Tim Wuyts
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014. Kan een complexe samenleving nog een voorspelbaar recht hebben? De samenleving is sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1804 sterk veranderd. De eenvoud die destijds bestond, is verdwenen. We leven in een samenleving waar gezinnen gevormd worden door gelijkslachtige en ongelijkslachtige paren, waar het feitelijk en wettelijk samenwonen naast het huwelijk steeds meer voorkomen, waar kinderen steeds meer opgroeien bij ongehuwde paren en waar het krijgen van een kind een wilsbepaald gegeven is geworden dat past binnen het kader van een gezinsplanning. De man verloor zijn positie van gezinshoofd en het tweeverdienersgezin vervangt steeds meer het traditionele ĂŠĂŠnkostwinnersgezin. We leven in een samenleving waar roerende goederen zeker zo belangrijk zijn als onroerende goederen. Dankzij de gezondheidszorg (preventief en curatief) worden mensen vandaag veel ouder. We zijn ook mobieler geworden, waardoor internationale relaties en het zich bedienen van buitenlands recht (bv. draagmoederschap) geen uitzonderlijke fenomenen meer zijn.
Ontwikkelingen binnen de samenleving plaatsen de wetgever voor nieuwe uitdagingen. De wetgever kan daarbij op twee manieren reageren. Ofwel bevestigt hij de gangbare maatschappelijke ontwikkelingen in het recht, ofwel poogt hij die ontwikkelingen in een bepaalde zin te corrigeren. Het staat vandaag zonder twijfel vast dat we de complexiteit van de maatschappelijke realiteit alsmaar meer inzien en aanvaarden. De vraag rijst echter hoe het recht daarop moet inspelen en hoe de voorspelbaarheid als onderdeel van de legaliteitstoets gehandhaafd kan blijven? Dit uit zich ook op een dieper liggend niveau en m.n. in het spanningsveld tussen de vrijheid om zelf regelingen te treffen die gepaard gaat met een algemeen kader waar het recht slechts een dienende functie heeft enerzijds, en de familiale solidariteit die gepaard gaat met het opleggen van dwingende
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014 61
en voorspelbare regels anderzijds. Het onderscheid bestaat in het perspectief van waaruit wordt geredeneerd. Bekijken we alles vanuit het individu of vanuit de gevolgen voor de samenleving als geheel? In deze bijdrage wordt een antwoord geboden op de vraag of een snel evoluerende samenleving nog een eenvoudig en voorspelbaar recht kan hebben. Zoals verder zal blijken, komt deze vraag er in wezen op neer of er nog ruimte is voor dwingende en abstracte regels. Het antwoord op deze vraag wordt gezocht aan de hand van een analyse van het familie- en familiaal vermogensrecht waar er sinds midden de 20ste eeuw geen einde komt aan de hervormingsgolven. In een eerste deel wordt de motor achter alle hervormingen beschreven. In het tweede deel wordt het antwoord dat geboden wordt op de maatschappelijke uitdagingen geanalyseerd. Het derde deel bestudeert of het antwoord op de maatschappelijke uitdagingen wel volstaat. In het laatste deel wordt een antwoord geformuleerd op de vraag of er nog plaats is voor voorspelbare regels in een complexe samenleving.
