Christen-Democratische Reflecties - jg.2 - nr. 2 - maart 2014
Tussen markt & staat
Met bijdragen van o.m. Wim Moesen, Niko Gobbin, Erik Sengers, Willem D. van Leeuwen, Wim Van Opstal, Jo Libeer, Peter Degadt, Piet Vanthemsche
CDR – Christen-Democratische Reflecties jg.2, nr.2, maart 2014 Redactieraad Wouter Beke Jan De Maeyer Niko Gobbin Frank Judo Annemie Lemahieu Jürgen Mettepenningen Maxime Penen Jan Smets Ingrid Vanden Berghe
Abonnement Jaarabonnement (3 nummers): leden CD&V: € 15, niet-leden: € 25 Apart nummer: leden CD&V: € 10, niet-leden: € 20 Website http://ceder.cdenv.be ISSN 2034-6964 Verantwoordelijke uitgever Niko Gobbin, Directeur CEDER, Wetstraat 89, 1040 Brussel
Inhoud p. 5
Editoriaal
p. 7
Wim Moesen Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer Respons door Benjamin Dalle
p. 21
Niko Gobbin Pleidooi voor een sterke samenleving Respons door Bram Verschuere
p. 35
Erik Sengers Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland Respons door Ward Kennes
p. 49
Willem D. van Leeuwen Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld Respons door Patrick Develtere
p. 65
Wim Van Opstal De coรถperatie: alternatief tussen markt en staat? Respons door Peter Van Rompuy
p. 79
Jo Libeer De ideale ondernemingsvorm Respons door Nathalie Muylle
p. 91
Peter Degadt Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg Respons door Bruno Aerts
p. 107
Piet Vanthemsche Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld Respons door Tinne Rombouts
p. 119
Boekbesprekingen
p. 131
Kroniek
p. 137
Aankondiging
Inhoud
Editoriaal Beste lezer, “Tussen markt en staat”. De titel van dit nummer zet u misschien wat op het verkeerde been. Ten eerste doet het vermoeden dat er nog ergens een restcategorie bestaat. Een overschot dat we niet kwijt kunnen onder de noemer markt of onder de noemer staat. Niks is minder waar: tussen markt en staat zit een erg grote rijkdom aan maatschappelijk initiatief. Na het lezen van dit nummer zal u daar nog meer van overtuigd zijn. Ten tweede kan de titel de indruk wekken dat er een mooie ordening bestaat. Dat we alles perfect kunnen rangschikken van ‘100% markt’ tot ‘100% staat’. Opnieuw verkeerd: de scheidingslijnen zijn vaak vaag of zelfs helemaal afwezig, en ze verplaatsen zich ook nog eens doorheen de tijd. Ook dat is een rode draad doorheen de bijdragen. Ten derde ontstaat misschien een gevoel van polarisering: een keuze voor ‘kamp markt’ of ‘kamp staat’. Christendemocraten vragen, ook in dit nummer van CDR, vooral de consistente keuze voor het subsidiariteitsbeginsel. Tussen markt en staat zit de gemeenschap. Sinds jaar en dag ontwikkelt zich vanuit die gemeenschap heel wat waarde(n)vol initiatief dat oplossingen aanreikt voor belangrijke maatschappelijke uitdagingen: de organisatie van zorg voor de zieke of behoeftige medemens, een kwaliteitsvol aanbod van onderwijs voor alle kinderen, een zinvolle vrijetijdsbesteding voor jong en oud… Dé uitdaging is om te komen tot structurele initiatieven en tegelijkertijd een sterke betrokkenheid vanuit de gemeenschap te behouden. De ‘klassieke’ maatschappelijke organisaties zijn in grote mate vergroeid met de overheid. Niet alleen zijn subsidies levensnoodzakelijk voor hun werking, ze voeren vaak – op erg professionele wijze – opdrachten uit in naam van de overheid. Dat maakt dat de directe link met de gemeenschap verzwakt is: de realiteit van zorg of onderwijs voor de lokale gemeenschap door de kloosterzuster gefinancierd door giften van de plaatselijk weldoeners is al lang verleden tijd. Samen met de subsidiëring vanuit de overheid kwam een grotere greep door de overheid en de roep om meer transparantie en professionalisering. De overheid worstelt dan weer met de vraag hoe ver overheidsinmenging kan en moet gaan. Het antwoord op die vraag hangt samen met de verwachtingen die leven bij de bevolking en met de perceptie omtrent risico in de samenleving. Als mensen voor ieder probleem richting overheid kijken, dan wordt het privaat initiatief verstikt door overdreven regulering. Maar omgekeerd mag de overheid niet trachten om ieder initiatief vanuit de gemeenschap te recupereren. Het is een uitdaging voor de overheid om het juiste kader te creëren waarbinnen maatschappelijk initiatief kan floreren. In de eerste bijdrage van dit nummer argumenteert Wim MOESEN dat ons land internationaal vooral goed voor de dag komt in die sectoren waar de social profit
Editoriaal 5
sterk aanwezig is. Onderprijzing en de mogelijkheid tot een voetstem leiden volgens hem tot dat sterke resultaat. Niko GOBBIN focust op een aantal tendensen die maken dat de ruimte tussen markt en staat kleiner lijkt te worden. Hij koppelt dit aan een overdreven mate van risicoaversie – en wantrouwen – in de hedendaagse samenleving. Erik SENGERS waarschuwt in zijn bijdrage dat de participatiesamenleving die vandaag vormt krijgt in Nederland de taken niet terugschuift van de overheid naar het maatschappelijk middenveld, maar van de overheid naar de informele sfeer. Per definitie kwetsbare verbanden worden – om hoofdzakelijk budgettaire redenen – opgezadeld met zeer complexe hulpvragen. Ook de vierde bijdrage van de hand van Willem D. VAN LEEUWEN start vanuit de ervaringen in Nederland. Hij houdt een pleidooi voor een wettelijk kader dat de verankering van de maatschappelijk organisatie in de (lokale) gemeenschap toelaat. De bijdrage van Wim VAN OPSTAL bekijkt of de coöperatie het antwoord kan bieden op die uitdaging en plaatst toch wel wat kritische noten bij dit model. Jo LIBEER gaat nog verder in die kritiek. Hij bepleit tegelijk een grotere rol voor non-profitbedrijven binnen de zorg, weliswaar in een duidelijk afgebakend kader. Peter DEGADT blijft eerder terughoudend op dit vlak. Hij pleit voor een derde weg die vertrekt vanuit een sterke inhoudelijke visie op mens, zorg en samenleving. Ook hij worstelt met de vraag wat en hoeveel de overheid moet reguleren. Een overheid die te streng reguleert, stimuleert finaal de marktwerking. Het sociaal ondernemerschap wordt dan immers te zwaar ontmoedigd. De laatste bijdrage van dit nummer handelt over een andere sector die wat buiten de ‘klassieke’ marktwerking staat. Piet VANTHEMSCHE staat daarin stil bij de uitdagingen van de Vlaamse land- en tuinbouw, inclusief de rol van overheid en middenveld. De responsen op de bijdragen zijn van de hand van respectievelijk Benjamin DALLE, Bram VERSCHUERE, Ward KENNES, Patrick DEVELTERE, Peter VAN ROMPUY, Nathalie MUYLLE, Bruno AERTS en Tinne ROMBOUTS. We hopen alvast dat u heel wat (geestelijk) profijt haalt uit de lectuur van dit nummer.
Jan Smets, hoofdredacteur CDR Niko Gobbin, directeur CEDER
6
Editoriaal
Wim Moesen
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer De onzichtbare hand van de markt heeft de elleboogsteun nodig van de overheid. Sedert de val van de Berlijnse muur wordt de markteconomie als het superieure ordeningsmechanisme gezien, zowel op theoretisch als op praktisch vlak. In de plaats van een gebrekkige staatsplanning trekken consumenten en producenten vrij hun eigen plan. Als bezige bijen worden ze als het ware door een onzichtbare hand gedreven naar kostenefficiënte productie en consumptie. De vele handboeken economie hebben honderden pagina’s nodig om ragfijn uit te leggen hoe de marktprijs fungeert als een motiveringsmiddel voor de aanbieders en bij de vragers feilloos peilt naar hun bereidheid om te betalen. Inzake institutionele organisatie gaat het over het wenselijk aantal aanbieders en vragers, de vrije toegang tot de markt, concurrentie zonder en met afspraken, transparantie…
Eén belangrijke randvoorwaarde heb ik echter altijd gemist en dat is vertrouwen. Nemen we een eenvoudige markttransactie zoals het kopen van een belegd broodje. Deze transactie zal pas plaats vinden als er vertrouwen (trust) is. De koper gaat ervan uit dat er geen salmonella in het beleg zit. De verkoper neemt aan dat niet met vals geld betaald wordt. Als een van beide partijen de andere niet vertrouwt, gaat de transactie niet door. In de sociale wetenschappen hebben we geen instrument zoals de microscoop. De onderzochte materie wordt zodanig uitvergroot dat de onderliggende structuur beter begrepen wordt. In de sociale wetenschappen moet men zich behelpen met de overdrijving. Hier komt de overdrijving. Laat ons aannemen dat alle broodjesverkopers verdacht worden van een gevaarlijk gebrek aan hygiëne. De broodjesverkoop stuikt in elkaar, de markt droogt op en er gebeuren geen transacties meer. Kortom: men wordt geconfronteerd met een ‘missing market’. Spontaan zal men de bedenking maken dat dit voorbeeld toch wel uit de hengsels gerukt is. Of toch niet? Herinneren we ons nog de dioxinecrisis met de hallucinante tv-beelden van lege rekken in de kippenafdeling? Inderdaad: een missing market.
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 7
Met een stap in de tijd en in de gedachtegang verplaats ik de problematiek naar de bankencrisis van 2008-2009. Ik zal drie missing markets identificeren die wegens een gebrek aan vertrouwen hebben bijgedragen tot de crisis en uiteindelijk door overheidsoptreden gered werden. Net zoals na de dioxinecrisis de voedingsmarkt terug normaal kon werken na de oprichting van een Federaal Voedselagentschap als controleorgaan van de overheid. In de herfst van 2008 hielden de banken obstinaat op nog geld aan elkaar te lenen. De interbankenmarkt droogde op. De banken wantrouwden elkaar: het was gissen hoeveel ‘toxische activa’ de andere banken op hun balans hadden en dus ook hoe solvabel de tegenpartij nog was. Inderdaad: rommelkredieten uit de Verenigde Staten, verkocht door graaierige makelaars, werden verpakt (securitisatie) en herverpakt over het hele financiële systeem verspreid. Er ontstond een systemische liquiditeitsdroogte. Toen deze echt acuut werd, waren het de centrale banken die kwamen toesnellen met liquiditeiten. Een eerste missing market werd (gedeeltelijk) hersteld door overheidsinterventie. Verontrust door het bankroet van enkele grote spelers waren ook de kleine spaarders geneigd hun geld van hun zicht- en spaarrekeningen af te halen. Een desastreuze paniek met lange rijen wachtende mensen voor de bankkantoren kon nog net vermeden worden. Ook hier moest de overheid interveniëren door een garantie te geven op een verhoogd spaarbedrag. In een ordentelijke markteconomie zijn het de sterke concurrenten die de zwakkere spelers opkopen. Niet zo in de financiële crisis. Zowel bij banken als verzekeraars volgde een solvabiliteits- op het liquiditeitsprobleem. Gigantische afschrijvingen moesten worden geboekt, zeker niet geholpen door de internationale boekhoudkundige standaarden die de zaak nog verergerden. Kapitaalverhogingen waren dringend nodig. Maar ook hier een missing market: de gezonde instellingen aarzelden om in te stappen daar zij de anderen niet vertrouwden omtrent hun werkelijke waarde. Geen fusies en overnames, het waren weer eens de overheden die de nodige kapitaalinjecties op zich namen om de banken alsnog solvabel te houden. Met als merkwaardige uitkomst dat de overheden aandeelhouder geworden zijn van grote delen van de financiële sector. Deze voorbeelden tonen aan dat de private marktwerking niet immuun is voor excessen. Vaak moet de markt als het ware tegen zichzelf beschermd worden, zo niet droogt ze op en wordt men geconfronteerd met een missing market. Via regelgeving door de overheid wordt de marktwerking dan toch nog existentieel overeind gehouden.
8
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
De begroting als een common pool probleem Het prijsmechanisme bepaalt ook wie goederen en diensten krijgt en wie niet. Consumenten die de prijs niet betalen, krijgen het product niet. In bepaalde domeinen van de economie is het uitsluitingbeginsel via de prijs niet mogelijk of te duur. Een schoolvoorbeeld daarvan is een zuiver collectief goed zoals een afsluitdijk. Stel dat alle personen die achter de afsluitdijk wonen, bereid zijn om te betalen zodat het welvaartsverlies van een overstroming kan vermeden worden. EÊn inwoner weigert echter te betalen. Op grond van dit criterium kan men hem niet uitsluiten vermits hij even goed beschermd is als alle andere inwoners. Het marktbeginsel kan hier niet werken. Hier is de oplossing een collectieve besluitvorming door een dorpsraad, gemeentebestuur of een andere hogere overheid. Er is nog een bijkomend belangrijk verschilpunt. Er is geen rivaliteit in de consumptie: het feit dat inwoner A beschermd wordt, verhindert niet dat ook B van de bescherming geniet. Bij een alledaags marktgoed als een reep chocolade is dit intrinsiek anders. Als u in de winkel de prijs niet betaalt krijgt u het goed niet. En twee: de baat (nut) van het goed komt enkel de consument zelf ten goede. De reep chocolade kan niet tezelfdertijd door een buurman opgegeten worden. Publieke goederen vormen een koepelbegrip dat historisch de eerste reden is van overheidsinterventie. Zuiver collectieve goederen, zoals een vuurtoren, deinen uit naar quasi-collectieve goederen zoals wegen, bruggen, tunnels en varianten zoals landsverdediging, openbare orde, veiligheid, algemeen bestuur‌ In een sociale economie wordt dit takenpakket van de overheid verder uitgebreid naar sociale verzekering en interpersonele herverdeling van inkomens en vermogens via belastingen. De opstapeling van al deze overheidsopdrachten wordt financieel geboekstaafd in de begroting van de overheid. Bedoeld wordt hier de gezamenlijke overheid: federaal, sociale zekerheid, gewesten en gemeenschappen alsook de lokale overheden (gemeenten en provincies). Kenmerkend voor een democratie is dat via getrapte verkiezingen het nu de politieke besluitvorming is die bepaalt welke en hoeveel publieke voorzieningen aangeboden worden en hoe hiervoor zal betaald worden via belastingen, bijdragen aan de sociale verzekering en andere heffingen. En hier wringt het schoentje. Zoals het ideaaltype van de private marktwerking zichzelf vaak in de hoek bokst, zo zijn er ook kneuzingen bij de politieke besluitvorming. Het ideaaltype is hier een benevolente behartiger van het algemeen belang die goed geïnformeerd een begroting opstelt als een morele blauwdruk van de natie. Beleidsprioriteiten en -posterioriteiten worden zorgvuldig vertaald in budgettaire cijfers. Welke en hoeveel publieke voorzieningen zullen aan de burgers aangeboden worden te samen met een faire en transparante verdeling van de budgettaire lasten? Echter, het
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 9
is opvallend dat in vele landen het centrum van de democratische besluitvorming, het parlement, vaak zowel de vorm aanneemt van een arena als van een auditorium. De vertegenwoordigers van het volk zijn gegroepeerd in politieke partijen met een ander mens- en maatschappijbeeld, ideologie, steun van drukkingsgroepen. De visie en belangenbehartiging kunnen erg verschillen tussen de politieke partijen onderling. De politieke besluitvorming wordt dan complex en controversieel. En de opstelling van de begroting zelf wordt in de praktijk een jaarlijkse pijnlijke partij armworstelen. Voor de econoom is er een instructieve verwantschap met het generieke common pool probleem. Wanneer een groep mensen een gemeenschappelijk bezit mag gebruiken, is er een tendens naar nadelige overexploitatie. Een historisch voorbeeld was de gemeenschappelijke weide in het centrum van een ruraal dorp. Wanneer iedereen het eigen vee zoveel mogelijk daarop mag laten grazen, leidt dit tot overbegrazing en een welvaartsverlies voor de gehele gemeenschap. De individuele gebruikers kijken in eerste instantie kortzichtig naar de eigen baat en zijn onvoldoende bekommerd om de maatschappelijke kost. Omgezet in een budgettaire context is er de neiging om de overheidsuitgaven op te drijven ten voordele van specifieke groepen die zelf maar een gedeelte van de kosten moeten dragen via de algemene belastingen. Echter, andere belangengroepen pogen eveneens particuliere voordelen te verwerven voor hun achterban. Deze druk op het budget vindt men ook aan de ontvangstenzijde waar geijverd wordt voor specifieke fiscale voorkeurregimes ten bate van de eigen groep onder de vorm van belastingvrijstellingen, aftrekken, verminderingen, etc. Op middellange termijn leidt deze variant van het common pool probleem tot een expansie van de overheidsuitgaven, begrotingstekorten en een oplopende overheidsschuld (K. Shepsle en B. Weingast, 1981). Grondreden is dat de gemeenschap niet bereid is de volle prijs te betalen voor het collectieve comfort dat men van de overheid verwacht. In wetenschappelijk onderzoek komt naar voren dat deze tendensen inderdaad sterker zijn naarmate de maatschappij meer gefragmenteerd is. Een typische uiting daarvan is het optreden van coalitieregeringen, stoelend op meerdere partijen. Elke coalitiepartner wil dan de eigen achterban bevoordelen ten koste van de anderen of bij een deficit ten laste van de toekomstige generaties. Andere elementen van fragmentatie zijn grote verschillen in ideologie, etnische diversiteit, sterke drukkingsgroepen (T. Persson, 2002).
10
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
Ja, er zijn efficiëntiewinsten te boeken in de publieke sector Het common pool probleem leidt tot twee pertinente vragen. Eén: is het huidige uitgavenpakket nog relevant en representatief voor de noden van de burgers? Immers, de huidige uitgaven zijn de optelsom van opeenvolgende generaties en begrotingsrondes van beleidsmakers, vaak met moeizame compromissen en helaas ook met een te grote improvisatie. Twee: beantwoordt de huidige ‘fiscale koterij’, zoals sommige politici dat durven noemen, nog aan de conventionele vereisten van horizontale en verticale rechtvaardigheid, kostenefficiëntie, niet-distortie, transparantie en voorspelbaarheid? Ten aanzien van vraag twee is het antwoord duidelijk “neen”. Er wordt immers een denkoefening in de steigers gezet die moet leiden tot een grondige herziening van de huidige belastingen (inclusief bijdragen aan de sociale zekerheid) die aan het parlement zal voorgelegd worden en hopelijk in een volgende legislatuur kan ingevoerd worden. Met betrekking tot vraag één is er een merkwaardige formele windstilte, de occasionele oprispingen over efficiëntiewinsten terzijde gelaten. Vandaar dat het maatschappelijk nuttig is dit even op de radar te nemen. Op microvlak kent iedereen wel anekdotische gevallen van een ondermaatse werking of manifeste verspilling in een overheidsdienst. Kan de performantiewinst geobjectiveerd worden en liefst op aggregatief of macroniveau? Het is en blijft instructief om België in dit opzicht te vergelijken met de buurlanden en andere mature industrielanden. Daarvoor zijn twee soorten statistieken nodig. Vooreerst cijfergegevens over de grootte van de publieke sector in elk land. Jaarlijks wordt de uitgavenquote van de overheid gepubliceerd door de OESO. Daarnaast moeten er gegevens gevonden worden over de performantie van de overheid. Deze kunnen we lenen van de Wereldbank, die jaarlijks statistieken levert over government effectiveness. In het kader van het project ‘Governance Matters’ wordt door een ploeg economen voor meer dan 200 landen een composietindicator berekend op basis van een dertigtal individuele karakteristieken. Deze meten o.a. de kwaliteit van de publieke dienstverlening, de competentie en de integriteit van het ambtenarenkorps, de onafhankelijkheid bij de uitvoering tegenover politieke inmenging, de transparantie van het beleid, de credibiliteit van de regering om het geproclameerde beleid ook uit te voeren, enz. In een recente studie hebben Wim Moesen en Kristof De Witte (Value for Tax Money, the Relevance of Civic Capital, 2013) precies deze samenhang onderzocht voor een groep van 21 industrielanden. Een merkwaardige vaststelling is dat er tussen de omvang van de budgettaire middelen (input) en de performantie van de overheid (output) geen enkele correlatie kan vastgesteld worden. Inderdaad: de bivariale coëfficiënt is
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 11
-0,005, afgerond nul. Deze empirische vaststelling druist in tegen de intuïtie van een productiefunctiebenadering waarbij wordt aangenomen dat een grotere input leidt tot een hogere output. Voor de econoom is dit een vervelende statistische waarneming. Andere elementen buiten de omvang van de budgettaire middelen moeten dus een invloed hebben op de performantie van de overheid. Laat ons de focus even op België leggen. Inzake omvang van de publieke sector staan we met een uitgavenquote van 53,1% op plaats 4 in de reeks van 21 landen. Toevallig een plaats die we delen met Zweden dat ook precies dezelfde uitgavenquote van 53,1% heeft. Als men kijkt naar de performantie van de overheid, dan bekleedt Zweden een derde plaats. België tuimelt evenwel ver naar achter, naar plaats 11. Dit hoort niet. De kwaliteit die de overheid levert is niet in lijn met de budgettaire middelen die daarvoor worden vrijgemaakt. Nederland bijvoorbeeld staat op plaats 7, zowel voor de uitgavenquote als voor de performantie-indicator. Een perfecte rangcorrelatie hoeft niet per se, maar enige samenhang tussen input en output mag toch wel verwacht worden. Plaats 11 is duidelijk ondermaats voor België. De casus België-Zweden illustreert de fundamentele vraag die aan de orde is: hoe komt het dat landen die over analoge budgettaire middelen beschikken een heel ander resultaat op tafel leggen in termen van overheidsperformantie? Het spontane standaardantwoord is dan meestal: het gaat om verschillen in ‘cultuur’. De vage term cultuur dekt vele ladingen. Vandaar dat het nuttig is enkele spaden dieper te graven. Een instructief inzicht wordt aangebracht door het concept van ‘civiel kapitaal’ (civic capital). Het is een redelijke aanname dat burgers die in grotere mate dezelfde normen en waarden hanteren, gebaseerd op respect en solidariteit, hogere standaarden van civiel kapitaal vertonen. Zij eisen een grotere verantwoordelijkheid en integriteit van hun beleidsmakers en zijn veel minder tolerant voor particuliere profijtjes en privilegies voor hun verkozen vertegenwoordigers en publieke ambtenaren. Kan deze ‘intangible asset’ van een land gedefinieerd en gemeten worden? Kengetallen voor het civiel kapitaal kunnen we vinden bij het World Economic Forum (WEF). Deze denktank uit Genève, ook gekend voor haar prestigieuze Davosmeeting, verzamelt per land een reeks data die dan worden samengebracht in een indicator met als hoofding ‘institutionele kwaliteit’. Deze composietindicator is allicht het best benaderende kengetal ( proxy) om het civiel kapitaal van een land te meten. Wanneer de landen in dalende orde gerangschikt worden volgens hun civiel kapitaal dan staat België hier op plaats 15. In de aangehaalde studie van De Witte en Moesen (2013) wordt government effectiveness geregresseerd tegenover civiel kapitaal. De bivariale correlatiecoëfficiënt is met 0,94 overtuigend significant. Landen met een hogere status van civiel kapitaal kunnen ook een hogere performantie van de overheid voorleggen,
12
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
los van de hoeveelheid budgettaire middelen die ze ter beschikking krijgen. Dit is een verrassende vaststelling. Koken kost geld, zegt men wel eens. Stel dat er twee gezinnen zijn met dezelfde samenstelling en huishoudelijk budget. Het ene gezin kookt gevarieerd en gezond, in het andere gezin bakt men er letterlijk en figuurlijk niets van. Verklaring? Verschillen in ‘gezinscultuur’: al dan niet planmatige aankopen, gezamenlijke maaltijden, restjes ook opgebruiken…
Social profit doet het wel goed in België Het onderzoek toont overtuigend aan dat meer dan de loutere omvang van de budgettaire middelen het belangrijk is hoe men daarmee omgaat. De cultuur van een land, lees ‘het civiel kapitaal’, is daarbij bepalend. Toegegeven, het is niet zo dat België op elk terrein ondermaats scoort. Voor lager onderwijs en gezondheidszorg staat België zelfs op plaats 2 (na Finland) volgens het World Economic Forum. Zweden vinden we hier op plaats 7. Deze uitmuntende positie van België mag dan recentelijk al wat genuanceerd worden, toch blijft ze opmerkelijk. Daarom is het interessant na te gaan wat hier speelt. Over het algemeen overheerst in deze sectoren de ‘cultuur van de social profit’. Twee principes worden daarbij toegepast. Een: ‘onderprijzing’. Dat wilt zeggen dat de volledige kostprijs niet betaald wordt door het schoolgeld of het remgeld. De out-ofpocket-uitgaven worden betaalbaar gehouden, het grote restant wordt gedekt door de sociale zekerheid (o.a. via mutualiteit ) en algemene belastingmiddelen. Er is blijkbaar voldoende solidariteit om deze diensten toegankelijk en betaalbaar te maken voor het overgrote deel van de bevolking. Dit is een positieve uiting van civiel kapitaal. Twee: de voetstem ( feet voting). Burgers zijn vrij te kiezen naar welke school of kliniek ze gaan. De financiering uit collectieve middelen volgt de leerling of de patiënt. Scholen en ziekenhuizen worden dus aangezet om kwaliteitsvolle diensten aan te bieden, zoniet gaat men elders en verliezen zij hun financiering. Deze competitie oefent een opwaartse druk uit op de kwaliteit. Noteer dat in vele andere landen deze quasi-markten niet bestaan: de woonplaats bepaalt strikt waar men moet gaan voor onderwijs of gezondheidszorg. De organisatiecultuur van de social profit toont aan dat dit wel leidt tot betere resultaten, terwijl het kostenplaatje niet significant hoger ligt dan in de meeste buurlanden van de eurozone. Trouwens: enkele jaren geleden heeft Zweden ook dit soort pragmatisme toegepast. Vrijwillige organisaties kunnen nu ook ‘vrije’ scholen oprichten die via een vouchersysteem gefinancierd worden.
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 13
De eigenheid van de social profit De eigenheid van de social profit-sector ligt in de typische klasse van publieke voorzieningen die verzorgd worden. Analytisch gaat het om verdienstengoederen (merit goods), een aparte categorie binnen de ruime waaier van publieke goederen. Markante voorbeelden van verdienstengoederen zijn onderwijs en gezondheidszorg. Ze hebben dit gemeen met marktgoederen dat het uitsluitingsbeginsel technisch wel kan toegepast worden. Wie niet betaalt kan de toegang tot een hospitaal of school geweigerd worden. Toch doen we dit niet. Nemen we de gezondheidszorg als voorbeeld. Wel is er een remgeld, een vorm van onderprijzing zoals in een vorige sectie werd toegelicht. Over de gehele keten van verzorging genomen (consultatie bij de huisarts, apotheker, behandeling door specialisten, hospitalisatie, operaties) betaalt de patiënt 20 à 25% out of pocket. Het overgrote restant wordt via de mutualiteiten gefinancierd uit de sociale verzekering en algemene belastingmiddelen. Noteer dat gezondheidszorg niet ‘gratis’ is om oneigenlijk gebruik en misbruik te beperken. Wel blijft het een belangrijke voorziening die toegankelijk en betaalbaar is voor het overgrote deel van de bevolking. Waarom deze onderprijzing? Analytisch heeft gezondheidszorg, zoals de andere verdienstengoederen, positieve externe effecten. Dit wil zeggen dat het nut (de baat, de waarde) groter is dan het individu zelf ten goede komt. De maatschappij als geheel doet er voordeel bij. Een overdrijving kan dit illustreren. Stel dat u erg secuur op uw gezondheid let en vrolijk door het leven stapt (private baat). Dit is ook nuttig voor de anderen daar de kans kleiner is dat een aandoening op hen wordt overgedragen (maatschappelijk nut). Als de gezondheidszorg ‘integraal’ aan het marktmechanisme zou worden overgelaten dan leidt dat niet tot een allocatief optimum. Er is dan een maatschappelijk welvaartsverlies in vergelijking met de situatie waarin ook de positieve externe affecten in rekening gebracht worden. Met eenvoudige micro-economie kan aangetoond worden dat in dit geval een onderprijzing voor de individuele patiënt, aangevuld met een subsidie uit publieke financiering, welvaartverhogend werkt. Zoals voorheen reeds vermeld, is er een bijkomende karakteristiek die de Belgische social profit een eigen karakter geeft. De vrije keuze, via de voetstem, leidt tot quasi-markten en een competitie tussen de zorgverleners in elke schakel van de gezondheidskolom. Als een huisarts, apotheker, kliniek de patiënten niet goed verzorgen, gaan ze elders. Dit verhoogt de druk om goede kwaliteit te leveren en toch kostenefficiënt te zijn. De social profit verwezenlijkt daarmee als het ware het beste van twee modellen: de kwaliteit en de kostenefficiëntie van het marktmodel en de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de publieke sector. Neem als extreme voorbeelden de gezondheids-
14
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
zorg in de Verenigde Staten, die hoofdzakelijk steunt op het marktmodel dat president Obama met veel moeite wil corrigeren. Aan het andere einde is er de National Health Service in het Verenigd Koninkrijk, een pure overheidsvoorziening. Het ene systeem leidt tot onbetaalbare hoge prijzen, het tweede tot lange wachttijden. Beide euvels worden sterk gemitigeerd in de social profit. Inderdaad: inzake performantie en tevredenheid blijft de gezondheidszorg in BelgiĂŤ goed scoren in vrijwel alle internationale publicaties. Dit neemt niet weg dat er in diverse dimensies nog ruimte is voor verbetering.
Een economische sector met dat warme tikkeltje meer Op het domein van gezondheid en welzijn ontfermt de social profit zich over mensen in kwetsbare omstandigheden: omdat ze ziek zijn (gezondheidszorg), omdat ze jong zijn (kinderopvang), omdat ze oud zijn (ouderenzorg), omdat ze beperkte bekwaamheden hebben (gehandicaptenzorg) of omdat ze een moeilijke periode doormaken (bijzondere jeugdzorg, gezinsbijstand, geestelijke gezondheidszorg). Op het terrein van het arbeidsmarktbeleid poogt de social profit dan weer de afstand tot de reguliere tewerkstelling te verminderen met o.a. beschutte werkplaatsen, invoegbedrijven en sociale economie. Deze onvolledige opsomming illustreert hoe breed het werkterrein van de social profit in de zorgsector wel is. In Vlaanderen alleen gaat het om 14.000 instellingen met in totaal 372.000 loontrekkende werknemers. Daarmee neemt de social profit 17% van de totale tewerkstelling voor haar rekening. Ook de expansie is opmerkelijk, zowel over de jaren heen als in de projecties naar de toekomst toe. Het is genoegzaam geweten dat de demografische ontwikkelingen een drijver zijn achter deze expansie. Spontaan kijkt men dan in de richting van de veroudering met consequenties voor de gezondheidszorg, ouderenzorg en thuishulp. Minder gekend, maar minstens even relevant, is dat de kleinere gezinnen ‘zorgen’ voor grotere noden. Het gemiddelde gezin wordt alsmaar kleiner. Eenoudergezinnen worden talrijker o.a. ten gevolge van het toegenomen aantal echtscheidingen. Voor- en naschoolse opvang moeten georganiseerd worden en de invulling van de vakanties wordt een moeilijke opdracht. Veel van deze nieuwe noden komen terecht op de stoep van de social profit. Maar ook de opnieuw samengestelde gezinnen en de klassieke tweeverdieners hebben externe opvang en ondersteuning nodig. Oma naar de oogarts rijden om het brilletje aan te passen, daarvoor is nog nauwelijks tijd. Een alledaags voorbeeld van het toenemend beroep op de dienstverleningen vanuit de social profit. In een omgeving van vroegere generaties met inwonende grootouders en andere familieleden vormde het grote gezin een eerstelijns verzekeringsmechanisme.
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 15
Financiële solidariteit en zorgfuncties werden intern opgelost. Nu worden deze bekommernissen grotendeels uitbesteed aan de sociale verzekering en bij ons ook aan de social profit. De emancipatie van de vrouw en de verhoogde participatie in beroepsactiviteiten zijn mede mogelijk gemaakt door de ondersteuning van actoren buiten het gezin. Deze tendens vinden we terug in vrijwel alle sociale markteconomieën. Een merkwaardig verschil is dat we dat in het buitenland vooral constateren in de expansie van de uitgaven van de lokale overheden. In België vinden we dat in eerste instantie terug bij de uitdeining van de social profit. Dit blijkt uit enkele grote verhoudingen. In de 15 landen van de oorspronkelijke Europese Unie bedraagt het totaal van alle uitgaven van de lokale overheden gemiddeld 14% van het Bruto Binnenlands Product, in de Scandinavische landen is dit zelfs 25%. Bij ons is het afgerond 7%, gemiddeld de helft van elders. België is inderdaad ietwat atypisch door de vaststelling dat bij ons de social profit heel wat taken overneemt die elders onder de lokale overheid ressorteren. En zoals in diverse enquêtes naar voren komt blijkbaar tot grote tevredenheid van de burgers. In de vorige secties werd de eigenheid van de social profit gerationaliseerd op basis van economische argumenten zoals onderprijzing (toegankelijkheid en betaalbaarheid) en een quasimarktwerking (kwaliteit en kostenefficiëntie). Maar er is uiteraard ook de padafhankelijkheid. Het historisch verleden van de inbreng van de religieuze congregaties blijft nawerken in de ‘cultuur’ van heel wat aanbodinstellingen. Vele medewerkers in de sector zijn intrinsiek op zoek naar zingeving die vorm krijgt in een warme professionele benadering van hen die hun zorg nodig hebben. Bij uitbreiding geldt dat ook voor het gemotiveerde vrijwilligerswerk. In Vlaanderen zijn er 165.000 medemensen die zich engageren in een of andere vorm van vrijwilligerswerk. Hun onbetaalde inzet ontsnapt aan de conventionele economische waarderingscriteria.
Een economische sector met nog andere tikkeltjes meer Kenmerkend voor de social profit is ook de sterke regelgeving door de overheid. De accreditatie van de aanbodinstellingen en de prijszetting van de dienstverleningen worden door de overheid strikt gereglementeerd. Daarnaast leggen de voetstem en de quasimarktwerking een opwaartse druk op de kostenefficiëntie en de kwaliteit van de dienstverlening. Zoals elders in de marktsector wordt er gestreefd naar een surplus van inkomsten over kosten. Dit surplus wordt evenwel niet als winst uitgekeerd aan de aandeelhouders maar wordt intern aangewend voor investeringen in fysisch kapitaal (gebouwen, uitrusting, infrastructuur) en menselijk kapitaal (human resources, management). Bedoeling is om met deze twee inputs de snelle technologische vooruitgang en de ontwikkeling van de bijhorende ‘skills’ te kunnen bijbenen. Dit moet op zijn beurt weer leiden tot een betere performantie en kwaliteit.
16
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
De werkzaamheidsbarometer die periodiek door de SERV wordt berekend, geeft over het algemeen een betere score aan de social profit in vergelijking met andere sectoren van de economie. Vooral de balans werk-gezin presteert uitmuntend. Het relatief aandeel vrouwen in de sector is significant groter dan dat van de mannen en daarenboven kiezen deze vrouwelijke werknemers overwegend voor deeltijds werk. Ook de aanbodinstellingen zelf faciliteren dit. Illustratief is bijvoorbeeld dat op de campus van een regionaal ziekenhuis vaak ook aanpalend een kindercrèche wordt voorzien. Een bijkomende troef is dat doorgaans de lokalisatie van de aanbodinstellingen geografisch goed gespreid is. Mobiliteitsleed en -kosten worden dan draaglijker dan elders. Ook is het zo dat de werkzekerheid in de social profit positief bijdraagt tot haar aantrekkingskracht voor tewerkstelling. De bankencrisis van 2008 en de nare nasleep van terugval en stagnatie in de reële productie hebben ‘bewezen’ dat de onzichtbare hand niet in staat is om de macro-economische instabiliteit en de vervelende conjunctuurcycli spontaan glad te strijken. Maar dit macro-economisch euvel van de markteconomie is dan weer een ander verhaal. [Wim Moesen is professor emeritus openbare financiën aan de KU Leuven] Wim.Moesen@kuleuven.be Literatuur: Denier, Y., Gastmans, C. en Vandevelde, A. (eds.), 2013, Justice, luck and responsability in health care, Springer, Londen. Le Grand, J. (1991), Quasi-markets and social policy, The Economic Journal, september 1991, 1256-1267. Moesen, W. en De Witte, K. (2013), Value for Tax Money : the Relevance of Civic Capital, Mimeo, Leuven. Persson, T. (2002), Do political institutions shape economic policy?, Econometrica, 70 (May), 883-905. Shepsle, K. en Weingast, B. (1981), Political preferences for the pork barrel : a generalization, American Journal of Political Science, 25(1), 96 -111.
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 17
Respons: Benjamin Dalle
Uitdagingen voor de social profit en de overheid Professor emeritus Wim Moesen is niet alleen een eminent macroeconoom met een bijzondere belangstelling voor de rol van de overheid, als voorzitter van de Vereniging voor Social Profit Ondernemingen (Verso) is hij ook zeer vertrouwd met de social profitsector. In zijn bijdrage gaat hij in op de grenzen van de private marktwerking, het belang van een performante overheid en de betekenis van de social profit.
De grenzen van markt en overheid De private marktwerking kan niet zonder regelgeving en interventies vanwege de overheid. Door recente gebeurtenissen als de bankencrisis bestaat daarover geen ernstige discussie meer. Een belangrijke randvoorwaarde voor een goede marktwerking, het vertrouwen van financiële instellingen in elkaar en het vertrouwen van spaarders in die financiële instellingen, werd toen ernstig aangetast. De overheid zorgt er ook voor dat een aantal goederen en diensten voor iedereen toegankelijk zijn. Komt de overheid tussen met de juiste diensten en middelen? Merkwaardig is dat er tussen de omvang van de budgettaire middelen en de performantie van de overheid geen enkele correlatie kan worden vastgesteld. Concreet is de kwaliteit die de Belgische overheid levert niet in lijn met de budgettaire middelen die uitgetrokken worden: inzake de omvang van de publieke sector staan we op plaats 4 op 21 landen; voor performantie doen we het met een elfde plaats ondermaats.
De ‘tikkeltjes meer’ van de social profit Volgens professor Moesen doet de social profit het een pak beter en is het een economische sector “met net dat tikkeltje meer”. De cultuur van de social profit heeft te maken met twee principes: onderprijzing (door tussenkomst van overheidsmiddelen wordt de kostprijs voor de burger betaalbaar gehouden) en
18
Uitdagingen voor de social profit en de overheid
vrije keuze (de burger is vrij te kiezen op wie hij beroep doet en dat oefent een opwaartse druk uit op de kwaliteit). Op die manier wordt het beste van twee modellen gecombineerd: de kwaliteit en de kostenefficiëntie van het marktmodel en de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de publieke sector. Onder meer als gevolg van demografische ontwikkelingen (veroudering, kleinere gezinnen, eenoudergezinnen, opnieuw samengestelde gezinnen, enz.) heeft de social profitsector een grote expansie gekend. Vele nieuwe of bijkomende taken die gerelateerd zijn aan deze ontwikkelingen worden – anders dan in andere landen waar de lokale overheden een grotere rol spelen met een sterke stijging van hun uitgaven als gevolg – tot tevredenheid van de burger opgenomen door de social profit. De social profit wordt ook sterk gereguleerd door de overheid. Zo zijn er regels rond erkenning en subsidiëring, prijszetting en financieel beheer. Ook op andere terreinen scoort de social profit goed, onder meer op het vlak van werkzekerheid, balans werk-gezin, geografische goede spreiding met positieve gevolgen voor de mobiliteitskost, enz. Om Wim Moesen te parafraseren: de social profit is een economische sector met vele tikkeltjes meer.
Christendemocratie en de social profit De centrale stelling van professor Moesen rond het belang van de social profit kan volledig worden onderschreven. Het is een sector met een zeer groot belang en het is een uitstekende keuze om diverse taken aan haar uit te besteden. Zoals professor Moesen terecht aanhaalt, combineert de sociale profit het beste van twee modellen. De centrale rol van de social profit bij de aanpak van maatschappelijke uitdagingen spoort ook volledig met een christendemocratische visie op de rol van de overheid, de markt en het middenveld. De social profit is een sector die wordt gekenmerkt door vrij initiatief en ondernemerschap, maar die tegelijkertijd inzet op solidariteit en ondersteund wordt door de overheid om de dienstverlening toegankelijk, betaalbaar en kwaliteitsvol te houden voor iedereen. Voor christendemocraten moet de overheid dergelijke initiatieven zoveel mogelijk ondersteunen zonder in de plaats te treden van het vrije initiatief. We leggen de nadruk op het versterken van het vrije initiatief, zien erop toe dat de kwaliteit wordt gegarandeerd en dat ook en vooral de zwakkeren voldoende aan bod komen.
