Wim Lammens
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst? In oude tijden was één van de rechtsprincipes bij uitstek dat elkeen de wet diende te kennen. Het valt te zeggen: niemand werd geacht de wet niet te kennen. Dit laatste is in se een correctere vertaling van het betreffende Latijnse adagium ‘nemo censetur ignorare legem’. Naarmate de complexiteit van maatschappij en regelgeving vorderde, werd dit adagium steeds meer exclusief op het strafrecht toegepast. Men zag het principe daarbij ook wederkerig: de eis dat elkeen moest weten wat mag en niet mag, wat strafbaar of niet strafbaar is, vereiste meteen ook dat elkeen kón weten wat strafbaar was. Men loste dit op door de vereiste dat een gedraging slechts een misdrijf kon zijn wanneer dit door de wet was voorzien (het principe van ‘nullum crimen sine lege’). Meer nog, ook de straf zelf moest voorzienbaar zijn en dus wettelijk bepaald (het principe ‘nulla poena sine lege’).
Recht en rechtvaardigheid: is er een verschil? Ofschoon in bepaalde politieke en andere kringen Latijn en Latijnse spreuken populairder dan ooit zijn, kan de neutrale observator van het strafrecht in de breedste zin zich niet van de indruk ontdoen dat de voorgaande adagia enigszins ondergesneeuwd zijn. De eerlijkheid gebiedt daarbij te stellen dat de vereiste van een wettelijke basis voor misdrijf en straf weliswaar nog in stand gehouden wordt, echter wordt van de burger (of andere strafrechtelijk aansprakelijke) een steeds grotere inspanning verwacht om deze wettelijke bepalingen te ‘ontdekken’ in de wirwar van regelgeving. Elke wetgever in materiële zin creëert eigen straf bepalingen, bij voorkeur met eigen straffen. Net zoals voor elke rechtstak in de desbetreffende codices allerlei specifieke straffen worden voorzien. Voorbeelden als het sociaal strafwetboek, de wegverkeerswet, codex ruimtelijke ordening e.d. zijn legio.
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst? 47
Daarbij stelt zich dan bovendien nog telkenmale de vraag of de algemene principes uit het strafwetboek al dan niet van toepassing zijn op de specifieke straf bepalingen. Om er nog een adagium tegenaan te gooien: ‘lex specialis derogat generali’ ofte ‘de specifieke wet herroept de algemene’. De Wegverkeerswet en de bijhorende Wegcode zijn op dit vlak een pareltje van hoe men het de burger moeilijk kan maken. Zet u schrap, want de volgende alinea’s, die dienen bij wijze van illustratie, lijken voor de leek vormen van hogere wiskunde, ofschoon dat niet meteen de specialiteit van juristen schijnt te zijn. Maar toch, hier gaan we. Hoewel zowel de Wegverkeerswet als de Wegcode betrekking hebben op het wegverkeer (de wegverkeersregels in de volksmond), is de Wegcode niet geïntegreerd in de Wegverkeerswet. Ofschoon de bestraffing van de overtredingen op de Wegcode, via een omweg langs een koninklijk besluit van 30 september 2005, wél (en uitsluitend) terug te vinden is in de Wegverkeerswet (artikel 29 Wegverkeerswet). Net zoals de bestraffing van de verkeersmisdrijven die straf baar gesteld zijn in de Wegverkeerswet zelf overigens. Die zijn er immers ook nog. Zodoende dient de burger die denkt een verkeersmisdrijf gepleegd te hebben, of wil weten of iets een verkeersmisdrijf zou kunnen zijn, na consultatie van de Wegverkeerswet ook nog eens de Wegcode te controleren. Want wie opgelucht is zijn (vermeende) verkeersmisdrijf niet in de Wegverkeerswet gevonden te hebben zal anders immers onaangenaam verrast worden indien de overtreding ineens wél blijkt op te duiken in de Wegcode. Wanneer de burger dan uiteindelijk (eventueel tot zijn scha en schande) vaststelt een inbreuk op een bepaling uit de Wegcode (en niet de Wegverkeerswet) gepleegd te hebben, dient hij via het reeds vermelde koninklijk besluit van 30 september 2005 uit te zoeken van welke graad de desbetreffende overtreding is. Tot slot dient men terug de Wegverkeerswet bij de hand te nemen om zijn of haar eventuele straf te kennen. Hierbij maakt de auteur tenslotte abstractie van het feit dat niet alle artikels uit de Wegcode in het desbetreffende koninklijk besluit werden opgenomen. Enkel de overtredingen van de tweede tot en met vierde graad worden er immers expliciet in een