Emancipatie en het niet-optreden van de wetgever als motor voor verandering. De belangrijkste motor voor verandering in het familie- en familiaal vermogensrecht de voorbije eeuw was ongetwijfeld de emancipatie. Het gaat daarbij om de emancipatie van de vrouw, het kind, de homoseksueel, de transseksueel en de gehandicapte. Deze emancipatie uitte zich in verschillende vormen. Zowel externe (verdragen, ontwikkelingen in de buurlanden) als interne (arresten, nieuwe inzichten in de wetenschap) invloeden speelden een sturende rol. Daarnaast leidde het niet (tijdig) optreden van een wetgever als antwoord op een nieuwe maatschappelijke realiteit (bv. vooruitgang in de medische wereld, liberale wetgeving in de buurlanden, gevolgen van wetgeving) tot een voldongen situatie waar uiteindelijk consolidatie en omkadering het enige mogelijke antwoord konden zijn. Hierna volgen enkele voorbeelden. De vrouw werd tot de wet van 30 april 1958 juridisch handelingsonbekwaam door het huwelijk. Het was de vaststelling dat zowel gehuwde als ongehuwde vrouwen op eervolle wijze dezelfde taken als mannen vervullen die ertoe leidde dat zij door het huwelijk niet langer handelingsonbekwaam werden. Uiteindelijk heeft het geduurd tot de wet van 14 juli 1976 alvorens de gelijkwaardigheid van de vrouw in horizontale relaties volledig werd erkend bij de hervorming van het huwelijksvermogensrecht. De wet van 1 juli 1974 erkende ook het gelijkwaardig ouderschap voor moeders. De Belgische ontwikkelingen vormden geen ge誰soleerd gegeven. In heel Europa waren gelijkaardige ontwikkelingen op te merken. Deze wetten bekrachtigden een ontwikkeling die zich maatschappelijk al enige tijd voordien voordeed.
62
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014
Het Verdrag van 13 december 2006 betreffende de rechten van personen met een handicap heeft de emancipatie van personen met een functioneringsstoornis kracht bij gezet. Het Verdrag erkent gehandicapten als volwaardige deelnemers aan de samenleving, waarbij autonomie en zelf beschikking centraal staan. In de Belgische rechtsorde heeft dit verdrag geleid tot de wetten van 21 januari 2013 en 17 maart 2013 die op fundamentele wijze de beschermingsstatuten (voorlopige bewind, verlengde minderjarigheid, enz.) hebben hervormd. Bekwaamheid vormt het uitgangspunt en maximale autonomie wordt gestimuleerd. Dit heeft tot gevolg dat meer op maat gewerkt moet worden en rekening gehouden moet worden met de mogelijkheden en wensen van de beschermde persoon in concreto, zowel bij de inrichting van het statuut als bij de werking er van. De complexiteit van het recht neemt daardoor uiteraard toe. Ook het vreemdelingenrecht draagt bij tot de complexiteit van het familierecht. Doordat aan bepaalde familierechtelijke betrekkingen (bv. huwelijk, wettelijke samenwoning, afstamming, adoptie) verblijfsrechtelijke voordelen gekoppeld moeten worden vanuit mensenrechtelijk oogpunt, is het familierecht een nieuw instrument geworden voor misbruiken in het vreemdelingenrecht. Het gevolg daarvan is dat de totstandkoming van familierechtelijke betrekkingen steeds nauwkeuriger in concreto beoordeeld moet worden. De wetten van 4 mei 1999 en 2 juni 2013 kennen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand de bevoegdheid toe om huwelijkssluitingen en wettelijke samenwoningen te weigeren als daarmee louter een verblijfsrechtelijk voordeel wordt beoogd. De ontwikkelingen houden daarbij niet op. Nieuwe vraagstukken dienen zich aan. Zo klinkt de (terechte) roep van donorkinderen om hun recht op identiteit, net als adoptiekinderen, erkend te zien steeds luider. Het is een kwestie van tijd alvorens de Belgische wetgever gedwongen wordt om ook dit te consolideren. Het belang van het kind moet in concreto afgewogen kunnen worden tegen het belang van derden bij geheimhouding van de identiteit. Bekende donoren of biologische vaders die hun kind niet kunnen of willen opvoeden, eisen vaker een recht op persoonlijk contact op. Het recht op eerbied voor het potentieel gezins- en familieleven, minstens het privĂŠleven, leidt er toe dat een biologische vader die geen kans heeft om persoonlijk contacten te onderhouden met zijn kind minstens de gelegenheid moet krijgen om het belang van het kind in concreto te laten toetsen. Derden eisen een rol op in het leven van het kind (bv. pleegouders, stiefouders, zorgouders) zodat de vraag rijst of ouderlijk gezag niet op maat van het gezin gemaakt moet kunnen worden.