Uitdagingen voor de social profit De afgelopen twee decennia werd enorm geïnvesteerd in de social profit. Denken we bijvoorbeeld aan de sterke stijging van de budgetten (voor uitbreiding van de
Uitdagingen voor de social profit en de overheid 19
capaciteit, verbetering omkadering, betere arbeidsvoorwaarden) en de professionalisering van de sector. Toch kunnen we er niet omheen dat we nog steeds aankijken tegen structurele tekorten: wachtlijsten in verschillende sectoren, moeilijke toegang tot jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg, enz. Daarbij komen nog de maatschappelijke evoluties als vergrijzing, complexere gezinssituaties en dergelijke meer. Een grote opdracht voor de social profit bestaat erin om te bekijken op welke manier en in welke mate noden kunnen worden beantwoord waarvoor vandaag geen of onvoldoende aanbod bestaat. Daarbij moet nog meer vraaggestuurd worden gewerkt, eerder dan te vertrekken van vaste (aanbodgestuurde) structuren en processen. Gelet op de schaarse middelen en de enorme vraag moet nog meer worden ingezet op de efficiĂŤnte inzet van middelen door onder meer professionalisering, schaalvergroting, nieuwe organisatievormen en strategisch personeelsbeleid.
‌ en voor de overheid Ook de overheid staat voor grote uitdagingen. Met begrensde middelen moet toch rekening worden gehouden met steeds grotere maatschappelijke noden. In heel Vlaanderen, maar zeker ook in grote steden als Brussel, stellen zich aanzienlijke problemen die om een oplossing vragen. Denken we bijvoorbeeld aan (jeugd) werkloosheid, armoedecijfers, de dualisering van de samenleving, jongeren zonder diploma, gebrekkige huisvesting, enz. De vraag van de burger is dat we steeds meer doen met dezelfde (of zelfs minder) middelen. Meer dan ooit moet de politiek dus prioriteiten stellen, doen wat essentieel is en besparen waar het mogelijk is. Het is goed dat de overheid sterk betrokken is, maar er moet op worden toegezien niet tÊ regulerend op te treden en teveel verplichtingen op te leggen. Er moet gefocust worden op bepaalde resultaten inzake kwaliteit en toegankelijkheid, zonder de manier waarop dit doel moet bereikt worden al te zeer in detail vast te leggen. De overheid moet zich dus concentreren op het ontwikkelen van het beleid (visie, strategische en operationele doelstellingen, opvolging resultaten) met een adequate regelgeving die het ondernemerschap stimuleert en ondersteunt. [Benjamin Dalle is kabinetschef van staatssecretaris voor Staatshervorming Servais Verherstraeten en in Brussel CD&V-lijsttrekker voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers bij de verkiezingen van mei 2014.] benjamin.dalle@servais.belgium.be | Twitter: @dalle_benjamin
20
Uitdagingen voor de social profit en de overheid
Niko Gobbin
Pleidooi voor een sterke samenleving Een sterke samenleving gaat hand in hand met een sterk privaat initiatief. Christendemocraten moeten dit initiatief daarom ook blijven koesteren. Dat vereist een samenleving die op een verstandige manier kan omgaan met risico, een overheid die ruimte laat aan privaat initiatief waar dat kan. Christendemocraten koesteren het subsidiariteitsbeginsel: bevoegdheden worden zo dicht mogelijk bij de mensen uitgeoefend en enkel wanneer dat een echte meerwaarde is voor de gemeenschap. Er is ook nood aan een sterk middenveld dat bruggen bouwt tussen mensen onderling, en tussen organisaties en de overheid. In deze bijdrage zoom ik eerst wat meer in op de diversiteit binnen het privaat initiatief om vervolgens te wijzen op een aantal recente tendensen. Vervolgens betoog ik dat ruimte voor privaat initiatief ook een tolerantie ten aanzien van risico vereist. Tot slot sta ik kort stil bij de cruciale rol van het middenveld in gans dit verhaal, maar ook bij enkele van de uitdagingen waarmee dat middenveld vandaag geconfronteerd wordt.
Alle kleuren van de regenboog Het privaat initiatief is bijzonder rijk en kleurrijk. Dat maakt ook dat – zoals in grote families wel vaker het geval is – neven en nichten elkaar niet altijd meer (her)kennen. Er is het privaat initiatief met een puur commercieel karakter. De vrije markt, zeg maar. Private ondernemers zijn cruciaal voor onze welvaart. Samen met de werknemers in hun bedrijven creëren zij toegevoegde waarde die vervolgens ook de basis is voor onze sociale bescherming1. Hoe belangrijk en onvervangbaar heel wat gesubsidieerde activiteiten ook zijn, ze kunnen enkel duurzaam bestaan als er voldoende economische activiteit gegenereerd wordt. Let wel: hoewel winst een uitdrukkelijk doel is van commerciële ondernemingen – anders kunnen ze immers niet overleven op lange termijn – sluit dit niet uit dat ook andere doelen worden nagestreefd. De uitgebreide literatuur omtrent maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en ‘corporate social responsability’ (CSR) illustreert dit. Al gaapt er vaak een kloof tussen theorie en praktijk: wanneer het 1 Sommigen draaien deze logica om door te stellen dat toevoegde waarde enkel door commercieel initiatief gegenereerd wordt. Dat klopt natuurlijk niet. Heel wat non-profitorganisaties genereren een toegevoegde waarde die hoger ligt dat het subsidiegeld dat ze ontvangen.
Pleidooi voor een sterke samenleving 21
economisch wat minder gaat worden ‘Planet’ en ‘People’ vaak weer ondergeschikt aan ‘Profit’. Een bijzondere verschijningsvorm van (gedeeltelijk) commercieel initiatief zijn coöperaties waarbij individuen zich organiseren om een gemeenschappelijk doel vorm te geven. Het is een vorm van zelforganisatie van producenten of verbruikers gericht op het vergroten van de economische macht of het behalen van een schaalvoordeel. Volgens Wikipedia zijn coöperaties een Britse uitvinding uit de tweede helft van de 18de eeuw. De eerste toepassingen waren meelfabrieken die eigendom waren van de eigen arbeiders. Op die manier voorzagen zij ook in hun eigen bevoorrading aan brood, boter, melk, enz. In België denken we meteen aan de Vooruit in Gent (gestart met het bakken en leveren van brood) of aan coöperatieve melkerijen en landbouwveilingen. Meer recente voorbeelden bewijzen dat de coöperatie ook vandaag nog een grote aantrekkingskracht heeft: Färm, een coöperatieve biosupermarkt in Brussel of NewB, de coöperatieve bank in oprichting. De aanpak van Färm is overigens niet zo nieuw: de supermarktketen Coop bestaat o.a in Nederland, Italië, Zwitserland en de Scandinavische landen. De Zwitserse Coop telt vandaag bijv. bijna 3.000.000 coöperanten. Hoewel er bij coöperaties meestal een duidelijk maatschappelijk doel voor ogen wordt gesteld – bij Färm gaat het bijvoorbeeld om betrouwbare, eerlijke voeding, bij NewB om een bank die zich niet inlaat met speculatieve producten – verwachten de coöperanten ook een aanvaardbaar rendement op hun inleg. ‘Crowdfunding’ mag dan al wat jonger en hipper klinken, in essentie is het niet zo verschillend van de klassieke coöperatie. Het idee erachter is dat veel individuen een klein bedrag investeren en dat deze kleine investeringen samen een groot project mogelijk maken. Ook hier is de inleg vaak het gevolg van een persoonlijke interesse, bv. investeren in de carrière van een beloftevolle nieuwe artiest. De coöperatieve zit op de grens van het commercieel en het niet-commercieel initiatief. Het winstmotief is in sommige gevallen al erg verwaterd. Maar het blijft nog altijd een vorm van vennootschap. In de vele vzw’s vindt men een vorm van nietcommercieel initiatief terug. In tegenstelling tot een vennootschap heeft de vereniging zonder winstoogmerk in de eerste plaats een maatschappelijke, niet-commerciële doelstelling. Dat wil niet zeggen dat een vereniging zonder winstoogmerk geen winst mag maken bij het realiseren van haar maatschappelijk doel. Het wil wel zeggen dat winst niet langer een motief is. Winst moet opnieuw geïnvesteerd worden in het maatschappelijk project en kan nooit uitgekeerd worden aan de leden van de vereniging. Het aantal vzw’s in België wordt door de Koning Boudewijnstichting op bijna 115.000 geraamd. Iets meer dan eentiende daarvan heeft bezoldigd personeel in dienst, (gedeeltelijk) betaald uit de eigen middelen. Heel wat van die vzw’s binnen de gezondheidszorg, de maatschappelijke dienstverlening, sport, recreatie, sport, cultuur, enz. behoren ook tot de sector van de
22
Pleidooi voor een sterke samenleving
social profit 2 . De social profitsector wordt omschreven als het geheel van organisaties die gelijktijdig aan twee criteria voldoen: • Hun doel is niet op winst gericht, maar op dienstverlening aan hun leden of aan de samenleving, veeleer dan op de vergoeding voor geïnvesteerd kapitaal; • Zij financieren hun productiekost minstens ten dele door andere middelen dan door de verkoop tegen een prijs die de productiekosten dekt (overheidssubsidies, giften, persoonlijke bijdragen, vrijwilligerswerk). De social profit is goed voor bijna 14.000 ondernemingen met meer dan 300.000 arbeidsplaatsen. Naast alle ‘professionele’ activiteiten zijn er natuurlijk nog vele duizenden (al dan niet feitelijke) verenigingen actief waarin vrijwilligers het beste van zichzelf geven. Voor christendemocraten zijn al deze uitingen van privaat initiatief bijzonder waardevol. Meer zelfs: zij zijn de motor van de economie en van de samenleving. In zijn boek ‘Het Rijnlandmodel: voor een duurzame en sociale welvaart’ vat Yves Leterme het Rijnlandmodel samen in zeven grote principes. Het tweede principe in de lijst luidt als volgt: “Maximale vrijheid van het privé-initiatief bevordert de efficiëntie van de markt, maar dat gaat gepaard met persoonlijke verantwoordelijkheid. De burgers mogen niet verwachten dat de staat voor alles zorgt en de staat mag het privé-initiatief niet vervangen, maar wel de voorwaarden scheppen opdat het zou kunnen floreren”. In het vierde principe wordt dan weer de belangrijke rol van de social profit benadrukt: “[…] de overheid steunt en omkadert ook de privaat georganiseerde social profitsector die actief is rond gezondheid, onderwijs, kinderopvang, zorg… Ze stimuleert het vrije initiatief, ook wanneer het niet gericht is op financiële winst.” In ‘Het moedige midden’ herneemt Wouter Beke de stelling van Robert Putnam dat de democratie wordt versterkt als tussen burgers en overheid een levendig en krachtig verenigingswezen staat. Christendemocraten zouden geen vooroordelen mogen hebben tegenover het ene of het andere type initiatief. Het is niet omdat we bv. de social profit ondersteunen, dat we tegen de profit zijn. De keuze voor de social profit in sectoren als zorg en welzijn is een zeer bewuste keuze. Wanneer het winstmotief doorslaggevend is, zullen patiënten met de hoogste zorgnoden immers niet zo economisch interessant zijn. In die sectoren is het dus belangrijk dat de overheid mee waakt over de toegankelijkheid, de kwaliteit en de betaalbaarheid. Maar wanneer commercieel initiatief in staat is om aan deze eisen te voldoen, is er evenmin een reden om dat initiatief te weren. Sommigen verzetten zich tegen het feit dat belastinggeld uitgekeerd kan worden als winst. Maar dat zou geen bezwaar mogen zijn. De overheid moeten zorgen dat belastinggeld efficiënt wordt ingezet. Wanneer eenzelfde aanbod, aan identieke voorwaarden voor de patiënt (prijs en kwaliteit) en minder inzet van belastinggeld kan worden voorzien, dan mag de overheid dat niet negeren. Bovendien is er niet zo’n groot verschil tussen een 2
De social profit omvat echter ook publieke organisaties binnen deze domeinen. Pleidooi voor een sterke samenleving 23
private firma die een weg aanlegt en daarvoor betaald wordt met belastinggeld, en een ziekenhuis dat gesubsidieerd wordt en daarmee een deel van haar activiteiten financiert. In het eerste geval vindt iedereen winstuitkering heel normaal, in het tweede geval mag het opeens niet meer. Waar linkse partijen ieder publiek georganiseerd of publiek gefinancierd initiatief per definitie ophemelen en de partijen aan de rechterzijde dezelfde reflex hebben ten aanzien van privaat gefinancierd initiatief, zijn christendemocraten het best geplaatst om die puur ideologische denkbeelden te overstijgen en te kiezen voor die initiatieven die het beste resultaat aan een verantwoorde prijs opleveren voor de gemeenschap. Christendemocraten pleiten daarom ook niet voor een kleine, noch voor een grote overheid. Onze visie is dat de overheid tussenbeide moet komen wanneer en waar dat nodig is. Niet meer, maar ook niet minder. De overheid moet terugtreden wanneer de samenleving zelf in staat is om het heft in handen te nemen. Kortom: terugtreden waar het kan, optreden waar het moet.
Privaat wordt markt? De opsomming hierboven maakt meteen ook duidelijk dat er een groot verschil bestaat tussen initiatieven op grond van de mate van professionalisering. Hoe professioneler de structuren, hoe moeilijker het vaak wordt om betrokkenheid met de leden te blijven garanderen. De werking van een politieke partij illustreert dit spanningsveld. Aan de ene kant vereist een sterk gemediatiseerde omgeving een professionele structuur. Op ieder moment van de dag moet men in staat zijn om te reageren op de concurrenten. Een politieke partij vertoont dus gelijkenissen met een middelgrote KMO. Aan de andere kant bestaat de basis van een partij nog altijd uit vele vrijwillige militanten van lokale afdelingen. Soms wordt de afstand tussen de basis en de professionele bovenstructuur te groot. Militanten begrijpen niet waarom ‘Brussel’ dit of dat beslist. Ook daarom was het Innestocongres en gans het traject er naartoe voor CD&V zo belangrijk3. Alle leden konden vrij hun mening uiten en mee debatteren. De beroepskrachten hadden na afloop weer stevige fundamenten om hun dagelijkse activiteiten op te baseren. Je kan ook heel wat voorbeelden vinden buiten de politieke sferen. Een organisatie als Greenpeace International stelt 250 beroepskrachten te werk. De organisatie opereert als een soort multinationale onderneming met afdelingen in heel wat landen. Hoewel de inzet van duizenden vrijwilligers cruciaal blijft voor de werking, is er ook hier dus een professionele bovenbouw die volgens een eigen logica werkt. Want naast de idealen van de organisatie, moet bv. ook rekening worden gehouden met de job van heel wat mensen. Dit dilemma stak ook duidelijk de kop op bij het ACW. Vanuit de eigen ideologie 3
24
Over de inhoud van het Innestocongres kan u verder in dit nummer een kroniek lezen. Pleidooi voor een sterke samenleving
(en het jarenlange verzet) was het zeer moeilijk uit te leggen waarom een mechanisme van fiscale optimalisatie werd gehanteerd in de eigen boekhouding. Vanuit de werking van een professionele organisatie was het de logica zelve. Ook in de social profit vervaagt de grens met de vrije markt almaar meer. Aangezien heel wat belastinggeld naar die sector vloeit, verwacht ‘de belastingbetaler’ almaar meer transparantie en professionalisering. Die professionalisering wordt overigens ook verwacht van de overheid zelf, zo blijkt uit fenomenen als de ‘waar-voor-je-geld’index van VOKA. Maar professionalisering leidt indirect ook tot beschuldigingen rond mogelijke concurrentievervalsing. Het verschil tussen de pure marktbenadering en een sterk geprofessionaliseerde social profit wordt soms erg klein. En waarom krijgt de ene dan subsidies en de andere niet? Dat spanningveld was ook aanwezig bij de debatten omtrent de Europese Dienstenrichtlijn. De grenzen worden nog vager wanneer social profitorganisaties zelf de concurrentie met de markt aangaan. Dat is bijvoorbeeld het geval voor mutualiteiten die heel wat apotheken in hun bezit hebben of een aanvullende hospitalisatieverzekering aanbieden. Waar het op zich niet onlogisch is dat organisaties hun activiteiten trachten te verruimen, stellen ze zich ook open voor kritiek. Want halen ze bv. geen concurrentieel voordeel uit het feit dat bepaalde vaste kosten gefinancierd worden met overheidsmiddelen?
Privaat wordt staat? Ook het omgekeerde risico bestaat. Organisaties die zeer sterk geïdentificeerd worden met de inzet van belastinggeld, worden door de bevolking op termijn beschouwd als een verlengstuk van de overheid. De mutualiteiten zijn opnieuw een mooi voorbeeld. Een groot deel van de bevolking maakt waarschijnlijk geen onderscheid tussen een overheidsadministratie als Kind en Gezin en de werkzaamheden van de mutualiteiten in het kader van de verplichte ziekteverzekering. Dit is meteen ook een bedreiging voor de legitimiteit van deze organisaties: al gauw volgt immers de vraag naar neutraliteit in de dienstverlening. Wie geld namens de overheid beheert, verliest het recht om kritisch te zijn tegenover die overheid of om eigen ideologische accenten te gaan leggen in de dienstverlening. Beide bewegingen – vermarkting en verstaatsing – verkleinen de ruimte tussen markt en staat. Al is er ook een omgekeerde beweging aan de gang.
Pleidooi voor een sterke samenleving 25
Staat wordt privaat? De vermaatschappelijking van voorheen publieke activiteiten is een recente evolutie. In het bijzonder in de welzijnsector wordt aangevoeld dat de overheid onmogelijk nog een antwoord kan formuleren op de vele vragen vanuit de samenleving als die samenleving ook niet zelf verantwoordelijkheid neemt. Almaar minder – vooral – vrouwen leven van het inkomen van hun partner. Ze hebben via het uitbouwen van een eigen loopbaan het recht op een eigen uitkering verworven. In het kostwinnersmodel bleef – meestal – de vrouw thuis. Ze zorgde voor kinderen en soms ook zieke ouders. In het tweeverdienersmodel wordt die zorg voor kinderen, ouderen en zieken uitbesteed aan de samenleving. Bovendien is de stabiliteit van relaties heel wat minder geworden, waardoor opnieuw extra solidariteit van de samenleving gevraagd wordt. Die verregaande individualisering van rechten en uitbesteding van zorgtaken botst op de grenzen van wat haalbaar is. Hoewel de overheid enorm geïnvesteerd heeft in het uitbouwen van capaciteit inzake welzijnsvoorzieningen, lijken de wachtlijsten alleen maar langer te worden. Aanbod creëert vraag. Na de meest ernstige gevallen, richten ook de net iets minder ernstige zich tot de overheid om die plaats te krijgen waar ze recht op hebben. De vermaatschappelijking kan in twee richtingen gerealiseerd worden. Onder budgettaire druk is er een top-down evolutie aan de gang. De overheid moet saneren. Het kerntakendebat staat daardoor weer hoog op de agenda. In Nederland geraakt stilaan de term ‘keukentafelgesprek’ ingeburgerd: ouderen die de overheid om hulp vragen krijgen een gemeenteambtenaar op bezoek die, tijdens een babbel aan de keukentafel, aangeeft dat ze eerst zelf maar hulp moeten zoeken in de eigen omgeving. De budgetten die de gemeenten aan huishoudelijke hulp kunnen spenderen zijn door de paarse regering in Nederland immers met 40% verlaagd. Tegelijk worden partners gezocht in de samenleving om bepaalde taken over te nemen, om een bepaald aanbod aan diensten te realiseren. Dit model heeft natuurlijk grenzen. Voor minder essentiële diensten is het een haalbare oplossing. Waarom zou je bv. het onderhoud van een groenperk niet uitbesteden aan de omwonenden? Zij hebben er immers ook een direct belang bij dat hun buurt netjes is. Voor andere taken is het dan weer duidelijk een brug te ver. Het lijkt niet verstandig om het garanderen van de veiligheid in handen te geven van burgerwachten of van private firma’s. Dat moet een opdracht van de overheid blijven. Maar misschien nog interessanter is het initiatief dat bottom-up ontstaat: de gemeenschap neemt zelf initiatief waar de overheid dat nalaat. De Thomashuizen zijn daar een bekend voorbeeld van. De Nederlander Hans van Putten zocht tevergeefs een zorginstelling op maat van zijn zoon Thomas. Toen hij daar niet in slaagde, besloot hij zelf initiatief te nemen. Het eerste Thomashuis was geboren. Mensen vinden het bestaande
26
Pleidooi voor een sterke samenleving
aanbod niet voldoende. Maar in plaats van daarover te klagen, of meteen richting overheid te kijken, nemen ze het heft in eigen handen. “Ask not what your country can do for you, instead ask what you can do for your country” (waarbij ‘land’ nu vervangen wordt door ‘de gemeenschap’).
Controle is soms onvermijdelijk, vertrouwen altijd noodzakelijk De mate waarin maatschappelijk initiatief zich kan ontwikkelen, hangt nauw samen met de mate van risicoaversie in de samenleving. Hoe meer regels de overheid oplegt aan organisaties, hoe minder snel mensen de stap zullen zetten om initiatief te nemen. “Vertrouwen is goed, controle is beter” is geen christendemocratisch gezegde. Het sluit wel aan op een tendens in de samenleving die almaar meer verantwoordelijkheid legt bij de overheid. Er is een soort ‘claimcultuur’ gegroeid bij de bevolking: voor alles wat mis gaat (of kan misgaan), moet de overheid een oplossing aanreiken. We zijn ook gaan geloven dat we allerlei dingen niet meer kunnen zonder de overheid. Wanneer een zwaar gestoorde man een dodelijke raid houdt in een crèche wordt meteen verwacht dat de overheid de toegangscontrole opdrijft. Na een verkeersongeval wordt de burgemeester aangeklaagd omwille van een put in de weg. De huidige risicoperceptie is nefast. Ze leidt tot een overdaad aan regelgeving waarvoor de gemeenschap een almaar zwaardere tol betaalt. Regelgeving die vaak gebaseerd is op het (uitsluiten van) misbruik dat, gelukkig maar, nog altijd de uitzondering is en niet de regel. Innovatieve, toekomstgerichte bouwprojecten waarbij een crèche en een rusthuis in een gebouw met eenzelfde ingang worden ondergebracht, blijken onuitvoerbaar omwille van regulering. Wachtlijsten worden als onvermijdelijk beschouwd. Dat de omkaderingsregels misschien te strikt zijn, is een vraag die pas in zesde of zevende orde wordt gesteld. Wie vindt het abnormaal dat na de strikte personeelsnormen in de crèche op de leeftijd van drie jaar een instapklas volgt waar één kleuterjuf of -meester opeens meer dan dertig peuters moet opvangen? En is het noodzakelijk dat taken die vroeger door een verzorgkundige uitgevoerd werden, nu tot het takenpakket van een gediplomeerd verpleger behoren? In de hedendaagse samenleving lijkt regeldrift alom aanwezig. Iedere keer iets fout loopt, wordt diezelfde overheid immers verweten dat “ze dit toch had kunnen voorkomen, dat ze veel te lang gewacht heeft”. Demagogen en populisten doen er – voor eigen profijt – maar al te graag een schepje bovenop. Ze blazen de risico’s en het ‘falen’ van de overheid verder op. Het is dus tijd dat we als samenleving opnieuw leren leven met risico. Anders wordt initiatief almaar meer in de kiem gesmoord. Wie organiseert nog een buurtfeest, als de beloning een boete voor lawaaihinder is? De mate waarin de overheid privaat initiatief moet reguleren, zal altijd een moeilijke evenwichtsoefening blijven. Coöperaties waren in België tot 1867 illegaal: samenzweringen waren immers
Pleidooi voor een sterke samenleving 27
ten strengste verboden door de toenmalige wet-Chapelier. De slinger slaat dus soms wel erg ver door. Maar aan de andere kant kan men zich de vraag stellen of een initiatief als NewB geen kordater ingrijpen door de overheid vereist. Leent een dergelijke complexe sector zich nog wel tot dit soort van aanpak? Zullen niet heel wat mensen ontgoocheld zijn wanneer hun inleg in rook is opgegaan? Kortom: wanneer en in welke mate moet de overheid een wettelijk kader voorzien waarbinnen privaat initiatief kan of moet werken?
Verschillen en wantrouwen overbruggen Risicoaversie tegengaan, vereist een investering in maatschappelijk vertrouwen. Wantrouwen is nefast voor de samenleving. Wanneer wantrouwen domineert, volgt de vraag naar meer regels en meer controle op de toepassing van die regels. Maatschappelijk vertrouwen is ook goed voor de economie. De sterke prestaties in internationale vergelijkingen van de Scandinavische landen, met een hoge mate van sociaal kapitaal, tonen dit aan. Een fundamentele vraag dient zich aan in dat kader: hoe gaan we om met verschillen in de samenleving? Verschillen zijn immers vaak een bron van wantrouwen. Verschillen negeren of ontkennen, is geen duurzame oplossing. Dat bleek bijvoorbeeld uit de integratie van nieuwkomers in de samenleving waarbij problemen te lang onbespreekbaar bleven. Finaal gaf dit vooral voeding aan verzuring en onverdraagzaamheid. Een tweede mogelijkheid is het verkleinen van de verschillen. Dit vindt bijvoorbeeld zijn vertaling in het nationalisme. In de zeer extreme variant werden mensen die als te verschillend gezien werden, verwijderd. In de democratische variant wordt de gemeenschap gesplitst. Er is dan sprake van verschillende democratieĂŤn die maar beter hun eigen weg gaan. De christendemocratische traditie vertrekt vanuit de dialoog en vanuit het besef dat gedeelde normen en waarden cruciaal zijn voor een gezonde samenleving. Het is een permanente uitdaging om op zoek te blijven gaan naar dat normen- en waardenkader. De staat kan die niet zomaar opleggen via wetten en decreten. Regels zonder draagvlak worden immers niet opgevolgd. Verenigingen zijn cruciaal om mensen te verbinden. Het is in verenigingen dat mensen verantwoordelijkheid nemen voor elkaar en ook respect leren opbrengen voor elkaars verschillen. De gemeenschap krijgt pas vorm wanneer er actief aan geparticipeerd wordt door al haar leden. Markt en staat zijn instrumenten om de gemeenschap te dienen. Wanneer ze een doel op zich worden, komt dat de gemeenschap niet ten goede. Wanneer de markt domineert, worden alle beslissingen herleid tot een afweging van economische kosten en baten. Wanneer de staat de controle overneemt, gaat de eigen verantwoordelijkheid verloren.
28
Pleidooi voor een sterke samenleving
Christendemocraten
vertrekken
vanuit
het
subsidiariteitsbeginsel.
De
horizontale subsidiariteit neemt de maatschappelijke zelforganisatie als uitgangspunt. Het middenveld – de koepelorganisaties die de vele verenigingen ondersteunen en ook hun spreekbuis zijn richting overheid – is cruciaal omdat het de duurzaamheid van de maatschappelijke zelforganisatie verhoogt. Zonder die stevige bovenbouw, zijn initiatieven vaak het lot beschoren van de G1000: soms zijn ze krachtig, maar bijna altijd zijn ze kort.
Het middenveld op een kruispunt Na de chaos die volgde uit de Tweede Wereldoorlog was er nood aan een (her)ordening van de samenleving. De zuilen, de verdeling van de samenleving op levensbeschouwelijke of sociaaleconomische basis, bleken daartoe een zeer goed ‘hulpmiddel’. In de eerste decennia na de oorlog hielpen ze mee aan de creatie van welvaart. De zuilen bleken de verschillen in de samenleving goed te vatten en boden zo de mogelijkheid om bruggen te leggen via de weg van de dialoog. Het middenveld werd in verregaande mate geïnstitutionaliseerd. Met de verzuiling werd de omslag gemaakt van een participatieve democratie naar een representatieve democratie. De bevolking koos voor een bepaalde jeugdbeweging, vakbond, ziekenfonds… en liet zich daar ook politiek door vertegenwoordigen. De verkiezingsuitslagen toonden lange tijd ook aan dat dit model werkte: de ‘klassieke’ partijen verdeelden het overgrote deel van de stemmen onder elkaar. Sommigen interpreteerden dit als politieke partijen die via de zuilen stemmen aanboorden. Maar in essentie is het een vaststelling die vooral bewijst dat de zuilen representatief waren voor de toenmalige samenleving. Sinds de jaren zeventig, en nog veel meer in recente jaren, stellen we vast dat zuilen af brokkelen. Aan Vlaamse kant haalden de drie klassieke partijen in 2010 geen meerderheid van de zetels in het federaal parlement meer. Aan de ene kant wijst dit op een gedeeltelijke depolitisering van het middenveld. Maar er lijkt meer aan de hand. Waar de kloof tussen burger en politiek gedurende lange tijd het politiek debat beheerste, lijkt er ook sprake te zijn van een kloof tussen de burger en het middenveld. Ten eerste is het middenveld slachtoffer van het eigen succes. Het middenveld heeft in grote mate bijgedragen tot de ontvoogding van de mensen. Maar de ‘mondige burger’ neemt almaar meer direct initiatief waarbij hij of zij de tussenstap via het middenveld passeert. Dit verzwakt natuurlijk de positie van dat middenveld. Het verzwakt ook vaak de cohesie in de samenleving. Wie mondig is, laat zich horen. Wie die mondigheid mist, wordt niet meer gehoord. Ten tweede is de representativiteit van het klassieke middenveld afgenomen. Waar de breuklijnen vroeger vooral sociaaleconomisch waren, zijn samen met de toegenomen welvaart nieuwe thema’s
Pleidooi voor een sterke samenleving 29
aan de oppervlakte gekomen. Een van de belangrijkste is de milieuproblematiek. Een organisatie die dit zeer goed begrepen heeft is de Boerenbond. Waar die vroeger vooral het economisch belang van de landbouwers voor ogen hield, wordt vandaag ook veel meer ingezet op draagvlak bij de brede bevolking. Dit gebeurt onder meer via partnerschappen met de groene beweging. Deze evolutie maakt ook dat het middenveld meer versnipperd raakt: er komen meer partners rond de tafel te zitten. Net zoals bij de versnippering van het politieke landschap komt dit de herkenbaarheid bij de bredere bevolking niet altijd ten goede. Ten derde kampt het middenveld met aan de ene kant ‘verstaatsing’ en aan de andere kant ‘vermarkting’ (zie hierboven). De eigen identiteit vervaagt. Al deze uitdagingen maken dat het middenveld voor belangrijke beslissingen staat. Om een stuwende rol in de samenleving te kunnen (blijven) spelen, moet een antwoord geformuleerd worden op bovenstaande uitdagingen. Hoe kan de rol van bruggenbouwer tussen mensen, en tussen organisaties en de politiek weer versterkt worden? Hoe kunnen ze aansluiting houden (of vinden) bij grote groepen in de samenleving? Want samen met het verzwakken van het constructieve middenveld, groeit het belang van actiegroepen die vaak vooral het eigen gelijk koesteren en maar beperkt openstaan voor het brede maatschappelijke belang. De antwoorden op deze uitdagingen kunnen enkel komen vanuit het middenveld zelf. In tijden van harde tegenwind is de eerste reflex vaak beschutting te zoeken achter een paraplu. Maar te lang mag dat niet duren. Een initiatief als dat van de Verenigde Verenigingen – waarbij middenveldorganisaties gezamenlijk op zoek gaan naar oplossingen – is daarom erg waardevol. Die oplossingen liggen niet voor de hand. Een ding lijkt zeker: de traditionele aanpak volstaat niet meer in het licht van de grote maatschappelijke verschuivingen. Misschien moet het middenveld meer evolueren van ‘instituut’ naar ‘incubator’ van sociale vernieuwing. Op die manier knoopt het opnieuw aan met de rol als bruggenbouwer in de samenleving. Op die manier staat het weer garant voor een sterke samenleving. [Niko Gobbin is directeur van Ceder, studiedienst van CD&V] ngobbin@cdenv.be Literatuur: Yves Leterme (2009), Het Rijnland model: voor een duurzame en sociale welvaart, Uitgeverij Van Halewyck, 104 p., Leuven. Wouter Beke (2013), Het moedige midden: voor het versterken van mensen, Uitgeverij Pelckmans, 162 p., Kalmthout CDA-WI (2013), Periscoop – Het CDA en de maatschappelijke onderneming, 96 p., Den Haag 30
Pleidooi voor een sterke samenleving
Respons: Bram Verschuere
Overheid en middenveld. Een complexe maar noodzakelijke relatie in een complexe samenleving1 In grote delen van de maatschappij leeft de perceptie dat de maatschappij ongelijker (‘wie betaalt de crisis?’), onrechtvaardiger (‘bonussen’ versus ‘ontslagrondes’) en meedogenlozer (‘elk voor zich’ als gevolg van toenemende individualisering) wordt. Deze perceptie is minstens gedeeltelijk correct. Hoewel op lange termijn de maatschappelijke ongelijkheid is afgenomen, zien we de laatste jaren een groeiende kloof tussen de have’s en have not’s. De omvang van deze ontevredenheid mag niet onderschat worden, omdat er diverse oorzaken zijn zoals de economische en financiële crises die door velen worden gezien als het falen van een hyper-kapitalistisch systeem dat te lang ongemoeid werd gelaten, het terugschroeven van verworvenheden van de welvaartsstaat, en de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Daarbovenop komt nog het gevoel dat de instellingen die de problemen zouden moeten aanpakken niet langer voldoende in staat zijn om met deze maatschappelijke complexiteit om te gaan. Meer dan 10 jaar geleden lanceerde Luc Huyse (2002) de metafoor van de ‘overheid’ als een soort Gulliver, aan allerlei touwtjes vastgesnoerd en niet in staat om nog voldoende daadkrachtig op te treden omdat haar macht op allerlei manieren uitgehold wordt. Wellicht ligt daar een deel van de verklaring voor het feit dat het vertrouwen in de overheid en andere publieke instituties ook aan de lage kant is. Uiteraard proberen overheden op alle niveaus, van lokaal tot centraal, oplossingen te bedenken om de maatschappelijke complexiteit te beheersen, en op die manier voldoende krachtdadig over te komen. Soms worden zeer technische ingrepen gelanceerd in het overheidsapparaat zelf: de overheidsdiensten moeten zuiniger, efficiënter en meer klantgericht worden. Dit is een dominante redenering in het denken over de overheid. Onderzoek heeft echter aangetoond dat er slechts Deze bijdrage is deels gebaseerd op: Brandsen, T., Trommel, W. & Verschuere, B. (2011). A European Spring? Addressing the Public Discontent in Society. Policy Brief te consulteren op www.wilcoproject.eu.
1
Overheid en middenveld. Een complexe maar noodzakelijke relatie in een complexe samenleving 31
een zwakke samenhang is tussen overheidsprestaties en de tevredenheid van burgers. Er zijn natuurlijk vele redenen om als overheid goed te presteren, maar dat alleen is geen antwoord op de legitimeitscrisis waar veel overheden mee worstelen. Een ander soort oplossing ligt in het individualiseren van participatie. Overheden proberen responsief te zijn door het organiseren van directe inspraak via volksraadplegingen, buurtoverleg en andere vormen van burgerparticipatie. Deze vormen van deliberatieve democratie schieten momenteel vooral bij lokale besturen als paddestoelen uit de grond. Maar eigenlijk zijn het vaak niet veel meer dan bestuurlijke vitaminesupplementen. En hoewel een vitaminesupplement eigenlijk niet veel kwaad kan, is het allerminst duidelijk wat het effect ervan is op het wegnemen van symptomen van maatschappelijk ongenoegen. Dat zij die de meeste redenen hebben om ontevreden te zijn (de have not’s) vaak het minst participeren, is daar wellicht niet vreemd aan. Het beheersen van de maatschappelijke complexiteit en het kanaliseren van maatschappelijke bekommernissen kan ook via een sterk maatschappelijk middenveld. Dat is het model van de verzuiling geweest. Via een concern van zelforganisaties (zoals vakbond, mutualiteit, coöperaties die belangrijke diensten produceren) waaraan ook een politieke tak hing, werden maatschappelijke standpunten georganiseerd en tot bij de beleidsmakers gebracht. Deze verzuilde vorm van ‘civil society’ is in de loop der jaren sterk geërodeerd, onder impuls van trends als secularisering, individualisering en culturele fragmentatie. Bovendien zijn de verzuilde middenveldsorganisaties in de loop der jaren zeer sterk verweven geraakt met de overheid. Dit is wat Niko Gobbin in zijn bijdrage ‘verstaatsing’ noemt. Zo is bijvoorbeeld minstens in de perceptie van velen een beweging als ACW een deel van het establishment geworden. Het gevolg is dat het ‘traditionele’ middenveld deel van de schietschijf wordt waarop ontevredenen hun pijlen mikken. Een reële of gepercipieerde nauwe band van middenveld en overheid houdt dus risico’s in. Ten eerste kunnen politici en beleidsmakers gaan geloven dat ze het maatschappelijk middenveld kunnen controleren of zelfs mee vorm geven. Het artefact dat op die manier gecreëerd wordt, is dan echter niet langer gelijk aan een burgerbeweging die haar oorsprong vindt in (en geligitimeerd wordt door) bepaalde waarden, tradities en steun van onderuit. In zo’n situatie wordt het moeilijker voor dat middenveld om de rol van katalysator van maatschappelijke bekommernissen te spelen, omdat de leef baarheid van actief en kritisch
32
Overheid en middenveld. Een complexe maar noodzakelijke relatie in een complexe samenleving
burgerschap ondermijnd wordt door de nauwe band tussen overheid en middenveld. We pleiten hier dus in eerste instantie voor een vernieuwde relatie tussen overheid en middenveld die gebaseerd is op de erkenning van ‘wederzijdse afhankelijkheid’ tussen beiden. Intelligente overheden weten dat ze afhankelijk zijn van het maatschappelijk middenveld voor de expertise en kritische stem inzake belangrijke maatschappelijke issues. En het middenveld heeft de overheid nodig omdat die de middelen heeft om hen te ondersteunen om hun doelen te realiseren. Dat is een moeilijk evenwicht omdat de overheid moet accepteren dat het middenveld kritisch is en omdat het middenveld moet aanvaarden dat de overheid op zijn minst enige controle wil in ruil voor middelen en steun. Het besef van ‘wederzijdse afhankelijkheid’ mag dus niet leiden tot te grote claims van de ene partner op de andere. De kunst bestaat er dus in om de dunne lijn te bewandelen tussen enerzijds het verwelkomen en gebruiken van de initiatieven en ideeën die het middenveld aanlevert, zonder anderzijds dat middenveld dood te knuffelen door een te sterke verwevenheid na te streven. Een tweede risico van te nauwe verwevenheid tussen overheid en middenveld is dat overheden het artefact waar ze traditioneel nauw mee verweven zijn gaan beschouwen als het enige en echte maatschappelijk middenveld. Dat kan immers tot blindheid leiden voor wat er aan de hand is buiten de sfeer van de overheid en ‘traditioneel’ middenveld. Het middenveld is per definitie een heel heterogeen gegeven dat ook continu in beweging is. Er is het traditionele middenveld dat zijn oorsprong vond in de verzuiling. En rond nieuwe thema’s zijn in de loop der jaren nieuwe private initiatieven ontstaan (bv. rond milieu, derde wereld, multiculturaliteit). Recent zien we het opflakkeren van ongrijpbare en amorfe ‘bewegingen’ die snel ontstaan en al even snel weer verdwijnen, maar wel breed mobiliseren rond cruciale maatschappelijke problemen als toenemende ongelijkheid. Occupy The Streets en de Indignado’s zijn daar voorbeelden van. Maar ook op buurtniveau in steden en gemeenten zien we allerlei nieuwe burgerinitiatieven ontstaan die snel kunnen mobiliseren en concrete acties ondernemen rond bepaalde problematieken zoals verkeersveiligheid, buurtverfraaiing, duurzame energie en armoedebestrijding. Het middenveld in brede zin is dus zelf ook heel complex en heterogeen geworden, parallel met de groeiende maatschappelijke complexiteit. De essentiële vraag is hier of de overheid nog voldoende in staat is om een aantal belangrijke maatschappelijke signalen voldoende te capteren wanneer ze zelf het middenveld niet meer volledig ziet en begrijpt. De Indignado- en de Occupyprotesten zijn immers lastig te peilen: wie zijn die groepen die plots en ruim
Overheid en middenveld. Een complexe maar noodzakelijke relatie in een complexe samenleving 33
gemobiliseerd worden en wat is hun drijveer? Overheden hebben er dus baat bij om ook dat ‘nieuwe’ middenveld in zijn rol te erkennen, want die initiatieven en organisaties hebben radars om maatschappelijke ontwikkelingen te peilen die de overheid minder heeft. Beleidsmakers moeten het volledige middenveld dus een stem durven geven in het publiek debat. Dat heeft het voordeel dat kritische stemmen over soms snel wijzigende sociale uitdagingen ook enigszins worden gekanaliseerd via een democratisch proces. En dan kunnen beleidskeuzes ook rijker worden omdat bepaalde issues (en misschien ook oplossingen) worden aangebracht. De uitdaging ligt er dus in om van het volledige middenveld een positieve kracht te maken in het publieke debat en in de praktijk van de overheid. Dit zal niet makkelijk zijn, want de toenemende mate van diversiteit en complexiteit in het middenveld zelf impliceert dat dit een continu proces zal moeten zijn. Met partners in het middenveld die elkaar soms snel zullen afwisselen en die ook niet altijd duidelijke woordvoerders hebben. De conclusie is dat overheden het maatschappelijk kapitaal van het middenveld moeten gebruiken om de maatschappelijke complexiteit te helpen beheersen. Maar om dat kapitaal effectief te kunnen benutten moet de overheid een bepaalde houding aannemen ten opzichte van het middenveld: (1) rekening houden met de toenemende heterogeniteit die het middenveld kenmerkt, en (2) voldoende afstand houden vanuit een besef van wederzijdse afhankelijkheid tussen overheid en middenveld.