categorie ingedeeld. De overige overtredingen uit de Wegcode behoren ‘by default’ tot de overtredingen van de eerste graad. U zoekt het – als leek – dus maar uit. Maar er is nog meer: aangezien artikel 100 Strafwetboek stelt dat de principes van Boek I van het Strafwetboek (zijnde de algemene principes) ook van toepassing zijn op de misdrijven die bij andere wetten zijn straf baar gesteld, met uitzondering van artikel 85 Sw. dat de verzachtende omstandigheden regelt, maar anderzijds artikel 29 §4 Wegverkeerswet stelt dat in het kader van de overtredingen van de Wegcode verzachtende omstandigheden wél van toepassing kunnen zijn, moet de burger bij elk verkeersmisdrijf nagaan of bij de behandeling en bestraffing van zijn specifieke
48
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst?
casus verzachtende omstandigheden van toepassing kunnen zijn of niet. De ene verkeersovertreding is op dat vlak immers geenszins de andere. “Niemand wordt geacht de wet niet te kennen”, zegt u? Inderdaad. Men kan echter niet anders dan vaststellen dat men het de burger voor iets ‘alledaags’ als verkeersovertredingen in elk geval al knap lastig maakt.
Correctionaliseren, contraventionaliseren: maatschappelijk begrip of praktische noodzaak? De problematiek van artikel 100 Strafwetboek in het kader van verkeersovertredingen brengt ons naadloos bij een ander heikel punt in het kader van rechtszekerheid en voorzienbaarheid in strafzaken: de rechtsfiguren van de contraventionalisering en correctionalisering. Door het aannemen van verzachtende omstandigheden verandert de aard van het misdrijf 1 en wordt een misdrijf dat een misdaad of wanbedrijf is, respectievelijk een wanbedrijf dan wel een overtreding. Deze processen worden in het eerste geval de correctionalisering van een misdaad en in het tweede de contraventionalisering van een wanbedrijf genoemd. De denaturatie van een misdrijf heeft daarbij niet alleen een impact op de vork van straffen in abstracto, maar resulteert ook in andere gevolgen zoals bijvoorbeeld welk vonnisgerecht van het misdrijf kennis moet nemen 2 of de verjaringstermijn die betrekking heeft op het bewuste misdrijf. 3 Men dient echter vast te stellen dat actueel in bijzonder veel procedures – zeker wanneer het in oorsprong misdaden betreft – reeds door het Openbaar Ministerie verzachtende omstandigheden worden aangenomen en derhalve de misdaden ab initio gecorrectionaliseerd worden. Zodoende kunnen deze dan voor de correctionele rechtbank gebracht worden terwijl zij anders voor het hof van assisen zouden berecht worden. Dit quasi-automatisme heeft vele oorzaken en is vatbaar voor menig kritiek. 1 Naar Belgisch recht worden de misdrijven ingedeeld in drie categorieën: misdaden, wanbedrijven en overtredingen. In principe gebeurt deze indeling op basis van de strafmaat die in het Strafwetboek voor een bepaald misdrijf wordt voorzien. Misdrijven die bestraft worden met een geldboete van 1 tot 26 euro en/of een gevangenisstraf van 1 tot 7 dagen, zijn overtredingen. Misdrijven die bestraft worden met een geldboete van 26 euro of meer en/of een gevangenisstraf van 8 dagen tot 5 jaar, zijn wanbedrijven. Tot slot zijn de misdrijven die bestraft kunnen worden met een opsluiting of hechtenis van minstens 5 jaar, misdaden. 2 Misdaden behoren tot de bevoegdheid van het hof van assisen, wanbedrijven (dus ook de gecorrectionaliseerde misdaden) tot deze van de correctionele rechtbanken. De overtredingen (en dus ook de gecontraventionaliseerde wanbedrijven) behoren tot de bevoegdheid van de politierechtbanken. Hierbij dient abstractie gemaakt van het feit dat bv. verkeersmisdrijven, ongeacht hun aard, behoren tot de bevoegdheid van de politierechter. 3 Misdaden die niet voor correctionalisering in aanmerking komen, verjaren in principe na 15 jaar; correctionaliseerbare misdaden na 10 jaar. Wanbedrijven verjaren na een termijn van 5 jaar; gecontraventionaliseerde wanbedrijven na 1 jaar. Andere overtredingen verjaren na 6 maanden. Daarnaast bestaan er nog enkele uitzonderingen ofwel op basis van de aard van het misdrijf, zoals bv. genocide, dan wel op basis van het ‘statuut’ van het slachtoffer (bv. minderjarige slachtoffers van seksuele misdrijven).