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014 63
Luidt het antwoord steeds vrijheid en zelfbeschikking? Het is onmiskenbaar dat (al dan niet onder het mom van) emancipatie op heel wat vlakken in het familie- en familiaal vermogensrecht geleid heeft tot liberalisering. Dit hangt ook samen met de secularisering van de samenleving. De hervormingen van het afstammingsrecht in 1987 en 2006 vormden een liberalisering wat de mogelijkheden tot vestiging en betwisting van een afstammingsband betreft. Het nieuwe naamrecht in 2014 waarbij een keuzerecht voor de familienaam door de ouders werd gecreëerd, vormt een liberalisering. De wet van 27 april 2007 liberaliseerde het echtscheidingsrecht door een ‘recht op echtscheiding’ in te voeren. De wet van 10 december 2012 die de erfenissprong mogelijk maakte, is een liberalisering. De wet van 22 april 2003 vormde een liberalisering door (toekomstige) echtgenoten toe te laten om bij huwelijkscontract afstand te doen van het recht van vruchtgebruik op de nalatenschap van de eerststervende echtgenoot als er afstammelingen zijn uit een andere relatie, met uitzondering van het vruchtgebruik op de gezinswoning en de huisraad. Het erfrecht heeft in belangrijke mate zijn alimentair karakter verloren doordat overdrachten onder de levenden, vennootschapstechnieken en levensverzekeringen er een deel in de plaats van gekomen zijn, de staat van de persoon is niet meer absoluut onbeschikbaar, enz. Al deze wetten hebben één ding gemeen. Duidelijke, abstracte, dwingende en beperkende regels, ingegeven ter bescherming van belangen van derden en de samenleving in abstracto (= in alle gevallen) werden afgebouwd om meer ruimte te creëren om als individu zelf regelingen te treffen en keuzes te maken. Billijke evenwichten tussen de onderscheiden rechten en belangen moeten in iedere situatie afzonderlijk gezocht worden, gelet op de gelijkwaardigheid van individuen. Er is bovendien helemaal geen plaats meer voor absolute wettelijke bepalingen die in strijd zijn met de feitelijke realiteit en de wensen van alle betrokkenen, zonder dat iemand er voordeel uit haalt. De beschikkingsruimte is uiteraard wél de ideale voedingsbodem voor commercialisering, individualisering en geschillen waarvan de uitkomst moeilijk vooraf te voorspellen is. Er wordt geen bepaald gedrag door de wet opgelegd. Mensen moeten nadenken en keuzes maken. De wetgever poogt om de commercialiteit tegen te gaan door ad hoc-wetgeving, zoals het verbod op commercieel zaaddonorschap vervat in de wet op de medisch begeleide voortplanting (art. 51 MBV-wet). Slechts als deze keuzes niet gemaakt worden, maakt de wet de keuze die aansluit bij de vermoedelijke wil of omdat er nu eenmaal moet beslist worden en een rechterlijke beslissing niet haalbaar is (bv. hoe moet geoordeeld worden bij een beslissing omtrent de naamgeving?). Vastgesteld kan worden dat in een meerderheid van de gevallen mensen geen keuze willen of kunnen maken. Er wordt nog
64
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014
vaak gehuwd zonder huwelijkscontract. Het intestaat erfrecht wordt over het algemeen nog goed gedragen door de bevolking. In Frankrijk, dat reeds de vrije keuze van de familienaam kent sinds 2002, blijkt dat nog 82,8% van alle in 2012 geboren kinderen de naam van de vader kregen. Liberalisering is echter niet steeds het antwoord geweest. ‘Verantwoordelijkheid’ vormt een belangrijk argument tegen doorgeslagen liberalisering. De wetten van 13 april 1995 en 18 juli 2006 die resp. de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag en de gelijkmatig verdeelde verblijfsregeling beogen te stimuleren, hebben tot doel ouders te responsabiliseren. Deze wetten hebben een mentaliteitswijziging met zich meegebracht, hoewel bij de laatste wet de vraag rijst of dit wel steeds wenselijk is in het licht van het belang van het kind. Liberalisering