[Bram Verschuere is docent overheidsmanagement aan de UGent en verricht onderzoek naar overheid, middenveld en social profit] bram.verschuere@ugent.be | Twitter: @VerschuereBram Literatuur: Huyse, L. (2002), Gullivers probleem. Essays over de toekomst van de politiek. Van Halewijck, Leuven.
34
Overheid en middenveld. Een complexe maar noodzakelijke relatie in een complexe samenleving
Erik Sengers
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland In de eerste troonrede van Koning Willem Alexander stond het woord ‘participatiesamenleving’ centraal. Over wat het betekende, werd de dagen en weken erna heftig gedebatteerd. Het was een goed gekozen containerbegrip: iedereen kon er zijn positieve en negatieve associaties in kwijt. In het algemeen betekent het begrip dat de overheid zich terugtrekt uit een aantal maatschappelijke domeinen, en dat de bewoners/burgers aangesproken worden om zelf de samenleving vorm te geven. Heel duidelijk wordt dit bij de herziening van de verzorgingsstaat. Het uitgangspunt bij deze herziening is dat er geen voorzieningen zijn waar mensen recht op hebben, maar dat er goed gekeken wordt naar de situatie waarin mensen zich bevinden en welke hulp ze in die situatie nodig hebben. En in het beoordelen van de hulpvraag wordt met name gekeken naar het sociale netwerk waarin mensen zich bevinden: kan dat niet meer aangesproken worden zodat er minder met (dure) publieke middelen gewerkt hoeft te worden? Op deze manier wordt, zo hoopt de wetgever, de eigen kracht van mensen meer gestimuleerd en minder afhankelijkheid opgeroepen, en wordt de samenleving uitgedaagd meer haar verantwoordelijkheid te nemen door een grotere inzet van vrijwilligers en mantelzorgers. Op deze verandering in het beleid is een hoop aan te merken, maar de gemeenten – die er voor verantwoordelijk worden – zijn reeds druk bezig deze uitgangspunten in hun lokale beleid in te passen en toe te passen. Een belangrijke term in de discussie over de ‘Wet Maatschappelijke Ondersteuning’ (WMO), die het kader vormt voor deze herziening, is
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland 35
‘maatschappelijk middenveld’ of ‘civil society’. Dat is het toverwoord dat als alternatief kan dienen voor de als te duur ervaren zorgarrangementen en dat de bezuinigingen daarop kan opvangen. Mijn indruk is echter dat dit begrip op een bepaalde manier gebruikt wordt die geen recht doet aan de wetenschappelijke beleving en aan de beleving van de hulpvragers. Het is de bedoeling dat er meer ruimte komt voor eigen initiatief en meer aangesloten wordt bij lokale en individuele voorkeuren. Maar als de beleidsstukken goed gelezen worden, zien we dat tegelijkertijd de controle van de overheid niet vermindert, maar juist vergroot. Om mijn veronderstelling te toetsen, kijk ik allereerst in beleidsstukken wat er met deze termen bedoelt wordt. Als voorzitter van de WMO-Adviesraad in het stadsdeel Amsterdam Zuidoost heb ik vrij gemakkelijk toegang tot beleidsstukken van de gemeente Amsterdam waarin deze termen veelvuldig terugkomen en die het beleid sturen. Vervolgens wil ik deze termen evalueren met als vraag: “wat zegt dit over de verhouding tussen overheid, burgers, en maatschappelijk middenveld?” De criteria voor die evaluatie haal ik uit de katholieke sociale leer.
WMO in Amsterdam Doordat de wetgever besloten heeft dat de stadsdelen van Amsterdam, die voorzien zijn van uitgebreide bevoegdheden op het gebied van zorg en welzijn, in de huidige vorm opgeheven moeten worden, gaat de invoering en realisatie van de WMO gepaard met een nieuwe taakverdeling tussen de centrale stad en de stadsdelen. Daarbij gaat de centrale stad het beleid sterker bepalen en gaan de toekomstige bestuurscommissies meer op de uitvoering zitten. In dit kader werd op 19 november 2012 het beleidsstuk ‘Afspraken WMO Basisvoorzieningen Stadsdelen’ vastgesteld door het overleg van de portefeuillehouders van de stadsdelen voor het veld zorg en welzijn. Hierin werd bepaald welke WMO-voorzieningen en van welk niveau het stadsdeel minimaal moet aanbieden en waarop alle Amsterdammers kunnen rekenen mochten zijzelf, met behulp van hun eigen netwerk, niet in staat zijn te participeren in de samenleving. Meer mag natuurlijk altijd, evenals het formuleren van andere doelgroepen als de samenstelling van de buurt erom vraagt, mits de financiën het toelaten. Er worden vijf beleidsvelden genoemd die de stadsdelen moeten gaan behartigen: “1. Versterken van de vrijwillige inzet en de informele netwerken; 2. Mantelzorg: 3. Activerende dagbesteding; 4. Maatschappelijke dienstverlening” en “5. Informatie en advies door sociale loketten”. Het is de bedoeling dat niet alleen de stad en de stadsdelen zo beter op elkaar aansluiten met hun activiteiten, maar ook dat
36
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland
de verschillende basisvoorzieningen elkaar versterken. Het beleidsstuk noemt als voorbeelden: “De bezoeker van een bewonersactiviteit zal na verloop van tijd gaan meehelpen aan activiteiten. Vrijwilligers bouwen een sociaal netwerk op waar zij zelf ook een beroep op kunnen doen wanneer dit nodig is”. Maar er zit ook een rode draad in het beleidsstuk: “Wat alle activiteiten gemeen hebben is dat zij de zelfredzaamheid van Amsterdammers vergroten”. Tenslotte is het beleidsstuk toekomstwijzend want eventuele ontwikkelingen in de zorg – er worden wijkteams opgericht die buurtzorg verlenen – moeten hierin ingepast kunnen worden. In het voorjaar van 2013 heeft elk stadsdeel besloten over het uitvoeringsplan van deze basisvoorzieningen die op 1 januari 2014 gerealiseerd moeten zijn.
Vrijwilligers en mantelzorgers Gezien de vraagstelling van dit artikel wil ik kort inzoomen op de eerste twee beleidsvelden – vrijwillige inzet en mantelzorg – om vervolgens het beeld van ‘civil society’ in deze beleidsstukken uit te werken. Bij de vrijwillige inzet wordt begonnen met de (verder niet onderbouwde) constatering dat er al veel vrijwilligersinzet is in de stad maar dat meer mensen iets zouden willen doen. Ook wordt geconstateerd dat veel bewoners meer zelfredzaam zouden kunnen zijn als ze vrijwillige hulp zouden krijgen. Daarop wordt als beleidsdoel geformuleerd dat vrijwillige inzet gestimuleerd en gesteund moet worden zodat meer mensen zich verantwoordelijk voelen voor elkaar en het gebruik van voorzieningen beperkt wordt. Als doelgroep voor dit beleid wordt “…alle Amsterdammers die zich in willen zetten voor de samenleving…” gezien. Maar niet elke Amsterdammer is in staat om vrijwillige inzet te geven. Daarom worden twee groepen met name genoemd als doelgroep voor het activeren van vrijwillige inzet: ouderen met een beperkt netwerk en volwassenen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, omdat deze groepen in een sociaal isolement dreigen te raken. Met andere woorden: deze groepen moeten worden geactiveerd om zich ‘vrijwillig’ in te zetten voor de samenleving. De wethouder die werklozen wil verplichten zich in te zetten voor de buurman staat niet alleen. Het stadsdeel moet vervolgens een actieve rol krijgen in het werven, bemiddelen en opleiden van vrijwilligers, en zorgen dat de voorzieningen (waaronder huisvesting) daarvoor beschikbaar zijn, met name op die gebieden die voor het stedelijk beleid van belang zijn. Mantelzorg wordt in het beleidsstuk omschreven als “ informele zorg op langdurige basis verleend aan mensen die door ziekte of handicap beperkt zijn hun in dagelijkse functioneren”. Daarna wordt gezegd dat de gemeente mantelzorg belangrijk vindt, al wordt er niet bij gezegd waarom, en dat de gemeente met een aanbod wil komen
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland 37
om overbelasting te voorkomen. Met name voor mantelzorgers die een andere culturele achtergrond hebben, die dementen verzorgen en die heel lang zorg verlenen, dreigen volgens de nota overbelast te raken. Als oplossing dienen de stadsdelen via de sociale loketten informatie en advies te geven aan mantelzorgers over waar ze ondersteuning kunnen krijgen. Als de situatie uit de hand loopt, moet de maatschappelijke dienstverlening met oplossingen komen. Ook moeten vrijwilligers de taak van de mantelzorger tijdelijk kunnen overnemen (‘respijtzorg’). Het stadsdeel moet de vrijwilligers werven en begeleiden. In de organisatie hiervan spelen de sociale loketten wederom een rol: ze moeten de informatie ook digitaal aanbieden en mantelzorgers actief opzoeken. De stadsdelen moeten ook afspraken maken met huisartsen en gezondheidscentra over de aandacht voor mantelzorgers. Tenslotte moet er in de stadsdelen jaarlijks een blijk van waardering uitgesproken worden door het stadsdeel. De centrale stad wordt ervoor verantwoordelijk dat er voldoende professionele ondersteuning en begeleiding van mantelzorgers is. Er wordt in het beleid blijkbaar nogal wat verwacht van de vrijwilliger, de vrijwillige mantelzorger, de vrijwilliger die de mantelzorg vervangt, en van informele sociale netwerken in het algemeen. Dat blijkt geen toeval te zijn omdat dat de definitie is van ‘civil society’ die als een rode draad door het stuk loopt. Zo staat op p.3 dat de basisvoorzieningen gericht zijn op de randvoorwaarden voor een sterke civil society, “…omdat in een sterke civil society mensen zich verantwoordelijk voelen in de zorg voor elkaar” en een sterke civil society preventief (minder beroep op voorzieningen) en curatief (een vangnet voor mensen die het tijdelijk niet redden) werkt. Ook in andere documenten van de gemeente Amsterdam wordt ‘civil society’ op deze manier gedefinieerd. In het ‘Uitvoeringsprogramma Maatschappelijk Meedoen 2008-2010’ van de Dienst Zorg en samenleven staat ‘civil society’ voor “ het geheel aan sociale netwerken en verbanden in de samenleving en de vrijwillige participatie van burgers daarin”. De gedachte is dat participatie leidt tot een sterke civil society en andersom dat een sterke civil society uitnodigt tot participatie. Omdat dit past binnen de (bezuinigings)filosofie maakt de overheid de versterking van de civil society tot een speerpunt. Daarmee ligt deze nota eigenlijk ten grondslag aan de beleidsnota WMO Basisvoorzieningen. Op een soortgelijke manier komt het begrip civil society ook weer terug in de proeftuinen voor zorg en jeugd, als het vrijwillige netwerk van bewoners.
Civil society De nota’s maken duidelijk dat het Amsterdamse stadsbestuur een flinke vinger in de pap wil houden in de opbouw en ontwikkeling van de samenleving. Met alle goede bedoe-
38
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland
lingen die daarbij komen staat de financiële motivatie daarbij erg centraal: meer eigen initiatief door de samenleving maakt zorg en welzijn goedkoper. Centrale term daarbij is ‘civil society’. Maar wat is dat eigenlijk? In de sociologie staat dat begrip, ook wel maatschappelijk middenveld genoemd, voor het institutionele domein tussen staat en economie, waarin mensen zich vrijwillig aansluiten. Twee dingen vallen daarin op. Ten eerste is civil society het gebied van de samenleving dat zich bevindt tussen staat en economie en het wordt dus niet geregeerd door de regels van die gebieden. Het is het gebied dat dus niet wordt gereguleerd door geld (economie) en macht (staat). Op eenzelfde manier wordt private, informele sfeer van de civil society onderscheiden, de sfeer die gereguleerd wordt door familiebanden en nabuurschap. Het gaat, positief gezegd, om het gebied van de samenleving waar mensen zich op vrijwillige basis aaneensluiten voor het algemeen goed: in verenigingen, vakbonden, partijen, kerken en dergelijke. Ten tweede zijn het institutionele verbanden: duurzaam, georganiseerd, geregeld door statuten, met een interne taakverdeling. Het gaat dus om vrijwillige inzet, maar een waardoor je boven jezelf in abstracte zin uitstijgt. In vergelijking met de omschrijving die de gemeente Amsterdam hanteert, levert deze definitie twee cruciale verschillen. Het eerste is dat de gemeente de civil society ziet als informele zorg voor elkaar en voor de buurt en niet als een institutioneel, duurzaam domein. Anders gezegd: de mantelzorg zit in het informele domein, maar de kruisverenigingen1 van vroeger (wit-geel voor de katholieken en oranje-groen voor de protestanten) zaten in het domein van de civil society. Mantelzorg is informeel en persoonlijk, een kruisvereniging is institutioneel en vrijwillig bestuurd ten behoeve van de meer of minder anonieme ander, hoewel ook professionals ingezet kunnen worden. Door dit verschil te negeren versluiert de gemeente Amsterdam, maar veel andere gemeenten en het rijk doen dat ook, een belangrijke inzet van het WMO-beleid en zorgt ze voor misverstanden met de burgers in de communicatie over dit beleid. Het gaat er namelijk niet om taken van de verzorgingsstaat terug te geven aan het maatschappelijk middenveld. Sterker nog: het maatschappelijk middenveld op het terrein van zorg en welzijn is inmiddels al lang geleden door middel van subsidies en regulering in de sfeer van de staat getrokken en dat is wat nu wordt wegbezuinigd. Nee, de insteek van het beleid is om de taken in zorg en welzijn te delegeren naar de informele sfeer, juist niet naar het (te duur geachte) institutionele middenveld. Het veel gehoorde verwijt dat WMO-beleid gebruikt wordt om de verantwoordelijkheid van publieke organisaties ‘over de schutting te gooien’ naar de individuele burger, die vervolgens maar zelf maar moet zien hoe dit probleem op te lossen (onder het mom van civil society) wordt hiermee bevestigd. 1 Noot van de redactie voor de Vlaamse lezer: een kruisvereniging is een vereniging gericht op het verzorgen van zieken en gewonden, en de preventie van ziektes. Op het internationale niveau is het Rode Kruis een ‘kruisvereniging’. In Vlaanderen kennen we het Wit-Gele Kruis en het Vlaamse Kruis.
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland 39
Het tweede cruciale verschil van de sociologische definitie van civil society met de beleidsstukken van de gemeente Amsterdam, is het aspect van vrijwilligheid. Het kenmerk van de civil society is juist dat de burger zelf bepaalt wat hij of zij goed vindt voor het algemeen welzijn. Dat was de waarlijk revolutionaire verandering die na de Franse Revolutie over het gehele Europese continent de oude regimes omver wierp en de weg bereidde voor een burgerlijke samenleving, een idee die nog steeds op veel plaatsen van de wereld bevochten moet worden. Het gaat in een dergelijke samenleving de overheid niet aan om burgers te sturen in hun vrijwilligerswerk, om bepaalde groepen te zeggen dat het goed voor ze is om vrijwilligerswerk te doen, om het te sanctioneren als burgers dat niet willen doen, en vooral niet om te zeggen wat voor de samenleving zinvol vrijwilligerswerk is en wat niet. Ook gaat het de overheid niet aan om te zeggen waar die vrijwillige burger zijn of haar scholing en vorming moet halen, en daarmee dus wat de inhoud en insteek daarvan moet zijn. Nogmaals, in een vrije burgerlijke samenleving zijn het die autonome burgers zelf die bepalen wat goed is voor de samenleving. Op het moment dat de overheid zich op een manier gaat bemoeien met het maatschappelijk middenveld zoals beschreven in de Amsterdamse nota’s, wordt het getrokken in de sfeer van de politiek (macht) en houdt het op maatschappelijk middenveld te zijn. We zouden het zelfs nog kunnen aanvullen: en omdat de financiële aspecten van de betekenis van het maatschappelijk middenveld in het beleid zo centraal staan, wordt het bovendien nog in de sfeer van de economie (geld) getrokken.
Gevolgen Op deze manier wordt het eigen initiatief van mensen dus niet gestimuleerd, maar gesmoord. Zonder dat het uitdrukkelijk naar voren komt, zullen mensen ervaren dat ze in hun vrijwillige inzet bepaald en gestuurd worden door andere belangen dan die van hun eigen inzet. Dat werkt niet erg stimulerend. Ook de dreiging van sancties of de goedbedoelde bemoeizucht (bij de ‘doelgroepen’ van het vrijwilligersbeleid) werkt niet bevorderend voor het maatschappelijk middenveld en zeker niet voor de kwaliteit van de geleverde vrijwillige diensten. Vrijwillige maatschappelijke betrokkenheid en mantelzorg komen vanuit de mensen zelf, omdat ze een intrinsieke motivatie hebben iets goeds te doen en dat belangrijk vinden. De overheid heeft vanuit de aard der zaak geen invloed op de organisatie en werking van de civil society, noch op de (door diezelfde overheid) gewenste effecten ervan. Wetenschappelijk onderzoek heeft wel aangetoond dat een sterke civil society bepaalde positieve effecten heeft, maar afdwingen kun je die als overheid niet. Kortom: de overheid dient zich dus verre te houden van de civil society, juist om die civil society te behouden.
40
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland
Wil de overheid de structuur en werking van de civil society positief beïnvloeden, dan moet ze niet direct ingrijpen, maar eerder aan de randvoorwaarden iets doen. Dit staat ook zo geschreven in de beleidsstukken, maar wie ze leest moet constateren dat die randvoorwaarden zeer duidelijk en sturend worden opgesteld. Dat werkt niet. Wat de overheid kan stimuleren, is dat de burgers elkaar in een veilige en schone, publiek toegankelijke ruimte kunnen ontmoeten en contacten aangaan waar ze met elkaar over hun gezamenlijke belangen kunnen spreken. Dat betekent dat er goede buurtvoorzieningen moeten zijn, dat de speeltuinen goed onderhouden moeten worden, dat er bereikbare sportvelden zijn, dat de openbare ruimte goed onderhouden wordt, dat er plekken zijn voor ontspanning en spel. En ook bij vrijwilligerswerk en mantelzorg geldt het adagium ‘jong geleerd is oud gedaan’. Betrek dus ook de scholen bij vrijwilligerswerk in de publieke sfeer. Erken het werk dat migranten doen in de Nederlandse samenleving, voor elkaar en voor die samenleving, en erken dat zij vrijwilligerswerk en mantelzorg doen op een manier die ons vreemd is. Maak het gemakkelijker om coöperaties op te richten en betrek die bij het beleid. Kortom: maak het mogelijk dat de sociale structuur in stand blijft. Ironisch genoeg is dit nu juist waarop bezuinigd wordt: buurthuizen sluiten, er is minder geld voor de openbare ruimte, centraal gelegen sportvelden moeten wijken voor woningbouw, de maatschappelijke stage is weer geschrapt, ambtenaren zijn nog huiverig om eigen initiatieven uitgangspunt van beleid te nemen.
Christelijk-sociaal denken Vanuit de christelijk-sociale leer is de ontwikkeling naar een participatiesamenleving in eerste instantie niet negatief te waarderen. In het idee van subsidiariteit is het idee dat wat op een lager niveau geregeld kan worden, daar ook behoort te blijven. Zorg en welzijn zijn typisch iets wat in het christelijk-sociale denken ontstaat uit de persoonlijke, affectieve banden die mensen (primair gezinnen) met elkaar hebben. Vanuit deze verbanden kunnen grotere organisaties ontstaan die deze zaken regelen. Maar er moet over gewaakt worden dat de menselijke maat behouden blijft. In de Rijnlandse verzorgingsstaten (Nederland, België, Duitsland) waren levensbeschouwelijke verbanden daarin leidend. Ook kan de staat deze organisaties financieren of met wetgeving sturen, maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering blijft in de christelijke visie op een lager niveau. Vanuit dit oogpunt is het positief dat de samenleving en de overheid inzien dat er de afgelopen decennia misschien teveel georganiseerd is en dat dit de eigen kracht van de samenlevingsverbanden tekort doet. Maar de overheid heeft in dat delegeren geen duidelijke visie. Het blijkt dat deze miscommunicatie ingebakken zit in de gebruikte terminologie van het beleid. Met fraaie woorden doet de overheid een beroep op het maatschappelijk
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland 41
middenveld, maar in feite doet ze een beroep op de veel amorfere ‘samenleving’ en eigenlijk op het private, informele gedeelte van die samenleving. Deze per definitie kwetsbare, gevoelige verbanden worden opgezadeld met een vraag die zo ingewikkeld is en zoveel kennis vraagt – en door de bezuinigingen wordt de norm voor hulp steeds hoger, dus er worden steeds meer kennis en vaardigheden gevraagd van de informele sfeer – dat ze eigenlijk door professionals moet worden uitgevoerd. Dat kan het maatschappelijk middenveld wel organiseren (sterker nog: ten tijde van de verzuiling heeft ze dat gedaan) maar momenteel wordt het naar de verkeerde partij overgebracht. Daarbij is het veel ingrijpender dat de overheid zich bezig gaat houden met de keuzes die burgers in dat maatschappelijk middenveld willen maken. De overheid stuurt, met de bezuinigingsnorm in het achterhoofd, wat voor burgers zinvol is en wat niet, wat ze als participerende burger moeten doen en laten, waar ze hun sociale activiteit zinvol inzetten en waar niet, hoe ze hun leven dienen vorm te geven en welke steun ze daarbij van de samenleving kunnen verwachten. Feitelijk staat het maatschappelijk middenveld door dit soort maatregelen aan de kant. De civil society, als uiting van de vrije associatie van burgers, van bewoners die zich inzetten voor het algemeen welzijn, wordt eerder als lastig ervaren. Geven die wel weer wat de mensen werkelijk willen? Het klopt dat dat niet altijd even helder was. Maar nu wordt deze laag omzeild en gaat de overheid direct in gesprek met de burger. Dat is een proces van individualisering, terwijl de insteek juist is om de solidariteit te bevorderen. Alleen staat de burger machteloos tegenover de overheid die hij zelf heeft opgeroepen. Het was niet voor niets dat reeds De Tocqueville wees op het belang van intermediaire organisaties die de burger beschermen tegen direct ingrijpen van de overheid. Willen we de civil society echt zo versterken dat we er een beroep op kunnen doen, dan moet de overheid bevorderen dat de civil society zich kan ontwikkelen door mensen de gelegenheid te geven elkaar te ontmoeten en vervolgens de keuzes die daaruit voortkomen respecteren. [Erik Sengers is godsdienstsocioloog en werkzaam als stafmedewerker van de Dienst Caritas van het bisdom Haarlem-Amsterdam en als docent (godsdienst)sociologie in het hoger onderwijs] dr.sengers@hotmail.com Literatuur: H.P.M. Adriaansens en A.C. Zijderveld (1981), Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat. Cultuursociologische analyse van een beleidsprobleem. Deventer: Van Loghum Slaterus.
42
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland
Andries Baart en Christa Carbo (2013), De zorgval. Amsterdam: Thoeris. Jan Custers en Geert Schmitz (red.) (2012), Zelfsturende vitale gemeenschappen. Ervaringen van de Proeftuin Zelfsturing. Delft: Eburon. M. Jager-Vreugdenhil (2012), Nederland Participatieland? De ambitie van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de praktijk in buurten, mantelzorgrelaties en kerken, Amsterdam: Pallas. Paul Overvoorde en Petra Biemans (2013), Ondernemen in Welzijn. Delft: Eburon. Robert D. Putnam (2000), Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster. Erik Sengers (2012), Caritas. Naastenliefde en liefdadigheid in de diaconia van de kerk. Delft: Eburon. Erik Sengers en Herman Noordegraaf (2013), Religion und Wohlfahrtsstaatlichkeit in den Niederlanden. Weltanschauliche Versäulung im Umbrich. In Karl Gabriel, Hans-Richard Reuter, Andreas Kurschat, Stefan Leibold (red.). Religion und Wohlfahrtsstaatlichkeit in Europa. Konstellationen – Kulturen - Konflikte. Tübingen: Mohr Siebeck. 247-277..
Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland 43
Respons: Ward Kennes
Over de participatiemaatschappij en de vermaatschappelijking van de zorg Mensen staan er in het leven niet alleen voor. Ze kunnen rekenen op de overheid die, verspreid over diverse beleidsniveaus, zorgt voor veiligheid, sociale bescherming, onderwijs of een vrijetijdsaanbod. Maar een samenleving waarin individuen enkel in relatie zouden staan tot overheidsinstellingen zou een kille, mechanische samenleving zijn.
Gelukkig is het veld tussen de persoon en de staat druk bezet. Je hebt er enerzijds het spontane sociale netwerk van gezin, familie, vrienden, collega’s en de buurt. Mensen maken contacten met andere mensen in hun omgeving en de relaties die zo ontstaan zijn erg belangrijk om zich goed te voelen en de eigen talenten te ontwikkelen. Daarnaast bestaat een georganiseerd middenveld en dat is in Vlaanderen heel sterk ontwikkeld. Omdat de overheid er in de zorg, het onderwijs, de sociale zekerheid en de sociaal-culturele sector een aantal taken aan heeft uitbesteed, is de scheidingslijn tussen overheid en georganiseerd middenveld vervaagd. Maar wanneer het gaat over de sportclub, het oudercomité, de fanfare of de jeugdbeweging voelen we goed aan dat het om een verband gaat waarin mensen zich organiseren om samen iets te doen of sterker te staan en dat dit iets anders is dan de overheid. Luidens de tekst van Erik Sengers is in Nederland de vraag aan de orde welke de vlag ‘civil society’ nu precies dekt: die van het spontane middenveld, die van het georganiseerde middenveld, of beide? Nu alle overheden, ook in Vlaanderen en Nederland, de broeksriem moeten aanhalen, is het verleidelijk om taken die de overheid zichzelf heeft toegeëigend, terug te schuiven naar het middenveld, het georganiseerde maar ook het spontane. Probleem is natuurlijk dat ook het georganiseerde middenveld niet ruim in de was zit en voor vele opdrachten erg afhankelijk is geworden van overheidssubsidiëring. Veel dienstverlening gebeurt er door professionelen. Ook al kunnen middenveldorganisaties nog veel vrijwilligers mobiliseren, toch zijn ta-
44
Over de participatiemaatschappij en de vermaatschappelijking van de zorg
ken als zorgverlening of onderwijs zo complex geworden dat een professionele opleiding noodzakelijk is. De vraag is dan in welke mate er meer beroep kan worden gedaan op het spontane middenveld om de terugtredende overheid tegemoet te komen? Erik Sengers bekijkt de situatie van vrijwilligers en mantelzorgers in Amsterdam. Je kan ook kijken naar de kinderopvang in Vlaanderen. Vroeger werden veel jonge kinderen opgevangen door thuiswerkende ouders en door grootouders. Maar steeds meer ouders met jonge kinderen werken beide buitenshuis, vaak met flexibele uren. De families worden kleiner en de ouders wonen vaak ver van de grootouders. Die moeten zelf ook langer werken en als ze op pensioen zijn, maar nog zeer vitaal, hebben ze minder tijd dan ooit. Er zijn gezinnen die zeer creatief omgaan met deze uitdaging en er zijn private initiatieven die inspelen op de stijgende nood aan buitenschoolse kinderopvang. Maar dit neemt niet weg dat de samenleving in toenemende mate verwacht dat de overheid oplossingen aanreikt. Deze evolutie draai je niet met een vingerknip terug. Een koninklijk pleidooi voor de participatiemaatschappij zal niet volstaan. Het is jammer dat de participatiesamenleving uit de kast wordt gehaald in een context waarin de welvaartstaat kampt met budgettaire schaarste. Want de idee dat de overheid zich niet met alles moet bemoeien en voorrang moet geven aan de persoonlijke creativiteit en het initiatief dat uit de samenleving opborrelt, is eigenlijk een hertaling van het oerchristendemocratische begrip ‘subsidiariteit’. Christendemocraten willen de mens niet reduceren tot een consument van overheidsdiensten, maar zien in hem of haar een persoon die zowel helper is als geholpene, zowel gever als ontvanger, zowel iemand die deelt vanuit overvloed als iemand die zijn hand moet uitsteken vanuit schamelheid. Het is dus jammer dat wat eigenlijk een positieve maatschappijkeuze moet zijn, door de budgettaire context een stoplap dreigt te worden voor de groeiende gaten in de sociale welvaartstaat. Nederland en Vlaanderen delen de vaststelling dat de vergrijzing behoorlijk wat uitdagingen met zich meebrengt. De overheid kan dit niet alleen aan. Dat geldt trouwens ook voor de zorgvraag van personen met een beperking, mensen met psychiatrische problemen en chronisch zieken. Daarom rijst de vraag hoe de professionele zorg, mantelzorg en het vrijwilligerswerk, elk met een specifieke inbreng, een antwoord kunnen bieden op de toenemende maar zeer verscheiden zorgnoden. Wat in Nederland ‘participatiesamenleving’ heet, klinkt in Vlaanderen als ‘vermaatschappelijking van de zorg’.
Over de participatiemaatschappij en de vermaatschappelijking van de zorg 45
Het concept van de ‘sociale makelaar’ slaat deze weg in. Het wil de zorgnetwerken van ouderen versterken, met specifieke aandacht voor ouderen in een kwetsbare positie De sociale makelaar biedt ouderen ondersteuning om langer kwaliteitsvol thuis te blijven wonen. Door in te zetten op het versterken van wederzijdse dienstverlening tussen bewoners in een wijk of buurt, draagt de sociale makelaar bij tot de vermaatschappelijking van de zorg. Hij stelt zich ten dienste om thuisverzorging te verbreden naar buurtzorg. Zo kan een woonbuurt uitgroeien tot een zorgzone. Nederland heeft al heel wat ervaring opgedaan met proefprojecten rond het concept van ‘sociaal makelen’. Maar thans lopen er ook projecten om dit naar de Vlaamse context te vertalen. Centrale uitgangspunten daarbij zijn: (1) empowerment van kwetsbare ouderen, (2) wederkerigheid, (3) kleinschalig en lokaal verankerd, en (4) met specifieke aandacht voor de doorverwijsfunctie naar professionele hulp. Het kernbegrip in sociaal makelen is wederkerigheid en het diepe besef dat mensen iets voor elkaar kunnen betekenen. Ouderen worden niet alleen aangesproken op hun tekorten, maar ook op hun competenties en wat ze kunnen betekenen voor anderen. De meerwaarde van de sociale makelaar ligt in zijn faciliterende positie om de zorgnetwerken rond ouderen te versterken. Maar zo nodig kan hij doorverwijzen naar professionele diensten. Wanneer het sociaal makelaarschap op kruissnelheid komt, omvat het alle levensdomeinen en ook het ganse zorgcontinuüm, van licht tot zwaar zorgbehoevend. In dit domein ligt ongetwijfeld een belangrijke ondersteunende rol weggelegd voor allerlei ICT toepassingen. Het onderzoek op dit vlak verdient alle steun van de overheid en het georganiseerde middenveld. Een ander fenomeen dat in dit kader aandacht verdient, is de ontwikkeling van een gemeenschapsmunt. Zo zijn er ‘sociale munten’ ontwikkeld om in te spelen op sociale noden, vergrijzing, milieuproblemen of mobiliteitsvragen. Time 2Care bijvoorbeeld ontwikkelt samen met de stad Turnhout, De Ark, SPK
en Cirkant in Turnhout de gemeenschapsmunt ‘Troeven1’. In het kader van de proeftuin voor zorginnovatie Licalab wil men in Turnhout deze zorgmunt aanwenden als hef boom voor kwaliteitsvolle en betaalbare ouderenzorg, intergenerationele solidariteit, active ageing en het doorbreken van de digitale kloof. Een gemeenschapsmunt wil het sociaal engagement waarderen, mensen aanmoedigen hun tijd te geven aan anderen en aan de gemeenschap, en de burgerparticipatie stimuleren. En dat met als finale doelstelling dat burgers en gemeenschappen meer verantwoordelijkheid nemen voor zichzelf, voor elkaar en voor hun gemeenschap. Zo worden de zelfredzaamheid, de sociale cohesie en
1
46
Verwijzing naar de Turnhoutse spelkaartenindustrie (nvdr). Over de participatiemaatschappij en de vermaatschappelijking van de zorg
het gemeenschapsgevoel versterkt. De initiatiefnemers van Troeven willen de onvervulde behoeften koppelen aan de on(der)benutte sociale capaciteit. De overheid, bedrijven en organisaties kunnen sociaal gedrag waarderen met Troeven. Concreet worden burgers die zich vrijwillig inzetten voor de zorg van buren gewaardeerd met Troeven, waarbij ĂŠĂŠn uur vrijwilligerswerk wordt beloond met 60 Troeven. Met de verdiende Troeven kan je in je buurt hulp en diensten ruilen, of ze kunnen verzilverd worden in een gemeentelijk cultuurcentrum of in sommige handelszaken. De toepassingsmogelijkheden zijn legio: een RVT dat beroep doet op vrijwilligers voor een uitstap, vrijwilligers die een cursus geven in een dienstencentrum, ouderen die voorlezen voor kinderen, huiswerkklasjes voor kinderen uit kwetsbare gezinnen, oppassen op een kind, een zieke, een huisdier of gewoon het huis. Of wil u het nog concreter? Een alleenstaande moeder heeft een kind dat ouderen helpt bij hun PC-cursus. Met de Troeven die dat oplevert, kan het gezin de gepensioneerde leerkracht waarderen die de schoolachterstand van een ander kind helpt wegwerken. De mogelijkheden op dorps- of stadsniveau zijn schier eindeloos om de participatiemaatschappij concreet invulling te geven. [Ward Kennes is Vlaams volksvertegenwoordiger voor CD&V en burgemeester van Kasterlee] ward.kennes@vlaamsparlement.be
Over de participatiemaatschappij en de vermaatschappelijking van de zorg 47
48
Over de participatiemaatschappij en de vermaatschappelijking van de zorg
Willem D. van Leeuwen
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld1 Nederland kent een rijke geschiedenis van maatschappelijke ondernemingen die terug gaat tot het midden van de negentiende eeuw. Het valt buiten het bestek van deze bijdrage om de hele geschiedenis van het brede middenveld te behandelen. Daarover is genoeg literatuur te vinden.2 In dit artikel staan de relaties van de middenveldorganisaties met de overheid en de samenleving centraal. Omdat die relaties vooral de laatste twee decennia onder druk staan en voortdurend onderwerp van politiek debat zijn, wordt volstaan met een korte beschrijving van de eerste honderd jaar.
Ontwikkeling van het middenveld Particuliere initiatiefnemers trokken zich de maatschappelijke noden aan van de onderklasse. Er werden verenigingen opgericht die met privaat kapitaal scholen stichtten, woningen bouwden en klinieken opzetten. De initiatiefnemers werden vaak gedreven door levensbeschouwelijke idealen en maatschappelijk engagement. Aan het begin van de twintigste eeuw zag de overheid het nut van deze inspanningen en kwamen de eerste sociale wetten tot stand, zoals de Woningwet van 19013. De woningbouwverenigingen konden vanaf dan met overheidssteun (financiering en subsidie) een schaalsprong maken. Een vergelijkbare ontwikkeling vond in het onderwijs en de zorg plaats. Na de Tweede Wereldoorlog, met de bevolkingsexplosie die daarop volgde, nam de overheidsinspanning toe en groeide Nederland langzaam toe naar de verzorgingsstaat. In die periode nam de overheid steeds meer verantwoordelijkheid voor zaken als woningbouw, zorg en onderwijs. De overheidsuitgaven aan maatschappelijke diensten Enkele passages uit deze bijdrage maakten onderdeel uit van een artikel dat onder de titel ‘Het CDA en de maatschappelijke ondernemingen zijn van elkaar vervreemd geraakt’, in 2013 in het lentenummer van Christen Democratische Verkenningen werd gepubliceerd. 2 Zie bijvoorbeeld voor de volkshuisvesting Beekers, W. (2012), Het bewoonbare land, Amsterdam: Boom. 3 De Woningwet is een Nederlandse wet, ingevoerd in 1901 door het kabinet-Pierson. Het doel van de Woningwet was om bewoning van slechte en ongezonde woningen onmogelijk te maken en de bouw van goede woningen te bevorderen. Ze wordt algemeen beschouwd als het begin van het overheidsoptreden op het vlak van volkshuisvesting in Nederland (nvdr). Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld 49 1
werden tot grote hoogte opgestuwd. Dat ging gepaard met een overheidsbemoeienis die weinig ruimte liet voor eigen beleid van de maatschappelijke organisaties op het middenveld. Het van oorsprong particuliere initiatief in private rechtspersonen werd in de beleidsagenda zwaar gestuurd door de overheid. We noemen dat de periode van de ‘oneigenlijke verstatelijking’ van het middenveld. Tegen het einde van de jaren tachtig loopt de verzorgingsstaat vast. Overheidsuitgaven zijn uit de hand gelopen en er moet bezuinigd worden. Aanvankelijk beperkt de overheid zich tot bezuinigingen. Maar begin jaren negentig ontstaat het besef dat de verdeling van verantwoordelijkheden uit balans is geraakt. Er komt meer ruimte voor marktwerking en voor de eigen verantwoordelijkheid van middenveldorganisaties. De overheid trekt zich enigermate terug en het einde van de oneigenlijke verstatelijking lijkt in zicht.4 Lijkt, want verderop zal blijken dat de laatste jaren een nieuw soort verstatelijking ontstaat.
Wat is een maatschappelijke onderneming? Middenveldorganisaties worden in Nederland vanaf het moment dat de overheid zich terugtrekt, maatschappelijke ondernemingen genoemd. Maar er is geen eenduidige definitie van een maatschappelijke onderneming5. Behulpzaam is de beschrijving die een studie van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA bevat 6: “Wij vatten de maatschappelijke onderneming op als: a) een onderneming; b) die is vormgegeven als privaatrechtelijke rechtspersoon; c) die een maatschappelijk doel nastreeft dat vervlochten is met (ofwel deels parallel loopt met) het algemeen belang; d) die goederen en diensten voorbrengt; e) en waarvan het financiële overschot of de winst niet wordt uitgekeerd, maar geheel wordt aangewend voor het realiseren van het maatschappelijke doel dat de onderneming nastreeft.” Deze beschrijving is niet volledig discriminerend. Er kan over gediscussieerd worden of bijvoorbeeld het openbaar vervoer er onder valt. Voor deze bijdrage volstaat de beschrijving omdat het buiten discussie staat dat de sectoren wonen, zorg, onderwijs
4 In de volkshuisvesting worden alle lopende subsidieverplichtingen in een keer afgekocht onder gelijktijdige aflossing ineens van de staatsleningen aan de woningbouwverenigingen. De volkshuisvesting moest zich op de markt financieren en het onrendabele gedeelte van de nieuwbouw werd niet langer gesubsidieerd maar moest uit de lopende exploitatie worden opgebracht (huur- en verkoopopbrengsten). 5 Zijderveld, A. (1999), ‘The Warning of the Welfare State: The End of Comprehensive State Succor’. New Brunswick en London UK, Transaction Publishers. 6 Wetenschappelijk Instituut voor het CDA (2005), Investeren in de samenleving, Een verkenning naar de missie en positionering van de maatschappelijke onderneming, Den Haag: WI-CDA.
50
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld
en welzijn tot de maatschappelijke ondernemingen gerekend worden. En precies daar schuren de verhoudingen. Wim van de Donk en Taco Brandsen hebben het middenveld, de maatschappelijke onderneming in een schema gevat en verwoord7. Wat goed zichtbaar wordt is dat de plaats van maatschappelijke onderneming mede afhankelijk is van de krachten die vanuit de domeinen staat, markt en gemeenschap worden uitgeoefend. Op dit punt past een kanttekening bij het thema van dit CDR-nummer, ‘Tussen markt en staat’. Het denken in de dichotomie van staat en markt leidt stelselmatig tot discussies waar de gemeenschap buiten lijkt te staan. Het van oorsprong particulier initiatief, de civil society, laat zich niet vastzetten op de as staat-markt. Het middenveld, de maatschappelijke ondernemingen, bevinden zich in een krachtenveld tussen gemeenschap, markt en staat. Dat krachtenveld is voortdurend in beweging. Markt, staat en gemeenschappen oefenen duw- en trekkrachten op de middenveldorganisaties uit.
De plaatsbepaling van de maatschappelijke onderneming is dynamisch8 9. De verschillende sectoren zorg, onderwijs en wonen hebben daarin hun eigen geschiedenis maar in essentie is de beweging hetzelfde: van particulier initiatief dat goed verankerd was in de eigen zuil, is het in de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat onderworpen aan ‘oneigenlijke verstatelijking’. Mede onder invloed van begrotingsproblemen, is een beweging naar de markt gemaakt. Echter, toen ontstond opnieuw een onbalans. Politiek en middenveld hadden zich er onvoldoende rekenschap van gegeven dat de con-
7 Donk, W.B.H.J. van de, en Brandsen, T. (2005), ‘Vermenging of verbinding van tegendelen? Betekenis en belang van hybriditeit’, in: Bestuurskunde, jaargang 14 (2005), nr. 3 blz. 34-42. 8 Leeuwen, W.D. van en Simons, P (2012), ‘Toezicht en de maatschappelijke onderneming. Balanceren in het krachtenveld.’, Assen: Van Gorcum. 9 Raad voor het openbaar bestuur (2012), ‘Loslaten in vertrouwen. Naar een nieuwe verhouding tussen overheid, markt én samenleving.’, Den Haag: ROB.
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld 51
text waarin de maatschappelijke ondernemingen functioneerden intussen drastisch was veranderd. Voor een goed begrip van de actuele ontwikkelingen in het Nederlandse middenveld, is het nodig stil te staan bij die veranderde context.