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst? 49
Het feit dat het Strafwetboek voor bepaalde misdrijven relatief hoge straffen vooropstelt, met bovendien een grote marge tussen minimum- en maximumstraf, is daar slechts één van. Zo bepaalt artikel 467 Sw. dat een ‘gewone’ auto- of woninginbraak (zijnde een diefstal door middel van braak, inklimming of valse sleutels) bestraft wordt met opsluiting van vijf tot tien jaar. Hetzelfde geldt voor opzettelijke slagen en verwondingen zonder voorbedachte rade en zonder het oogmerk om te doden, maar met de dood tot gevolg (art. 401, lid 1 Sw.). Voor de slechte verstaander: dit laatste is het geval bij een banale vechtpartij waarbij het slachtoffer na een mep ongelukkig ten val komt en overlijdt. Men zou kunnen argumenteren –en de vox populi doet dit ook op regelmatige basis – dat geen enkele bestraffing streng genoeg kan zijn teneinde ontradend te werken, dat wie niets misdoet hier bovendien zeker niet mee te maken krijgt en dergelijke bestraffingen aldus geen kwaad kunnen. Het hoeft echter weinig betoog dat elke gewone woninginbraak, zelfs als ze eenmalig is, of een caféruzie met ongewilde dramatische afloop bestraffen met een gevangenisstraf van minstens vijf jaar weinig realistisch noch opportuun is. Daarenboven moet vastgesteld dat wanneer het Openbaar Ministerie van oordeel is dat een criminele straf (i.e. een straf van meer dan vijf jaar opsluiting) moet worden uitgesproken, de berechting van de misdaad in principe door het hof van assisen moet gebeuren.4 Aangezien dit een erg tijdrovende en omslachtige procedure is, kiest men er dan ook meestal voor om tot aanname van verzachtende omstandigheden over te gaan, zodat de zaak kan gedagvaard worden voor of verwezen worden naar de correctionele rechtbank. Zoals reeds aangegeven is correctionalisering – ofschoon dit nooit de bedoeling kan geweest zijn – dan ook in vele gevallen een quasi-automatisme geworden. Met het oog op rechtszekerheid en voorzienbaarheid is dit evenwel geen goede zaak. Correctionalisering is immers noch een recht voor de beklaagde, noch een plicht voor het Openbaar Ministerie. Net zomin het een plicht is van het parket om – bijvoorbeeld op vraag van het slachtoffer – niet tot correctionalisering over te gaan. In het kader van voorzienbaarheid en rechtszekerheid is de correctionalisering (en in se ook de contraventionalisering) in geen geval een goede zaak, noch voor de beklaagde, noch voor het slachtoffer, noch voor de samenleving. De huidige praktijken met betrekking tot het aannemen van verzachtende omstandigheden leiden overigens tot twee bijkomende beschouwingen; de ene eveneens in het kader van voorzienbaarheid, de andere vanuit een logisch verwachtingspatroon. Er dient opgemerkt dat door een wijziging bij wet van 21 december 2009 de misdrijven waarbij men kan correctionaliseren is uitgebreid. De regel blijft echter dat het Openbaar Ministerie een verwijzing naar het Hof van Assisen moét vragen wanneer men een straf van meer dan 5 jaar wil vorderen, de bijzondere regels van herhaling e.d. niet te na gesproken.