kan ook een bron vormen van onbillijkheden. Door demografische ontwikkelingen vormen wettelijke en feitelijke samenwoning geen uitzondering meer. De risico’s, misvattingen en onduidelijkheden over de gevolgen van elke samenlevingsvorm kunnen leiden tot onbillijke situaties bij overlijden of scheiding. Sommige sociologische studies tonen het gebrek aan kennis en de misvattingen die bestaan bij samenwoners aan. Wettelijk samenwonenden worden op heel wat vlakken gelijkgeschakeld met gehuwden om problemen te verhelpen. Het betreft dan vooral rechten en een wettelijke regeling die aansluit bij de vermoede wil ingeval er geen andere regeling getroffen wordt (bv. het erfrecht voor de langstlevende wettelijk samenwonende). Gelet op het gezamenlijke engagement dat beide partners tijdens de samenwoning aangaan, wordt o.a. gepleit voor een dwingend participatierecht in relatie-aanwinsten. Dit is net het tegenovergestelde van liberalisering, maar het is noodzakelijk om kwetsbare personen niet in de kansarmoede te duwen. Ook vanuit het oogpunt van de gelijkwaardigheid binnen de relatie kan dit m.i. verantwoord worden. Liberalisering hoeft ook niet noodzakelijk te leiden tot onvoorspelbaarheid. In die optiek erkende het EHRM in de zaak Evans dat ook een heldere en duidelijke regel de mensenrechtelijke toets kan doorstaan, in zoverre partijen goed geïnformeerd waren over het bestaan en de gevolgen van deze regel en deze regel een billijk evenwicht van tegenstrijdige belangen nastreeft. Eerbied voor de menselijke waardigheid en de vrije wil, alsook het verlangen om een juist evenwicht te verzekeren tussen de partijen betrokken bij een IVF-behandeling, onderlijnen de beslissing van de wetgever om bepalingen aan te nemen die geen uitzonderingen toelaten en zo garanderen dat iedere persoon die gameten doneert voor het gebruik in een IVF-behandeling op voorhand zou weten dat er geen gebruik kan worden gemaakt van zijn/haar genetisch materiaal zonder zijn/ haar voortdurende toestemming. Daarnaast draagt de absolute aard van deze regels bij tot rechtszekerheid en om problemen van willekeurigheid en inconsistentie inherent
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014 65
aan het zaak per zaak afwegen van totaal onverzoenbare belangen te voorkomen. Een toepassing hiervan is ook in het Belgische recht aangaande medisch begeleide voortplanting terug te vinden (art. 7-8 MBV-wet). Ingeval de belangen manifest onverzoenbaar zijn en beiden zwaarwichtig, rijst de vraag of een belangenafweging in concreto 端berhaupt wel mogelijk is. In ieder geval is de grens met een persoonlijke en willekeurige appreciatie dan wel zeer dun. Bovendien is liberalisering niet steeds het gepaste antwoord. Het Belgische erfrecht sluit niet meer aan bij de maatschappelijke realiteit waar roerende goederen zeker zo belangrijk zijn en ook in waarde kunnen toenemen en verdeling in natura met kavelvorming steeds meer de uitzondering vormt. Het gebrek aan uniform schattingsmoment (zie bv. art. 868 en 922 BW) leidt vandaag tot zeer onbillijke situaties tussen kinderen die elk een goed hebben geschonken gekregen van hun ouders dat op het tijdstip van de schenking wel dezelfde waarde had, maar niet meer op het tijdstip van overlijden. Het antwoord daarop is een erfrecht in waarde waarbij goederen op een uniform tijdstip worden geschat. Aan de liberalisering zijn ook grenzen, nl. de bescherming van rechten en belangen van derden en de samenleving. Het belang van het kind vormt o.a. in die optiek een belangrijke dam tegen een ongebreidelde liberalisering. De belangrijkste vaststelling is dat daar waar deze afweging in abstracto door de wet gemaakt mocht worden, dit vanuit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en het EHRM steeds meer plaats moet ruimen voor een beoordeling in concreto. Een abstracte afweging leidt soms immers tot