Van wie is de maatschappelijke onderneming? De eigendomsvraag werd tot ver in de jaren tachtig van de vorige eeuw niet gesteld. Het particulier initiatief was uitgekristalliseerd in verenigingen die allen hun plek hadden in het verzuilde Nederland. Er waren katholieke, protestante en algemene maatschappelijke ondernemingen. In de volkshuisvesting bleek dat meteen uit de naam: Sint Joseph, Patrimonium respectievelijk De Goede Woning. De vereniging was eigenaar. Het bestuur had het vertrouwen van de gemeenschap want het waren immers ‘onze mensen’. En niet onbelangrijk, de vereniging zat om de hoek. Dat de vraag naar eigenaarschap relevant is geworden, heeft vooral te maken met de volgende veranderingen. • Ontzuiling Al vanaf de jaren zestig begint in Nederland een proces van ontzuiling. De strakke sociale kaders van de zuil passen niet bij de zelfontplooiing van individuen. Steeds vaker werpen de mensen de vraag op wat er katholiek is aan voetballen of protestants aan een huis. Daarmee komt het natuurlijk leiderschap van de besturen binnen die zuilen op de helling te staan. • Professionalisering Met de terugtredende overheid werd de eigen verantwoordelijkheid van de maatschappelijke ondernemingen hersteld. De overheid financierde niet meer als een vanzelfsprekendheid de exploitatieverliezen omdat de besturen weer zelf beleidskeuzen konden maken (voor wie doe ik wat en tegen welke prijs). Intussen waren die ondernemingen gegroeid en was de bedrijfseconomische context door de wijze van overheidssubsidiering en de financiering veel complexer geworden. In korte tijd werd een noodzakelijke professionaliseringsslag gemaakt waarbij vanaf de jaren negentig in toenemende mate het bestuur dat uit vrijwilligers bestond, plaats maakte voor de directeur als bestuurder waarbij tegelijk een raad van toezicht werd ingesteld. • Van vereniging naar stichting Met de ontzuiling en professionalisering ontstond meer afstand tussen de leden en het bestuur van de vereniging. Het natuurlijk leiderschap was voorbij. Een van de uitvloeisels van de verzorgingsstaat was ook dat cliënten, huurders, ouders zich minder verantwoordelijk en betrokken voelden bij hun de zorginstelling, woningbouwvereniging en school. Het was niet langer ‘hun’ vereniging. Burgers werden consumenten. Het consumentenbelang, het eigen belang op korte termijn spoorde
52
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld
echter niet per definitie met het maatschappelijk belang waar de vereniging voor stond. De reactie van het middenveld op deze ontwikkeling was geen zoektocht naar nieuwe verbindingen en betrokkenheid. Integendeel, aan de formele betrokkenheid van het lidmaatschap werd een einde gemaakt. In korte tijd werden vrijwel alle verenigingen op het middenveld omgezet naar stichtingen. • Schaalvergroting Met de gesignaleerde beweging naar de markt namen de risico’s van de onderneming toe. Gezonde bedrijfsvoering en continuïteit van de onderneming waren gebaat bij risicospreiding en schaalvergroting. Het sluitstuk op bovenstaande ontwikkelingen was dan ook een golf van fusies met een piek tussen 2000 en 2010. Terug naar de vraag: van wie is de maatschappelijke onderneming? Het formeel juridische antwoord op die vraag is, dat het de stichting is. Dat antwoord bevredigt niet. ‘Is het waar dat het eigendom van zulke belangrijke ondernemingen als zorginstellingen, woningcorporaties en scholen, in een ‘dode hand’ berust?’, is een voor de hand liggende vraag bij dat formele antwoord. Precies die vraag vormt de kern van de actuele problematiek van het Nederlandse middenveld. Er is geen eigenaar die de beleidskeuzes, de maatschappelijke prioriteiten, legitimeert. Deze probleemstelling ligt vanaf het begin van deze eeuw open en bloot op tafel.10
Naar nieuwe verhoudingen? Met zo’n fundamentele probleemstelling op tafel, zal er toch wel koortsachtig gezocht zijn naar nieuwe verhoudingen, naar het herstel van verbindingen? De afgelopen tien jaar is daarvan nog maar weinig te zien. Binnen de sectoren zorg, wonen en het hoger onderwijs zijn de maatschappelijke ondernemingen op hun eigen wijze bezig geweest hun ruimte om te kunnen ondernemen te vergroten en de overheid op afstand te houden. Je zou verwachten dat die beweging gepaard gaat met het verstevigen van de relatie met de samenleving zodat de positionering in de driehoek staat-markt-gemeenschap niet uit balans raakt. In weerwil van de teksten waarmee branchevoorzitters het podium beklommen, bleek zelfregulering in de uitvoeringspraktijk eerder een verdedigingslinie naar de overheid dan een lifeline naar de samenleving. Dat is ook de meest waarschijnlijke verklaring voor het verzet van de brancheorganisaties tegen het wetsvoorstel voor de maatschappelijke onderneming dat minister Hirsch Ballin in 2008 naar de Tweede Kamer zond11. Dat wetsvoorstel beoogde door instelling van een ‘raad van belanghebbenden’ in legitimatie te voorzien. Harry ter Braak
10
Zie onder meer Leeuwen, W.D. van (2002), Herstel van horizontale hechting, in: CDV 2002, nrs. 7.8.9, blz. 141-152.
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld 53
en Cees Paardekooper delen de analyse met betrekking tot het verzet van het middenveld12 . In hun bijdrage aan de bundel ‘Waar is de raad van toezicht, deel II’, beschrijven ze de ‘stelselreflexiviteit’ en concluderen dat die rond de opstelling en bespreking van het wetsvoorstel onvoldoende aanwezig was. Er is teveel gekeken naar private markten en te weinig naar het eigene van de maatschappelijke onderneming. Zij zoeken de oplossing in “ het verbijzonderen van het denken over de verbinding met de samenleving, opdat organisaties weer meer van die samenleving zijn.” De conclusie van de laatste tien jaar moet zijn dat het middenveld verzaakt heeft. Een andere kant van hetzelfde verhaal is dat de politiek zich na de periode van oneigenlijke verstatelijking heeft teruggetrokken en er niet voor heeft gezorgd dat gewerkt werd aan herstel van verbindingen. De volksvertegenwoordiging had zich bewust moeten zijn van de opgetreden veranderingen in het middenveld in die periode. Met de overheidssturing leverde de politiek feitelijk de maatschappelijke legitimatie van het handelen van de maatschappelijke ondernemingen. Toen de politiek zich terugtrok en de oude verbindingen geen ‘houvast’ meer boden, werden de maatschappelijke ondernemingen speelbal in het politieke debat. Politieke partijen hebben verschillende visies op de positionering van de maatschappelijke onderneming maar tot een fundamenteel inhoudelijk debat daarover kwam het niet. Grofweg zoekt de sociaaldemocratie de oplossing voor problemen op het middenveld in de gereedschapskist van de staat, zoeken liberale partijen de oplossing in de markt en zou de christendemocratie moeten werken aan het versterken van de krachten uit de gemeenschap. Dat laatste is in Nederland onvoldoende gebeurd. Bij de constante stroom overheidsinterventies is de dominante logica die van de staat of van de markt. De logica van de burger, van de gemeenschap is ver te zoeken. De burger en de gemeenschap werden opgezadeld met een audit society in plaats van een civil society en met de werking van de markt in plaats van met de compassie van de gemeenschap. De conclusie van de laatste tien jaar moet zijn dat ook de politiek verzaakt heeft
Nieuwe verstatelijking Middenveld en politiek verzaken om de onbalans in de positie van de maatschappelijke ondernemingen te herstellen en de gemeenschap weer in positie te brengen. Intussen
Tweede Kamer, 2008-2009, 32 003, nr. 1 en nr. 2. Het voorstel heeft geen serieuze behandeling in de Tweede Kamer gehad en is door het huidige kabinet weer ingetrokken. Tweede Kamer, 2012-2013, 32 003, nr. 7. 12 Paardekooper, C. en Braak, H. ter (2012), ‘Publiek bestel en raden van toezicht. Hoe verweesde instellingen (weer) te transformeren tot ‘onze’ instellingen.’, in: Minderman, G., Goodijk, R. en Berg, S. van den, ‘Waar is de raad van toezicht? Deel II’, Den Haag: Boom Lemma. 11
54
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld
neemt het maatschappelijk ongenoegen over het functioneren van het middenveld toe door een reeks incidenten13. Het toenemend ongenoegen daarover in de samenleving noodzaakt de overheid om zich intensiever met het middenveld te bemoeien en in te grijpen. Daarbij maakt de overheid de laatste jaren bij gebrek aan een gedragen visie op het middenveld steeds weer gebruik van staatsinterventies. Meer regels die ingrijpen in de besturing en huishouding van de private rechtspersonen, meer extern toezicht met meer interventiemogelijkheden. Een voorbeeld van een bij wet geschapen, verregaande interventiemogelijkheid is de bevoegdheid van de minister van Onderwijs om het ontslag van een individueel lid van het bestuur van een onderwijsinstelling te eisen. Alsof er geen Raad van Toezicht is met wettelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheid. Gradus signaleert in dit verband in NRC een nieuwe golf van verstatelijking.14 Het is echter niet het soort verstatelijking uit de periode van de verzorgingsstaat. Die betrof vergaande sturing op de beleidskeuzes, het stellen en opleggen van politieke prioriteiten. De verstatelijking die nu aan de gang is, is in zekere zin fundamenteler. De interventies raken de eigen bestuurlijke verantwoordelijkheid in generieke zin, er wordt ingegrepen in de bestuurlijke huishouding.
Gemeenschap: heft in eigen hand? In het dagelijks leven van burgers is de laatste tien jaar een heel andere dynamiek ontstaan. In de Nederlandse samenleving bruist het van nieuwe burgerinitiatieven. Veel van die initiatieven spelen zich af op het domein dat tot voor kort exclusief in handen leek van de gevestigde maatschappelijke ondernemingen. Het gaat niet meer alleen over een coöperatieve vereniging met een windmolen. Er is een beweging aan de gang waarbij tal van beheertaken die dicht bij de woon- en leefwereld van de burgers liggen, door nieuwe collectieven worden opgepakt. Bewoners gaan buurtcentrum het Klooster in het Oude Noorden van Rotterdam beheren15. Buurtbewoners beginnen stadstuinen.16 De CDA-fractie in de gemeenteraad van Breda heeft prachtige voorbeelden van burgerinitiatief beschreven17. Nog meer innovatie is te vinden op het snijvlak van zorg en welzijn. ‘Zorgvoorelkaar.com’ is een interactieve website voor burgers en verwacht jaarlijks 40.000 verbindingen tussen individuele zorgvragers en aanbieders tot stand te kunnen brengen. ‘Emile.nu’ is een door studenten opgerichte zeer innovatieve vorm van
13 Lang niet alle incidenten zullen breed uitgemeten zijn in de Belgische pers. Maar zoeken op SS Rotterdam, Vestia, Amarantis, Meavita, Klebsiella-bacterie en Rochdale levert een behoorlijk beeld op van de misstanden die recent aan het licht zijn getreden. 14 Gradus, Raymond, Bemoeizucht van dit kabinet, NRC 2 mei 2013. 15 www.rotterdam.nl/noord persbericht van 31 januari 2012. 16 http://www.youtube.com/watch?v=MPPZWpi9UmQ#t=47. 17 Beek, L. van, Elbertse, P. en Bergkamp, B. (2013), ‘Ontmoeten, verbinden, bewonerskracht.’, in: Bestuursforum februari 2013.
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld 55
thuiszorg18 . Tot de verbeelding spreekt het filmpje dat de zorgcoöperatie Hoogeloon op YouTube heeft gezet19. Het lijkt er op dat deze initiatiefnemers de maatschappelijke onderneming opnieuw uitvinden. Herman Wijffels deelt daarover in een interview de volgende waarneming: “Ik zie een nieuwe generatie van ‘civil society’ organisaties opkomen die kleinschalig zijn en gebruik maken wat moderne technologie. Die vormen een reactie op een vorige generatie maatschappelijke ondernemingen die door grootschaligheid en bureaucratisering te ver van de mensen af is komen te staan. Er ontstaan bewegingen die de instituten weer onder controle willen brengen van de mensen die ervan af hankelijk van zijn. De oude generatie maatschappelijke ondernemingen kunnen een rol blijven spelen als ze zich reorganiseren en opnieuw op de samenleving afstemmen.” 20 De samenleving, de gemeenschap vertoont een nieuw elan. In een recente publicatie wordt de ontwikkeling van ‘sociaal doe-het-zelven’ beschreven en geanalyseerd 21.
Herstel van verbindingen op twee niveaus Daarmee komen we aan een van de belangrijkste vragen waar het Nederlandse middenveld zich mee bezig moet houden: hoe herstel ik de verbindingen met de gemeenschap? Het antwoord op die vraag loopt naar mijn mening langs twee lijnen. De lijn van de verbinding in het dagelijkse werk en de lijn waarbij de bestuurlijke inrichting voorziet in een ‘moreel eigenaar’. Ruimte voor burgerkracht De eerste lijn loopt op operationeel niveau en is vooral een kwestie van focus en cultuur van de medewerkers van de werkorganisaties. Laat de mensen waar je voor werkt tot hun recht komen en sta open voor hun inbreng en initiatieven. De kracht die in de samenleving zit kan benut worden en leidt tot verbondenheid met de gemeenschap. ‘Wij-zij’ kan dan weer ‘ons’ worden. Bij wijze van voorbeeld, woningcorporaties kunnen huurkorting geven of waardepunten toekennen aan huurders die een actieve bijdrage leveren aan de leef baarheid van de wijk 22
23
. En als de energie en kracht van
burgerinitiatieven gekoppeld wordt aan de professionaliteit en het netwerk van de maatschappelijke ondernemingen, gaat de kwaliteit van de samenleving met sprongen
Wiesman, A. (2012), ‘Thuiszorg, maar dan anders.’, in: Volkskrant 13 oktober 2012. www.zorgcooperatie.nl. 20 Interview met Herman Wijffels in: Simons, P. (2012), Het krachtenveld van de maatschappelijke onderneming, Reflecties van bestuurders en toezichthouders, pag. 137-145, Assen: Van Gorcum. 21 Hilhorst, Pieter en Jos van der Lans (2013), Sociaal doe-het-zelven, Amsterdam: Atlas Contact. 22 Lans, J. van de (2012), ‘Transitie’, in: Aedes magazine nr. 6, 2012. 23 Stadgenoot geeft huurders die actief zijn in de buurt en zo bijdragen aan de leefbaarheid een korting op de huurprijs. 18
19
56
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld
vooruit. De mensen waar de maatschappelijke ondernemingen ooit voor zijn opgericht krijgen weer vertrouwen in die organisaties. Maatschappelijke legitimatie De tweede lijn van het herstel van verbindingen ligt op institutioneel niveau en geeft antwoord op de vraag wie de morele eigenaar van de maatschappelijke onderneming is. Als dat niet de markt is (met bijbehorende winstdoelstelling en aandeelhouderswaarde) en als het niet de overheid is (verstatelijking en uitvoeringsorganisaties) dan is het dus de gemeenschap van betrokkenen. Op de een of andere manier moet de maatschappelijke organisatie verankerd zijn in de (lokale) gemeenschap. Daar zijn verschillende vormen voor bedacht zoals de ‘belanghebbendenvertegenwoordiging’ (woningcorporatie uit Amerongen), de ‘maatschappijraad’ van Stadgenoot en de verschillende ‘maatschappijadviesraden’ in het onderwijs24. Van belang is dat dergelijke organen ingebed zijn in de governance, bestaat uit betrokkenen die zich een oordeel kunnen vormen over de maatschappelijke meerwaarde en hun tanden kunnen laten zien 25. Als de governance van de maatschappelijke organisatie stevig in de gemeenschap is verankerd, is de positionering in de driehoek niet langer onderworpen aan de dichotomie van staat en markt.
Wettelijk borgen? Het wetsontwerp dat de Nederlandse regering in 2008 indiende, had geen draagvlak. In een eind 2013 te verschijnen publicatie analyseer ik waarom het wel mis moest gaan met dat wetsvoorstel. Daarmee zijn we in Nederland terug bij ‘af ’ en moeten we ons serieus de vraag stellen of er geen wettelijke borging van de rol van de gemeenschap bij het bepalen van de maatschappelijke meerwaarde door de gevestigde maatschappelijke ondernemingen. Als die weg niet gekozen wordt, zal vroeg of laat het gevestigde maatschappelijk middenveld opgaan in deels staat en deels markt. Daarmee is het verschijnsel van de maatschappelijke ondernemingen niet uit de Nederlandse samenleving verdwenen. Zoals hiervoor gesignaleerd wordt die opnieuw uitgevonden. Maar het zou toch een vernietiging van kapitaal, ervaring en maatschappelijk erfgoed zijn als we in Nederland de gevestigde maatschappelijke ondernemingen niet terug in handen van de gemeenschap konden brengen. Het middenveld zelf heeft dat niet gered. De wetgever moet de burger en zijn gemeenschappen in positie brengen en via verbetering
In het Voortgezet Onderwijs is die vorm dringend aanbevolen door de Tijdelijke Adviescommissie Voortgezet Onderwijs. Tijdelijke Adviescommissie Voortgezet Onderwijs (2007), Vertrouwen willen verdienen, Onderwijs verplicht, Utrecht: VO-raad. 25 Leeuwen, W.D. van en Simons, P. (2012), ‘Samenleving en maatschappelijke dienstverlening opnieuw verbinden.’, in: Dijk, J.J. van (red.), ‘Het wankelende midden. (opnieuw) zoeken naar verbinding in de samenleving.’, Utrecht: Kok. 24
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld 57
van de checks and balances in de bestuurlijke inrichting van de maatschappelijke ondernemingen, de gemeenschap recht op betrokkenheid verschaffen. Het zou mooi zijn als de christendemocraten in Nederland het initiatief zouden nemen voor een wet die dat bewerkstelligt! [Willem D. van Leeuwen heeft een lange bestuurlijke loopbaan in de wereld van de maatschappelijke ondernemingen. Hij was onder andere voorzitter van Aedes Vereniging van Woningcorporaties. Momenteel vervult hij enkele commissariaten op het maatschappelijk middenveld, is voorzitter van Buurtalliantie en is als ‘ fellow’ verbonden aan het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA] willem@wdvanleeuwen.nl | Twitter: @wdvleeuwen
58
Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld
Respons: Patrick Develtere
Sociale organisaties: de noodzakelijke stootkracht van de milde kracht1 Culturele, religieuze, statelijke of economische systemen hebben altijd met elkaar in concurrentie getreden. Vaak is in een bepaalde periode één systeem dominant. Vandaag is het economische systeem dominant. De politiek, de burger, de media en sociale organisaties hebben de sterke neiging om naar de wetten en principes van dat systeem te handelen. Economische groei, loonkosten, competitiviteit van de bedrijven en de fiscale druk, zijn stuk voor stuk onderwerpen die centraal staan in elk maatschappelijk debat over de toekomst van de welvaart, het welzijn en geluk van de burger. We stellen vast dat een bepaalde interpretatie van het economische systeem leidt tot waarden, normen en principes die als neutraal en waardevrij worden voorgesteld. Ze worden zelfs tot ideologische natuurwet verheven. Hier moet de alarmbel van sociale organisaties en bewegingen luiden, zeker die van de christelijk geïnspireerde organisaties. Enkele beschouwingen dringen zich op.
Verkiezingen: it’s more than the economy, stupid Neem nu de debatten in de aanloop naar de verkiezingen. Die debatten worden gevoerd tegen het licht van economische groei, de competitiviteit van de bedrijven en de overdracht van een pakket aan bevoegdheden door de zesde staatshervorming. De loonlastenkloof, ons fiscaal stelsel, de woonbonus en de gezinsbijslag zijn prominent aanwezig. De debatten gaan niet enkel over de beleidsdomeinen, maar ze zijn fundamenteler van aard: het gaat over de economie en als het over de economie gaat, gaat het ook altijd over de overheid. De perceptie wordt geschapen dat overheid en bedrijven een soort Siamese tweeling zijn, bijna vleselijk aan elkaar gekoppeld. Maar tegelijk zitten ze in een bipolaire verhouding. Dan krijg je iets vreemds: een 1
Naar Ramses Shaffy.
Sociale organisaties: de noodzakelijke stootkracht van de milde kracht 59
soort ‘Siamese bipolariteit’. Begrippen als economische groei, competitiviteit, fiscale druk, loonkost en overheidsbeslag wisselen elkaar af. Vanuit het heersende economische paradigma worden ontvetten en besparen al snel de maatstaf en komt bijna het geheel van overheidstaken ter discussie. Binnen zo’n paradigma worden enkel eenzijdige vragen gesteld. De oplossing ‘ontvetten’ en ‘besparen’ wordt impliciet als aanvaard voorgesteld. Hoeveel moeten we besparen? Wat kan of wil de overheid na besparingen nog doen? En wat moet door de markt of de burger gedaan worden? Helaas, over de vraag naar wat vanuit het oogpunt van het algemeen belang wenselijk is, horen we amper iemand spreken. Of over de vraag naar welk soort economie we wensen te streven – een rechtvaardige? een duurzame? een solidaire? – al evenmin. Dit tweespalt tussen markt en overheid is mijn inziens de verkeerde strijd. Ik beargumenteer dat hier vanuit twee invalshoeken. Vooreerst een inhoudelijke invalshoek, nl. de te voeren strijd in de 21ste eeuw. Maar ook vanuit een functionele invalshoek, de maatschappelijke dienstverlening van sociale organisaties, die blijvende relevantie heeft.
Dé strijd van de 21ste eeuw: de strijd tegen maatschappelijke kosten Ik ben natuurlijk niet tegen de overheid of de bedrijven. Net daarom voelt een tweespalt tussen staat en markt zo vreemd aan. Overheid en de bedrijven moeten evenwel steeds ten dienste staan van de mens. Want daar is de voorbije decennia een en ander uit balans geraakt. Elke intellectueel eerlijke pleitbezorger van de vrije markt moet erkennen dat marktwerking een belangrijke keerzijde kent: ze levert bepaalde falingen op. Neem nu de prijssetting van een vliegtuigticket. Wanneer een ticket voor twintig euro kan gekocht worden, is dit misschien in het hier en nu wel kostendekkend voor een bepaald bedrijf en levert het mooie winsten voor de aandeelhouders op. In de ticketprijs is de maatschappelijke kostprijs vaak niet meegerekend. Denken we maar aan gezondheidskosten voor overwerkt personeel, milieukosten, lawaaihinder, en kosten voor de omgeving en de bereikbaarheid van de luchthaven. Toekomstige generaties zullen deze kosten later wél dubbel en dik moeten betalen. In een duurzame economie zouden deze kosten geïnternaliseerd moeten worden en dus verrekend in de ticketprijs. Wat hebben deze maatschappelijke kosten, bij wijze van voorbeeld, nu met het maatschappelijk middenveld te maken? Maatschappelijke kosten hebben als
60
Sociale organisaties: de noodzakelijke stootkracht van de milde kracht
belangrijkste kenmerk dat ze noch vanuit het individueel handelen noch vanuit een politiek handelen vanzelf worden gecorrigeerd. Wie zal de individuele ondernemer of een logge overheid wijzen op de gevolgen van hun handelen? Wie zal hen aanzetten tot gedrag dat de relatie met de ander vandaag ĂŠn morgen erkent en respecteert? Het bewust worden van de neveneffecten, van de maatschappelijke impact van economisch en politiek handelen, vraagt een problematisering van ons handelen, doet verontwaardiging ontstaan en stimuleert engagement om het aan te pakken. Net daarvoor bewijzen sociale organisaties tot vandaag hun rol van katalysator. Vanuit mensgedreven waarden stellen sociale organisaties vragen over hoe de samenleving is georganiseerd, over hoe mensen, zeker de meest kwetsbaren, hun plaats kunnen krijgen in economie en samenleving. Vanuit die problematisering willen sociale organisaties permanent veranderen, de samenleving in beweging zetten en doen opveren. Dat zal ook in de 21ste eeuw niet anders zijn. In een tweespaltdenken met enkel de overheid en de bedrijven, blijft net die grote meerwaarde volledig onderbelicht
Blijvende nood aan sterke maatschappelijke dienstverlening, ingekleurd door sociale organisaties Dit brengt ons ook bij andere risico’s verbonden aan het tweespaltdenken in het huidige discours. Vaak lijkt het er op dat we enkel kunnen kiezen tussen de overheid of de bedrijven om collectieve taken te organiseren. Wat dan met de maatschappelijke dienstverlening die door sociale organisaties wordt uitgevoerd? Wat met de ziekteverzekering, werkloosheidsuitkering of gezinsbijslag die door sociale organisaties wordt beheerd? Maatschappelijke dienstverlening die vanuit vrij initiatief is ontstaan en vandaag binnen sociale organisaties nog steeds vanuit de mensen, hun leden en hun achterban wordt uitgevoerd. Maatschappelijke dienstverlening die nota bene ooit is ontstaan vanuit datzelfde marktfalen, diezelfde maatschappelijke kosten die inherent aan economisch handelen zijn gebonden. Laat me kort argumenteren waarom ook in de 21ste eeuw sociale organisaties best geplaatst zijn deze maatschappelijke dienstverlening uit te voeren. Een eerste essentiÍle kenmerk van deze dienstverlening is dat ze door menselijke waarden gedreven wordt. Sociale organisaties zijn gedreven door een waarderationaliteit die zowel de machtsratio in de politiek als de berekenende ratio van de markt uitdaagt. Universaliteit, toegankelijkheid, kwaliteit, billijkheid,
Sociale organisaties: de noodzakelijke stootkracht van de milde kracht 61
participatie en efficiënt en effectief beheer gaan als leidende principes in het aanbieden hand in hand. Vanuit een commerciële logica zijn deze waarden niet te handhaven. Als u een private ziekteverzekeraar zou zijn, dan gaat u toch ook voor de gezonde groep van de bevolking tussen de 18 en 35 jaar? De mogelijkheid om een sociale dienst selectief aan te bieden, gericht op winstmaximalisatie en efficiëntie, is een gedragseconomisch marktfalen. Zij met minder geluk zullen verweesd achterblijven. Omgekeerd zorgt de onderlinge concurrentie op basis van kwaliteit er vandaag voor dat de sociale organisaties als dienstverleners een optimale prijs-kwaliteitverhouding pogen aan te bieden. Die incentive zou vanuit een overheidsagentschap wegvallen. Ten tweede staat de maatschappelijke dienstverlening vanuit sociale organisaties dicht bij de mensen: een lid van een ziekenfonds geniet vele servicepunten in de buurt, kan de kinderen voordelig met vrijwilligers van een jeugdorganisatie op zomervakantie laten gaan en kan terugvallen op ondersteuning bij de mantelzorg voor behoevende naasten. De zorg om de kwetsbaarheid van mensen, mét of zonder luide stem, staat centraal. Een zorg die overigens geapprecieerd wordt: het vertrouwen van de burger in pakweg onze gezondheidszorg of onderwijs, beiden sterk vanuit sociale organisaties vormgegeven en beheerd, wordt keer op keer bevestigd. Wanneer servicepunten en dienstverlening dicht bij de mensen wegvallen, moeten we vrezen voor de toegankelijkheid en de verstaanbaarheid van de dienstverlening. En tot slot maakt het voorbeeld van een ziekenfonds duidelijk dat we hier niet spreken over een uitvoerder van de ziekteverzekering alleen. We spreken veeleer over een complete vorm van dienstverlening als maatschappelijke actor, inclusief sensibiliseringscampagnes, vrijwilligerswerk, informatie en preventie, ontmoeting, belangenbehartiging... Facetten van een ziekenfonds ten dienste van de mensen, op maat van de mensen. Vandaar dat sociale organisaties samen tussen markt en overheid staan. Meer dan de staat zorgen ze voor ‘doe-democratie’, laten ze mensen mee denken, mee beslissingen nemen, mee initiatief nemen. Meer dan de markt hebben ze ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’ in hun genen. Ze bieden dus een serieuze meerwaarde aan wat staat en markt op zich kunnen leveren
62
Sociale organisaties: de noodzakelijke stootkracht van de milde kracht
Tot slot: samen sterk! Tot zover mijn pleidooi voor de belangrijke rol van sociale organisaties anno 21ste eeuw. Is er het dan verder ‘business as usual’? Zeker niet! Er zijn wel degelijk enkele tendensen waar we de komende jaren op moeten inzetten. Ik geef er graag drie mee. 1) Er is een nood aan een doorgedreven samenwerking tussen organisaties, tussen sectoren en met andere stakeholders. Complexe maatschappelijke problemen bieden we het hoofd door expertise en krachten te bundelen. 2) Sociale organisaties moeten voluit inzetten op nieuwe vormen van verbinding en ‘samenredzaamheid’, zeker in tijden van individualisering en vervreemding. Daar hoort een stevige brok ‘remancipatie’ van de mensen bij: vanuit een gevoel van waardegedreven verbondenheid moeten sociale organisaties werken aan sociale vooruitgang. Bottom up participatie, cocreatie, eigenaarschap en medeverantwoordelijkheid zijn essentiële ingrediënten om emanciperende initiatieven vanuit de mensen te laten bloeien. 3) Samen streven we structurele veranderingen na. Uit vele krachten ontstaat één sterk blok om wat onrechtvaardig is aan de kaak te stellen en om duurzame verandering na te streven. Een politiserende houding is voor elke beweging een levensader die de geesten en het gemoed scherp houdt. De rode draad is zonder twijfel de manier waarop we gisteren, vandaag en morgen de grote maatschappelijke uitdagingen intergenerationeel aanpakken. Een sociale beweging zal maar zijn als ze vanuit verontwaardiging en geleid door menselijke waarden een sterk antwoord kan formuleren op maatschappelijke uitdagingen, concrete noden en problemen van de mensen. Een sleutel tot succes zal een vrij maar gecoördineerd en krachtig initiatief zijn. Samen bereik je meer dan alleen, samen kan je harder op tafel kloppen. Samen kunnen we zorgen voor een goed en kwaliteitsvol leven voor alle mensen. [Patrick Develtere is sinds 2010 voorzitter van het Algemeen Christelijk Werknemersverbond (ACW)] patrick.develtere@acw.be
Sociale organisaties: de noodzakelijke stootkracht van de milde kracht 63
64
Sociale organisaties: de noodzakelijke stootkracht van de milde kracht
Wim Van Opstal
De coöperatie: alternatief tussen markt en staat? Terwijl ideologie aan het begin van de 21ste eeuw haast als dood en begraven beschouwd werd, is het debat over de rol van markt en staat sinds het begin van de financieel-economische crisis opnieuw springlevend. De media geraken hierin helaas vaak niet verder dan het berichten over wie welke tegenpartij benoemt tot neoliberaal of marxist. Toch gaan beleidsmakers, ondernemers, academici en organisaties uit het middenveld vaak buiten de schijnwerpers op zoek naar werkbare alternatieven waartoe zowel markt als staat zich opnieuw te verhouden hebben. Eén van deze alternatieven is het coöperatieve model, een model waarvan de huidige hoedanigheid al van in het midden van de 19de eeuw gestalte kreeg. De jongste jaren zien we immers hoe de coöperatie haast heruitgevonden werd als alternatief om gemeenschappelijke problemen door samenwerking op te lossen. In dit artikel bespreek ik enkele troeven van het coöperatieve model binnen onze huidige sociaaleconomische realiteit. Vervolgens neem ik de lezer mee langs nieuwe toepassingen en verschijningsvormen van de coöperatie. Tot slot maak ik enkele kanttekeningen bij het coöperatieve alternatief. De titel van dit artikel eindigt immers niet voor niets met een vraagteken
Het coöperatieve model Ons land kent sinds 1873 een wetgevend kader voor coöperaties. De coöperatieve wetgeving in ons land laat echter een veel breder spectrum aan ondernemingsmodellen toe dan wat eigenlijk internationaal als referentie geldt voor coöperatief ondernemen. Daarom ga ik in dit artikel ook uit van de coöperatie zoals gedefinieerd volgens de Internationale Coöperatieve Alliantie (ICA): “A co-operative is an autonomous association of persons united voluntarily to meet their common economic, social, and cultural needs and aspirations through a jointly-owned and democratically-controlled enterprise.” 1
1
www.ica.coop.
De coöperatie: alternatief tussen markt en staat? 65
Coöperaties worden opgericht ten behoeve van de gemeenschappelijke noden van hun leden en zijn dus niet per definitie een vehikel om een zo groot mogelijk vermogensvoordeel op te leveren aan hun eigenaars2 . Deze gemeenschappelijke behoefte kan zowel betrekking hebben op een zuiver onderlinge nood zijn als op een maatschappelijke nood. De leden van een coöperatie zijn eigenaar van hun coöperatie. Volgens ons Belgisch recht kan je geen lid worden van een coöperatie zonder dat je een financiële inbreng hebt gedaan onder de vorm van een aandeel. De leden van een coöperatie zijn dus vennoten wat meteen ook het verschil met de vzw duidelijk maakt. Het vrijwillige karakter van leden om toe of uit te treden, wordt in ons Belgisch recht trouwens vlot mogelijk gemaakt. De vennootschapswetgeving benoemt in artikel 350 de coöperatieve vennootschap immers als “een vennootschap die is samengesteld uit een veranderlijk aantal vennoten met veranderlijke inbrengen”. Dit maakt van de coöperatie een potentieel eenvoudig vehikel om kapitaal op te halen bij het brede publiek zonder een beursgang. Om ervoor te zorgen dat de diensten van de coöperatie zich blijven richten op de gemeenschappelijke behoeften van de leden, is het ook belangrijk dat de leden een gezamenlijke en democratische controle uitoefenen op de werking van hun coöperatie. Het democratische karakter van deze controle kan trouwens statutair versterkt worden door kapitaalinbreng en zeggenschap los te koppelen. In de praktijk kan dit een beperking van het stemrecht betekenen, zoals het principe dat niemand meer dan 10% van het stemrecht heeft of het principe dat elke vennoot één stem heeft, ongeacht de kapitaalinbreng. Hoewel onze Belgische wetgever standaard voorziet in het principe van ‘één aandeel, één stem’, maakt het voor de coöperatie de uitzondering dat afgeweken kan worden van deze regel.
Waarom coöperaties? Waarom zou men anno 2014 nog een coöperatie oprichten en in welke mate levert dit dan een alternatief voor markt en staat? Wel, een eerste reden waarom coöperaties wereldwijd doorheen de afgelopen 170 jaar opgericht werden, is het bestaan van een vacuüm. Wanneer bepaalde behoeften noch door de markt, noch door de staat ingevuld worden, levert de coöperatie als organisatievorm het voertuig om een antwoord te bieden op deze gemeenschappelijke behoeften. Mensen, organisaties of ondernemingen kunnen immers middelen bij elkaar brengen om gezamenlijk een onderneming op te starten die een antwoord biedt voor hun onderlinge of sociale doelstellingen.
2 Voor lezers die zich hier de wenkbrauwen fronsen op basis van hun empirische kennis van het Belgische coöperatieve landschap: herinner u dat we ons hier baseren op het internationale referentiekader van wat een coöperatie is en niet uitgaan van de uitspattingen die ons Belgisch recht zich op het vlak van de coöperatieve vennootschap zoal toelaat. Voor een bespreking hiervan verwijs ik naar Coates (2013).
66
De coöperatie: alternatief tussen markt en staat?
Een tweede belangrijke reden om coöperatief te werken is de creatie van schaalvoordelen. Door samen te werken kunnen efficiëntiewinsten geboekt worden of kan markttoegang verschaft worden. Samenwerking kan de bedrijfspositionering van zelfstandige ondernemers versterken en vrije en creatieve beroepen kunnen er complementaire competenties mee verenigen in één onderneming. Belangrijk hierbij is dat dit telkens kan zonder dat elk lid zijn of haar zelfstandigheid volledig moet opgeven: er kan gekozen worden welke processen gezamenlijk aangepakt worden en welke andere processen elk lid apart blijft uitvoeren. Een derde troef bestaat uit de mogelijkheden die de coöperatie als organisatievorm kan bieden om het eigenaarschap en de controle over economische activiteiten lokaal te verankeren. We leven immers in een wereld waar economische transacties steeds globaler worden en waar de verdere liberalisering van de handel in goederen en diensten ook domeinen betreedt die we in het verleden niet eens als economische goederen en diensten durfden te benoemen (bv. zorg, cultuur, enz.). Vrijhandel zorgde gemiddeld genomen voor een steeds groeiende welvaart, maar bracht ook risico’s met zich mee voor de meest kwetsbaren in onze samenleving (bv. delokalisering van de industrie, commercialisering van de zorg). De coöperatie kan ook hier handvatten aanreiken. Een loskoppeling van kapitaalinbreng en zeggenschap, het openstellen van het kapitaal voor lokale particuliere aandeelhouders, het opsplitsen van aandelencategorieën met verschillende rechten en plichten en het al dan niet aannemen van het statuut van vennootschap met sociaal oogmerk kunnen de coöperatie tot een ‘verankeraar’ maken die niet zomaar overgenomen kan worden door het eerste het beste equity fund 3.
Nieuwe toepassingen Coöperaties kom je in ons land vaker tegen dan je zou denken. Ze spelen al lang een belangrijke rol in onze land- en tuinbouw (bv. machineringen, coöperatieve veilingen en melkerijen) en in de samenaankoop door zelfstandige ondernemers en apothekers (bv. Febelco, Districo, Euronics, Prik & Tik, enz.). Daarnaast is de rol van de coöperatieve apotheken (bv. Multipharma) en die van coöperaties in de financiële sector (bv. Cera, P&V, Incofin, enz.) nog zeker niet uitgespeeld. Minder gekend is het feit dat heel wat vrije beroepen zich organiseren in coöperaties (bv. dokters, bedrijfsrevisoren, enz.) en dat ook consultants en creatieve beroepen deze organisatievorm veelvuldig hanteren. Laat ons ook niet vergeten dat de meeste sociale huisvestingsmaatschappijen en intercommunales een coöperatieve structuur kennen4. Enkele maatschappelijke en sociaaleconomische uitdagingen maken dat de coöperatie ook ontdekt wordt, of een doorontwikkeling kent, in nieuwe toepassingsgebieden. Ik bespreek daarbij vier toepassingen: 3 4
Voor een bespreking van deze handvatten verwijs ik naar Van Opstal & Jacobs (2012). Voor een overzicht van het coöperatieve landschap in België vandaag, zie Van Opstal (2012 en 2013). De coöperatie: alternatief tussen markt en staat? 67
aankoopcoöperaties van ondernemers, coöperaties binnen de sociale economie, coöperaties in de zorg en coöperatieve huisvesting. Zelfstandige en familiale ondernemers worden hoe langer hoe meer geconfronteerd met internationale ketens die, al dan niet via e-commerce, een enorm voordeel inzake kostenefficiëntie en markttoegang hebben. Het coöperatieve antwoord op dit probleem is niet nieuw: zelfstandige en familiale ondernemers groeperen hun aankopen via een coöperatieve aankoopcentrale en realiseren op die manier schaalvoordelen en markttoegang zonder dat ze hun zelfstandigheid moeten opofferen. Toch tekenen zich hierbij enkele interessante evoluties op. Ten eerste zien we dat de samenwerking binnen aankoopcentrales vaak versterkt wordt, gaande van gedeelde administratieve toepassingen tot een verregaande commerciële integratie in een gemeenschappelijk strategische marketingplan. Dit resulteert soms in de ontwikkeling van coöperatieve franchisemodellen die al dan niet gecombineerd worden met een klassieke franchiseformule voor winkels die de coöperatie zelf overneemt. Om de nodige schaalvoordelen verder te blijven realiseren, merken we ook een toenemende internationale samenwerking op tussen nationale aankoopcoöperaties. Eigenaarschap en controle van deze coöperaties verloopt dan wel bottom-up, het is de markt die de minimale schaal en kapitaalbehoefte dicteert om mee te kunnen blijven concurreren. Een van de beleidsmatige marsorders die we onszelf binnen Europees verband opgelegd hebben, is het optrekken van onze werkzaamheidsgraad. Onze sociale economie speelt hierbij een belangrijke rol door kansengroepen op onze arbeidsmarkt een duurzame baan of werkervaring aan te bieden. De sector staat daarbij echter voortdurend voor een enorme uitdaging. Ze zijn vaak toeleverancier aan bedrijven die, als ze al niet zelf delokaliseren, hun opdrachten voor handmatig werk steeds vaker uitbesteden aan lageloonlanden. Het is voor sociale economiebedrijven ook niet altijd evident om mee te stappen in nieuwe technologische ontwikkelingen: hun vzwstructuur laat niet altijd toe om het nodige kapitaal aan te trekken en bovendien kunnen kapitaalsintensievere productieprocessen de beoogde doelgroep verdringen. Daarnaast wordt van de sociale economie verwacht dat ze in grotere mate inzet op de doorstroom van hun doelgroepmedewerkers naar het normaal economische circuit (NEC). Dit alles maakt dat de sociale economie zichzelf voortdurend moet heruitvinden en nieuwe marktniches moet zoeken. De jongste evolutie hierbij is dat de sociale economie de coöperatie ontdekt als middel om nieuwe economische activiteiten te ontplooien die binnen het vzw-landschap niet altijd mogelijk zijn. De coöperatie is daarbij nuttig voor het aantrekken van nieuw kapitaal, voor het verankeren van structurele partnerschappen met nieuwe stakeholders en voor het verkrijgen van erkenningen die als vzw niet mogelijk waren. De nieuwste decreten binnen de sociale economie voor maatwerk en lokale diensteneconomie ondersteunen trouwens deze nieuwe ontwikkeling.