4
50
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst?
Voor de dader (of het slachtoffer) van een misdrijf, is het thans onmogelijk om in te schatten binnen welke vork van straffen de dader zal gestraft worden. Hernemen we het voorbeeld van de caféruzie met dodelijke afloop. Wanneer de dader een raadsman opzoekt en zijn casus voorlegt, is een logische vraag welke straf men zou kunnen krijgen. De raadsman dient in dit geval als antwoord te geven dat – bij veroordeling en abstractie makend van eventuele opschorting van straf of uitstel – een gevangenisstraf tussen één maand en vijf jaar tot de mogelijkheden behoort. Deze ruime marge is niet ernstig. Hetzelfde geldt overigens voor de nabestaanden van het slachtoffer. Het is immers ook in hun belang dat zij een duidelijk en correct zicht krijgen op de mogelijke bestraffing van de dader. Het heeft geen pas dat zij, op basis van wat het Strafwetboek voorschrijft, mogen verwachten dat de dader meer dan vijf jaar achter de tralies gaat, terwijl hij volstrekt wettelijk met een gevangenisstraf van één maand de rechtbank verlaat. Een laatste bedenking in het kader van de toepassing van verzachtende omstandigheden met het oog op correctionalisering of contraventionalisering, is de spagaat voor het Openbaar Ministerie. Het komt immers vrij bevreemdend over dat het parket een dader van een misdaad rechtstreeks voor de correctionele rechtbank daagt door het gebruik van verzachtende omstandigheden, om dan ter zitting in het requisitoir te bepleiten dat er hoegenaamd geen sprake kan zijn van omstandigheden die er zouden kunnen toe leiden dat niet de maximale (correctionele) straf moet worden uitgesproken. Voor de duidelijkheid: het is niet de wens van de auteur dat elke toepassing van verzachtende omstandigheden wordt afgeschaft. Bovenstaande is enkel een pleidooi voor het opnieuw aanwenden ervan waarvoor ze bedoeld zijn: het in aanmerking nemen van omstandigheden die, omwille van de rechtvaardigheid, moeten toe leiden dat iemand minder zwaar bestraft wordt dan door de wetgever voorzien voor de ‘normale dader’ (voor zover die bestaat) van het bewuste misdrijf.
Nood aan een snelle herziening met het oog op coherentie en herijking. Een grondige herziening en herijking van het Strafwetboek dringt zich dan ook op. Niet alleen met het oog op het herstellen van de voorzienbaarheid en rechtszekerheid die de twee oude adagia waarborgden, maar ook om het evenwicht tussen de bestraffing van verschillende misdrijven te herstellen. Men dient immers vast te stellen dat de wetgever van 18675 een zekere rangorde tussen de misdrijven had gemaakt. Waar men zwaarder aan tilde, kreeg een strengere bestraffing (i.e. een criminele straf ) dan 5
Het huidige Strafwetboek werd in oorspronkelijke versie ingevoerd in 1867.