een theoretisch en illusoir recht in hoofde van de betrokkene omdat er bij deze abstracte afweging geen of onvoldoende rekening werd gehouden met de rechten van de betrokkene. De rechter moet deze afweging in iedere zaak afzonderlijk in concreto kunnen maken, rekening houdende met alle elementen van de zaak. Het is evenwel duidelijk dat het Grondwettelijk Hof hier verder in gaat dan het EHRM. Zo mag volgens de huidige stand van de rechtspraak van het EHRM een bestaand gezinsleven beschermd worden, terwijl het Grondwettelijk Hof van oordeel is dat ook in dat geval de rechter een belangenafweging moet kunnen doorvoeren. Toch hoeft niet in alle zaken dit evenwicht in concreto bepaald te worden. Zo kunnen bv. de rechtzekerheid, stabiliteit in familierechtelijke betrekkingen en het belang van het kind verhinderen dat een afstammingsband te allen tijde kan worden betwist voor zover de betrokkene daar in het verleden een effectieve kans toe had, maar om andere redenen dan het recht daar niet op in ging.
66
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014
Een consequent familie- en familiaal vermogensrecht is moeilijk De liberalisering doet de samenhang binnen het familierecht en het familiaal vermogensrecht af brokkelen. De afstamming is niet langer noodzakelijk het gevolg van het huwelijk of zelfs het biologische ouderschap. De naamgeving is niet langer noodzakelijk het gevolg van de afstamming. De uitoefening van het ouderlijk gezag is niet langer verbonden aan het huwelijk en de samenleving. Overwegingen die betrekking hebben op de kinderen, mochten volgens het Grondwettelijk Hof geen belet meer vormen voor de echtscheiding. De afstamming vastgesteld overeenkomstig de gewone regels inzake afstamming vormen niet noodzakelijk meer, zelfs niet in abstracto, een weerspiegeling van de biologische werkelijkheid. De vraag rijst of het erfrecht nog het gevolg moet zijn van bloed- en aanverwantschap. Op het vlak van de successie- en schenkingsrechten in Vlaanderen worden zorgkinderen en stiefkinderen gelijkgesteld met eigen kinderen (zie art. 50 W.Succ. en art. 132/3 W.Reg.). De vraag rijst ook of er geen rekening gehouden moet worden met de feitelijke scheiding, ingeval een echtgenoot komt te overlijden zoals dit het geval is bij echtscheiding (zie bv. art. 1278 Ger.W.). Het onderscheid tussen gehuwd of niet vervaagt daardoor nog meer. De vraag rijst bovendien of echtgenoten niet samen moeten kunnen beslissen over datgene wat zij samen (zelfs nog v贸贸r het huwelijk) hebben opgebouwd eerder dan de gelijkheid tussen kinderen te bewaren. De wijzigingen in het familierecht en het familiaal vermogensrecht worden vaak niet op een consequente wijze, maar ad hoc doorgevoerd zoals hierna zal blijken. Door de wet van 10 december 2012 bestaat nu wel een coherente regeling inzake onwaardigheid om voordelen en levensonderhoud te ontvangen na het overlijden, maar de onwaardigheid speelt tijdens het leven nog steeds geen rol. De wet van 13 februari 2003 stelde het huwelijk open voor paren van gelijk geslacht, maar kinderen geboren binnen zulke relatie werden genegeerd hoewel dit op geen enkel vlak werd belet. De vaderschapsregel werd niet toepasselijk verklaard (art. 143, tweede lid BW) en de gelijkslachtige partner kon geen beroep doen op de gewone regels inzake afstamming of adoptie om een afstammingsband te vestigen. Reeds bij de openstelling van het huwelijk hadden auteurs op deze inconsequente houding gewezen. De wet van 22 april 2004 maakte het mogelijk om een regeling te treffen over de abstracte reserve van de langstlevende echtgenoot in het huwelijkscontract of bij wijzigingscontract wanneer op dat tijdstip een van hen 茅茅n of meer afstammelingen heeft die voortkomen uit een andere relatie (art. 1388, tweede lid BW). Al van bij aanvang vroeg de rechtsleer zich af waarom deze beperking in de wet werd ingeschreven.