68
De coöperatie: alternatief tussen markt en staat?
Een voor Vlaanderen compleet nieuw toepassingsgebied van de coöperatie is de zorgsector5. Daar waar de social profitsector gedurende lange tijd de vzw met hand en tand verdedigde als garantie voor een kwaliteitsvolle, betaalbare en toegankelijke zorg, merken we schoorvoetend de eerste coöperatieve projecten op. De aanleiding hoeft niet te verwonderen: stevige wachtlijsten in een context van budgettaire krapte geven een prikkel aan voorzieningen en gebruikers om een bredere mix aan middelen in te zetten. Zo werd vanuit de sector voor personen met een beperking ‘Inclusie Invest cvba-so’ opgericht, dat coöperatief kapitaal ophaalt om zorginfrastructuur te bouwen. Daarnaast staan tal van coöperatieve ouder- en gebruikersinitiatieven in de steigers binnen de kinderopvang, ouderenzorg en zorg voor personen met een beperking. We zien de coöperatie ook opduiken als drager voor een vermaatschappelijking van de zorg: in een multistakeholdercoöperatie kunnen meerdere belanghebbenden investeren in de zorg waarbij afhankelijk van de betrokken groep (gebruiker, werknemer, voorziening, externe investeerder…) verschillende rechten en plichten toegekend worden die de verschillende inbrengen en belangen zo goed mogelijk op elkaar afstemmen. Tot slot zien we ook in de zorgsector coöperatieve samenwerkingsverbanden opduiken waarbij schaalbreedte gerealiseerd wordt door goederen en diensten samen in te kopen en bepaalde ondersteunende processen samen te organiseren. De ontwikkeling van de vastgoedprijzen gedurende de jongste 15 jaar maakt het voor een steeds groeiende groep mensen bijzonder moeilijk om nog een eigen woning te verwerven. Daarnaast blijven de wachtlijsten binnen de sociale huisvesting omvangrijk en treedt een steeds verdere marginalisering van het private huursegment op. Bij elk stadskernvernieuwingsproject loert overigens het risico van gentrificatie om de hoek. Toch zien we ook hier pioniers aan de slag gaan met coöperatieve modellen om wonen betaalbaar te maken en een sociale mix te realiseren waar mogelijk. Zo is er het model van de Community Land Trust, waarbij de grond eigendom blijft van de coöperatie en coöperanten de woning erop verwerven. De eventuele meerwaarde die ze bij een latere verkoop van deze woning realiseren, wordt daarbij voor een stuk afgeroomd door de coöperatie zodat een rollend fonds ontstaat voor investeringen in de verdere uitbouw van de coöperatie. Er werden recent ook blauwdrukken ontwikkeld voor coöperatieve vormen van co-housing en andere vormen van samenhuizen. Daarbij verwerven coöperanten deels een eigen woning (of een woonrecht) en kopen ze een aandeel in de gemeenschappelijke delen van het geheel. In beide modellen is een mix van eigenaarschap met sociale en/of private huur mogelijk. Hoewel de besproken domeinen waarbinnen we nieuwe toepassingen van de coöperatie tegenkomen voldoende uiteenlopend zijn, valt toch een rode draad op te merken. De demografische en sociaaleconomische uitdagingen van deze tijd spelen 5
Voor meer informatie omtrent coöperaties in de zorg, zie Van Opstal (2011) en Van Opstal & Ruttens (2014).
De coöperatie: alternatief tussen markt en staat? 69
zich af in een steeds verder globaliserende context. Onze welvaart en de kracht van ons sociaal model worden daarbij uitgedaagd en de maatschappelijke kwetsbaarheid van diverse groepen in de samenleving kan daarbij niet langer of niet meer alleen door de overheid opgevangen of gecorrigeerd worden. De coรถperatie wordt daarom heruitgevonden om een vacuรผm in te vullen, om schaalvoordelen te genereren en/of om de lokale verankering van economische activiteiten en/of semipublieke goederen te vrijwaren.
Nieuwe verschijningsvormen? Nieuwe toepassingen dienen zich aan, maar kunnen we daarom ook spreken van nieuwe verschijningsvormen van de coรถperatie? Wel, ook hier dienen zich enkele nieuwe tendensen aan. We merken immers een toename van coรถperatieve modellen voor het voorzien in semipublieke goederen en diensten. De coรถperatie betreedt daarbij terreinen die vroeger uitsluitend door de overheid en/of door een door de overheid gereguleerd vzw-landschap werden ingevuld. De bijzondere uitdaging hierbij is dat bestaande beleidsmatige kaders hier niet altijd klaar voor zijn (bv. erkenningen, subsidieregelingen, enz.) en dat overheden zich daarom ook vaak uitdrukkelijk uit te spreken hebben over de manier waarop ze zich tot deze evolutie wensen te verhouden. Een tendens hierbij is dat initiatiefnemers ook regelmatig op zoek gaan naar multistakeholdermodellen om de belangen van uiteenlopende partijen te verzoenen. Ook hier hebben (lokale) overheden zich te beraden in welke mate ze mee in het coรถperatieve bad stappen. Deze coรถperatieve dynamiek wacht echter niet altijd op de overheid en zet daarbij een tweede evolutie in gang: ze combineren en optimaliseren6 het gebruik van rechtsvormen in functie van het te bereiken doel en zetten constructies op waarbij bv. een vzw zorginhoudelijke aspecten voor zich neemt en de coรถperatie instaat voor de financiering van bv. het zorgvastgoed. Ook in de marktsector komen we combinaties tegen van coรถperatieve samenwerkingsverbanden met andere handelsvennootschappen. Dit laatste vormt meteen ook een derde (door)ontwikkeling: het wordt in nogal wat sectoren steeds duidelijker hoe de coรถperatie een tussenvorm is tussen een model van individuele ondernemingen (of ondernemers) en een model van door externe financiers aangestuurde kapitaalvennootschappen (al dan niet beursgenoteerd). De minimale schaal waarop coรถperaties dienen te opereren gaat, omwille van consolidatiebewegingen in de betrokken markten met een bijhorende stijging van kapitaalbehoeften, vaak dermate omhoog dat de maximale schaal om dit op een zuiver coรถperatieve manier te doen al eens 6
70
Zie Coates & Van Opstal (2009) voor een bespreking hiervan.
De coรถperatie: alternatief tussen markt en staat?
bereikt wordt. Als tussenoplossing richten coöperaties daarbij ‘werkvennootschappen’ op, traditionele handelsvennootschappen die ze in combinatie met extern kapitaal met een meerderheidsparticipatie (of minder) coöperatief aansturen. Dit model kenden we reeds langer in het coöperatieve bankwezen, maar kent ook een doorontwikkeling in de landbouwcoöperaties en zien we haar intrede doen in de coöperatieve aankoopgroeperingen van zelfstandige ondernemers. Een laatste evolutie die we opmerken, is dat coöperaties zich hoe langer hoe meer internationaal organiseren. Het gaat daarbij niet alleen om redenen van kennisdeling of beleidsbeïnvloeding, maar vooral ook om operationele en strategische samenwerkingen op bedrijfseconomisch vlak. Ook hier merken we een, bijna steeds door de markt gedicteerde, consolidatiebeweging op
Enkele kritische kanttekeningen Sinds het begin van de financieel-economische crisis wordt de coöperatie in crescendo geprezen als een alternatief dat een fraaie krans aan bewonderenswaardige adjectieven toegedicht krijgt. Met de coöperatie zou de weg ingeslagen worden naar een ‘andere’ economie, die niet alleen duurzamer is, maar ook mens- en milieuvriendelijker, ethischer en rechtvaardiger. Een nobele derde weg, zeg maar, tussen de verderfelijke paden die neoliberalen en marxisten tot dusver bewandelden. Sta me toe de feestvreugde te verstoren of minstens te temperen met enkele kritische kanttekeningen bij het gebruik van het coöperatieve model als alternatief antwoord op de maatschappelijke uitdagingen van vandaag en morgen. Om te beginnen is een coöperatie als dusdanig niet rechtvaardiger of ethischer dan een ander organisatiemodel zoals een vzw of een klassieke handelsvennootschap (nv, bvba, enz.). Een coöperatie is een organisatievorm en het ethische karakter ervan hangt samen met het ethisch handelen van haar bestuurders, net zoals dit het geval is bij eender welke andere organisatievorm. Het rechtvaardige karakter van de coöperatie hangt af van wat de coöperatie juist betekent voor haar leden en/of voor de ruimere samenleving en ook daarin is de coöperatie niet per definitie superieur of inferieur aan alternatieve organisatievormen. Helaas wordt de coöperatie wel af en toe onder een label van ethiek en rechtvaardigheid verkocht en dit versterkt net het risico dat exact het omgekeerde gebeurt. Het (soms blinde) vertrouwen dat particuliere coöperanten stellen in de goede bedoelingen, vermindert immers hun prikkel om het bestuur van de coöperatie te monitoren. Voeg daarbij nog een gebrek aan financiële en coöperatieve geletterdheid van
De coöperatie: alternatief tussen markt en staat? 71
de modale particuliere coöperant en de bestuurders van deze coöperaties hebben snel hun handen vrij. In tegenstelling tot beursgenoteerde bedrijven hebben deze coöperaties overigens een pak minder verplichtingen inzake de transparantie van financiën en besluitvorming. Corporate governance is dus een bijzonder complexe uitdaging voor coöperaties. Cruciaal daarbij is het bestaan van een betekenisvolle transactierelatie tussen de gebruikers en de eigenaars van de coöperatie. Boeren of zelfstandigen wiens inkomen bijna volledig afhankelijk is van de performantie van hun coöperatie hebben immers een veel sterkere prikkel om hun coöperatie te monitoren dan particulieren die voor enkele tientallen of honderden euro’s een aandeel gekocht hebben in een betere wereld. In de voorbeelden van coöperatieve huisvesting en zorgcoöperaties is de transactierelatie voor particulieren dan weer dermate betekenisvol dat er een risico op rolverwarring ontstaat: de controle door de leden via de Algemene Vergadering hoort immers over strategische aangelegenheden te gaan en zou operationele dagdagelijkse processen niet mogen doorkruisen. Coöperaties vormen ook niet noodzakelijk een alternatief voor het ‘grootkapitaal’. Het is immers de markt die bepaalt wat de minimale schaal en de bijhorende kapitaalbehoefte van een onderneming is om op een duurzame en dus ook kostenefficiënte manier te kunnen ondernemen. Indien deze omvang het mobiliserend vermogen van coöperatief kapitaal overstijgt, kunnen we niet meer dan vaststellen dat een coöperatie in die gevallen geen haalbaar alternatief is. Coöperaties opereren immers in de markt, niet ernaast. Wanneer we coöperaties wensen in te zetten om te voorzien in semi-publieke goederen en diensten, stelt zich de vraag naar de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van deze diensten. Kwaliteitseisen kunnen echter van overheidswege worden opgelegd en in markten waar asymmetrische informatie een belangrijke rol speelt, kunnen we verwachten dat de gebruiker-eigenaar toch ook een sterke prikkel heeft om de kwaliteit van de diensten van zijn/haar coöperatie ter harte te nemen. De vraag stelt zich echter: hoe vermijden we dat groepen van welgestelde burgers zich coöperatief organiseren om bv. kinderopvang, ouderenzorg, huisvesting, enz. te organiseren terwijl minder gefortuneerden aangewezen worden op een verder marginaliserend segment van publieke dienstverlening? Deze kanttekeningen zijn belangrijk en worden te vaak onderbelicht. Hierdoor lopen particuliere coöperanten en organisaties uit het maatschappelijke middenveld soms het risico hun geld te beleggen in een verhaal waarvan ze de risico’s niet goed begrijpen. Beleidsmakers die enthousiast maar onbezonnen meelopen in het coöperatieve verhaal, lopen het risico om perverse effecten te creëren die de gewenste effecten overtreffen.
72
De coöperatie: alternatief tussen markt en staat?
Toch is de coöperatie een onderbenut model dat heel wat troeven in zich draagt die, mits een deftig business plan en een oordeelkundig design van de statuten en van de bijhorende beleidscontext, benut kunnen worden. Mislukkingen uit het verleden, al dan niet met mediatiek karakter, zijn immers meestal een gevolg van een oneigenlijke aanwending van het coöperatieve model of van het negeren van de kanttekeningen die hierboven geschetst werden. Er valt trouwens ook heel wat te leren uit coöperatieve successen en mislukkingen uit het buitenland en dat niet in het minst in het Zuiden waar coöperaties, als alternatief tussen markt en staat, dagelijks het verschil maken in de levens van miljoenen gezinnen. [Wim Van Opstal doceert economie, sociaal beleid en sociaal ondernemen en is verbonden aan het Centrum voor Sociaal en Coöperatief Ondernemen (CESOC-KHLeuven)] wim.vanopstal@khleuven.be | Twitter: @WimVanOpstal Literatuur: Coates, A. & Van Opstal, W. (2009), “The Joys and Burdens of Multiple Legal Frameworks for Social Entrepreneurship – Lessons from the Belgian Case”, EMES Conferences Selected Papers Series, ECSP-T09-01. Coates, A. (2013) Belgium. In: Cracogna, D., Fici, A. & Henrÿ, H. (eds.) International Handbook of Cooperative Law. Berlin-Heidelberg: Springer Verlag, pp 251-269. Van Opstal, W. (2011), Coöperaties in zorg. Een verkenning van vraagstukken en goede praktijken in binnen- en buitenland. Rapport EFRO project 563 02.04, Heverlee: CESOC-KHLeuven, 34p. Van Opstal, W. (2012), Coöperaties in België. Profielschets 2005-2010. Leuven: CESOCKHLeuven & Coopburo. Van Opstal, W. (2013), Coöperaties in België. Top 100 van de grootste Belgische coöperatieve vennootschappen in 2011. Leuven: CESOC-KHLeuven & Coopburo. Van Opstal, W. & Jacobs, L. (2012), Hoe missie en visie bewaken met een coöperatieve vennootschap met sociaal oogmerk? In: Verso (red.), Social Profit Jaarboek 2012-2013, Berchem: WPG Uitgevers, pp 107-111. Van Opstal, W. & Ruttens, K. (2014), Het coöperatief financieren en beheren van zorgvastgoed. Kansen, knelpunten en aanbevelingen. Tijdschrift voor Welzijnswerk, te verschijnen.
De coöperatie: alternatief tussen markt en staat? 73
Respons: Peter Van Rompuy
Van geld als doel naar geld als middel De komende decennia zal - in het bijzonder door de vergrijzing - de nood aan middelen voor publieke projecten zoals rusthuizen, serviceflats, gezondheidscentra en kinderopvang exponentieel toenemen. Ook investeringen in scholen en culturele verenigingen staan steeds hoger op de maatschappelijke agenda. Maar wie zal dit financieren? De overheid? Het komende decennium zullen alle overheden geconfronteerd blijven met budgettaire krapte. Daarenboven kijkt Europa strenger toe op allerhande ‘debudgetterings-technieken’, die de toekomst van de volgende generaties dreigen te belasten. Financiële instellingen? Na de kredietcrisis werden de banken op dieet gezet (Basel-III). Hierdoor worden investeringskredieten met een looptijd van meer dan tien jaar schaarser. Projectontwikkelaars? De bouw van nieuwe serviceflats wordt nu al geregeld gefinancierd door bijvoorbeeld obligatiehouders het recht te gunnen later een flat zelf te betrekken. Maar wat met mensen die niet over dit kapitaal beschikken? Of wat als de ontwikkelaar failliet gaat en zo het spaarpotje voor de oude dag in rook opgaat? Dit toont aan dat er nog steeds nood is aan initiatief vanuit het middenveld. Bij de uitbouw van publieke projecten met een hoge maatschappelijke meerwaarde leidt de concurrentie tussen organisaties zonder louter winstoogmerk tot de meest optimale dienstverlening voor de hele samenleving. En wat met de spaarder? De Belgen beschikken – gemiddeld – over het grootste financieel vermogen van alle Europeanen. Dat kapitaal staat nu vooral op spaarboekjes, aan een historisch lage rente (lager dan de inflatie). Er is dus wel degelijk kapitaal beschikbaar om nieuwe noden te financieren. Maar het zijn in hoofdzaak de financiële instellingen die bepalen waar deze middelen naartoe vloeien. De kredietcrisis toonde aan dat de race om het hoogste rendement dit spaargeld al te vaak kanaliseerde richting weinig transparante vehikels en ver afgelegen locaties, waaronder bijvoorbeeld gemeenten ergens in Texas. De band tussen de financiële architectuur en de economische realiteit verwaterde. Er is nood aan een herstel van de rechtstreekse band tussen initiatiefnemer en investeerder.
8
74
Belgisch Staatsblad, 4 juli 2008. Van geld als doel naar geld als middel
Om dit mogelijk te maken, moeten we een regelgevend kader ontwerpen dat niet enkel focust op het kwantitatief aspect (rendement), maar ook op het kwalitatieve: welk project vinden we ‘de moeite waard’? Het tarief van de roerende voorheffing wordt nu bepaald op basis van het type beleggingsinstrument (aandeel, BEVAK…). Kunnen we niet ook de ‘kwaliteit’ of de maatschappelijke meerwaarde van het project in rekening nemen? Dit vereist een nauwe samenwerking tussen de federale overheid (fiscaliteit) en de deelstaten (investeringsprojecten). De coöperatie is net uitgevonden als vehikel om de band tussen investeerder en initiatiefnemer te versterken en zo het evenwicht tussen financiële en maatschappelijke meerwaarde gestalte te geven. In de financiële wereld beleefde de coöperatie haar hoogdagen in periodes van hoge inflatie, zoals in de jaren tachtig. Om niet overgeleverd te worden aan de wurgrentes van de bancaire sector, brachten een groot aantal particulieren een klein bedrag bijeen om dit via een financiële coöperatie aan elkaar te lenen tegen leef bare rentes. De recente oprichting van bijvoorbeeld de coöperatieve bank NewB lijkt – ondanks de nobele bedoelingen – een fenomeen in de marge te zullen blijven. Doordat de coöperatie veelal niet onderworpen is aan korte termijn financiële rapportering, zoals de kwartaalresultaten voor beursgenoteerde ondernemingen, leent het zich bij uitstek voor projecten met een horizon op lange termijn. Bijvoorbeeld bij de bouw van zorgcentra is dit een belangrijk competitief voordeel. De algemene publieke middelen zullen niet volstaan om de stijgende noden die door de vergrijzing ontstaan in te vullen. Op dit ogenblik stellen we vast dat een beperkt aantal grote private spelers de markt van de zorgcentra inpalmt door het bijzonder kapitaalsintensieve karakter ervan. Het wekt dan ook verwondering dat de klassieke coöperatieve organisaties uit de zorgsector afwezig blijven in de subsector van de zorgcentra. Hier zou nochtans heel wat maatschappelijke meerwaarde kunnen gecreëerd worden, aangezien de grote private spelers zich vooral op de meer kapitaalkrachtige ouderen concentreren. Ook op het vlak van kinderopvang biedt de coöperatie nieuwe kansen. Doordat steeds meer koppels beide full time werken, zal de vraag naar kinderopvang ook de komende jaren fors blijven stijgen. Via publieke middelen alleen kunnen we nooit aan de nood voldoen. Nochtans moet het mogelijk zijn om jonge ouders niet alleen financieel te betrekken bij de opvang van kinderen, maar hen ook te motiveren een deeltje van hun tijd hierin te investeren. In Vlaanderen lopen twee proefprojecten die hopelijk het pad zullen effenen voor
Van geld als doel naar geld als middel 75
een veel bredere toepassing. In Nederland is coöperatieve kinderopvang alvast een groot succes! In de sector van de hernieuwbare energie biedt de coöperatie eveneens belangrijke voordelen. Veelal stoten nieuwe infrastructuurprojecten op hevige weerstand van lokale actiecomités. De coöperatie kan helpen om het NIMBYsyndroom te voorkomen, via de instap in een coöperatie die de windmolens beheert (zo kan men immers ook genieten van een deel van het rendement). De recente ontwikkelingen rond een welbepaalde coöperatieve op het vlak van hernieuwbare energie hebben onterecht de hele sector in een slecht daglicht gesteld. De voorbije jaren zien we ook een sterke opkomst van het sharen van goederen en diensten via het internet. Denk maar aan het verhuren van je appartement in een stadscentrum voor een weekendje via AirBnB, of het verlenen van taxi diensten via Uber. Delen wordt het nieuwe ‘hebben’. Momenteel opereren veel van deze websites in een juridisch en fiscaal vacuüm. Zou de coöperatie geen antwoord kunnen bieden op deze nieuwe vormen van dienstverlening? Er is duidelijk nood aan een juridische structuur waarbij de deelnemers makkelijk kunnen in- en uitstappen, met een permanente bovenbouw die ter verantwoording kan geroepen worden op het vlak van kwaliteitsvereisten en fiscale bijdragen. De coöperatie lijkt op het eerste zicht zich hier goed toe te kunnen lenen. De opkomst van crowd funding, waar ondernemers via een website geld ophalen bij family, friends, fans and fools, kan een heropleving inluiden van de klassieke coöperatie. Internet verlaagt de drempel om mensen bijeen te brengen rond projecten die zij zelf beoordelen als ‘waardevol’. Dankzij crowd funding nemen mensen de rating van hun investeringen opnieuw in eigen handen (bottom-up), en nemen ze wat macht terug van de ratingagentschappen (top-down). Het spreekt voor zich dat niet alle projecten die we een warm hart toedragen ook economisch succesvol zijn. Daarom wordt de inleg per investeerder best geplafonneerd, zodat een eventueel falen niet leidt tot sociale drama’s voor de investeerders. Investeringen worden steeds minder opgelegd van bovenaf, en steeds meer gedreven vanuit onderuit, vanuit een gemeenschap. De coöperatie heeft nog steeds bijzondere troeven om burgers te motiveren verantwoordelijkheid op te nemen voor de kwaliteit van hun leefomgeving.
76
Van geld als doel naar geld als middel
Als mensen overtuigd zijn dat ze ook daadwerkelijk impact kunnen hebben op hun leefwereld zullen ze ook actie ondernemen. De coรถperatie kan een hef boom vormen om te komen tot een nieuw gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid vanwege de burger voor zijn directe leefomgeving. [Peter Van Rompuy is Vlaams parlementslid voor CD&V en lijsttrekker voor het Vlaams Parlement in Vlaams-Brabant bij de verkiezingen van mei 2014] peter.vanrompuy@vlaamsparlement.be | Twitter: @Petervanrompuy
Van geld als doel naar geld als middel 77
78
Van geld als doel naar geld als middel
Jo Libeer
De ideale ondernemingsvorm Welk soort ondernemingen hebben we in de toekomst nodig? De meningen zijn verdeeld. De ene gelooft dat we opnieuw naar meer coöperatieve ondernemingsvormen moeten, anderen geloven dat de groei eerder in de non-profitsector zit, weer anderen denken dat we vooral op de grote multinationale ondernemingen moeten mikken. Voka gelooft dat Vlaanderen vooral op nog een ander type onderneming moet mikken, met name de ‘Stille Kampioenen’. Stille Kampioenen zijn bedrijven die met unieke producten een stevige positie bekleden in hun nichemarkten. Het zijn ondernemingen die zeer innovatiegedreven zijn en sneller groeien dan de rest van de economie. Bovendien exporteren ze veel meer naar de groeilanden. Zij zijn de kersen op de taart voor Vlaanderen die door hun groei de welvaart moeten garanderen. Het lijkt ons daarom zinvol in te zetten op de ondersteuning van die ondernemingen. Vanuit de idee dat wat goed voor hen is ook goed is voor grote internationale ondernemingen die reeds in Vlaanderen zitten of naar hier willen komen. In het eerste deel van de tekst kunt u uitgebreid lezen hoe wij onderzoek hebben gevoerd naar de Stille Kampioenen en wat hen uniek maakt. Tegenover de terugkeer van de coöperatieve onderneming staan wij sceptisch. In het tweede deel van de tekst leest u waarom. Tot slot laten we ons licht schijnen over een deel van de non-profitsector. Voka ziet zeker een rol voor nonprofitbedrijven, maar dan binnen een duidelijk afgebakend kader. Concreet passen wij dit toe op de ziekenhuissector. In het derde deel van onze bijlage leest u onze visie op het ziekenhuis van de toekomst.
De Stille Kampioenen Voka lanceerde vorig jaar het concept van ‘De Stille Kampioenen’. De Duitse professor Hermann Simon heeft onderzoek gedaan naar stille kampioenen. Dat zijn bedrijven die vrij onbekend zijn voor het brede publiek maar wel marktleider zijn in een bepaalde niche. Ze hebben specifieke kenmerken zoals een hoge winstgevendheid, een sterke groei, zijn verticaal georganiseerd en zeer innovatief. Wat maakt de Duitse economie zo sterk?
De ideale ondernemingsvorm 79
Beleidskeuzes hebben hun bijdrage geleverd. Maar de ruggengraat is de belangrijke groep van stille kampioenen. Simon bracht de bouwstenen van hun succes in kaart. Ze kunnen een rolmodel zijn voor Vlaamse bedrijven. Of heeft Vlaanderen nu reeds zijn verborgen kampioenen? Waarom slagen bepaalde landen er in om aanhoudend succes te boeken op internationale markten? Dat was de vraag waarmee professor Simon eind de jaren tachtig zijn onderzoek startte om een verklaring te zoeken voor het exportsucces van landen als Duitsland. Hij kwam tot de bevinding dat dit succes vooral toegeschreven kan worden aan de sterke aanwezigheid van kleine en middelgrote bedrijven die in een bepaalde nichemarkt wereldleider zijn, zonder veel zichtbaarheid, de zogenaamde ‘hidden champions’ of ‘stille kampioenen’. Simon definieert de stille kampioenen als bedrijven met internationaal marktleiderschap. Ze zijn nummer één op hun continent, of zitten in de top drie wereldwijd. Het zijn geen grote ondernemingen, ze hebben een omzet onder de 4 miljard dollar (als richtsnoer), en ze zijn vrij onbekend voor het brede publiek. De Duitse professor deed de voorbije twintig jaar onderzoek bij aanzienlijke groepen van stille kampioenen, voornamelijk in Duitsland, maar ook in Oostenrijk, Zwitserland, Noord-Italië en de Scandinavische landen. De betrokken bedrijven werden diepgaand geanalyseerd op hun prestaties en bedrijfsvoering.
Sterke groeiers Opvallend is dat nagenoeg zeventig procent van de stille kampioenen industriële producten maken, ze zijn dus meestal toeleveranciers van andere bedrijven. Dat verklaart deels hun beperkte bekendheid. Slechts één op vijf verkoopt consumentengoederen, nog eens tien procent levert diensten. De stille kampioenen zijn over het algemeen zeer succesvol. Hun omzet groeit jaarlijks met gemiddeld negen procent. De personeelstoename ligt lager met ongeveer vijf procent per jaar. Dat komt omdat verborgen kampioenen er in slagen hun productiviteit aanzienlijk op te voeren. De toename van werkgelegenheid wordt vooral in het buitenland gerealiseerd. Ze zijn ook zeer winstgevend, met een gemiddelde return on investment van 9,5% en een rendement op het eigen vermogen van gemiddeld 24%. Wat zijn de kritische succesfactoren? Alles start met ambitieuze doelstellingen, gericht op marktleiderschap en de obsessie om ze te realiseren. Dit vergt leiderschap van het management om klare ambities te formuleren en het vuur bij medewerkers aan te wakkeren. Verborgen kampioenen zetten alles in op groei en marktleiderschap. Daarbij
80
De ideale ondernemingsvorm
is marktaandeel niet de enige parameter, maar ook leiderschap inzake technologie, innovatie, kwaliteit en reputatie. Om deze ambities te kunnen waarmaken moet het bedrijf uiteraard bijzonder performant zijn. Dit vergt een cultuur van performantie, met medewerkers die zeer gemotiveerd zijn, loyaal, en ook door de groep aangezet worden om op te leveren. Verborgen kampioenen hebben ‘meer werk dan mensen’, wat aanzet tot focus van de inspanningen. Medewerkers krijgen daarbij doorgaans veel autonomie (decentralisatie) binnen een kader dat uitgezet is door het management. Opvallend kenmerk is het beperkte personeelsverloop en tegelijk ook de stabiliteit van het leiderschap
Focusstrategie Focus houden is een andere belangrijke succesfactor. Stille kampioenen specialiseren zich in een bepaalde niche. Ze bakenen daarbij hun niche af in functie van de klant of de markt, en niet in eerste instantie in functie van een ‘revolutionair’ product of technologie. Daarbij gaan ze vaak verticaal integreren, om voor de klant een unieke, totaaloplossing te kunnen bieden en die uniciteit te kunnen bewaken. Ze zijn argwanend om strategische allianties aan te gaan of werk uit te besteden. Al merkt Simon op dat ook verborgen kampioenen steeds meer partnerships aangaan, wegens de almaar toenemende complexiteit van producten en diensten. Stille kampioenen hoeden zich voor een strategie van diversificatie. Om te groeien zoeken ze een verruiming van hun nichemarkt door meer te internationaliseren in plaats van de lokale markt te verruimen door diversificatie. Globalisering is de dominante groeimotor. Verborgen kampioenen gaan vrij snel de internationale markt op en doen dit graag alleen. Een andere kritische succesfactor van verborgen kampioenen betreft hun sterke klantengerichtheid. Voor hen zijn langdurige, intensieve klantenrelaties belangrijker dan technische competenties. Een sterke klantenbinding leidt automatisch tot concurrentievoordelen. Dicht bij de klant staan is daarbij belangrijker dan marketing. Innovatie is een belangrijke hef boom voor de groei van stille kampioenen. Ze slagen er in om een goede balans te vinden tussen technologie- en marktgedreven innovatie. Het gaat daarbij veeleer om een continu proces van kleine vernieuwingen eerder dan spectaculaire doorbraken. Het gaat veelal om procesinnovatie. Een volgehouden aandacht voor vernieuwing doorheen de organisatie is belangrijker dan grote budgetten. Stille kampioenen beschikken wel over relatief veel octrooien. Een aantal competitieve voordelen zijn kenmerkend voor stille kampioenen.
De ideale ondernemingsvorm 81
Hun sterkte ligt in de kwaliteit van hun aanbod, terwijl prijs hun zwak punt is. Zij kunnen zich een hogere prijs veroorloven, wegens de kwaliteit van hun producten en diensten, en veelal ook de uniciteit. Stille kampioenen opereren in markten met slechts een beperkt aantal relevante concurrenten.
En Vlaanderen? Professor Simon heeft op basis van twintig jaar onderzoek de hef bomen om uit te groeien tot een multinational in kaart gebracht. De stille kampioenen die hij ontdekte, trekken de economie van hun land: het zijn sterke groeiers die volop inspelen op opportuniteiten op buitenlandse markten en dus veel exporteren. Ook onze regio telt een reeks stille kampioenen, zo blijkt uit een onderzoek van Voka in samenwerking met Simon-Kucher & Partners. Duizenden ondernemingen werden geënquêteerd, gevolgd door in-depth interviews bij tientallen getuigen. De resultaten van de studie werden in november 2013 op het Voka-congres voorgesteld. Die resultaten waren verrassend. En toch weer niet. De Vlaamse hidden champions hebben kenmerken die heel erg in lijn liggen met die van hun Duitse collega’s. Ik som voor u graag enkele bevindingen op uit het onderzoek. Onze Vlaamse stille kampioenen: • hebben meer ambitie en motiveren hun teams om sterker te presteren; • halen drie keer meer omzetgroei per bijkomende medewerker dan andere ondernemingen; • spenderen minder aan onderzoek en ontwikkeling, maar realiseren daarmee wel meer technologische doorbraken en wereldprimeurs; • zijn in hun milieu zo goed gekend dat ze wereldwijd worden gevraagd; • hebben een groter marktaandeel en zijn bovendien actief op grotere deelmarkten; • willen absoluut markt- en technologieleider zijn; • hebben globalisatie in de genen zitten; • innoveren voortdurend; • versterken voortdurend hun eigen vermogen; • veranderen niet van strategie als de conjunctuur tegen zit. Het goede nieuws is, dat we in Vlaanderen niet alleen een hele groep verborgen kampioenen hebben maar dat er ook een groot potentieel aan bedrijven is dat klaar staat om wereldwijd te excelleren. Die ondernemingen moeten we steunen, want zij kunnen onze regio aan extra groei helpen.
82
De ideale ondernemingsvorm
De mythe van de coöperatie Vormen coöperaties het alternatief voor het huidig economisch model? Indien je bepaalde critici van dat economisch systeem mag geloven, moeten coöperatieve ondernemingen ons economisch systeem op een meer rechtvaardige leest schoeien. Wij geloven daarentegen dat coöperaties maar een beperkte toegevoegde waarde hebben en snel op dezelfde problemen als gewone ondernemingen zullen stuiten. Het is vooral de langetermijnvisie van aandeelhouders en management die het verschil maken. En zo’n visie vind je evengoed bij familiale of beursgenoteerde bedrijven. Laat ons vooreerst zeggen dat we niets tegen coöperaties hebben. Er zijn er die al lang bestaan en best succesvol zijn. Deze organisatievorm kan in de toekomst zelf nog aan populariteit winnen, zeker in de ICT-sector, bij vrije beroepen of bij zelfstandige winkeliers die in groep willen aankopen. De nieuwe ICT-technologie maakt het mogelijk om horizontale organisatiestructuren gemakkelijker uit te bouwen en een alternatief te bieden voor hiërarchische top-downstructuren.
Edward Anseele Maar het is dat niet wat de vrijemarktcritici voor ogen hebben wanneer ze de coöperatieve gedachte bewieroken. Zij denken bij coöperaties vooral aan het ambitieuze soort dat begin 20 ste eeuw opgang maakte. De peetvader van die coöperaties was de Gentse socialist Edward Anseele die een indrukwekkend imperium van socialistische bakkerijen, apotheken, media, bank, horecazaken… in het vooroorlogse Vlaanderen uitbouwde (en het moet gezegd: met vaak een goede smaak voor architectuur). Deze coöperaties hadden in het toen nog sterk verzuilde Vlaanderen enkele jaren succes omdat ze aan een bepaalde vraag beantwoorden. Toch gingen zij, door een klassiek financieringsprobleem, in de crisis van de jaren dertig ten onder. Met de opkomst van discounters en private bankkantoren verdween na de oorlog de behoefte om nog grote coöperaties op te richten die de prijs van verbruiksgoederen moesten drukken of niet-bestaande dienstverlening moesten invullen. Het zou als coöperatie ook bijzonder moeilijk zijn om de prijzen van de zeer strak georganiseerde discounters te breken. Ook de ontzuiling maakte dat er geen behoefte bleef bestaan om ideologische marktspelers te creëren.
De ideale ondernemingsvorm 83
Verschil met beursgenoteerd bedrijf is klein Wat de aandeelhouderskant betreft, valt er niet zoveel te zeggen voor de coöperatie. Indien het aantal coöperanten groot is, is het verschil met een klassieke beursnotering klein. Een coöperatie met vele coöperanten zal zich uiteindelijk ook moeten gedragen als een beursgenoteerd bedrijf dat met een apart management werkt en financiële doelstellingen moet halen. Ook de coöperatie moet voldoende winst maken om de coöperanten voor hun inleg te vergoeden. Er zal een in- en uitstapregeling uitgewerkt moeten worden waarbij deelbewijzen verhandeld kunnen worden. De coöperanten moeten via een algemene vergadering inspraak krijgen. Allerlei zaken bij een beursgenoteerd bedrijf voorkomen. Het verschil met een beursgenoteerd bedrijf zou zijn dat men, eenmaal op de beurs, verplicht wordt in kortetermijnwinsttermen te redeneren en er te veel speculatie op de aandelen is. Dat hoeft niet zo te zijn. Beursgenoteerde bedrijven kunnen via een extra dividend langetermijninvesteerders belonen en naast financiële doelstellingen ook maatschappelijke doelstellingen nastreven. Er staan op de beurs pareltjes van bedrijven die op de lange termijn redeneren en maatschappelijke doelstellingen hoog in het vaandel dragen. Het verschil tussen een coöperatie en een beursgenoteerd bedrijf blijft ook hier klein. Net die gelijkenis met een beursnotering maakt dat ook de coöperatie geen oplossing biedt voor een andere kritiek op het huidige economische systeem, nl. dat er te weinig met het oog op de lange termijn geïnvesteerd wordt. Net doordat coöperaties met het geld van heel wat kleine spaarders of coöperanten werken, moeten ze hen ook jaarlijks een vergoeding geven. Dat maakt dat er niet zoveel marge is om te investeren in projecten met een onzeker eindresultaat of in projecten die pas op lange termijn winstgevend zijn. De bedrijfsvorm die hier het best antwoord op biedt, is een middelgroot familiaal bedrijf. Voor dit soort bedrijven is het veel makkelijker om de winst te herinvesteren, zeker als de familie geen al te dure levensstijl heeft, in projecten waarvan het niet zeker is of ze gaan renderen. Risico nemen dus. Het is niet voor niets dat Voka’s zoektocht naar stille kampioenen hoofdzakelijk familiale bedrijven opleverde. De ‘aandeelhouders’ zijn families die een langetermijnvisie hebben en trouw blijven aan de strategie, ook al zit het eens enkele jaren tegen. In een coöperatie zou dat moeilijker liggen omdat heel wat coöperanten al snel zouden protesteren en een veiligere, conservatieve koers zouden eisen. Bij ideologische geïnspireerde coöperaties komt daar nog bij dat ze vaak politiek aangestuurd worden en dat het investeringsbeleid vooral politiek bepaald wordt, niet op basis van markt- en economische verwachtingen. Denk maar aan de recente debacles rond Arco of Groenkracht.
84
De ideale ondernemingsvorm
De proef op de som voor zij die de coöperatie als ‘het grote alternatief ’ naar voren schuiven, is de oprichting van de alternatieve bank NewB. Bij de initiatiefnemers telt men tal van NGO’s die met de regelmaat van de klok het economisch systeem verwerpen. Meer dan 40.000 mensen steunen het project-in-wording. Om die 40.000 mensen te lokken, heeft men eerst de eigen grote morele principes naar voor geschoven en zowat alle andere spelers in de banksector sterk bekritiseerd. Alleen lijken de morele principes een geloofwaardig businessplan te overheersen. Door de lage rente is de marge op kredieten bijzonder beperkt (nettomarge van 1 à 2%). Dan moet je al enkele miljarden euro’s uit staan hebben om een volwaardige retailbank uit te bouwen. Door de nieuwe kapitaalsverplichting van 6% betekent dit dat een bank tegenover 1 miljard aan deposito’s 60 miljoen euro kapitaal moet plaatsen. Indien NewB haar ambities wilt waarmaken, moet ze tientallen miljoenen euro’s aan kapitaal ophalen. Waar NewB dat vandaan zal halen, is een raadsel. Dus ofwel zal NewB nooit van start gaan, ofwel zullen de grote principes sterk moeten afgezwakt worden en zal het project tot een internetbank beperkt worden. Hopelijk gaat het respect van de initiatiefnemende NGO’s voor echte ondernemers die er wel in slagen ambitieuze ondernemingen uit te bouwen, hierna wat toenemen.
Het ziekenhuis van de toekomst Ziekenhuizen zijn verworden tot ‘volume junks’: een groei in zorgvolume is de enige manier om financieel het hoofd boven water te houden. Uiteraard is groei op zich allesbehalve negatief, gezien ook de economische stimulus die hiermee samengaat. Echter, de huidige groeiwijze eigen aan ziekenhuizen, is grotendeels gebaseerd op publieke middelen (sociale bijdragen en belastingen) en de relatie met de werkelijke creatie van meerwaarde, zijnde welzijn en gezondheid, staat in toenemende mate op losse schroeven. Dit laatste uit zich op twee manieren. Ten eerste leiden de huidige financiële prikkels niet enkel tot overconsumptie van sterk gesubsidieerde zorg, met hoge werkdruk, burn-out en kwaliteitsrisico’s tot gevolg, maar tegelijk ook tot een ‘ondergebruik’ van laag gesubsidieerde zorg, zoals preventie en chronische zorg. Patiënten krijgen niet de zorg die ze zouden moeten krijgen, met (vermijdbare) gevolgen van dien voor hun gezondheid. De tweespalt vertaalt zich rechtstreeks in de vergoeding van artsen, waarbij collega’s onderling een veelvoud meer of minder kunnen verdienen, los van hun werkelijke meerwaarde. De doelgroep van de toekomst, onze jongeren en ouderen, hebben meer behoefte aan de specialisten die momenteel het onderspit moeten delven, zoals pediaters, geriaters, psychiaters, neurologen en reumatologen.