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst? 51
toentertijd minder ernstig geachte misdrijven. In de loop van de geschiedenis, en niet in het minst de voorbije decennia, werden allerlei strafverzwarende omstandigheden in het leven geroepen of nieuwe misdrijven ingesteld waar – bijna automatisch – een (zware) criminele straf werd aan toebedeeld. Niet zelden waren deze het gevolg van mediatieke incidenten die de wetgever tot zogenaamde steekvlamwetgeving aanzetten. Het leidt er echter toe dat men op een bepaald ogenblik als het ware heel wat uit de kast moet halen om zich nog schuldig te kunnen maken aan het basismisdrijf. Het toebrengen van opzettelijke slagen en verwondingen (artikel 398 en 399 Sw.) is hier een schoolvoorbeeld van. In dit geval wordt immers in een strafverzwaring voorzien wanneer de daden zijn gepleegd tegen een minderjarige, iemand die niet in eigen onderhoud kan voorzien, personen waar men zorg voor draagt, de partner, bloedverwanten, politie-, brandweer- en medisch personeel, personeel van vervoersmaatschappijen, postbodes, leerkrachten, etc. Nagenoeg stuk voor stuk zijn het strafverzwaringen die werden ingevoerd naar aanleiding van een jammerlijke casus. Ik stel zeker niet dat deze strafverzwaringen onterecht zijn, noch dat het niet opportuun is geweld tegen bepaalde categorieën van personen vanuit hun status of functie strenger te bestraffen, maar men dient zich wel de vraag te stellen of de actuele wirwar die van één en ander het gevolg is nog wel te verantwoorden is. Helaas lijkt in deze ‘the sky’ al te vaak ‘the limit’. De (daartoe opnieuw in te voeren) doodstraf loert soms om de hoek. Het is dan ook erg hoopgevend dat in het recente federale regeerakkoord wordt voorzien in een nieuw Strafwetboek, waarbij de coherentie tussen en herijking van de straffen als een van de uitgangspunten wordt aangegeven. Dit dient niet te leiden tot het verlagen van alle strafmaten, maar onze betrachting moet in elk geval zijn om tot een coherenter en logischer geheel te komen, zonder zich opnieuw te verliezen in een gedachte van ‘men kan niet streng genoeg straffen’. Dergelijke gedachte kan immers enkel leiden tot een verderzetting van de huidige praktijk, waarbij rechters of parket, omwille van billijkheid, bijna automatisch verzachtende omstandigheden inroepen om tot een correcte bestraffing te komen, vaak tot onbegrip van slachtoffers en bevolking. Het verdient overigens aanbeveling om bij de herschrijving of vernieuwing van het Strafwetboek ook even het sprongetje richting deelstatelijke en bijzondere (straf ) wetgeving te maken. Het zou goed zijn om – weze het evident met respect voor de bevoegdheden van elk bestuursniveau – ook een zekere coherentie met deze bijzondere strafwetgeving tot stand te brengen. Men dient immers vast te stellen dat heden ten dage bepaalde ernstige misdrijven die bijvoorbeeld decretaal worden bestraft (zoals milieumisdrijven), in verhouding tot de strafsancties uit het strafwetboek vrij mild worden gesanctioneerd. Het hoeft weinig betoog dat het rechtvaardiger zou overkomen indien ook hier de discrepantie tussen beide stelsels verkleind zou worden.
52
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst?
Procedureregels in het belang van eenieder De bekommernissen met betrekking tot voorzienbaarheid en rechtszekerheid stellen zich echter niet enkel met betrekking tot de misdrijven en de bestraffing ervan, het zogenaamde materieel strafrecht. Integendeel, ook de toepassing van de procedureregels (het zogenaamde formeel strafrecht) zorgt voor heel wat interpretatiemoeilijkheden en onduidelijkheden, zowel bij de actoren van politie en justitie, als bij daders en slachtoffers, als ten aanzien van de publieke opinie. Bij de procedureregels kan men in se twee soorten onderscheiden. Enerzijds zijn er regels die betrekking hebben op termijnen. Voorbeelden hiervan zijn beroepstermijnen of termijnen in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis. Anderzijds zijn er procedureregels die in de eerste plaats betrekking hebben op de ontvankelijkheid van bewijsmateriaal. Voorbeelden hiervan zijn de regels inzake inbeslagname, huiszoeking e.d. Wanneer deze regels niet toegepast worden en de sanctie die erop staat – dan wel de niet-naleving van de regel – de invrijheidstelling of vrijspraak van een beklaagde tot gevolg heeft, leidt dit vaak tot verontwaardigde reacties bij de bevolking. Niet in het minst wanneer de schuld van de beklaagde in casu lijkt vast te staan en/of wanneer het over zeer ernstige feiten gaat. Een pasklare oplossing voor deze complexe problematiek bestaat er eigenlijk niet. Heldere, duidelijke en logische procedureregels kunnen weliswaar een correcte toepassing van de regels sterk in de hand werken, doch blijft het voeren van een gerechtelijke procedure en het toepassen van deze procedureregels mensenwerk. En mensen maken nu eenmaal fouten. Het getuigt m.i. van een volwassen maatschappijhouding wanneer we leren aanvaarden dat ook gezagsdragers fouten maken, zelfs als de gevolgen daarvan ongewenst zijn. Dit neemt echter niet weg dat de overheid er alles moet aan doen om een klimaat en systeem te creëren waarbinnen deze fouten zoveel als mogelijk kunnen vermeden (en desgevallend geremedieerd) worden. Coherentie tussen de regels is alvast een eerste voorwaarde. Zo wordt een huiszoeking in principe bevolen door een onderzoeksrechter 6 , al voorziet tal van bijzondere wetgeving dat de politierechter een huiszoeking kan bevelen. Voor een en dezelfde soort van onderzoeksdaad is dit alvast geen verkieslijke situatie. Het zou evenwel geen goede zaak zijn indien dé oplossing voor het maken van procedurefouten en het bijhorende publieke ongenoegen, erin zou bestaan dat procedurefouten (die actueel in voorkomend geval in het voordeel van de beklaagde zouden uitdraaien) met de mantel der liefde worden toegedekt onder het mom van het versterken van het rechtvaardigheidsgevoel, het verminderen van het gevoel van 6
Hierbij wordt abstractie gemaakt van de heterdaadprocedure.