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014 67
De wet van 23 november 1998 voerde de wettelijke samenwoning in de Belgische rechtsorde in. Sinds de invoering worden er steeds meer rechtsgevolgen aan gekoppeld, zonder dat een globale visie op de wettelijke samenwoning bestaat. Waarom is de wettelijke samenwoning op sociaalrechtelijk vlak gelijkgesteld met gehuwden, met uitzondering van de pensioenregeling? Waarom vormt de wettelijke samenwoning, net als het huwelijk, een uiting van een duurzaam leefverband in het kader van adoptie (art. 343, tweede lid BW), maar niet in het kader van de gewone afstamming (zgn. ‘vaderschapsregel’ ex art. 315 BW)? De wet van 6 juli 2007 stelt een verbod in op handel in mensenlijke gameten (art. 51, § 2 MBV-wet), maar doordat niet alle handelingen van medisch begeleide voortplanting vallen onder het toepassingsgebied van deze wet, is bv. commercieel zaaddonorschap of zelfs (betwist) commercieel draagmoederschap mogelijk daarbuiten. Volgens de wetgever moest dit vraagstuk het voorwerp uitmaken van een ander debat. Een ander punt in deze wet dat reeds op het tijdstip van de stemming ervan de kiem van problemen bevatte, is de absolute anonimiteit van de donor (art. 36 en 65 MBV-wet). Een geadopteerd kind heeft het recht om zijn adoptieouders te kennen zoals ingevoerd bij de wet van 24 april 2003 (art. 368-6 BW) terwijl een kind verwekt door middel van medisch begeleide voortplanting nooit de identiteit van zijn genetische ouder kan achterhalen. Enkel fysieke kenmerken en medische gegevens kunnen, in bepaalde gevallen, vrij worden gegeven. Op het tijdstip dat de wet werd gestemd oordeelde het EHRM reeds onomwonden dat onder aangelegenheden die een impact hebben op de zelfontplooiing beschermd door art. 8 EVRM behoren, details van de identiteit van een persoon als menselijk wezen en het vitale belang bij het verkrijgen van informatie nodig om de waarheid te kennen over belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit, zoals de identiteit van de ouders, en rezen er vragen over de verenigbaarheid met art. 7 IVRK.