De ideale ondernemingsvorm 85
Ten tweede is het ziekenhuis van de toekomst niet meer het ziekenhuis van vandaag. Het huidige systeem verspilt ongelofelijk veel middelen aan bakstenen en gebouwen met een groot prestigekarakter. De grenzen van het opbod van zorgprestaties en bakstenen lopen gelijk met de bijhorende muren. Echter, de zorgbehoeften van de patiënt en de bevolking liggen in toenemende mate elders. De thuiszorg, ouderenzorg, gehandicaptenzorg, jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg en kinderopvang worden stiefmoederlijk behandeld, ondanks vele goede bedoelingen en aanzetten tot verbetering. Tegenover een weinig efficiënte ziekenhuiszorg staat een toenemende schaarste buiten het ziekenhuis. Leg dat maar eens uit aan de bevolking. Het is daarom lovenswaardig dat men het debat publiek aangaat. We moeten ons er echter voor hoeden werkelijk waardevolle zorg teniet te doen door de zaken eenzijdig voor te stellen. Hoogtechnologische zorg en state-of-the-artchirurgie moeten speerpunten blijven binnen een nieuw te definiëren evenwicht. Klinische innovatie dient behouden te blijven maar mag niet begrensd worden tot één silo. Tezelfdertijd kan innovatie via de meest recente IT-mogelijkheden de inherente verwevenheid van zorgvormen op een meer doeltreffende en efficiënte wijze ondersteunen. Zorg op afstand, niet-locatiegebonden personeel en andere verschuivingen moeten een gelijkwaardige kans krijgen om hun meerwaarde aan te tonen: ze dienen ruime toepassingsmogelijkheden te krijgen en volwaardig ingebed te worden. Verouderde zorgvormen dienen geschrapt. Ook hierbij streven we naar excellentie. Voka pleit voor het heroriënteren van het sterke ondernemerschap in de wereld van de ziekenhuizen en de artsen op basis van kwaliteit en gerechtvaardigde kosten in plaats van kwantiteit en subsidie-inkomsten. Meerdere puzzelstukken moeten in elkaar gepast worden om te komen tot het volgende toekomstbeeld: u als patiënt bepaalt welke zorgvorm u aankoopt, bij welke zorgaanbieder u dat doet, waar en wanneer u dat wenst. U baseert uw keuze op objectieve, onafhankelijke en professionele informatie over de kwaliteit en de kosten. De mix van uw objectieve zorgbehoefte en aanvullende wensen bepaalt op een verantwoorde manier wat publiek en privaat moet betaald worden. Zorg wordt zoveel als mogelijk geïntegreerd in alle facetten van uw dagelijks leven, in afstemming met andere personen en diensten die niet per se onder ‘professionele zorg’ vallen, maar wel uw welzijn en gezondheid mee bepalen. Ziekenhuizen en artsen worden, naast de op kwaliteit en op kosten gebaseerde prikkel van uw keuze, voor een deel rechtstreeks aangemoedigd door de overheid in functie van diezelfde kwaliteit en kosten, waarbij het bieden van ‘best practice’ zorg en de hiermee verbonden uitkomst centraal staan.
86
De ideale ondernemingsvorm
De lessen uit andere landen leren ons dat we nog een hobbelige weg af te leggen hebben waarbij de zorgsector bewust mee stapt in een ‘new deal’, maar het geschetste toekomstbeeld is allesbehalve onbereikbaar [Jo Libeer is gedelegeerd bestuurder van het Vlaams Netwerk van Ondernemingen (VOKA)] jo.libeer@voka.be | Twitter: @VOKA_jlibeer
De ideale ondernemingsvorm 87
Respons: Nathalie Muylle
Pleidooi voor een sereen debat Is het zo slecht gesteld met onze gezondheidszorg? Krijgen we vandaag niet de beste zorg die we voor ons globaal gezondheidsbudget kunnen krijgen? Is onze ziekenhuiszorg dan zo weinig efficiënt? Neen. Wel staan we voor grote uitdagingen. Overconsumptie en onderbehandeling zijn gevolgen van het huidige financieringsmodel. Iedereen erkent dat een herziening zich opdringt. Maar aan de zijkant blijven roepen lost weinig op. Enkel een sereen debat leidt tot resultaat. Alle actoren zullen uit hun comfortzone moeten komen.
In België is 99% van de bevolking financieel gedekt voor een belangrijk aandeel van de zorguitgaven via de publieke verzekering. De collectieve ziekteverzekering biedt een vast pakket van zorg aan iedereen en maakt geen onderscheid tussen patiënten. De toegankelijkheid van de zorg is groot en België kent nagenoeg geen wachttijden in de gespecialiseerde gezondheidzorg. De zorg voor ‘Jan met de pet’ is dezelfde als de zorg voor de CEO van een groot bedrijf. We dragen hiervoor bij in verhouding tot ons inkomen en herverdelen die middelen in solidariteit met de zieken. Er is een grote tevredenheid bij de burger over het gezondheidszorgsysteem en over de zorgverstrekkers en zorgaanbieders, wat in belangrijke mate verband houdt met de grote keuzevrijheid. We staan voor grote uitdagingen. We moeten de betaalbaarheid van het systeem garanderen in een gewijzigde economische context. Daarbij moeten we rekening houden met de vergrijzing en andere maatschappelijke evoluties. De financiële toegankelijkheid moet worden gewaarborgd en voor de laagste inkomensgroepen en de gezondheidsongelijkheden vergroot worden. Bovendien zullen we de inefficiënties en niet wetenschappelijk verklaarbare praktijkverschillen in sommige sectoren moeten vermijden, de versnippering en complexiteit verminderen en vernieuwing toelaten binnen een beperkt budget. Natuurlijk moet de huidige financiering van ziekenhuizen herzien en vereenvoudigd worden. Dat de ziekenhuisfinanciering historisch zo gegroeid is dat ongewenste mechanismen zijn ontstaan, kan niet ontkend worden. Weinigen kennen nog de finesses, hetgeen voor bestuurders en management tot een
88
Pleidooi voor een sereen debat
complexe taakstelling leidt. Geen enkele minister van Volksgezondheid slaagt erin zo’n gigantische operatie te realiseren als niet voorafgaand een pact wordt gesloten met alle sleutelactoren. Iedereen, van artsenorganisaties, ziekenhuiskoepels, ziekenfondsen tot patiëntenorganisaties, roept luid in zijn congressen en memoranda dat het vijf voor twaalf is, maar ieder bewaakt in de voorstellen de eigen belangen. Er zal meer moed nodig zijn. Vraag dat maar aan Jean-Luc Dehaene die als minister van Sociale Zaken de basis heeft gelegd voor grondige hervormingen in het ziekenhuislandschap. De opdracht die minister Onkelinx aan het Federaal Kenniscentrum gaf om binnen een stappenplan een nieuw financieringsmodel te ontwikkelen verdient ook elke kans. Dit plan moet ‘de’ prioriteit worden van een nieuwe federale regering. De bouwstenen voor een nieuwe financiering zijn gekend: transparantie, samenwerking en kwaliteit. Ik volg de uitspraak van Jo Libeer niet dat “onze ziekenhuiszorg weinig efficiënt is”. De kwaliteit van medische zorg staat in ons land op een hoog niveau en situeert zich trouwens qua kost in het verhouding tot het BNP net boven het gemiddelde van de OESO-landen. Dat onze levensverwachting in Vlaanderen de laatste vijftig jaar met tien jaar is gestegen, is grotendeels te danken aan toegankelijke en kwaliteitsvolle ziekenhuiszorg. Wel heeft Jo Libeer gelijk dat we de kwaliteit van de zorg moeten objectiveren. Op dat vlak lopen we achter t.o.v. onze buurlanden. Kwaliteit moet goed worden gedefinieerd als veilig, effectief, efficiënt, tijdig, continu, toegankelijk en patiëntgericht. Met de zesde staatshervorming ligt hier een grote uitdaging voor de volgende minister van Welzijn. De eerste stappen zijn hier al gezet door Jo Vandeurzen. De vervanging van de klassieke visitatie en inspectie door een accrediteringssysteem wijst op een evolutie in ons kwaliteitsbeleid. Hopelijk neemt Wallonië deze visie op kwaliteit over en krijgen we geen twee snelheden in ons ziekenhuislandschap. Ons financieringsmodel is allesbehalve doorzichtig. Patiënten zullen hun keuze van ziekenhuis meer en meer zelf gaan beoordelen op kwaliteit en veiligheid, hetgeen ziekenhuizen en artsen, terecht, moet dwingen tot meer openheid over hun klinische prestaties, tarieven en resultaten. Systematische rapportering verhoogt het maatschappelijk draagvlak voor wat wetenschappelijk en medisch verantwoord is. Objectieve en onafhankelijke informatie in deze lijkt me cruciaal. Het debat rond verloning van artsen kan hier niet los worden van gezien. Ik ben helemaal akkoord dat de nomenclatuur en de wijze van het vergoeden van artsen aan herziening en herijking toe is. Het huidige systeem is onrechtvaardig en onderwaardeert knelpuntendisciplines als geriatrie en pediatrie. Het dwingt ziekenhuizen tot akkoorden rond solidaire afdrachten met haar artsen. Dit leidt, met de huidige onderfinanciering, tot spanningen tussen artsen en directies. De
Pleidooi voor een sereen debat 89
grote verschillen in artsenverloning zijn buiten verhouding. We weten dit al lang. De ‘Commissie tot herijking van de nomenclatuur’ kwam nooit echt van de grond. Om tot een billijke herverdeling van de honorariamassa te komen, gekoppeld aan onderlinge samenwerking en afstemming en gekoppeld aan een gezonde vverhouding tussen intellectuele en technische prestaties, moet men durven loskomen van verworven rechten. Waar Jo Libeer zedig over zwijgt is of het wel ethisch blijft dergelijke maximumlonen, grotendeels gefinancierd met publieke middelen, te verantwoorden. Dit in tijden waar men de mond vol heeft van exuberante toplonen en bonussen, zowel in privé- als overheidsbedrijven. [Nathalie Muylle is lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers voor CD&V en schepen in de stad Roeselare] nathalie.muylle@dekamer.be | Twitter: @nathaliemuylle
90
Pleidooi voor een sereen debat
Peter Degadt
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg Als we over gezondheidszorg spreken, denken we aan ziekenhuizen, aan ouderenzorg en aan geestelijke gezondheidszorg. Gezondheidszorg wordt aangeboden in voorzieningen, aan huis of ambulant. Er zijn professionele zorgverleners, maar ook mantelzorgers en vrijwilligers. Naast het ‘genezen’ (cure) en het ‘verzorgen’ (care), maakt ook ‘preventie’ deel uit van de gezondheidszorg. Trouwens, wat is gezondheid eigenlijk? Louter de afwezigheid van ziekte? Neen, toch? We noemen iemand gezond als hij lichamelijk, psychisch en sociaal optimaal kan functioneren in de maatschappij. Om maar te zeggen: gezondheidszorg is een heel breed en complex thema, dat bovendien elk van ons persoonlijk beroert. Beslissingen over het gezondheidsbeleid hebben consequenties voor onze samenleving én voor elk van ons persoonlijk: als we het geluk hebben om lang te leven, dan zullen velen onder ons in de toekomst ook een beroep doen op de ouderenzorg die we vandaag mee vormgeven. De uitdagingen waarvoor we de komende decennia staan in de gezondheidszorg zijn gigantisch. Niemand kan de werkelijkheid ontkennen dat we keuzes zullen moeten maken. Door de beperktheid van de middelen kunnen we niet langer alles realiseren wat we zouden willen. De behoeften en mogelijkheden zijn quasi-oneindig, de middelen om hieraan tegemoet te komen beperkt. Dus moeten we kiezen. “En kiezen is verliezen”, zo stelt een welgekend adagium. Maar is dat werkelijk zo? Misschien ook niet. Zolang onze keuzes ingegeven zijn door een gefundeerde langetermijnvisie en een duidelijke focus, kunnen ze ook de basis zijn voor een zorgbeleid waar we gezamenlijk achter kunnen staan. In deze bijdrage zal ik eerst stilstaan bij enkele van de belangrijkste tendensen en uitdagingen in het hedendaagse zorglandschap, gevolgd door een korte schets van de drie bestaande organisatievormen van zorgaanbod.
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg 91
Vervolgens zal ik een aantal pistes analyseren die worden voorgesteld om de toekomstige uitdagingen het hoofd te bieden. In het laatste stuk maak ik enkele kanttekeningen bij het concept van sociaal ondernemerschap in de zorg. Die zijn geschraagd op de overtuiging dat kiezen winnen is, wanneer onze keuzes onze waarden versterken.
Feiten en tendensen in het hedendaagse zorglandschap a. Vergrijzing en chronische zorg Een betere voeding en de enorme vlucht van de medische kennis, behandelwijzen en medicatie hebben ervoor gezorgd dat onze levensverwachting in de afgelopen eeuw spectaculair is gestegen. Op het einde van de 19de eeuw was de levensverwachting 45 jaar. Wie vandaag als vrouw wordt geboren, heeft een reële kans de kaap van de honderd met gemak te ronden. De vergrijzende bevolking levert een nieuwe populatie actieve senioren op die nog een belangrijke maatschappelijke rol blijven vervullen. Oud is niet langer ‘out’. De vergrijzing doet ook de groep patiënten met een chronische aandoening sterk stijgen. 50% van de mensen ouder dan 65 jaar heeft minstens drie chronische aandoeningen, 20% heeft er zelfs meer dan vijf. Het beeld van een patiënt/cliënt met één acute aandoening op één moment die verzorgd wordt door één arts evolueert snel naar dat van een patiënt met meerdere (chronische) aandoeningen (met acute opstoten) die verzorgd wordt in wisselende episodes door verschillende zorgverstrekkers. Tegelijk is er de trend naar steeds verdergaande subspecialisaties en hooggespecialiseerde, vaak dure, behandelingen, voor vaak kleine patiëntengroepen. Wereldwijd is er een enorme toename van psychische aandoeningen, met specifiek voor België veel zelfdodingen en een hoog gebruik van antidepressiva. De last van een psychische aandoening mag niet worden onderschat. Mentale en gedragsstoornissen zijn in de OESO-landen goed voor 7,4% van de gezonde jaren die verloren gaan als gevolg van invaliditeit. Chronische aandoeningen zijn dus zowel fysiek als psychisch. De demografische evolutie leidt ook tot onvoldoende instroom op de arbeidsmarkt om in vervanging en noodzakelijke uitbreiding van het arbeidspotentieel te voorzien. De zorgsector staat voor de grote uitdaging om voldoende medewerkers te kunnen blijven rekruteren. Daarnaast is er de groeiende multiculturele samenleving. Er is nood aan cultuursensitieve zorg en aandacht voor diversiteit op het vlak van medewerkersbeleid.
92
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg
b. Een solidaire samenleving? Het solidaire systeem en de daarmee samenhangende betaalbaarheid van de zorg lijkt op grenzen te botsen, zeker in tijden van stijgende kosten en budgettaire krapte. Hierdoor dreigt een tweedeling te ontstaan in de zorg. In het jaar dat de ziekteverzekering in haar huidige vorm haar 50 ste verjaardag viert, wordt duidelijk dat de gezondheidskloof niet afneemt, integendeel. Gezondheid blijft erg ongelijk verdeeld over de bevolking. Hooggeschoolden leven gemiddeld vijf jaar langer dan laaggeschoolden en hebben tot vijftien gezonde levensjaren meer dan de armen en de laaggeschoolden. Toch heeft onze samenleving een steeds grotere som veil voor de gezondheidszorg. In 1970 betaalde de overheid 2,9% van het BBP aan gezondheidszorg, nu is dat 8,1%. Hiermee zitten we in de buurt van het Europese gemiddelde. De Belgen betalen 25% van hun gezondheidsuitgaven zelf. Dat is veel. In slechts zeven OESO-landen moet de patiënt nog meer zelf betalen. De algemene perceptie dat we een goede dekking hebben van gezondheidskosten door de verplichte ziekteverzekering is dus wat achterhaald en dreigt steeds verder te worden uitgehold. Enerzijds staat de betaalbaarheid onder druk wegens de vergrijzing en het toenemend aantal chronisch zieken. Anderzijds zijn er de vele technologische innovaties die beschikbaar zijn en de hooggespecialiseerde zorg. Ook zijn de eisen die de samenleving en de burger aan de gezondheidszorg stellen de voorbije decennia sterk veranderd. Patiënten zijn mondiger, goed geïnformeerd en hebben hoge verwachtingen. Ze vragen dat ze steeds de best mogelijke behandelingen krijgen en dat het solidaire systeem daar ook de kosten van draagt. Tegelijkertijd neemt de mogelijkheid om zinvol te kunnen omgaan met ziekte, zorgafhankelijkheid en eindigheid van het leven af, is er minder tolerantie tegenover medisch falen en daalt het solidariteitsgevoel voor diegenen die door hun levensstijl en keuzes onvoldoende preventie in acht nemen. Er tekenen zich dus moeilijke keuzes af. De gezondheidszorg is een spiegel voor de waarden die we als samenleving koesteren en de manier waarop we die willen behoeden. Op welk pakket basiszorg heeft iedereen recht? Hoeveel gemeenschapsmiddelen willen we daaraan besteden? In hoeverre kan de samenleving tegemoetkomen aan de vraag naar zorg op maat? Er zal een zorgvuldige afweging moeten gebeuren welke vragen als ‘zorgvragen’ worden gedefinieerd. Elke niet-geobjectiveerde verwachting als een zorgvraag benaderen, zal onbetaalbaar zijn.
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg 93
c. Zorg te koop? Tegen de achtergrond van deze tendensen doet zorg als een commercieel product steeds meer zijn intrede. Er zijn commerciële klinieken (o.m. in plastische chirurgie, orthopedie en oogheelkunde), die vooraf geplande ingrepen uitvoeren en specifiek de meer gegoede patiëntengroep aanspreken. In de ouderenzorg stijgt het aantal woonzorgcentra dat dividenden uitkeert aan zijn aandeelhouders. De keuze voor het bedienen van de minder moeilijke patiënten/cliënten heeft enkele kwalijke neveneffecten. De erkende voorzieningen dreigen nog uitsluitend te moeten zorgen voor patiënten met levensbelangrijke pathologie, voor problemen buiten de kantooruren, voor de meest kwetsbare patiënten en de gecompliceerde pathologieën.
d. Twee tendensen verzoenen Het zorgmodel van de toekomst moet twee belangrijke tendensen verzoenen (Pauwels 2013). Enerzijds vraagt de zorg voor chronische patiënten met meerdere aandoeningen tegelijk een totaalaanpak. Die neemt zowel de lichamelijke, psychische als sociale aspecten van de zorggebruiker in rekening. Chronische patiënten hebben nood aan zorg dichtbij huis en een goede communicatie tussen de zorgverleners. Anderzijds is er de evolutie naar een steeds verdergaande specialisatie in de acute zorg. Hypergespecialiseerde geneeskunde voor zeldzame aandoeningen, waarvoor vaak dure technologie noodzakelijk is, zorgt voor meer fragmentering in het aanbod. Dat zorgt voor spanningen in tijden waar budgettair de ‘sky’ niet langer de ‘limit’ is. Er zijn diepgaande veranderingen nodig aan ons zorgmodel om een duurzaam, efficiënt en effectief antwoord te bieden op die twee tendensen.
Privaat of overheid? De uitdagingen zijn met andere woorden enorm. Hoe pakken we dit aan? Laten we hier focussen op de vraag hoe we het samenspel zien tussen overheid en zorgaanbieders. Ongerust over de dramatische toename van de zorgnoden roepen sommigen immers om meer overheid, anderen stellen dat er meer marktinitiatief moet komen. Hoe moeten we dit denken? Wat is een goede oplossing? Laten we, om te beginnen, even teruggaan in de tijd (Denier & Dhaene 2013).
a. De traditie van het vrije initiatie Het zorgmodel zoals wij dat in België kennen, is altijd een evenwicht geweest tussen overheidsinitiatief en het private social profitmodel. De vele private social profitinitia-
94
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg
tieven hebben voor een groot deel hun wortels in de enorme activiteit die de congregaties ontplooiden in de vorige twee eeuwen. In de loop van de 19de eeuw ontstonden, naast het algemene ‘hospitaal’, steeds meer specifieke categorieën zorginstellingen, bv. voor tuberculosepatiënten, wezen en ouderen. Ook in de hervorming van de zorg voor geesteszieken speelden de congregaties een voortrekkersrol. Aan de basis van die expansie van het katholieke initiatief lagen verschillende factoren. De congregaties hadden na 1830 een enorme aantrekkingskracht. In die periode ontstond een ware ‘boom’ van roepingen, die nog tot ver in de 20 ste eeuw zou doorgaan. De groei van de congregaties had te maken met actieve rekrutering en met het feit dat het kloosterleven voor vrouwen een opstap betekende naar sociale en professionele promotie. De ‘gasthuiszuster’ was trouwens een ingeburgerd begrip in de 19de eeuw. Zij stond symbool voor overgave, netheid en dienstbaarheid. De congregaties leverden het personeel dat nodig was om de nieuwe instellingen levensvatbaar te maken. Bovendien genoten ze massale steun, ook financieel. Caritas en de christelijke liefdadigheid werden immers beschouwd als een plicht van de gefortuneerde katholieke burger.
b. Groeiend overheidstoezicht 1944 was een ware mijlpaal in de evolutie van de gezondheidszorg. Als onderdeel van het sociaal pact tussen werkgevers en werknemers werd de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ingevoerd. De tot dan toe hoofdzakelijk ‘vrije’ caritatieve sector kreeg vanaf dan te maken met een steeds groeiend overheidstoezicht, met de daaraan gekoppelde financiering. In ruil voor de gewaarborgde vrije keuze van de sociaal verzekerden, moesten de zorgvoorzieningen de overheid ‘dulden’. Voordien was de sector nagenoeg volledig op zichzelf aangewezen en nauwelijks onderworpen aan enige vorm van controle, tarifering, technische uitrusting, personeelsinzet, accommodatie enzovoort. In die eerste naoorlogse decennia werd de overheidsregulering door de privésector als zeer bedreigend ervaren. De vrees voor een ‘etatisering’ of verstaatsing van de zorg was diep ingebakken. Het trauma van de Franse Revolutie met haar laïcisering en enorme staatscontrole leek nog altijd niet verwerkt. Het politiek klimaat bleef in de jaren 1940-1950 trouwens nog sterk gekleurd door de levensbeschouwelijke tegenstellingen die vooral met de tweede schoolstrijd (1954-1958) opnieuw zeer hoog oplaaiden. Er is sindsdien een lange weg afgelegd. In de loop van ruim een halve eeuw evolueerden we naar steeds meer overheden en een oerwoud aan regels, een steeds verregaandere bureaucratisering. Het voelt voor vele zorgaanbieders vaak als een te strak keurslijf.
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg 95
c. Christelijke dimensie en identiteit Het interbellum was de periode geweest waarin massa, moderniteit en uniformiteit elkaar hadden gevonden. Dat grootschalige model raakte vanaf de jaren zeventig in ademnood. De secularisatie, ingezet na de Tweede Wereldoorlog, drong steeds meer door in alle segmenten van de samenleving. De roepingen daalden sterk, en religie ging tot de persoonlijke levenssfeer behoren. Wat vroeger als een vanzelfsprekendheid werd ervaren, werd nu het voorwerp van expliciete reflectie en aandacht. De zoektocht naar een eigen identiteit was ingezet. Cruciaal was altijd het idee van dienstbaarheid en belangeloosheid, zorg verlenen aan zij die dat nodig hebben zonder dat er winst wordt nagestreefd. In de loop der jaren traden de religieuzen terug uit de dagdagelijkse zorg en uit het beheer van de voorzieningen. Ook de band met het kerkinstituut werd losser en steeds minder expliciet. Dat betekent echter niet dat de ethische grondinspiratie daarmee volledig verdwenen is. Recent onderzoek (Denier & Dhaene 2013) wees uit dat in veel social profitzorgvoorzieningen het management ook vandaag nog expliciet en zeer bewust bezig is met de manier waarop ze uitdrukking geven aan waardengedreven leidinggeven.
d. Het hedendaagse zorglandschap De laatste decennia waren gekenmerkt door onder meer schaalvergroting, professionalisering en een streven naar het zichtbaar maken van kwaliteit. Er worden bij de zorgvoorzieningen nog altijd drie organisatievormen onderscheiden: het openbare aanbod (de OCMW-voorzieningen), het private social profitinitiatief (de vzw’s) en het private for-profit initiatief (de commerciële sector). Vooral in de ouderenzorg is het laatste segment in opmars. Bij de vzw-sector dient opgemerkt dat ‘vzw’ niet altijd synoniem is met ‘social profit’. Een deel van de vzw’s zijn immers het resultaat van de keuze voor een scheiding van exploitatie (vzw) en vastgoed. De categorieën zijn dus lang niet altijd helder af te bakenen
Wat hiervan te denken? Terugkerend naar de uitgangsvraag: Hoe kunnen we het hoofd bieden aan de vele uitdagingen in de zorg? Welke houding nemen we aan tegenover deze uitdagingen en ontwikkelingen? Kortom, hoe kunnen we de chronische totaalzorg voor een steeds verouderende bevolking verzoenen met een toename aan hypergespecialiseerde en zeer dure geneeskunde in een context van schaarste aan budgetten, mankracht en infrastructuur?
96
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg
De eerste piste is deze die stelt dat de overheid garant moet blijven staan voor de solidariteit. Ze moet daarom op allerlei domeinen zelf initiatief blijven nemen. Dit is – aldus deze gedachtegang – de aangewezen weg. Het prijsbeleid wordt op die manier niet losgelaten en de toegankelijkheid tot zorg voor de patiënt en cliënt blijven gewaarborgd. Elk ander dan overheidsinitiatief moet dan ook streng worden gereglementeerd, en kan hoogstens een ondersteunende rol spelen. De tweede piste vertolkt het argument dat de vrije markt moet spelen. Meer marktwerking toelaten zal de oplossing brengen. De aanhangers van deze denkpiste staven hun stelling met het eenvoudige argument ‘dat we geen andere keuze hebben’, dat we ‘het bovendien al doen’ en dat het overigens ook ‘efficiënter en goedkoper’ zal zijn. Hiervoor wordt verwezen naar studies en onderzoek waaruit moet blijken dat het overheidsinitiatief meestal duurder, trager en logger is en dat de factuur voor de belastingbetaler onbetaalbaar wordt. In budgettair onzekere tijden zijn dat argumenten die aanslaan. Met een vrije markt speelt aanbod soepel in op de steeds evoluerende vraag. De markt reguleert zichzelf. ‘The invisible hand ’ van Adam Smith doet zijn werk. Zin voor initiatief en ondernemingsgeest worden aangemoedigd. En voldoende aanbod en de laagste prijs garanderen een brede toegankelijkheid, aldus deze tweede piste. Binnen de Europese ruimte zien we beide modellen floreren. Pleitbezorgers van het publiek initiatief herkennen zich in het Europees begrip ‘diensten van algemeen belang’ (Mahieu & Denier 2008). Deze worden vrijgesteld van de marktwerking en het vrij verkeer. De aanhangers van het commercieel initiatief kunnen ook tevreden zijn, want de marktwerking is toepasselijk op het grootste deel van de gezondheidssector. We zien binnen Europa excessen van commercialisering in de zorgsector ontstaan en een zwakke Europese overheid die geen blijk geeft van grote ambitie om een sociaal Europa vorm te geven.
De derde weg: een visie op zorg, mens en samenleving De oplossing ligt volgens mij in een derde model. Geen cocktail van de twee bestaande ingrediënten, maar een model dat vertrekt van een sterke inhoudelijke visie op mens, zorg en samenleving, op vrijheid en solidariteit. Een helder en inspirerend idee van wat zorgen voor elkaar eigenlijk betekent en hoe dit zich kan vertalen op verschillende manieren en niveaus in de samenleving.
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg 97
a. Zorg is geen product De Nederlandse zorgethica Marian Verkerk stelt terecht: “Zorg is geen product dat je op de markt kan verhandelen” (Verkerk 2005). In de eerste plaats is een patiënt, bewoner of cliënt iets anders dan een klant. In de zorg is de mens immers niet alleen vrager en ontvanger van een product of een dienst. Zorg is méér dan een aaneenschakeling van technisch goed uitgevoerde handelingen, gebaseerd op ‘evidence-based medicine’, meetbaar en registreerbaar in heldere protocollen en richtlijnen. Hoewel dit een belangrijk onderdeel is van kwaliteitsvolle zorg, ligt het onderscheid tussen een klant van een winkel en een patiënt van een ziekenhuis er in essentie in dat die laatste er niet voor gekozen heeft om patiënt te zijn: “Zorg is niet iets dat je zou kunnen kiezen en willen (en dus ook misschien wel niet zou kunnen kiezen en willen) maar is iets dat je nodig hebt” (Verkerk 2005, 44). Dat ons zorgaanbod ‘patiënt-centraal’ moet zijn en in de eerste plaats rekening moet houden met diens welzijn en welbevinden, is ook iets anders dan gewone klantvriendelijkheid. De patiënt van een zorgverstrekker is allereerst een kwetsbare en zorgafhankelijke medemens met recht op een geruststellende ontvangst, respectvolle bejegening en gelijkwaardigheid van behandeling. Zorgprofessionals zijn ook geen verkopers van momentane zorgdiensten. Ze zijn veeleer gids, iemand die samen met de patiënt op pad gaat. Een tocht die niet geheel planbaar is maar een grote mate van onvoorspelbaarheid kent. Bij zorg als een marktproduct zouden we uit het oog kunnen verliezen dat zorg in de eerste plaats een relatie is, een wederzijds gebeuren waarin mensen verantwoordelijkheid opnemen voor elkaar. Naast zorgtechnische expertise maken relationele aspecten zoals zorgzame bejegening en presentie ook de kern uit van wat goede zorg is. Kortom: binnen het relationele zorgproces is de professional een skilled companion: de belichaamde combinatie van expertise (skills) en zorgzaamheid (companionship) (Claessens & Dierckx de Casterlé 2003) Daarom vertrekt ons zorgmodel vanuit de fundamentele waardigheid van elke mens (Gastmans 2013a, 2013b, 2013c). Zorg is geen productieproces dat zonder meer vooraf kan worden gepland. Iedere situatie is uniek en de uitkomst is vaak onvoorspelbaar. Natuurlijk moeten we resultaatgericht denken, maar nooit zo dat de menswaardigheid ondergeschikt wordt aan technische mogelijkheden, kostenefficiëntie en economische belangen. Goede zorg is altijd en intrinsiek waardengedreven zorg: ze bevordert de fundamentele menswaardigheid van ieder mens (zowel van zorgvrager en entourage, als van hulpverleners, directie en management). Sterker nog: goede zorg bevordert zelfs het fundamentele rechtvaardigheidsgehalte van een samenleving. Het is een universeel en fundamenteel devies dat de morele
98
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg
kwaliteit van een samenleving kan worden afgemeten aan de mate van rechtvaardigheid die ze betracht jegens al haar leden, en in het bijzonder de meest kwetsbaren. Gelijkheid van behandeling, toegankelijkheid van gezondheidszorg en een rechtvaardige verdeling van de middelen op basis van zorgbehoefte zijn met andere woorden fundamentele maatschappelijke waarden in dit debat (Zorgnet Vlaanderen Commissie voor Ethiek 2008). Moeten we ons in dit verband dan vragen stellen bij de commercialisering? Want naarmate het aantal commerciële actoren in de zorg toeneemt, dreigt ons huidig systeem langzaam aan en zonder al te veel maatschappelijk debat te verglijden naar een gecommercialiseerd zorgmodel waar de toegankelijkheid van de zorg meer afhangt van de financiële draagkracht van de patiënt dan van zijn behoefte aan zorg. Immers, de winst die men binnen het pure marktmodel dient te genereren om uit te keren aan de aandeelhouders moet op een of andere manier worden gerealiseerd. Hoe doe je dat? Hier zijn er drie mogelijkheden: ofwel door te besparen op personeel of infrastructuur, ofwel door een hogere bijdrage te vragen aan de patiënt, bewoner of cliënt, ofwel door je doelbewust toe te spitsen op de meest lucratieve zorgactiviteiten, in combinatie met risicoselectie van zorgvragers. Op die manier ontstaat er een zorgcontext met twee snelheden. En dat strookt niet met onze maatschappelijke waarden van gelijke toegankelijkheid tot betaalbare en kwaliteitsvolle zorg voor iedereen op basis van zorgbehoefte.
b. Zorg als overheidstaak? Kortom: het pure marktmodel toepassen op de zorg wringt in ethisch opzicht. Gezondheid en welzijn zijn belangrijke publieke goederen die we niet mogen overlaten aan het vrije spel van koopkrachtige consumenten en winstzoekende producenten. Toch is het ook niet aan de staat om het hele zorgaanbod te realiseren. De burgers mogen niet verwachten dat de overheid voor alles zorgt. Evenmin zullen de burgers kunnen verwachten dat alle zorg wordt opgevangen door beroepskrachten en door zorginstellingen. Op alle niveaus van het samenleven, in gezinnen, in buurten, in het verenigingsleven, in opvoeding en onderwijs, zijn er voorbeelden van sterke solidariteit tussen mensen. Die voorbeelden moeten we koesteren. Zij vormen de beste garantie voor het antwoord op de vele zorgnoden in de toekomst. Dit cement van onze samenleving is wat Putnam het sociaal kapitaal noemt (Putnam 1993). Zeker vandaag kunnen we zeggen dat het sociaal kapitaal even belangrijk is als het financieel kapitaal (Denier & Dhaene 2013).
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg 99
Daarnaast is het belangrijk om rekening te houden met een fundamentele paradox. Te veel overheidsinmenging kan het vrije initiatief, flexibiliteit en originaliteit, snelheid van handelen en het doorvoeren van innovaties fnuiken. Wanneer de overheid het vrije initiatief te veel ontmoedigt door een te grote regeldrang, eindig je met meer marktwerking, precies omdat er geen middenveld meer overschiet.
Sociaal ondernemerschap: privaat en toch niet commercieel? Ik ben ervan overtuigd dat fundamentele solidariteit tussen mensen vorm kan krijgen in het ondernemen in de zorg, met name in het sociaal ondernemerschap in de zorg dat maatschappelijk gericht is en waardengedreven wordt georganiseerd (Zorgnet Vlaanderen Commissie voor Ethiek 2008; Cuyt & Geerts 2012). Voor deze vorm van ondernemen is een belangrijke rol weggelegd in het zorglandschap. Meer dan ooit. Deze bestuursvorm gaat uit van de marktwerking, omdat we inderdaad geloven dat de markt het beste antwoord is op de evoluerende zorgvragen en dat innovatie en kwaliteitszorg hier de beste ankerplaats vinden. Maar ondernemen in de zorg vertrekt van de waardigheid van elke mens. We laten dan ook de zorg niet over aan ondernemers als bedrijven met winstoogmerk. Wanneer winstmaximalisatie voorop staat – en daar gaat het in de profitsector toch om – ondergraven we onze fundamentele doelstelling om toegankelijke, kwaliteitsvolle en betaalbare zorg te bieden. We zijn ervan overtuigd dat deze bestuursvorm voor alle actoren de beste voorwaarden biedt. Internationaal onderzoek wijst uit dat non-profitinitiatieven een superieure kwaliteit afleveren (Commondore et al. 2009). Bij schaarste aan collectieve middelen zou de overheid het sociaal ondernemerschap zeker moeten omarmen. Niettemin zouden de overheidsbemoeienis en regelgeving alleszins moeten worden afgeslankt. Indien we verder de weg opgaan van ‘regulitis’ en bureaucratie, wordt de structuurkost nodeloos opgedreven en de dynamiek van het vrije initiatief gefnuikt. Maar het gaat niet alleen over de overheid of de politiek. Ook wijzelf wentelen ons soms graag in excuses die we vinden in bestaande regels om iets niet te moeten doen, of geen risico te moeten nemen, of om niet te innoveren. Zoals Karl Popper zei: “Optimism is a moral duty”. Zelfs in deze verwarrende tijden moeten we optimist blijven en verantwoordelijkheid nemen. Meer dan ooit. Een mooi samenspel tussen actoren op het terrein en de overheid, met elk zijn eigen rol, is mogelijk. De overheid bepaalt de doelstellingen, met duidelijke criteria en indicatoren, en de sociale ondernemers krijgen van hun kant de volle ruimte om deze maatschappelijke doelstellingen waar te maken.
100
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg
Een overheid dus die zegt wat er moet gebeuren, en niet alsmaar zegt hoe het moet gebeuren. En een dynamische social profitsector die de doelen realiseert en zich op een transparante wijze maatschappelijk verantwoordt voor de resultaten van de inzet aan middelen.
Blijven kiezen voor waardegedreven ondernemen in de zorg Het is belangrijk dat ons zorgmodel, dat tot nu toe garant stond voor een toegankelijke en betaalbare zorg, overeind blijft en niet wordt uitgehold. We beseffen het heel goed. Om het met een paradox uit te drukken: “Om ons systeem te behouden zullen we het moeten veranderen”. Laat ons erover waken dat de christelijke en humane waarden en de eigen mensvisie die ten grondslag liggen aan ons zorgmodel behouden blijven in het grote transitieproces waar we voor staan. [Peter Degadt is gedelegeerd bestuurder van Zorgnet Vlaanderen] pdg@zorgnetvlaanderen.be | Twitter: @peterdegadt Literatuur: Claessens P. & Dierckx de Casterlé B. (2003). ‘Skilled Companionship. Verpleegkundige zorg vanuit een zorgethisch perspectief ’ in Tijdschrift voor Geneeskunde en Ethiek 13;3:76-80. Commondore V.R. (2009). ‘Quality of Care in For-Profit and Not-for-Profit Nursing Homes: Systematic Review and Meta-Analysis’ in British Medical Journal 2009:339:b2732 (e-pub). Cuyt F. & Geerts F. (2012). Samen ondernemer in welzijn. Leuven: Lannoo Campus. Denier Y. & Dhaene L. (2013). De kracht van mensen. Over waardegedreven leidinggeven in de zorg, Brussel: Zorgnet Vlaanderen. Gastmans C. (2013a). ‘Waardigheidsbevorderende zorg: kwetsbaarheid en waardigheid als ethische fundamenten van gezondheidszorg’ in CDR. ChristenDemocratische Reflecties 1;2: 29-39.
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg 101
Gastmans C. (2013b). ‘Dignity-Enhancing Care for Persons with Dementia and its Application to Advance Euthanasia Directives’ in Y. Denier, C. Gastmans & A. Vandevelde (eds.), Justice, Luck and Resonsibility in Health Care. Philosophical Background and Ethical Implications for End-of-Life Care, Dordrecht: Springer: 145165. Gastmans C. (2013c). ‘Dignity-Enhancing Nursing Care: A Foundational Ethical Framework’ in Nursing Ethics 20;2: 142-149. Mahieu S. & Denier Y. (red.) (2008). Zorg te koop? Standpunten van Zorgnet Vlaanderen over privatisering, commercialisering en marktwerking. Brussel: Zorgnet Vlaanderen. Pauwels J. (red.) (2013). Together We Care. Ziekenhuizen als schakels in een keten van zorg. Leuven: Acco. Putnam R.D. (1993). Making Democracy Work, New York: Princeton University Press. Verkerk M. (2005). ‘Zorg is geen product dat je op de markt kunt verhandelen’ in I. Palm (red.). De zorg is geen markt. Een kritische analyse van de marktwerking in de zorg vanuit verschillende perspectieven, Rotterdam: Wetenschappelijk Bureau SP, pp. 4145. Zorgnet Vlaanderen Commissie voor Ethiek (2008). Privatisering en commercialisering in de gezondheidszorg: ethische reflecties vanuit het privaat socialprofit-initiatief, Brussel: Zorgnet Vlaanderen.
102
Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg
Respons: Bruno Aerts
Privaat, maar toch niet commercieel: de social profit als derde weg Peter Degadt is in zijn bijdrage verhelderend over de bestaansgrond, de basiskenmerken en de meerwaarde van het vrij niet-commercieel initiatief in de zorg. Deze uitklaring is belangrijk. We stellen immers vast dat in de perceptie en in de duiding – al te vaak ook in de media – het privaat initiatief gemakkelijk gelijk wordt gesteld met het privaat commercieel initiatief. Of erger: dat de social profit gewoon wordt herleid tot de publieke sector. Ten onrechte: in België kennen we met de private en publieke social profit juist een vrij uniek en sterk model voor de dienstverlening aan personen of aan de gemeenschap van zogenaamde publieke goederen zoals gezondheid, welzijn en cultuur. In zijn bijdrage gaat Peter Degadt de belangrijke uitdagingen die zich vandaag in het zorglandschap stellen niet uit de weg. Hij stelt daarbij de vraag welk ondernemerschapsmodel in de zorg de beste antwoorden biedt voor de toekomst. In een onderbouwde analyse pleit hij voor een sociaal ondernemerschap dat maatschappelijk en waardengedreven wordt georganiseerd. Dit zorgmodel toekomstgericht uitbouwen, is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid en social profitondernemingen.
De basiskenmerken van ondernemerschap gelden evenzeer voor social profitondernemingen In een context van een toenemende en steeds complexere vraag naar sociale dienstverlening, van overheidsbesparingen en krapte op de arbeidsmarkt, moeten social profitondernemingen zich meer dan ooit bewijzen op het vlak van efficiëntie, effectiviteit en goed ondernemerschap. Terecht. Het mag ons dan ook niet verwonderen dat het management van social profitondernemingen in belangrijke mate wordt gestuurd door eigenschappen van de marktcultuur: doel- en resultaatgerichte werking, prestatiegerichte monitoring en kostenbeheersing. Bovendien dienen social profitondernemingen zich aan te passen aan een vernieuwde zorgregie die veel sterker uitgaat van zorg op maat, aansluitend op de individuele noden en sturing door de zorgvragers zelf. Ook hier zien we dat heel wat social
Privaat, maar toch niet commercieel: de social profit als derde weg 103
profitondernemingen antwoorden zoeken door sterker in te zetten op innovatie, professionalisering en samenwerkingsverbanden die de eigen sector overstijgen. Deze transities zijn essentieel om ons zorgmodel ‘ future-proof ’ te maken en zullen in de toekomst nog aan belang winnen.