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst? 53
straffeloosheid en – de klassieke dooddoener – de stelling dat men geen medelijden hoeft te hebben met de beweerde daders van een misdrijf. Uiteindelijk zijn de vervolgende of oordelende actoren van politie en justitie professionals die stuk voor stuk een gedegen opleiding hebben genoten, hetzij aan onze universiteiten, hetzij aan de politiescholen. Het minste dat men van hen mag verwachten is dat zij de gekende regels correct toepassen. Terecht wordt in allerlei opiniebijdragen dan ook soms de vraag gesteld naar een adequate sanctionering van procedurefouten, niet alleen in het kader van de gevolgen ervan voor de (verdere) procedure, maar ook ten aanzien van de personen die de fouten gemaakt hebben. Al te vaak komt men er actueel immers nog van af met wat schaamrood op de wangen, terwijl bij herhaalde tekortkomingen – zowel bij politiemensen als bij de magistratuur – een disciplinaire maatregel misschien tot meer voorzichtigheid en orthodoxie ten aanzien van de regels zou aanzetten. Een advocaat die herhaaldelijk een beroepstermijn over het hoofd ziet, zal immers de omvang van zijn cliënteel zien dalen, hetgeen onmiskenbaar ontradend werkt ten aanzien van de eventuele laksheid of onwetendheid. Het zou niet slecht zijn ook ten aanzien van de medewerkers van politie en justitie een effectief responsabiliserend systeem uit te werken. Desalniettemin dient men vast te stellen dat ook de wetgever kan en dient bij te dragen tot het vermijden van fouten. Heldere regelgeving en procedureregels beperken de kans op fouten en leiden bijgevolg tot meer rechtszekerheid. Al te vaak reageert de wetgever nu echter post factum, wanneer men met de onaangename gevolgen van procedurefouten geconfronteerd wordt. Wetgeving zoals de wet-Landuyt is hier een schoolvoorbeeld van: in plaats van de grond van het probleem aan te pakken, morrelt men, in navolging van de Antigoonrechtspraak van het Hof van Cassatie, aan de mogelijke gevolgen. Het zou echter verkieslijk zijn op voorhand problemen te vermijden door eenvoudig en coherent toepasbare regels te voorzien, evident met respect voor en in verhouding tot de grondrechten van elke burger. Ook hier dient men hoop te stellen op de intenties uit het nieuwe federale regeerakkoord dat voorziet in een grondige hervorming – meer nog, een nieuw – Wetboek van Strafvordering of Strafprocesrecht, net met het oog op het vermijden van (verjaring en) procedurefouten. Het zou een goede zaak zijn indien dit voornemen tot een werkelijk nieuw wetboek zou leiden, en dus niet op dezelfde wijze zou stranden zoals illustere eerdere oefeningen ter zake, waarin de zogenaamde ‘Grote Franchimont’ de laatste in een lange rij niet gelukte pogingen is.
54
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst?