Wat brengt de toekomst? De erkenning van de complexiteit van de samenleving doet ons recht evolueren in de richting van een common law-stelsel waar weinig dwingende regels bestaan en bij geschil iedere zaak afzonderlijk door de rechtbank wordt beoordeeld, op basis van blanco normen zoals het belang van het kind en de billijkheid. Dit toont aan dat de wetgeving een reflectie vormt van de samenleving. Hoe complexer de samenleving, hoe minder voorspelbaar het recht. Het antwoord op emancipatie en de wetgevende negatie van nieuwe maatschappelijke fenomenen leidt tot een liberaliseringstendens in het familie- en familiaal ver-
68
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014
mogensrecht die nog niet voorbij is. De grenzen van deze tendens zijn daar waar individuele belangen in botsing komen met andere individuele belangen en de belangen van de samenleving als geheel. Bovendien is een volledige liberalisering ook ondenkbaar in het familie- en familiaal vermogensrecht doordat er steeds een terugvalbasis (default) moet bestaan voor het geval men niet wenst op te treden. Bij deze terugvalbasis wordt aansluiting gezocht bij de wil van de meerderheid in de bevolking zodat uiteindelijk de keuzevrijheid enkel bestaat voor zij die een regeling willen treffen op maat van hun noden. Er moet dus een mogelijkheid bestaan om af te wijken van algemene regels die geen rekening kunnen houden met (alle) bijzondere situaties. Bij de botsing van (individuele en algemene) belangen zal de voorspelbaarheid ruimte moeten maken voor de zorgvuldigheid. Een billijke afweging van alle belangen en rechten in het geding vereist een effectieve betrokkenheid van alle partijen, een zorgvuldige beoordeling van alle belangen en rechten in het geding en maakt een transparant besluitvormingsproces noodzakelijk. In de common law wordt de kenbaarheid en de voorspelbaarheid gecreëerd door het bindende precedent. Dit impliceert dat een rechter gebonden is door een uitspraak van een eerdere rechter ingeval hij zich over een gelijkaardige zaak moet buigen. Daarnaast wordt in sommige gevallen met een checklist gewerkt. Dit zijn punten waarover de rechter zich in iedere zaak moet buigen bij de beoordeling. Het Belgische recht lijkt in die richting te evolueren. Er wordt gewerkt met een checklist in de nieuwe wet op de beschermingsstatuten (art. 492/1, §§ 1 en 2 BW) en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof creëert de facto een bindend precedent (cf. art. 26 Bijz.W. GwH). Het Grondwettelijk Hof bepaalt bindende interpretaties en vult zelfs ongrondwettige lacunes zelf in. Het algemeen belang bij de bescherming van de kwetsbaarheid van bepaalde groepen binnen de samenleving zoals minderjarige kinderen, partners die zich jarenlang inzetten voor gezinstaken, ouderen, gehandicapten of de preventie van misbruiken van een rechtsfiguur (bv. schijnhuwelijken), de rechtszekerheid en de stabiliteit maken dat er duidelijke grenzen gesteld mogen worden aan de vrijheid dan wel dat die vrijheid gekanaliseerd mag worden. De grondslag voor deze beperkingen is verantwoordelijkheid die zich uit in familiale solidariteit evenals de handhaving van de openbare orde. Dit is een andere tendens. In die optiek kan procreatieverantwoordelijkheid leiden tot gedwongen ouderschap of kan het afsluiten van een huwelijk belet worden ingeval daarmee uitsluitend de verkrijging van verblijfsrechtelijke voordelen worden beoogd. In dezelfde optiek wordt de verplichting tot levensonderhoud tussen ouders en kinderen opgelegd. Soms is een belangenafweging in concreto zelfs onmogelijk gelet op de manifest tegengestelde (gewichtige) belangen zodat een duidelijk kenbaar gemaakte regel vrijwel de enige oplossing lijkt.
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014 69
De tendens naar liberalisering kent echter ook een eindpunt. De afwezigheid van dwingende en voorspelbare regels leidt tot meer en meer ongerustheid en bijkomende geschillen, precies omdat de afloop van een geschil niet voorspelbaar is en de kwetsbaarheid van sommige personen vooraf moeilijk te beschermen valt. Het is paradoxaal dat een wetgeving die gelijkwaardigheid nastreeft en zoekt naar een billijk evenwicht in iedere situatie, tegelijk onzekerheid en ruzies uitlokt. De pendel zal vroeg of laat terug slingeren, zonder dat daarbij af breuk gedaan moet worden aan de emancipatie, waarbij een gelijkwaardige rechtsbescherming centraal staat. Het recht is een oneindige zoektocht naar evenwichten in een snel evoluerende maatschappij.
[Dr. Tim Wuyts is adviseur op het kabinet van minister van Justitie Koen Geens, gewezen adviseur Justitie bij de CD&V-Kamerfractie en academisch consulent aan de UGent. Deze bijdrage werd geschreven in eigen naam.] tim.wuyts1@telenet.be
70
Familie- en familiaal vermogensrecht anno 2014