De bijzondere kenmerken van sociaal ondernemerschap integreren Voor social profitondernemingen komt het er bovendien op aan om bij deze belangrijke transities de essentie van hun sociaal ondernemerschap niet te laten ondersneeuwen. Sociaal ondernemerschap is meer dan het overnemen van managementtechnieken uit de profit. Het krijgt een bijzondere vorm en inhoud door het waarmaken van de maatschappelijke doelstelling en de intrinsieke kenmerken van de dienstverlening. Ondernemers in de social profit hebben de bijkomende opdracht om de betrokkenheid van met alle stakeholders te bevorderen, de persoonlijke levenskwaliteit van elke zorgvrager te verhogen en ruimte te voorzien voor emancipatie en bovendien de sociale samenhang en de solidariteit in de samenleving te versterken. Deze principes en doelstellingen dringen door tot in het hart van de dienstverlening. In zijn bijdrage stelt Peter Degadt het scherp: “Natuurlijk moeten we resultaatgericht denken, maar nooit zo dat de menswaardigheid ondergeschikt wordt aan technische mogelijkheden, kostenefficiëntie en economische belangen.” Dit op het terrein elke dag waarmaken, is geen sinecure. De louter bedrijfsmatige of economische belangen sporen niet altijd met een consequente vertaalslag van een maatschappijgericht en mensgericht engagement en nopen regelmatig tot moeilijke afwegingen en keuzes. Het is dan ook een uitdaging voor het bestuur, management, medewerkers en vrijwilligers om tot een evenwichtige integratie van deze doelstellingen te komen. De afwezigheid van winstmotieven in de social profit maakt het alvast heel wat evidenter om in deze moeilijke evenwichtsoefening te lukken. Hierin ligt in grote mate de sterkte en de meerwaarde van ons social profitmodel.
Sociaal ondernemerschap beleidsmatig ondersteunen Het sociaal ondernemerschap heeft vanuit zijn specifieke kenmerken tot op heden in België en in Vlaanderen een belangrijke sociale meerwaarde gecreëerd voor individu en maatschappij en zo sterk bijgedragen tot een warm Vlaanderen. Het
104
Privaat, maar toch niet commercieel: de social profit als derde weg
is een belangrijke factor gebleken om voor iedereen toegankelijke, betaalbare en kwalitatieve zorg te waarborgen. Bovendien draagt de social profit ook in aanzienlijke mate bij aan de algemene welvaart, economische groei en werkgelegenheid. Als de overheid de meerwaarde van het social profitmodel naar de toekomst toe onderschrijft, zal ze het sociaal ondernemerschap verder stimuleren en hiertoe de noodzakelijke kaders en randvoorwaarden voor de zorg van morgen uittekenen. Daarbij komen onder meer volgende uitdagingen sterk op de voorgrond: • Creëer meer rechtszekerheid en ruimte voor initiatief. Rechtszekerheid op langere termijn en voldoende bestuursvrijheid zijn voor social profitondernemingen essentieel om een strategisch beleid te kunnen uittekenen. Een duidelijk kader waarbij sturing op resultaten en kwaliteit centraal staat – in tegenstelling tot sturing op procedures – kan de creativiteit in het ondernemerschap ondersteunen. Dit betekent ook dat organisaties verantwoordelijkheid kunnen opnemen in een regelluwe omgeving; • Zorg voor stabiliteit in de financiering. Dit kan in de eerste plaats door in financiering een langetermijnperspectief te waarborgen. Waar er toch besparingsmaatregelen worden getroffen, dienen de effecten van besparingen op de werking en de kwaliteit van de dienstverlening van social profitondernemingen meer systematisch te worden opgevolgd. Meer structureel dient de financieringswijze waar nodig aangepast te worden om structurele onderfinanciering ongedaan te maken en om financiële prikkels in te bouwen die de noodzakelijke transities in de zorg ondersteunen; • Zorg voor een ‘level playing field ’ in de zorg. Het is cruciaal dat elke zorgaanbieder de toets van maatschappelijk verantwoorde zorg doorstaat. Het aanbieden van kwaliteitsvolle, sociaal rechtvaardige, performante, relevante en toegankelijke zorg moet het uitgangspunt zijn voor alle aanbieders. Dit moet er voor zorgen dat de meest kwetsbaren aan boord blijven en dat continuïteit van zorg gegarandeerd blijft. Dit voorwaardenkader dient in de erkenningsnormen voldoende geëxpliciteerd te worden. Ook het toezicht op de naleving van deze normen in de dagdagelijkse praktijk van de verschillende spelers dient sluitend georganiseerd te worden. Dit veronderstelt transparantie bij alle actoren; • Ondersteun processen die effectiviteit en efficiëntie bevorderen. Omgaan met schaarse middelen om daarmee de hoogst mogelijke kwaliteit te leveren tegen een betaalbare prijs vraagt een creatieve en innoverende aanpak. Deze innoverende aanpak situeert zich op alle niveaus van de organisatie
Privaat, maar toch niet commercieel: de social profit als derde weg 105
en heeft betrekking op de processen, de organisatiestructuur, het HRbeleid en het leiderschap. Daarnaast dringt samenwerking tussen organisaties zich vanuit efficiëntieoverwegingen én vanuit zorgdoelstellingen meer en meer op. De regelgeving staat echter in sommige gevallen verregaande samenwerkingsverbanden over sectoren heen in de weg. Een veilige omgeving om hiermee te experimenteren is aangewezen. De samenwerking tussen voorzieningen kan door de overheid ondersteund worden door een juridisch kader te creëren dat enerzijds belemmeringen wegwerkt en anderzijds goede samenwerkingsverbanden beloont. In het Verso-memorandum voor de Vlaamse verkiezingen van 2014 ‘Blijven inzetten op de social profit’ vindt u nog meer essentiële omgevingsvoorwaarden voor een toekomstgerichte social profit.1 [Bruno Aerts is directeur van de Vereniging voor Social Profit Ondernemingen vzw (Verso)] bruno.aerts@verso-net.be |
Het memorandum waarnaar de auteur verwijst kan teruggevonden worden op http://www.verso-net.be/images/ dbimages/docs/versomemorandum2014-2019_web.pdf (nvdr). 1
106
Privaat, maar toch niet commercieel: de social profit als derde weg
Piet Vanthemsche
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld Blijft Vlaanderen in de toekomst nood hebben aan en ruimte hebben voor land- en tuinbouw? Een pertinente vraag voor het verstedelijkte Vlaanderen met een sterk versnipperde open ruimte. Maar het antwoord is even pertinent. De performante Vlaamse land- en tuinbouw heeft de morele verplichting verder mee verantwoordelijkheid op te nemen in de wereldwijde uitdaging om effectief en efficiĂŤnt voedselzekerheid en gezonde, gebalanceerde voeding te garanderen. Daar heeft Vlaanderen ook zelf baat bij. Het verzekert de verankering van een sterke Vlaamse agrovoedingsindustrie die bijdraagt tot welvaart en een leefbaar platteland. Op wereldvlak, Europees en Vlaams niveau moet werk gemaakt worden van beleidskaders die het recht op boeren verzekeren om voldoende, veilig, kwaliteitsvol, gevarieerd en duurzaam geproduceerd voedsel aan een eerlijke prijs voor boer en consument te produceren Concreet passen wij dit toe op de ziekenhuissector. In het derde deel van onze bijlage leest u onze visie op het ziekenhuis van de toekomst.
Globaal perspectief Wereldwijd staan we voor de uitdaging 60 % meer voedsel te produceren tegen 2050 om de vraag bij te benen en voedselzekerheid te garanderen. Het perspectief is uitdagend: in 2050 eten 4 miljard mensen in de wereld te weinig, te veel of onevenwichtig. De uitdaging bestaat er dus niet alleen in voldoende voedsel te produceren maar ook veilig, kwaliteitsvol voedsel dat op een gezonde en evenwichtige manier geconsumeerd wordt. Er is letterlijk nog weinig extra ruimte om bijkomend te produceren. Dus moet de bijkomende productie gerealiseerd worden door productiviteitswinsten, zoals in het verleden ook al het geval was. De Groene Revolutie heeft hier in belangrijke mate toe bijgedragen. Zonder Groene Revolutie zouden prijzen voor voedsel en voeder wereldwijd 35 tot 65% hoger liggen, zou de gemiddelde beschikbaarheid van calorieĂŤn 11 tot
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld 107
13% lager liggen en zou het aandeel ondervoede kinderen in ontwikkelingslanden 6 à 8% hoger liggen. Beleidsmatig moet dan ook ingezet worden op een duurzaam intensiveren van landbouwsystemen. De uitdaging is hoofdzakelijk de kloof in productiviteit en opbrengsten tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden te dichten. Productiviteitsverbetering draagt niet alleen bij tot het produceren van voldoende voedsel maar ook tot de betaalbaarheid ervan voor de consument en betere inkomensperspectieven voor de producent. Toenemende technische en economische efficiëntie dragen hier toe bij. Naast inzetten op onderzoek en ontwikkeling moet de overheid een stimulerend kader opzetten om efficiëntie te promoten. Maar meer is nodig. Met gemiddeld betaalbare prijzen overleven de armste groepen van de bevolking in ontwikkelingslanden periodes van piekprijzen niet. Velen zijn zelf producent. Hun inkomen én hun voeding hangen af van de markt. Stabiliteit in prijs- en inkomensvorming is voor hen letterlijk van levensbelang. Maar algemeen heeft de hele samenleving er baat bij, van riek tot vork. Inzetten op stabiele bevoorrading door het aanleggen van reserves en meer inkomenszekerheid door het aanbieden van verzekeringssystemen is een uitdaging voor landbouwbeleid wereldwijd.
Vlaams perspectief De productiviteit van de Vlaamse land- en tuinbouwsector behoort tot de wereldtop, de veiligheid en de kwaliteit van ons voedsel is optimaal geborgd en we produceren een waaier aan producten. De sector heeft daarom de morele plicht ook in de toekomst haar verantwoordelijkheid op te nemen. Hoewel de thuismarkt voor de Vlaamse agrovoedingsketen hoofdzakelijk in een straal van 500 km rond Brussel ligt, spelen we ook een rol in de internationale handel, het onmisbare sluitstuk tot voedselzekerheid en betaalbare, gevarieerde voeding het jaar rond. De Vlaamse land- en tuinbouw draagt dus in eerste instantie bij tot voedselzekerheid: lokaal, regionaal en globaal. Voedsel is energie voor de mensen en dus levensnoodzakelijk. Vanuit Vlaams perspectief en voor een kleine en open economie als Vlaanderen waar voedselverspilling hoger op de agenda staat dan de beschikbaarheid en betaalbaarheid van voedsel, lijkt dit eerder een non-argument. En toch komt deze discussie soms verrassend dichtbij wanneer bijvoorbeeld China babymelkpoeder komt opkopen in Europa. Voor de Europese retail is bevoorradingszekerheid al lang geen non-issue meer en stijgt het met stip op hun agenda. De nabijheid van een sterke toeleverende sector is dan ook vanuit Vlaams perspectief cruciaal.
108
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld
Want met de verankering van de land- en tuinbouwsector in Vlaanderen wordt ook een sterke agrovoedingsindustrie mee verankerd. 25.000 land- en tuinbouwbedrijven verschaffen voltijds werk aan bijna 40.000 mannen en vrouwen die samen een omzet realiseren van 6 miljard euro. Het Vlaamse agrobusinesscomplex dat toelevert aan en afneemt van de landbouwsector, genereert op basis hiervan een belangrijk bijkomend hef boomeffect. Het stelt ruim 150.000 mensen tewerk in meer dan 40.000 bedrijven die samen een omzet realiseren van bijna 45 miljard euro. De Vlaamse agrovoedingsindustrie is een belangrijke exporteur. Geografisch logisch, gezien de relatief kleine thuismarkt en onze centrale ligging in de Europese metropool. Zo draagt de sector bij tot een positieve handelsbalans en dus aan welvaartscreatie. De Belgische agrohandel heeft een batig saldo van ca. 3 miljard euro. Vlaanderen heeft een aandeel van ongeveer 80 % in de Belgische agrohandel. De Vlaamse agrovoedingsindustrie is daarenboven familiaal, op KMO-schaal gestructureerd en gelokaliseerd dicht bij de land- en tuinbouwsector op het platteland. Het landbouwareaal beslaat circa 625.000 ha of ongeveer 46 % van Vlaanderen. Voor de Vlaamse land- en tuinbouwsector is het de onmisbare basis om de economische hartslag van Vlaanderen letterlijk te voeden en hem samen met de agrovoedingsindustrie te laten voelen tot in elke uithoek van Vlaanderen. Zo blijft de landbouw de motor van economische ontwikkeling van het platteland en draagt ze bij tot de leef baarheid van het platteland. De sector draagt daarenboven bij tot de ‘beleef baarheid’ van het platteland. De Vlaamse land- en tuinbouwsector bepaalt in belangrijke mate het uitzicht van het Vlaamse platteland en is als belangrijkste gebruiker van de open ruimte de voornaamste behoeder van de open ruimte.
Recht op boeren: Vlaamse uitdagingen De open ruimte in Vlaanderen en meer specifiek het landbouwgebruik, staan onder druk bij de zoektocht naar ruimte voor water, natuur, infrastructuur, economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Om het recht op boeren te realiseren is er nood aan een landbouwbeleid in brede zin. Dit begint bij een echt openruimtebeleid dat vertrekt van een gebiedsgerichte en geïntegreerde aanpak waarbij versnippering en opeenvolgende claims op de open ruimte vermeden worden. Verder wordt het principe van ‘zuinig ruimtegebruik’ gehanteerd en wordt maximaal gezocht naar win-winsituaties. Daarnaast moet het vergunningenbeleid de nodige zekerheid bieden richting het behoud en de verdere ontwikkeling van landbouwactiviteiten. Daarbij dringt zich een gedifferentieerd beoordelingskader op in functie van de gebiedsbestemming. Een zekere geur- of geluidshinder moet aanvaardbaar zijn in agrarisch gebied. Wanneer in een
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld 109
bepaald gebied niet langer toekomstkansen kunnen worden geboden aan de professionele land- en tuinbouw, moet de overheid haar verantwoordelijkheid nemen en zorgen voor een passende opkoopregeling voor deze bedrijven. Natuurlijk draagt de sector zelf de verantwoordelijkheid om te investeren in efficiëntie op alle vlakken. Maar een stimulerend investeringsbeleid helpt om uitdagingen versneld aan te pakken in een context waarin investeringen gebeuren op lange termijn met een onzekere return. Deze beleidsuitdagingen moeten bij uitstek op Vlaams niveau aangepakt worden om het recht op boeren te realiseren.
Recht op boeren: Europese uitdagingen Het eigenlijke landbouwbeleid wordt best verder op Europees niveau gevoerd met de nodige ruimte voor flexibiliteit op Vlaams niveau. Dit laat toe om rekening te houden met de eigenheid van de sector. Algemeen beschouwd is de landbouwsector al geen sector als een ander. De portefeuille van de boer ‘ligt in weer en wind’ en is onderhevig aan de grillen van de markt. Fundamenteel wordt de sector geconfronteerd met de onmogelijkheid om een voldoende hoog prijsniveau uit de markt te halen en met een sterke mate van onzekerheid en instabiliteit. Hiervoor zijn Europese beleidskaders nodig. De eigenheid van de Vlaamse landbouw in verstedelijkte context noodzaakt flexibiliteit in de Europese kaders om zeer gericht in te spelen op deze uitdagingen. In de agrovoedingsketen staan de individuele landbouwers zeer zwak tegenover de geconcentreerde en internationaal georganiseerde toeleveranciers en afnemers. Prijsstijgingen van grondstoffen kunnen door toeleveranciers doorgerekend worden aan de landbouwers, maar de landbouwers kunnen hun gestegen kosten moeilijk doorrekenen aan hun afnemers. Dit geldt ook voor de meerkosten verbonden aan maatschappelijke keuzes rond voedselveiligheid, milieukwaliteit, dierenwelzijn… Integendeel: afnemers verkeren vaak in de positie dat ze bijkomende eisen kunnen stellen aan landbouwers zonder de meerkosten ervan te vertalen in een meerprijs. Zo belandt de landbouwsector tussen hamer en aambeeld. Verder worden landbouwers geconfronteerd met extra kosten of verminderde opbrengsten in hun bedrijfsvoering omwille van natuurlijke omgevingsfactoren die ze niet in de hand hebben. Deze extra kosten of verliezen kunnen ze in een concurrentiële markt moeilijk doorrekenen of recupereren. Een duidelijk voorbeeld hiervan zijn de hogere productiekosten in berggebieden of de lagere opbrengsten in drassige gebieden. Ook landbouwproductie in verstedelijkte gebieden brengt extra kosten met zich mee door versnippering, hogere grondprijzen, bijkomende investeringen omwille van de
110
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld
hogere maatschappelijke eisen en verwachtingen… Deze bijkomende kosten kunnen in verstedelijkte gebieden slechts gedeeltelijk gecompenseerd worden door de nabijheid van een grote, kapitaalkrachtige markt. Onze magen kunnen geen ongelimiteerde hoeveelheden voedsel verwerken, wat de prijs ook is. Overschotten blijven dus op de markt wegen en trekken de prijs naar beneden. Als er tekort is, kan dit niet ‘snel snel’ opgevangen worden: een vaste productiecyclus moet doorlopen worden. Tekorten zetten de markt onder spanning en stuwen de prijs naar boven. De trage reactie van het volume op de prijs maakt dat de minste volumetekorten of –overschotten grote prijseffecten veroorzaken. De landbouwmarkt is dus weinig elastisch aan zowel de vraag- als de aanbodzijde. Dit resulteert in sterke prijsschommelingen. Prijsschommelingen verhogen het bedrijfsrisico. Dit geldt niet alleen voor de landbouwbedrijven, maar ook voor de agrovoedingsindustrie in zijn geheel. De landbouwproductie staat bloot aan klimatologische invloeden en aan ziekten en plagen die de productie sterk kunnen beïnvloeden. Grote productieverliezen kunnen het landbouwinkomen ernstig schaden. De impact kan dermate groot zijn dat het bedrijf niet verder kan gezet worden, zeker wanneer tegenslagen zich herhaaldelijk voordoen. De landbouwsector draait op investeringen die een laag rendement genereren en op lange termijn worden terugverdiend in vergelijking met investeringen in andere economische sectoren. Een laag rendement en lange terugverdientermijnen hoeven op zich geen obstakel te zijn voor zover de investering weinig risico in zich draagt. Maar de instabiliteit en prijsschommelingen van de landbouwmarkt vormen juist wel een groot risico. Daarom dringt het stabiliseren van de landbouwmarkten op lange termijn zich op. Het eigenlijke landbouwbeleid moet inzetten op meer zekerheid rond de inkomensvorming en een correctere waardering van de landbouwproductie in een eerlijke prijs. Een aanzienlijke uitdaging waarop het passende antwoord steeds verder weg lijkt. Het landbouwinkomen ligt sinds 2008 aanhoudend lager dan het gemiddeld landbouwinkomen gerealiseerd in de periode 1981-2007. Opvallend is ook de toegenomen volatiliteit: binnen Europa vooral door de hervorming van het Europees landbouwbeleid, buiten Europa vooral door de spanning tussen sterk stijgende vraag en moeizaam volgende productie geplaagd door klimatologische omstandigheden. Risicomanagement zal dus aan belang toenemen. Het beleid moet voldoende en betaalbare risicobeheersinstrumenten voorzien. Er wordt werk gemaakt van verschillende risico-instrumenten, zoals verzekeringssystemen, termijnmarkten en fiscale maatregelen, maar de implementatie laat op zich wachten. Daarnaast moet de overheid waken over de betaalbaarheid van risicobeheersinstrumenten door systemische risico’s te blijven indekken. Dit kan in hoofdzaak door haar rol als herverzekeraar concreet in te
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld 111
vullen. Maar de uitdaging bij uitstek voor het landbouwbeleid blijft de realisatie van een faire prijs- en inkomensvorming. Het beleid focust hierbij al te vaak op de consumentenprijs. Maar er moet ook gewaakt worden over een correcte producentenprijs en redelijke marges in de agrovoedingsketen. Een redelijke meerprijs ten opzichte van het vrijemarktscenario valt te verantwoorden. Maar de overheid en de landbouwsector zijn het aan de consument verplicht om continu te streven naar de meest efficiënte invulling van het landbouwbeleid om een zekere mate van voedselzekerheid te garanderen, de meerkosten verbonden aan maatschappelijke keuzes correct te vergoeden en extreme prijsvolatiliteit op te vangen. De overheid en de landbouwsector moeten dus continu streven naar productiviteit, efficiëntieverbetering en versterking van de concurrentiekracht. Zo kan een rendabele productie aan een redelijke prijs gegarandeerd worden. Dit impliceert dat de gecorrigeerde markt en het prijssignaal hun rol moeten blijven spelen om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen, in tijd en ruimte, zowel kwalitatief als kwantitatief. Omdat de overheid een evenwicht moet zoeken tussen een eerlijke prijs tussen consument en producent heeft prijscorrigerend beleid zijn maatschappelijke grenzen. Voeding moet betaalbaar blijven en de inflatie moet in toom gehouden worden. Daarom blijft een stuk rechtstreekse overheidsondersteuning via subsidiëring een onmisbaar sluitstuk om een eerlijke vergoeding aan de producent te garanderen. Want de vaststelling blijft dat de Europese rechtstreekse steun met een gemiddelde bijdrage van 30% een cruciaal element is in het inkomen van land- en tuinbouw. Het is dan ook essentieel dat deze middelen maximaal worden toegekend aan de actieve boeren. Uiteindelijk kost het ogenschijnlijk miljarden verslindende Europese landbouwbeleid 30 cent per dag aan de Europese burger waardoor hij verzekert is van voldoende, betaalbaar, veilig en kwaliteitsvol voedsel, op een duurzame manier geproduceerd. Elke regio heeft recht een zekere mate van voedselzekerheid te garanderen door het eigen landbouwpotentieel te ontwikkelen. De vraag van landbouworganisaties wereldwijd, ook in de derde wereld, om een eigen landbouwbeleid uit te tekenen dat inzet op voldoende voedselzekerheid en inspeelt op eigen maatschappelijke keuzes, is legitiem.
Familiale landbouw als sleutel Geprikkeld door de vragen uit de markt en de samenleving toont de Vlaamse land- en tuinbouwsector een verrassende dynamiek en weerbaarheid. Het is een dynamiek die atomair groeit van onderuit. De sector is zeer divers qua verschijningsvorm en is bij
112
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld
uitstek familiaal georganiseerd. Dit laat toe gepast te reageren op uitdagingen en in te spelen op kansen die zich voordoen. De sector moet voldoende, veilig, kwaliteitsvol en betaalbaar voedsel produceren. Daarom groeien en specialiseren de meeste landbouwbedrijven. Ze produceren de broodnodige hoeveelheid voedsel. Maar landbouw moet ook nabij zijn en herkenbaar blijven. De sector moet tonen hoe landbouw werkt en uitleggen waarom we in bepaalde zin evolueren. Bepaalde vormen van landbouw spelen in op de zoektocht naar nabijheid en herkenbaarheid. Denk aan streekproducten, verbrede landbouw met hoevetoerisme en thuisverkoop, ‘community supported agriculture’, stadstuinieren en zorg- en kinderboerderijen. Dit is geen of-of-verhaal maar een en-en-verhaal dat van onderuit groeit uit individuele keuzes. Als vrije, familiale ondernemer zoekt elke boer de weg die het best past bij zijn mogelijkheden en aanvoelen. Door deze individuele keuzes biedt de Vlaamse landbouw finaal wat de markt en de samenleving van de sector verwachten. Familiale landbouw is geen gimmick maar de sleutel tot wereldwijde voedselzekerheid. Dit wordt ook beleidsmatig erkend. De Verenigde Naties hebben niet zonder reden 2014 uitgeroepen tot het internationale jaar van de familiale landbouw
Tussen markt en staat De overheid kan mee op weg gaan, ondersteunend en alle kansen biedend op slagen. Dit past in de rol als faciliterende overheid die ruimte geeft aan zelfstandig initiatief maar ook aan het middenveld. Want waar mensen samen zijn, staan ze sterker, zowel in de markt als in de samenleving. Of dit nu gebeurt vanuit het gestructureerde middenveld of door vrijwillige samenwerking. Het laat toe om beter gehoord te worden, maar ook om beter te luisteren. De sector moet met open vizier het gesprek aangaan met de overheid en de burger, met de consument en met de buurt. We willen signalen opvangen en meenemen maar ook begrip en steun zoeken voor de uitdagingen waar de sector voor staat. Daarom moet het brede middenveld in de eerste plaats onderling met in gesprek om op basis daarvan het gesprek met de overheid aan te gaan. Vanuit onderlinge verstandhouding en gedeelde analyses komen betere oplossingen die de overheid mee kan dragen. Binnen de agrovoedingsketen moet samenwerking en overleg tussen de beroepsorganisaties in het kader van het ketenoverleg leiden tot meer transparantie, stabiliteit en efficiëntie. Dit is niet enkel in het belang van de keten, maar ook in dat van de consument en de samenleving. Het is een vorm van zelfregulering die sneller en efficiënter tot gedeelde oplossingen komt, zonder de markt te verstoren, dan wat van overheidswege
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld 113
mogelijk is. Toch blijft overheidsinitiatief hier nodig om een wettelijk kader te voorzien voor dit overleg. Dat creëert ruimte voor dit overleg, geeft richting aan de agenda, zorgt voor evenwicht tussen de partners en kan gemaakte afspraken ondersteunen. Maar ook mensen ontmoeten elkaar, spontaan, op eigen initiatief of omkaderd binnen algemene of specifieke initiatieven van het gestructureerde middenveld. Boeren werken samen in machineringen, producentenorganisaties of coöperaties, maar ook in agro-beheergroepen en in agro-aanneming. Ze gooien hun deuren open voor buren en buurt op de Dag van de Landbouw, in het kader van Plattelandsklassen en gaan het gesprek aan met het Boerenburenplan. Het verenigingsleven in al zijn facetten dat op zeer uiteenlopende wijze actief is rond zeer uiteenlopende thema’s draagt bij tot een leef baar platteland. Dit spontane middenveld is van onschatbare waarde. Het is de basis van een dynamische, responsieve en weerbare samenleving die zich verder vertaalt in een dynamische en weerbare landbouwsector en een leef baar platteland. De kracht van mensen in markt en maatschappij, elk op zich, vrijwillig samenwerkend, ondersteund door middenveldorganisaties, vraagt in hoofdzaak een kaderend beleid van een faciliterende overheid. Vlaanderen heeft recht op boeren en een leef baar platteland. Het kan recht geven op boeren en een leef baar platteland door een landbouw- en plattelandsbeleid in ruime zin op te zetten dat zekerheid en waardering biedt, dat gebaseerd is op het onderling overleg tussen boeren, buur, burger en consument. Daarbij moet Vlaanderen met beide voeten in België, Europa en de wereld staan. Het zelf bewuste Vlaanderen met ruime bevoegdheden moet de dialoog aangaan met het Belgische en Europese niveau. Enkel zo wordt rekening gehouden met de eigenheid van Vlaanderen en krijgen we binnen de Belgische en Europese beleidskaders de nodige flexibiliteit om het recht op boeren en een leef baar platteland te verzekeren. [Piet Vanthemsche is voorzitter van de Boerenbond en de Landelijke Gilden] piet.vanthemsche@boerenbond.be | Twitter: @pvanthemsche
114
Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld
Respons: Tinne Rombouts
Partnerschap voor een duurzame landbouwtoekomst Sommigen stellen zich in het parlement luidop de vraag: “Is het wel verantwoord dat Vlaanderen ruimte vrijwaart voor landbouw?” Meer dan terecht onderstreept Piet Vanthemsche dat onze land- en tuinbouw een onontbeerlijke sector is, ook in verstedelijkt Vlaanderen. De levenskwaliteit op het platteland berust in grote mate op hoe er met de open ruimte wordt omgegaan. Landschappen waarin bos, weide en akkerland elkaar afwisselen, zijn daarbij van groot belang. Zowel voor de beleving van het platteland, de leefbaarheid en de sociale samenhang in het dorp, speelt de land- en tuinbouwsector een sleutelrol.
Maar in de eerste plaats hebben onze 25.000 land- en tuinbouwbedrijven als doel om veilig en kwaliteitsvol voedsel te produceren. Daarmee zijn zij vandaag de basis voor een groot Vlaams agro-businesscomplex met zo’n 40.000 bedrijven en 150.000 jobs. Vlaanderen heeft dan ook een sterke exportmarkt en kan een belangrijke rol spelen in de steeds maar groeiende wereldvraag naar veilig en kwaliteitsvol voedsel. De verwachtingen die de maatschappij heeft ten aanzien van de land- en tuinbouwers zijn niet min en nog steeds groeiende. De beschikbare ruimte voor land- en tuinbouw daarentegen zal niet toenemen. Meer doen met minder is trendy, maar heeft zijn grenzen. De land- en tuinbouwer wordt dan ook permanent uitgedaagd en dan hebben we de weersomstandigheden en prijsschommelingen nog buiten beschouwing gelaten. Meer doen met minder is een complexe uitdaging waarmee de sector te maken krijgt. Minder ruimte dwingt de landbouwer te zoeken naar enerzijds alternatieve (productie)methoden, afzetmarkten of toegevoegde waarden. Met verbrede landbouwactiviteiten zoals thuisverkoop, CSA-bedrijven (‘Community Supported Agriculture’), hoevetoerisme, landschapsbeheerders… kan een landbouwer extra inkomen vergaren. Een ondersteunende, faciliterende rol in deze
Partnerschap voor een duurzame landbouwtoekomst 115
vanuit de overheid is belangrijk voor het voortbestaan van de sector. Weliswaar zit in deze markt van verbrede activiteiten nog groeimarge, maar blijft de markt beperkt. Meer doen met minder betekent eveneens dat de weg van intensifiëring om de productiviteit te verhogen en mogelijks ook de schaalvergroting ingeslagen wordt. Anderzijds eist de maatschappij, terecht, dat de sector duurzaam werkt. ‘Productiviteit’ en ‘duurzaamheid’ in één adem noemen, klinkt controversieel, maar onze Vlaamse land- en tuinbouw slaagt daar technisch gezien wonderwel in. Al gaat die duurzaamheid vaak gepaard met grote investeringen. Grote investeringen voeden bovendien vaak de negatieve perceptie. Een groot en intensief bedrijf beschouwen mensen als ‘mega’ en helemaal niet meer gelinkt aan goede praktijken. Onze land- en tuinbouwers staan letterlijk en figuurlijk stevig met de voeten op de grond. Maar het voorgaande sterkt me in de overtuiging dat elke hectare die vandaag door landbouw wordt benut onmisbaar is voor de sector. De landbouwer is een ondernemer in het kwadraat. Het erf van het landbouwbedrijf is vaak de ontmoetingsplaats van de meest diverse maatschappelijke debatten. Eén bedrijf kan de vraag verwerken naar ruimte voor water, ruimte voor instandhoudingsdoelstellingen, bescherming van het landschap… waardoor we moeten vaststellen dat het vaak de landbouwer is die als enige weet welke processen er allemaal lopende zijn. Met het vastleggen van de instandhoudingsdoelen, is het duidelijk dat er her en der in Vlaanderen discussies ontstaan. Het zal er op aankomen alle vragen en noden in een gebied samen te bekijken in gebiedsmanagementplannen zodat win-win-oplossingen worden gevonden met een zo zuinig mogelijk grondgebruik. De administraties (RO, Water, Natuur…) spelen hierin een centrale rol. Zij moeten over de beleidsdomeinen heen denken en werken. Zoals landbouwers ondernemers in het kwadraat zijn, moeten de administraties ook instanties in het kwadraat worden. Een zo zuinig mogelijk grondgebruik betekent ook dat er bepaalde percelen zullen omgezet worden naar andere bestemmingen. Belangrijk is dan dat de landbouwer kan rekenen op een goed vangnet. Een vangnet dat kansen biedt om verder te doen of het bedrijf te heroriënteren. De komende weken zal in de Commissie Leefmilieu van het Vlaams Parlement het Landinrichtingsdecreet besproken worden. Dit decreet zorgt ervoor dat er een uitbreiding komt van het aantal instrumenten dat ingezet kan worden bij de inrichting en beheer van het platte-
116
Partnerschap voor een duurzame landbouwtoekomst
land. Denk maar aan planologische ruil, grondenbanken, vrijwillige herverkaveling, etc. Hierdoor kunnen landinrichtingsprojecten vlotter worden uitgevoerd met respect voor de eigenaar en gebruikers van gronden in het gebied. Hiermee kan een volwaardig flankerend beleid worden uitgebouwd met meer rechtszekerheid voor de betrokkenen. Tot slot is er ook nog het omvangrijke dossier van de omgevingsvergunning. Ook dit decreet zit in de pijplijn om gestemd te worden in de commissie. De goedkeuring van dit decreet zal ervoor zorgen dat de bouwvergunning en de milieuvergunning geïntegreerd worden. Dit zorgt voor een aanzienlijke administratieve vereenvoudiging. Er moet namelijk nog maar één vergunningsaanvraag ingediend worden en er is maar één openbaar onderzoek en één adviesronde waarbij alle betrokken administraties één geïntegreerd advies moeten afleveren. Dit versterkt de stabiliteit waar de sector zo naar hunkert. Het mag niet zo zijn dat elk initiatief bij de minste klacht op de helling komt te staan. De macht van de klacht moet binnen de marges van het redelijke blijven. Straks, met de inkanteling van de 6 de staatshervorming, komen er nieuwe bevoegdheden in handen van de gewesten. Deze bieden mogelijkheden om ook meer beleid op maat van onze Vlaamse land- en tuinbouwers te maken. In het groenboek van de 6 de staatshervorming staat dat zowel het Rampenfonds als het Landbouwrampenfonds gewestelijke materies worden. De gewesten zullen na de staatshervorming bevoegd zijn voor de erkenning van een natuurlijk fenomeen als landbouwramp. Ze zullen ook bevoegd zijn om de regels te bepalen rond de vergoedingen van slachtoffers. Zo kan meer regionaal en op maat van de landbouwers worden gewerkt. Daarnaast wordt met de 6 de staatshervorming ook de pachtwetgeving geregionaliseerd. Aangezien 65% van de landbouwgrond wordt gepacht, moet de discussie uitmonden in zekerheid en het voorrecht om landbouw langdurig te kunnen blijven beoefenen in agrarisch gebied. We kunnen uiteraard niet naast andere actoren en sectoren. Duurzaamheid kan je niet op je eentje, of met je sector alleen realiseren. Net als goed beleid, trouwens. De uitdaging bestaat er in om de land- en tuinbouwsector niet in een hokje te drummen, maar vanuit verschillende invalshoeken te benaderen, met respect voor iedere invalshoek op zich. Efficiënt en zuinig ruimtegebruik is een kwestie van goede afspraken. Zo halen we er het maximale voor landbouw uit, zonder andere sectoren te beschadigen. Onze boeren willen oprecht boeren, met respect voor elkaar en de beschikbare ruimte, op een duurzame manier. Oprecht boeren en recht op boeren gaan hand in hand, ook al is het niet altijd vanzelf-
Partnerschap voor een duurzame landbouwtoekomst 117
sprekend. Wederzijds respect moet de basis vormen van waaruit we vertrekken. De verantwoordelijkheid wordt gedragen door zowel het middenveld als de sector. Door overleg kom je tot duurzaam beleid. [Tinne Rombouts is Vlaams parlementslid voor CD&V en burgemeester van Hoogstraten] tinne.rombouts@vlaamsparlement.be
118
Partnerschap voor een duurzame landbouwtoekomst
Boekbesprekingen Bianca Debaets
10 geboden voor Brussel Tielt, Lannoo, 2014, 168p.
Brussel. Het minste wat we er over kunnen zeggen, is dat onze hoofdstad bij veel Vlamingen gemengde gevoelens oproept. De stad zou vuil en gevaarlijk zijn, overgeleverd aan auto’s en slecht bestuur. Een stad bovendien waar Vlamingen geminoriseerd worden, maar waar wel financieel stevig voor in de buidel getast moet worden. En zo komt het bijvoorbeeld dat er slechts weinige van de vele pendelaars die dagelijks naar Brussel komen om te werken, na de werkuren eens de stad induiken. Daardoor blijft Brussel bij velen een stad die ze slechts kennen van in de media, maar die in realiteit onbekend is. En zoals het gezegde luidt: onbekend is onbemind. Dit is bijzonder jammer. Als Vlaamse, Belgische én Europese hoofdstad is het onze enige echte grootstad. Brussel bezit daarenboven bijzonder veel mogelijkheden en troeven. Niet dat bovenstaande verwijten uit de lucht gegrepen zijn. Brussel kampt inderdaad met verschillende grootstedelijke problemen, sommige specifiek, andere vergelijkbaar met wat in andere steden gebeurt. Maar niets belet Brussel om deze problemen aan te pakken door haar troeven en mogelijkheden volop te benutten. Dat vereist echter een weldoordachte visie die de waan van de dag overstijgt. En dat is hetgeen waar Brussels parlementslid Bianca Debaets in haar boek een aanzet toe geeft. Zoals de titel van het boek doet vermoeden, worden er aan de hand van 10 geboden tien problematieken besproken. Elk gebod kaart een thema aan, gaande van de huisvestingsproblematiek over het Brusselse onderwijs en cultuurbeleid tot de relatie van Brussel met de Rand, met Vlaanderen en met Europa. Tevens wordt er een toekomstvisie geschetst die aangevuld wordt met een aantal concrete voorstellen. Ook wordt er verwezen naar een aantal good practices uit binnen- en buitenland. Deze aanpak is overzichtelijk en biedt het voordeel van de duidelijkheid. Het meest alomvattende hoofdstuk is waarschijnlijk het eerste. De auteur schetst daarin naar wat voor soort stad Brussel in de toekomst zou moeten evolueren. Inspiratiebron daarbij is Carl Honore en zijn concept van ‘slow cities’. ‘Slow’ staat daarbij niet zozeer voor traag. Het betekent vooral dat men oog heeft voor de huidige en
Boekbesprekingen 119
toekomstige generaties die in de stad wonen. Duurzaamheid speelt hierbij een centrale rol. ‘Slow cities’ besteden daarom veel aandacht aan zaken zoals leefmilieu, welzijn en gezondheid, urbanisme en lokale economie. Het is een totaalconcept dat als kapstok dient voor toekomstige hervormingen. Zo moet Brussel een CO2-neutrale stad worden. Ook moet er een betere invulling komen van de openbare ruimte waarbij de Brusselse bouwmeester een grotere rol moet krijgen, ook in de gemeenten. Kwalitatieve hoogbouw mag daarbij geen taboe zijn. Verder pleit de auteur voor voldoende ontwikkelde ‘groene longen’ voor de hoofdstad en een herwaardering van de waterweg. Bij de beschrijving van deze onderdelen komen er tal van interessante ideeën aan bod hetgeen het geheel aangenaam om lezen maakt. Zo wordt er onder andere gesproken over een Brussels Central Park, stadmoestuintjes, pocket gardens en urban farming. Tenslotte wil de auteur de stad ook voor een deel terug geven aan de zwakke weggebruikers, zonder daarbij de auto helemaal te bannen. Dat lijkt alleszins nodig om de perceptie te keren dat Brussel een stad van en voor Koning Auto is. Maar bij al deze maatregelen dient men ook steeds de demografische boom in het achterhoofd te houden die Brussel kent en niet spoedig zal verdwijnen. De daaropvolgende ‘geboden’ houden zich veeleer aan een enkel thema. Daarbij wordt aandacht geschonken aan de achtergrond van het thema in de Brusselse context. Verder worden niet alleen de bestaande problemen geschetst, maar worden ook oplossingen aangereikt die passen in de toekomstvisie van de auteur. Ook de positieve initiatieven van het huidige beleid worden belicht met de aanbeveling deze verder te zetten. De positie van Vlaanderen en de Brusselse Vlamingen in dit geheel en de Vlaamse initiatieven in Brussel worden daarbij steeds belicht. De auteur verliest evenwel de veranderende realiteit niet uit het oog. Brussel is niet langer een verfranste bourgeoisstad waar Vlamingen verdrongen worden. Nee, het is een stad die constant verandert. Zelf omschrijft ze Brussel als “een internationale smeltkroes van de meest diverse talen en culturen. Een verzamelpunt van machtsconcentratie en kruisbestuivingen. Een afspiegeling van hoe onze gelaagde samenleving in de 21 ste eeuw nog meer globaliseert. Een laboratorium en proeftuin van stedelijkheid.” Als Brussels parlementslid kent Bianca Debaets de Brusselse politiek als geen ander. Ze kent de talrijke valkuilen die bij de uitvoering van een toekomstproject voor Brussel en het Brussels Gewest kunnen opduiken. Maar deze valkuilen veranderen niets aan de vele mogelijkheden en troeven die Brussel rijk is. In haar boek schetst ze op basis daarvan een interessante toekomstvisie voor de stad en het gewest en levert ze een waardevolle bijdrage aan het debat hierover. Een debat dat door de nieuwe mogelijkheden die de 6 de staatshervorming biedt, actueler is dan ooit. [Stefan Arts] 120
Boekbesprekingen
Michael Ignatieff
Vuur en as. Succes en falen in de politiek Amsterdam, Uitgeverij Cossee, 2013, 240p.