Te laat is te laat? Een eerste groep van procedurefouten die in de praktijk tot heel wat publiek ongenoegen leidt, is de sanctie op het niet respecteren van termijnen. Zo vindt men het bijvoorbeeld – begrijpelijk – onaanvaardbaar dat iemand vrijgelaten wordt omdat een bevel tot aanhouding tien minuten te laat wordt uitgevaardigd of omdat de raadkamer niet tijdig uitspraak deed over de handhaving ervan. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het geval waarin het Openbaar Ministerie te laat beroep aantekende tegen een vrijspraak of vrijlating van vermeende daders van ernstige misdrijven. Zoals reeds gesteld is het geheel niet onbegrijpelijk dat mensen dit onaanvaardbaar vinden. Echter dient men toch enkele kanttekeningen te maken. Gesteld dat men een aanhoudingsbevel dat vijf minuten te laat werd uitgevaardigd, toch geldig zou verklaren, waarom dan een dat een uur te laat is niet? En als men een bevel dat een uur te laat werd uitgevaardigd zou regulariseren, waarom dan niet een van een dag te laat? Karikaturaal gesteld heeft men dan in een ultieme situatie geen termijnen meer nodig. Voor ‘duidelijke daders’ van een ernstig misdrijf zou de publieke opinie zich daar nog kunnen mee verzoenen. Los van de vraag of en hoe men kan bepalen dat iemand duidelijk de dader van een misdrijf is of wat een ernstig misdrijf is, mag men echter niet uit het oog verliezen dat dergelijke regels voor àlle daders zouden gelden. Dergelijke blanco cheque voor een vrijheidsbeneming kan ongetwijfeld niemands wens zijn. Bovendien kan men zich de vraag stellen of men – wanneer men toleranter zou zijn voor dergelijke ‘termijnfouten’ van het Openbaar Ministerie – een analoog mededogen ook niet aan de dag moet leggen ten aanzien van bijvoorbeeld een laattijdig hoger beroep van de veroordeelde. Daar is de sanctie van onontvankelijkheid van het beroep immers onverbiddelijk.
In de fout, dus een vrijspraak? De tweede soort van procedurefouten leidt desgevallend tot de onontvankelijkheid van het bewijs. Met andere woorden: het bewijsmateriaal dat verkregen werd met het maken van een procedurefout kan niet gebruikt worden in het dossier. In het slechtste geval leidt dit zelfs tot het einde van de strafprocedure. De voorbije maanden is het dit soort procedurefouten dat het meeste protest opgeroepen heeft. Al te vaak verliest men echter uit het oog dat een groot aantal procedureregels zijn ingevoerd ter bescherming van fundamentele grondrechten van de burgers. Dit geheel op de helling zetten zou geen goede zaak zijn voor de rechtsstaat en zou ongetwijfeld leiden tot veroordelingen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst? 55
Dit geldt des te meer gezien het feit dat de zogenaamde Antigoonrechtspraak van het Hof van Cassatie, later grotendeels gecodificeerd in de wet-Landuyt, reeds in ruime mate het gebruik van in se onrechtmatig verkregen bewijs mogelijk maakt. Enkel zeer ernstige fouten tegen fundamentele regels leiden nog tot de onontvankelijkheid van het bewijs en dus eventueel de vrijspraak. Het is jammer dat deze nuance zelden tot nooit in de media e.d. wordt aangebracht. Al is het natuurlijk een feit dat het veel populairder is om de fouten en de geheel ongewenste gevolgen ervan in de kijker te zetten.
Conclusie: handen aan de ploeg! Zowel in het materieel als formeel strafrecht is er heel wat werk aan de winkel om de rechtszekerheid te verbeteren en ervoor te zorgen dat nagenoeg eenieder in staat is om zowel naar misdrijven en bestraffing als naar te volgen procedure toe, de wet te kennen. Het federaal regeerakkoord biedt in elk geval heel wat openingen om daadwerkelijk deze problemen aan te pakken. Het is nu aan de minister van Justitie om die handschoen op te nemen. De beleidsverklaring is op dat vlak alvast ambitieus en veelbelovend! [Wim Lammens is adviseur Justitie bij Ceder, studiedienst van CD&V en advocaat.] wlammens@cdenv.be | Twitter: @WLammensEM
56
Om de straf(proces)wet te kennen, moet deze duidelijk zijn: gerechtvaardigde hoop op de toekomst?