Iedereen kent academici die na een korte carrière in de politiek er de brui aan geven. Zo Paul De Grauwe, ooit de diepblauwe ideoloog van (Open)VLD. Maar ook Christine Van Broeckhoven (Sp.a), Rik Torfs (CD&V), Eva Brems (Groen), Marleen Temmerman (Sp.a) en Danny Pieters (N-VA). Anderen hebben de politiek verlaten na een verkiezingsnederlaag van hun partij, zo Bea Cantillon (CD&V). Elk op hun manier gerespecteerde hoogleraren. Maar er zijn ook tegenvoorbeelden, academici die wél succesvol politicus werden, zo bijvoorbeeld Johan Vande Lanotte (Sp.a), Hugo Vandenberghe (CD&V), Francis Delpérée (cdH), Lode Vereeck (LDD en onlangs opnieuw OpenVLD), Paul Magnette (PS) en Koen Geens (CD&V). Ook de omgekeerde beweging bestaat: politici die prof worden of die ervan dromen. Patrick Janssens (Sp.a) bereidt een doctoraal proefschrift voor. Zo ook Bert Anciaux (VU, VU-ID, Spirit, Vl.Pro en nu Sp.a). Frank Vandenbroucke (Sp.a) wist zich om te toveren van minister van Onderwijs tot hoogleraar. Het is nog afwachten hoe succesvol deze politici zullen zijn in de academische wereld. Het zou wel eens een les in bescheidenheid kunnen worden. De Canadese academicus-politicus Michael Ignatieff (°1947) schreef een boekje over proffen in de politiek, met als titel ‘Vuur en as. Succes en falen in de politiek’ (2013). Ignatieff is doctor in de geschiedenis van Harvard. Hij doceerde aan de universiteiten van Cambridge, Oxford, Harvard en Toronto. In 2006 overtuigde men de toen 59-jarige hoogleraar om de Liberal Party of Canada te vervoegen. Dit is niet zomaar een partij, maar de oudste federale partij van Canada. Bovendien een partij die vele eerste ministers leverde, waaronder de legendarische Pierre Trudeau en recenter Jean Chrétien. Ignatieff werd datzelfde jaar verkozen voor de kieskring Etobicoke-Lakeshore. In 2008 werd hij voorzitter van zijn partij en, in deze hoedanigheid, oppositieleider in het Canadees Parlement. Een blitzcarrière. Maar ook een ‘flitscarrière’. In 2011 werd Ignatieff niet herverkozen. Hij verloor in zijn kieskring niet alleen meer dan 11% van de stemmen maar ook zijn zetel. Voor zijn partij was de afgang compleet. In 2011 behalen de liberalen slechts 34 zetels, terwijl dat er in 2008 nog 77 waren. Ignatieff trad vervolgens af als voorzitter.
Boekbesprekingen 121
Verslagen keerde Ignatieff terug naar de academische wereld en probeerde zijn oude vak als politiek denker en schrijver weer op te nemen. Te beginnen met een terugblik op zijn ervaringen als politicus. In zijn boek legt hij verantwoording af voor zijn eigen fouten en maakt hij korte metten met de huidige staat van de politiek in Canada en andere westerse landen die zich volgens hem te weinig leent tot oprecht debat en een uitwisseling van ideeën. Ignatieff geeft toe dat het ‘dwaas’ en ‘hoogmoedig’ was om zich vanuit het niets op te werpen als potentieel partijleider en premier. Hij sprong in het diepe met alleen theoretische kennis en werd ijlings ingepeperd met uit hun verband gerukte denkbeelden uit zijn uitgebreide werk als intellectueel, bijvoorbeeld over de vraag of marteling ooit gerechtvaardigd was bij de strijd tegen terreur. Die tactiek, “tendentieuze verdraaiing van iets dat je jaren eerder hebt gezegd”, is “een belangrijk wapen in de moderne politiek”, ondervond hij. Een groot deel van de schuld voor zijn falen legt Ignatieff bij zijn politieke tegenstanders: de Conservatieven onder leiding van premier Stephen Harper. Zij lanceerden een meedogenloze campagne van politieke reclameboodschappen op televisie, waarbij Ignatieff werd afgeschilderd als een buitenstaander, die na decennialange afwezigheid kwam binnenvallen om het premierschap op te eisen. “Hij doet het niet voor u”, was een eindeloos herhaalde slogan die zijn geloofwaardigheid aantastte. En: “Hij is slechts op bezoek”. Ignatieff werd door Harper op die manier ‘recht van spreken’ ontzegd in zijn eigen land, analyseert de academicus achteraf, ondanks zijn diepe wortels in de Canadese elite, en ondanks zijn beste pogingen om Canadese kiezers voor zich te winnen op talloze barbecues, rodeo’s en pancake breakfasts, ver van de universiteit waar hij meer op zijn plaats is. Een achtergrond als intellectueel is geen voordeel in de politiek, leerde Ignatieff. “Ik had onderzoek gedaan naar allerlei vraagstukken, en nam aan dat ik er daarom iets over wist. Ik had me niet gerealiseerd dat politieke kennis iets heel anders is: een kwestie instinctief te kennen, niet alleen in je hoofd.” Trek evenwel geen verkeerde conclusie uit dit boek. Volgens Ignatieff is politiek geen vies spel waar men beter niet aan begint. Het is een nobele strijd die meer zelf beheersing, oordeelsvermogen en innerlijke kracht vereist dan je zou denken. Het is, volgens Ignatieff, de uitdaging om proberen te veranderen wat veranderd moet worden en te behouden wat behouden moet worden, en het verschil tussen beide te kennen. Met verve vertelt Ignatieff over de hypocrisie, het gekonkel, het opportunisme, het gemanipuleer en de propaganda die onderdeel zijn van het politieke spel. Bij vlagen
122
Boekbesprekingen
laat hij zich oordelend uit, maar vaak schemert bewondering door voor die politici die het spel goed weten te spelen. Zij die controle weten te behouden over het imago en het verhaal dat zij het volk voorschotelen, zij die een politiek offensief juist weten te timen en die bij iedere burger de indruk weten te wekken één van hen te zijn. Hij vindt het bovendien prachtig dat er politici zijn die in dat gewoel trouw blijven aan zichzelf en hun standpunten, iets wat geenszins vanzelfsprekend blijkt te zijn. Bovendien laat Ignatieff in zijn boek duidelijk blijken hoe hij heeft genoten van het campagne voeren. Anders dan het verloop van zijn carrière doet vermoeden, heeft hij dit boek geschreven als ode aan de politiek. Hij draagt letterlijk dit boek op aan een jonge generatie, om ze te inspireren de politiek in te gaan. “Durf het aan”, concludeert hij in het laatste hoofdstuk. [Paolo De Francesco]
Peter De Keyzer
Groei maakt gelukkig Tielt, Lannoo, 2013, 239p.
Een goede boektitel kiezen, is een zware opgave. Enkele woorden moeten een inkijk geven in vele pagina’s aan inhoud én tegelijk uitnodigen om het boek uit de boekenkast te nemen. ‘Groei maakt gelukkig’ is een zeer geslaagde poging op dat vlak. Want daar gaat het boek inderdaad over: hoe komen we tot meer groei en hoe zal ons dat allemaal gelukkiger maken. En wie wil niet het recept voor wat meer geluk kennen? Met dit boek gaat Peter De Keyzer – de huidige hoofdeconoom van BNP Paribas Fortis – in tegen een recent dominante stroming in de samenleving: de stroming van de critici van de vrije markteconomie. Want is het niet de vrije markt die onze banken aan de rand van de afgrond heeft gebracht, die de werknemers van het (winstgevende) Ford Genk hun job heeft gekost en die de ongelijkheid in de wereld laat oplopen tot ongekende hoogtes? Peter De Keyzer sluit zich niet aan bij de critici. Integendeel, hij houdt een hartstochtelijk pleidooi voor niet minder, maar meer vrije markt. Hij grijpt daarvoor terug naar de leer van de grondleggers van de economie, zoals Adam Smith. De oorzaak van de klimaatproblematiek: een gebrek aan afdwingbare eigendomsrechten waardoor propere lucht niet verhandeld kan worden. De oplossing voor de files: een correctere prijsvorming via rekeningrijden zodat mensen zich meer bewust worden
Boekbesprekingen 123
van de negatieve effecten van hun eigen mobiliteitsbeslissingen. De oplossing voor de werkloosheid van laaggeschoolden: schaf het minimumloon af. ‘Hamburgerjobs’ verdienen meer respect: ze bieden immers kansen aan heel wat jongeren om hun studies te betalen en zijn vaak een opstap naar de reguliere arbeidsmarkt. Kortom: laat de vrije markt overal volop spelen en heel wat problemen zijn de wereld uit. Vaak is de overheid de spreekwoordelijke olifant in de porseleinwinkel: zelfs goedbedoelde interventies doen meer kwaad dan goed. Niet dat die overheid geen rol te spelen heeft. Die overheid moet o.a. eigendomsrechten af bakenen en die ook afdwingbaar maken. Maar al te vaak vergeet die overheid wat haar kernopdrachten zijn en komt ze op het terrein van de private sector. De vrije markt is volgens Peter De Keyzer de beste garantie op economische groei. En die groei is levensnoodzakelijk voor een samenleving. “Groei biedt een samenleving en al haar burgers de mogelijkheid op een beter leven” (p.96). “Wie groei verwerpt, verwerpt vooruitgang. Een maatschappij zonder groei is een maatschappij zonder ambitie. Een maatschappij zonder ambitie is een maatschappij zonder groei” (p.97). Groei laat bijvoorbeeld ook toe om wat minder te werken. In dezelfde arbeidstijd, kunnen we meer produceren. Waarom horen we vandaag dan toch vooral pleidooien om langer te werken? Omdat wat gedurende decennia welvaart hebben verdeeld die nog niet gecreëerd was. Die ‘geleende’ welvaart moeten we nu af betalen. Doorheen de tien hoofdstukken van het boek verwijst de auteur ook enkele (volks)wijsheden naar het rijk der fabelen. Herverdeling van arbeid creëert geen welvaart. Door met meer mensen hetzelfde werk te doen, is er immers geen aangroei van de toegevoegde waarde in de economie. En door de lonen te laten stijgen met de index is er geen extra economische groei. Integendeel, enkel meer werkloosheid omdat de lonen op langere termijn gelijke tred moeten houden met de arbeidsproductiviteit. Minder mensen zullen dus hetzelfde moeten produceren omdat de kost per werknemer toegenomen is. Hij gaat ook in tegen diegenen die wijzen op de eindigheid van de groei: die kritiek is niet nieuw, maar de mens is er steeds opnieuw in geslaagd om via innovatie grenzen te verleggen. Bovendien zal de wereldbevolking niet blijven groeien. Eens de armere landen een inhaalbeweging gemaakt hebben, zal ook daar de bevolkingsgroei stoppen. Het boek eindigt met vijf prioriteiten: (1) eerst welvaart, dan pas welzijn; (2) alles inzetten op onderwijs, opleiding en onderzoek; (3) vrijheid en vrije markt als norm; (4) wat niet levensvatbaar is zonder subsidie, is niet levensvatbaar; (5) kies voor een basisinkomen met vlaktaks. In het enthousiasme van zijn pleidooi gaat Peter De Keyzer soms net iets te kort door de bocht. Zo minimaliseert hij de groeiende tweedeling in de samenleving door de
124
Boekbesprekingen
globalisering en de technologische evolutie. Niet alle werknemers profiteren in gelijke mate van de economische groei. Hoe de samenleving daar mee kan omgaan, komt amper aan bod in het boek. Dat geldt eigenlijk voor de meeste punten van kritiek op de vrije markt: die worden niet ontkend, maar iets te gemakkelijk gepasseerd. De analyse is ook niet altijd even afgewerkt. De auteur houdt bv. een pleidooi voor een (onvoorwaardelijk) basisinkomen voor iedereen, maar stelt tegelijk dat de lasten op inkomen niet te hoog mogen zijn om ontduiking tegen te gaan. De twee combineren lijkt moeilijk haalbaar: om een voldoende basisinkomen te financieren, zal de belastingvoet zeer aanzienlijk moeten zijn. Het afwijzen van subsidies in alle gevallen gaat nogal ver: succesvolle bedrijven als IMEC zijn ooit gestart dankzij heel wat overheidssteun. In de ontwikkelingsfase van een nieuwe technologie of product kan een subsidie het verschil maken. Ook in de economische theorie wordt het zogenoemde ‘infant industry’-argument aanvaard als reden voor tijdelijk protectionisme. En de auteur neemt de grote welvaartsgroei in de voorbije decennia als ultiem bewijs dat de vrije markt werkt. Maar die vrije markt was in heel wat landen veel minder vrij en meer gecorrigeerd dan hij laat uitschijnen. De grote verdienste van dit boek is dat het vertrekt vanuit een groot optimisme en zo een tegengewicht vormt tegen de vele pessimistische geluiden omtrent het vergrijzende Europese continent. Europa in het algemeen, en België in het bijzonder, hoeven helemaal niet het Avondland te zijn. Groei is nog altijd mogelijk. Maar groei kan niet gedecreteerd worden. Groei ontstaat uit innovatie, concurrentie en creatie. En die activiteiten floreren vooral waar mensen vrij zijn om te handelen. “Pessimisten hebben al te vaak gelijk. Echte verandering zal er echter alleen komen door optimisten”, het is een quote helemaal aan het eind van het boek die de visie van Peter De Keyzer perfect weergeeft. [Niko Gobbin]
Boekbesprekingen 125
Paul Delva
Een Brusselse luis in de Vlaamse pels. Over de iris en de leeuw Kalmthout, Pelckmans, 2013, 240p.
In zijn boek ‘Een Brusselse luis in de Vlaamse pels’ verhaalt Vlaams parlementslid Paul Delva niet alleen zijn persoonlijke Brusselse geschiedenis en drijfveren om aan politiek te doen, hij geeft doorheen de verschillende hoofdstukken ook zijn visie op het Vlaamse beleid in Brussel. Daarbij is hij soms scherp voor de Vlaamse Gemeenschap, maar zelden zonder meteen ook aanbevelingen te doen om het in de toekomst beter aan te pakken. Tevens schetst hij de problemen die zich op het terrein voordoen en al dan niet het gevolg zijn van bevoegdheidsverdelende regels, structuren e.d. De grote hoofdstukken uit het boek worden daarbij doorspekt met eigen parlementaire initiatieven en bijdragen door vijftien gastauteurs die allen vanuit hun eigen expertise over Brussel schrijven. Zo tekenden Jo Libeer en Wouter Beke present voor respectievelijk de in- en uitleiding, maar zijn er ook bijdragen van o.a. Mieke Van Hecke (VSKO) en Peter De Wilde (Toerisme Vlaanderen). In zijn inleiding verklapt Jo Libeer de lezer onder andere zijn favoriete Brusselse plaatsjes, gevolgd door een persoonlijke inleiding over het leven van de auteur in Brussel en het waarom van het boek. Vervolgens vangt hij aan met zijn visie op Brussel en Vlaanderen onder de aansprekende titel “De Brusselse zevensprong”. Hierin zet hij de verschillende modellen voor Brussel tegenover elkaar en plaatst er zijn alternatief tegenover, maar duidelijk onder het motto dat Vlaanderen Brussel niet mag loslaten. In een volgend inleidend deel maakt Paul Delva enkele Brusselse kanttekeningen om dan kort zijn werk en initiatieven in het Vlaams Parlement te belichten vanuit de verschillende bevoegdheidsdomeinen en bevoegde ministers. Tot slot van deze vrij uitgebreide situatieschets bespreekt hij de moeilijke houding van Brussel ten aanzien van de meertaligheid en de positie van het Nederlands in het bijzonder. In een vrij lang hoofdstuk geeft de auteur vervolgens zijn visie op het Brusselse onderwijs en de problemen die zich ter zake stellen of zullen stellen in de (al dan niet nabije) toekomst. Hierbij valt ook de aandacht voor het hoger onderwijs op, waarvan Delva stelt dat Brussel té vaak als Vlaamse studentenstad wordt vergeten. Vanaf dit hoofdstuk vormen de bijdrages van de gastauteurs een ‘andere’ kijk op de besproken thema’s.
126
Boekbesprekingen
Ook de andere onderwerpen die de auteur behartigt binnen het Vlaams Parlement en daarbuiten komen in het boek aan bod, steeds doorspekt met persoonlijke visies, kanttekeningen en aanbevelingen. Delva is geenszins blind voor de problemen die zich stellen, maar benadrukt toch vaak de belangrijke inspanningen die reeds door Vlaanderen (of andere overheden) werden geleverd. Zonder daarin te overdrijven, licht hij ook zijn persoonlijke initiatieven en ervaringen toe, al vervalt hij daarbij op geen enkel ogenblik in eigenlof. Achtereenvolgens komen op die manier cultuur, sport, welzijn-, gezondheids- en gezinsbeleid aan bod, gevolgd door toerisme, inburgering en integratie. Tot slot bespreekt de auteur een aantal Vlaams-Brusselse media en doet hij enkele gedurfde voorstellen in het voordeel van Brussel binnen het Vlaamse (groot) stedenbeleid. Vooraleer nog een tiental tips voor de toekomst mee te geven, benadrukt Delva tenslotte het belang van de goede samenwerking en intergewestelijke band tussen Brussel en het Vlaamse hinterland. Het boek ‘Een Brusselse luis in de Vlaamse pels’ geeft in elk geval aan hoe Paul Delva via zijn werk als Vlaams parlementslid uit Brussel de Brusselse belangen tracht te behartigen binnen de Vlaamse Gemeenschap. De veelzijdigheid van de auteur zorgt er echter voor dat bepaalde delen slechts kort belicht kunnen worden binnen het bestek van het, al bij al toch, omvangrijk boek van 240 pagina’s. Dit komt de coherentie tussen de verschillende delen niet altijd ten goede en soms blijft de lezer wat op zijn honger zitten wanneer hij in een bepaald hoofdstuk een sterk (haast wetenschappelijk) onderbouwde visie leest, terwijl bij een ander thema vooral eigen ervaringen of beschrijvingen aan bod komen. De Brusselse luis die Delva in de Vlaamse pels wil zijn, neemt in elk geval veel hooi op zijn vork. Wat ook tot uiting komt in het boek. Misschien zat er zelfs stof in voor meerdere boeken, maar gezien het doel van de auteur om aan te geven hoe een Vlaams parlementslid vanuit Brussel voor zijn gemeenschap tracht op te komen en op hoeveel vlakken en thema’s Vlaanderen en Brussel met elkaar verbonden zijn, is dit boek in elk geval geslaagd en leesvoer voor elkeen die de actuele band VlaanderenBrussel beter wil leren kennen. Ook de gastauteurs verdienen tenslotte een pluim voor hun bijdragen die vanuit hun expertise elementen aan het debat toevoegen. [Wim Lammens]
Boekbesprekingen 127
Anthony Giddens
Turbulent and mighty continent. What future for Europe? Cambridge, Polity Press, 2014, 242p.
De EU is de voorbije jaren in de grootste crisis sinds haar ontstaan terechtgekomen. Een crisis die haar eigen bestaan zelfs bedreigt. Vooral problemen met de gemeenschappelijke euro hebben veel onvolkomenheden blootgelegd. Alhoewel het momenteel lijkt alsof de eurozone stilaan gestabiliseerd is en de problemen ingeperkt werden, argumenteert Anthony Giddens dat de problemen zeker nog niet volledig zijn verholpen. Meer zelfs: deze blijven heel serieus en gevaarlijk. Conflicten en verdeeldheid duiken weer op in Europa, de werkloosheid heeft in vele landen hoge niveaus bereikt, er zijn hoge overheidsschulden, economische divergentie tussen Noord- en Zuid-Europa en de publieke steun voor de EU is sinds de crisis sterk gedaald. Er is sprake van een toenemende desillusie van de Europese gedachte. De auteur argumenteert dat de EU dichter naar haar burgers moet toegroeien – en vice versa – anders zal de EU niet overleven. De toekomst van de Unie is van bijzonder belang, het gaat over de toekomst van 500 miljoen inwoners. Bovendien is de EU-constructie van wereldhistorisch belang. De inzet is dus zeer hoog. In zijn boek beschrijft hij de limieten van de Unie maar ook het potentieel voor de toekomst. De grootste tekortkomingen zijn het gebrek aan democratie en het gebrek aan effectief leiderschap. Burgers worden nergens rechtstreeks betrokken in het beslissingsproces. Nationale leiders, zeker deze van de grotere landen, plaatsen het nationaal belang op de eerste plaats, ook al beweren ze vaak dat ze Europees denken. Normaal EU-beleid wordt incrementeel gemaakt, volgens de ‘Monnet-methode’. Wanneer echter snelle en/of belangrijke beslissingen moeten genomen worden, levert deze methode problemen op. Binnen de formele instituties kunnen deze niet effectief genomen worden. In dergelijke omstandigheden neemt een handvol individuen de beslissingsmacht over en duwen hun wensen door bij de andere lidstaten. De EU wordt dus bestuurd door twee soorten structuren: ‘EU1’, het Europa van de Monnetmethode, en ‘EU2’, waar veel van de reële macht zich bevindt en dat wordt uitgeoefend op een selectieve en informele basis. EU2 is volgens Anthony Giddens momenteel de facto Europa aan het besturen. Het bestaat uit de Duitse kanselier Angela Merkel, de Franse president François Hollande en een of twee andere nationale leiders, alsook
128
Boekbesprekingen
de voorzitters van de ECB en het IMF. Ook de voorzitters van de Europese Raad en de Europese Commissie komen vaak in het spel. De ‘Trojka’ is een voorbeeld van een dergelijke structuur. En zelfs hier is het in de feiten kanselier Merkel die de belangrijkste persoon is in Europa vandaag. Alles wat de Trojka zou beslissen moet eerst door haar geratificeerd worden. Er is nog een derde soort Europa, dat van het ‘papieren Europa’, een Europa van vele ambitieuze plannen, roadmaps, en dergelijke meer. Deze plannen blijven echter grotendeels dromen en onrealiseerbaar. Heel veel van de evolutie van de Unie kan gezien en verklaard worden als een strijd tussen deze drie soorten Europa. Het is ook het resultaat van een balans tussen enerzijds conflict en verdeeldheid en anderzijds diepere integratie en meer interdepedentie. De auteur argumenteert dat de EU een grotere stap moet zetten, een stap naar een ‘community of fate’, waar er gedeelde verantwoordelijkheid is tussen rijke én arme landen. Kortom, de een of andere federale unie is nodig. De grootste bezorgdheid over federalisme gaat over het verlies aan nationale soevereiniteit. Echter, soevereiniteit moet verwijzen naar reële controle over de zaken van een lidstaat. Men kan niet iets opgeven dat men al grotendeels verloren heeft. Verdere pooling van macht en soevereiniteit is bovendien noodzakelijk om ons mannetje te kunnen staan in een mondiale wereld, om invloed te kunnen uitoefenen op de wereld. Iets wat de individuele lidstaten veel minder kunnen. De auteur werkt zijn visie uit doorheen het boek waarin hij onder meer pleit voor de directe verkiezing van een Europese president als beste manier om leiderschap te combineren met volkslegitimiteit; meer macht voor het Europees Parlement; de Europese Raad zou kunnen worden omgevormd tot een senaat, als representatie voor de lidstaten en regio’s en de Europese Commissie zou ook een sterkere rol krijgen in het uitvoeren van het beleid. Bovendien moet dit federale Europa zich bezighouden met een economische investeringsstrategie, het uitbouwen van een sociale investeringsstaat in plaats van een welvaartsstaat, een sterk klimaat- en energiebeleid en moet de EU werk maken van het integreren van haar burgers binnen de EU maar evenzeer ook in een mondiale wereld. [Filip Smet]
Boekbesprekingen 129
130
Boekbesprekingen
Kroniek Duurzaam, Doelgericht & Duidelijk. De 3D-keuzes van CD&V In de vorige CDR rond empowerment beloofden we u een terugblik op het Innestocongres dat CD&V van 15 tot en met 17 november vorig jaar organiseerde in Lommel en een vooruitblik naar de verkiezingen van 25 mei dit jaar. Empowerment was het congresthema. Een woord dat past in het zakwoordenboekje van elke christendemocraat. Mensen empoweren, is mensen versterken. Maar het is ook meer. Het is versterken op een heel specifieke manier. Empowerment heeft, meer dan ‘versterken’, een finaliteit: hij die empowered wordt, de kansen en mogelijkheden bieden om de regie van het eigen leven in handen te nemen en/of te houden. Bovendien kan eenieder empowered worden: elk individu, elke familie, elke vereniging, elke gemeenschap, elke straat, elke buurt. En tot slot kan empowerment ook van eenieder uitgaan: van mens naar mens, van de overheid, van verenigingen.
Van Innestocongres naar 3D-plan De leden van CD&V maakten op het Innestocongres, binnen dit empowermentkader, principiële en fundamentele keuzes. Duidelijke keuzes die moeten leiden tot een beleid op basis van empowerment. Of, in bekendere termen, tot een beleid volgens de bekende ‘4 V’s’: verzorgen, verbinden, versterken en vooruitzien. De Innestocongresteksten1 zijn opgebouwd rond vier logisch samengestelde clusters van maatschappelijke domeinen. Een eerste cluster is ‘Leren, Werken & Ondernemen’ met als subhoofdstukken onderwijs, arbeidsmarkt & pensioenen, economie & ondernemen. In de cluster ‘Mobiliteit & Wonen’ komen de onderwerpen mobiliteit, wonen, stedenbeleid en energie aan bod. De cluster ‘Gezin & Zorg’ groepeert de subthema’s waarde(n)volle zorg, verantwoorde zorg, gezinsbeleid, cultuur- en vrijetijdsbeleid. Tot slot komen de thema’s justitie, veiligheid, burgerlijke stand, werking van de overheid en asiel-migratie-integratie aan bod in de cluster ‘Samenleven & Overheid’. Het past om hier het Kerstprogramma van 1945 erbij te nemen, de teksten die de toenmalige CVP boven de doopvont hielden. “Telkens wanneer een probleem moet opgelost worden, heeft de partij slechts één maatstaf om de oplossing te kiezen: begunstigt 1
De congresteksten kunnen nog steeds, digitaal dan wel in boekvorm, gratis opgevraagd worden via sam@cdenv.be.
Kroniek 131
de voorgestelde formule de ontluiking van een groter aantal persoonlijkheden?” Woorden die empowerment en ‘de 4V’s’ als het ware voorafspiegelden. De standpunten die op het Innestocongres werden ingenomen, mogen dan ook zonder schroom getoetst worden aan de woorden van het Kerstprogramma. Ze zetten de koers uit die CD&V zal varen op korte, middellange en lange termijn. Een doortimmerde maatschappijvisie voor de 21ste eeuw. Een maatschappijvisie met een duidelijke oranje draad: mensen sterker maken. Tijdens zijn slotspeech op het congres sprak partijvoorzitter Wouter Beke: “Wij willen mensen niet aan hun lot overlaten, een verkeerd begrepen vrijheid die in de praktijk leidt tot de wet van de sterkste. Noch willen wij hen betuttelen met een alles regelende staat. Wij willen hen sterk genoeg maken om zelf hun dromen waar te maken, met de overheid als betrouwbare partner en binnen het kader van een sociaal gecorrigeerde markteconomie. Met een overheid die terugtreedt waar het kan en optreedt waar het moet.” Dat is de essentie van de keuzes die de CD&V-leden maakten, de kern van het Innestocongres. Terug naar vandaag. Terug naar de verkiezingen van 25 mei die voor ons liggen. De Innestocongresteksten zijn logischerwijze de basis voor het verkiezingsprogramma van CD&V. Nog een citaat uit de congresspeech van Wouter Beke om het volgende sprongetje in deze kroniek te maken: “Gedachten werden woorden. Woorden werden programma. Programma wordt actie. Zo zitten wij in elkaar. Gevaarlijke dromers, bereid om voor die droom te vechten. Dromers die bewezen hebben dat ze ideeën in daden kunnen omzetten. De veiligste plek voor een schip is de haven. Maar schepen zijn niet gebouwd om in de haven te liggen, ze zijn gebouwd om oceanen over te steken. Blijf niet veilig in de haven liggen, vrienden, durf uit te varen. Wij hebben de visie, de daadkracht en de mensen. Laat ons de dromers zijn, die door inzet en overtuiging het verschil maken.” De concretisering van de visie uitgezet op het Innestocongres, de durf, het uitvaren waarvan sprake, vinden we terug in het eerste deel van het CD&V-verkiezingsprogramma: het sociaaleconomische ‘3D-plan’. 2 Het 3D-plan heeft, onder het motto ‘economische groei met sociale vooruitgang’, dezelfde uitgangspunten als de Innestocongresteksten. De ‘3D’ verwijst naar het soort keuzes dat CD&V wilt maken: Duurzaam, Doelgericht & Duidelijk. ‘3D’ is eveneens een verwijzing naar de drie grote onderdelen van het plan: lastenverlagingen, sociale bescherming en investeringen. Ook het 3D-plan gaat dus uit van christendemocratische basisprincipes:
personalisme,
rentmeesterschap,
empowerment,
versterken,
vooruitzien, verzorgen, verbinden, een overheid die optreedt waar moet, maar terugtreedt waar het kan. 4V’s, 3D of Kerstprogramma… de basis is dezelfde.
2 Het 3D-plan werd onder de slogan ‘Economische groei met sociale vooruitgang’ gelanceerd op 28 februari 2014. Het vormt het eerste deel van het CD&V-verkiezingsprogramma voor de verkiezingen van 25 mei 2014. Het plan kan digitaal dan wel in boekvorm aangevraagd worden via sam@cdenv.be.
132
Kroniek
Een 3D-plan voor de toekomst Met deze achtergrondschets achter de kiezen, kunnen we wat dieper ingaan op de inhoud van dat 3D-plan en de elementen uit de Innestocongresteksten die we erin terugvinden. De centrale gedachte is dat ‘het economische’ en ‘het sociale’ voor CD&V twee communicerende vaten zijn. Daar zullen weinig politieke partijen het oneens mee zijn, maar de specificiteit van de christendemocratische gedachte zit in het antwoord op de vraag hoe die vaten communiceren. CD&V kiest voor welvaart. Ja, maar niet zonder welzijn, niet zonder sociale solidariteit. Meer zelfs: het economische beleid en het sociale beleid zijn elkaars hef bomen. Investeren in de economie loont, want economische groei vergroot de beleidsruimte voor sociale uitgaven. Een innovatieve economie creëert niet alleen vraag naar hoog opgeleide arbeidskrachten. In de buurt van innovatieve bedrijven ontstaan vaak clusters van bedrijven met een vraag naar gemotiveerde, minder geschoolde arbeidskrachten. Een innovatieve economie creëert ook vernieuwende toepassingen in de zorg die een verschuiving mogelijk maken van residentiële zorg naar ambulante (thuis)zorg. Dit levert meer levenskwaliteit op tegen een lagere kostprijs. Daardoor zijn uiteindelijk besparingen mogelijk zonder achteruitgang. Een groter aanbod betaalbare kinderopvang leidt tot meer arbeidsdeelname. Innovatieve toepassingen en modellen in de zorg maken het mogelijk dat mensen kunnen blijven instaan voor de verzorging van hun dierbaren zonder dat ze daarvoor hun baan moeten opgeven. Investeringen in menselijk kapitaal leiden tot een kwaliteitsvol arbeidsaanbod, een hogere productiviteit en meer arbeidsvreugde. Het model dat CD&V naar voor schuift om onze gemeenschappelijke welvaart te behouden en te versterken bestaat uit negen bouwstenen op twee flanken, met één gemeenschappelijke bouwsteen als fundament. Aan de economische kant van het model vinden we de bouwstenen (1) een innovatieve, economische groeipool, (2) een relance- en concurrentiepact, (3) een rechtvaardige en groeibevorderende fiscaliteit en (4) investeren in slimme netwerken (energie, mobiliteit & informatie). Op de sociale flank zijn dat (5) een versterkt onderwijsaanbod, (6) een banenplan en modern sociaal overleg, (7) Nieuwe Sociale Bescherming en (8) investeren in kwalitatieve leefomgeving. De negende bouwsteen is het fundament van de piramide: de maatschappelijke onderbouw of de maatschappelijke randvoorwaarden waaraan moet voldaan zijn om de rest van de piramide te kunnen bouwen. Hier moeten we o.m. veiligheid, justitie, asiel & migratie, staatsstructuur en een efficiënte overheid situeren. 3
3 Deze gemeenschappelijke ‘negende bouwsteen’ zal het voorwerp uitmaken van het grootste deel van ‘Deel 2’ van het CD&V-verkiezingsprogramma.
Kroniek 133
ECONOMISCHE GROEI MET SOCIALE VOORUITGANG ECONOMISCH
1 2
3 4
Een innovatieve, economische groeipool Een relance- en concurrentiepact
Een rechtvaardige en groeibevorderende fiscaliteit
Investeren in slimme netwerken (energie, mobiliteit, informatie)
MAATSCHAPPELIJKE ZEKERHEID
Een versterkt onderwijsaanbod Een banenplan en een modern sociaal overleg
SOCIAAL
5 6
Een nieuwe sociale bescherming investeren in kwalitatieve en duurzame leefomgeving
7 8
veiligheid, justitie, asiel & migratie, staatstructuur, efficiënte overheid
De plek van de bouwstenen in het model is niet lukraak. Op elke fl ank is de positie van een bouwsteen cruciaal en versterkt ze de tegenoverliggende bouwsteen op de andere fl ank. Een relance- en concurrentiepact gaat bijvoorbeeld hand in hand met een banenplan en modern sociaal overleg. Het een kan niet zonder het andere, het andere is nutteloos zonder het ene. En als we een innovatieve, economisch sterke groeipool willen zijn in Vlaanderen kan dit slechts indien het onderwijs versterkt wordt. Kennis is immers onze belangrijkste grondstof. De realisatie van de welvaartsdriehoek is een bijzonder ambitieus plan voor duurzame economische groei. Voor CD&V is economische groei geen doel op zich. Een stijging van de groei betekent in de eerste plaats meer banen. En elke job draagt bij tot het geluk van een persoon of maakt het verschil voor de toekomst van een gezin. Dat is de essentie van de visie die CD&V naar voor schuift. Het 3D-plan bevat maatregelen als het verhogen van de belastingvrije som, hetgeen elke belastingbetaler zo’n 700 euro netto per jaar kan opleveren. Het is een hervorming die werken moet belonen en het verschil tussen ‘werken’ en ‘niet werken’ vergroot. Terecht, want wie werkt maakt vandaag vaak nog een pak extra kosten: voor mobiliteit, voor kinderopvang, enz. De meeropbrengst van werken wordt op die manier aangetast, hetgeen ontmoedigend werkt. Door het verschil te vergroten, stimuleer je werken.
134
Kroniek
CD&V wilt 6 miljard euro inzetten voor loonlastenverlagingen, waarvan 3 miljard om meer mensen aan het werk te krijgen en 3 miljard om werken te belonen. Als algemeen principe wordt een radicale tax shift naar voren geschoven, in lijn met de aanbevelingen van de Europese Commissie, het Internationaal Monetair Fonds en de OESO. De lasten verschuiven weg van arbeid en loon richting ecofiscaliteit en indirecte belastingen (bv. btw). Een investeringspakket van 2,7 miljard euro voor onderwijs, economie, innovatie, mobiliteit, milieu en zorg wordt vooropgesteld, bovenop het constante beleid. Dat betekent de creatie van een groeipad dat tegen 2019 recurrent 866 miljoen euro moet bedragen. Daarnaast voorziet het 3D-plan, bovenop de Vlaamse meerjarenbegroting, in een enveloppe Nieuw Sociaal Beleid ter waarde van 2,3 miljard euro. Dat betekent dat de uitgaven voor o.m. personen met een handicap, kinderopvang, ouderen, gezinnen en jongeren tegen 2019 met 750 miljoen euro toenemen. Hoe die kosten te dragen? Met besparingen in de federale en Vlaamse begrotingen en in de sociale zekerheid. Weliswaar met die kanttekening dat CD&V zich duidelijk kant tegen een globale, nominale nulgroei. De kredieten worden voor CD&V dus best niet bevroren op het niveau van 2014. Binnen de federale begroting opteert CD&V wél voor een budgetbevriezing, maar worden de ambtenarenpensioenen en de sociale bijstand ontzien. In de sociale zekerheid wordt uitgegaan van een reële groei van 0,9%, nog altijd goed voor 4,5 miljard euro bovenop de inflatie. Minder dan in het verleden, maar nog steeds voldoende voor een kwaliteitsvolle sociale bescherming. De vervroegde uittreding op de arbeidsmarkt wordt verder afgeremd en hoe dan ook onmogelijk voor de leeftijd van 60 jaar, behoudens extreme uitzonderingen. De reële pensioenleeftijd moet omhoog. Binnen de Vlaamse begroting wordt vertrokken van een toename van de zogenaamde ‘kostendrijvers’ van het constant beleid. In 2019 zou dat, samen met de index, zo’n 3 miljard euro meer ten opzichte van 2014 moeten betekenen. Daarnaast wilt CD&V een besparingsplan op de Vlaamse begroting zetten dat op kruissnelheid 2 miljard euro moet opbrengen. Dat lijkt haalbaar doordat de Vlaamse begroting, ingevolge de uitrol van de 6 de staatshervorming, stijgt tot 38 miljard euro.
Food for thought… and debate Het moge duidelijk zijn dat in het bestek van deze kroniek slechts fragmentarisch kan ingepikt worden op de inhoud van het sociaal-economische 3D-plan van CD&V dat in totaal meer dan 100 pagina’s bevat. In ieder geval is het een duidelijk plan dat keuzes maakt. En een moedig plan. Grote uitdagingen liggen voor ons. Uitdagingen die duidelijke, duurzame en doelgerichte antwoorden verdienen.
Kroniek 135
Het lijkt de redactieraad dan ook een goed idee om in het volgende nummer uitgebreid stil te staan bij een aantal sociaal-economische thema’s en uitdagingen die aan bod komen in het 3D-plan. We schuiven er alvast enkele naar voor: concurrentiekracht, pensioenen, werkgelegenheid en activeringsbeleid, de toekomst van het sociaal overleg, een Nieuwe Sociale Bescherming, fiscale hervormingen. Meer dan genoeg stof om een extra dik ‘verkiezingsnummer’ van CDR te vullen. U mag dan ook rekenen op een rits auteurs met gezag binnen hun domein. En op kritische replieken. Ondertussen kan u zich alvast voorbereiden door het 3D-plan na te lezen op http://www.inwelkvlaanderenwiluleven.be. [Maxime Penen]
136
Kroniek
Aankondiging
Volgend nummer CDR Mei 2014: “Economische groei met sociale vooruitgang” De verkiezingen van 25 mei 2014 staan voor de deur. Gekoppeld aan de Innestocongresteksten van CD&V en de lancering van het ambitieuze 3D-plan door de partij op 28 februari, zal de ‘CDR verkiezingsspecial’ van mei stil staan bij een aantal belangwekkende sociale en economische thema’s onder de titel ‘Economische groei met sociale vooruitgang.’ Alvast een voorsmaakje? U mag zich verwachten aan bijdragen over de concurrentiekracht in Vlaanderen en in België, het arbeidsmarkt- en activeringsbeleid, de noodzakelijke pensioenhervorming, het fiscaal hervormingsplan, de toekomst van het sociaal overleg, het Nieuw Sociaal Beleid, het woonbeleid van de toekomst. Een tipje van de sluier qua auteurs? We geven alvast de namen mee van Marcia De Wachter (directeur Nationale Bank van België), prof. Koenraad Debackere (KU Leuven), prof. Luc Sels (KU Leuven) prof. Bruno Peeters (UAntwerpen) en prof. Bea Cantillon (UAntwerpen). Als extraatje nemen we ook de papers op van twee jonge, gedreven christendemocraten die de CD&V Politieke Academie 2013 succesvol vervolmaakten en door een vakjury als laureaten van deze editie werden uitgekozen: Lien De Vos en Neal Van Loock. Niet te missen dus!
Aankondiging 137
CDR
digitaal
Als aanvulling op de gedrukte versie van CDR willen we onze lezers via digitale weg van enkele extra’s voorzien. Het digitale luik van CDR vervolledigt zo als het ware de gedrukte versie. Via http://ceder.cdenv.be hebt u toegang tot het volgende: • Digitale versies van alle bijdragen, recensies en kronieken. • Onze abonnees krijgen een login en een paswoord waarmee ze de volledige nummers kunnen nalezen en downloaden. Niet-abonnementhouders kunnen per nummer één volledige bijdrage en de bijhorende reactie raadplegen. • Gedetailleerde inhoudstafel per nummer met vermelding van de verschillende bijdragen en hun auteurs zodat u weet waar zich aan te verwachten. • Mogelijkheid tot reageren (zie onder) • Actualiteitsitems en nieuwsberichten. • Abonneren via invulformulier. • Individuele nummers bestellen via invulformulier. Reageren? We maken u er graag attent op dat het steeds mogelijk is te reageren op CDR-bijdragen. Reacties kunnen steeds ingediend worden via de website http://ceder.cdenv.be en/of via cdr@cdenv.be. Na controle door de redactie, worden ze op onze website gepost onder het desbetreffende artikel. Een warme oproep om uw korte of iets langere reacties te delen met ons.
CDR digitaal 139
p. 5
Editoriaal
p. 7
Wim Moesen Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer Respons door Benjamin Dalle
p. 21
Niko Gobbin Pleidooi voor een sterke samenleving Respons door Bram Verschuere
p. 35
Erik Sengers Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Staat, samenleving en subsidiariteit in Nederland Respons door Ward Kennes
p. 49
Inhoud
Willem D. van Leeuwen Maatschappelijk ondernemen in het Nederlandse krachtenveld Respons door Patrick Develtere
p. 65
Wim Van Opstal De coรถperatie: alternatief tussen markt en staat? Respons door Peter Van Rompuy
p. 79
Jo Libeer De ideale ondernemingsvorm Respons door Nathalie Muylle
p. 91
Peter Degadt Privaat initiatief en toch niet commercieel? Kanttekeningen bij sociaal ondernemerschap in de zorg Respons door Bruno Aerts
p. 107
Piet Vanthemsche Recht op boeren in Vlaanderen, Europa en de wereld Respons door Tinne Rombouts
p. 119
Boekbesprekingen
p. 131
Kroniek
p. 137
Aankondiging