De bloemetjes

Page 1

Oktober 2001

Aan de andere kant van het ziekenhuisraam laat een esdoorn in de herfstzon zijn gouden bladeren vallen. ‘Konden wij maar zo sterven.’ Haar ogen volgen de neerdwarrelende bladeren. ‘Zo prachtig.’ Ze zwijgt even, terwijl haar handen als kleine bange dieren fluisterend over de lakens gaan. ‘Niet zo, zo mager en lelijk.’ ‘Maar mam, je bént helemaal niet dun en lelijk!’ ‘Ik ben ook niet achterlijk.’ Haar vogelachtige oogjes kijken me uitdagend aan vanuit een gezicht dat zo uitgemergeld is dat je het bijna niet terugkent. ‘Niet achterlijk, Cass. Mij kun je niet bedotten.’ Ze slaakt een zucht, en die is zo licht dat het helderwitte laken dat over haar heen ligt er amper door omhoogkomt. ‘De kanker mag dan mijn lichaam hebben weggevreten, mijn hersens zijn er nog niet door aangetast.’ Een plotselinge glimlach, een glimp van de oude mam. ‘Hij moest het eens wagen.’ Ik glimlach terug en neem een van haar handen in de mijne. Hij voelt heel nietig en breekbaar aan, en ik hou hem vast als een kostbaar kleinood dat ik niet mag breken. Alles aan haar is nu kostbaar, nu ik op het punt sta haar te verliezen. Haar glimlach, het blauw van haar ogen, haar gevoel voor humor, haar volstrekte gebrek aan gêne, haar onverbeterlijke optimisme. Ik merk dat ik haar gretig bestudeer, elk detail in me opzuig, want hoewel ze sterk veranderd is, wil ik niets van haar vergeten. ‘Ik ben niet zo’n heel goede moeder geweest.’ Haar stem klinkt peinzend. ‘Ik was helemaal nooit van plan om moeder te worden. Maar ik weet niet goed... niet goed wat ik dan wel had moeten worden.’ Mijn moeder mocht dan destijds niet precies hebben geweten hoe ze erin geslaagd was kinderen voort te brengen, die onwetendheid maakte ze goed door er alles aan te doen om te voorkomen dat mijn broer of mij hetzelfde zou overkomen. Ze zat er niet mee dat ze ons de benodigde informatie gaf op een leeftijd dat we daar niets mee konden; mijn moeder had, in haar eigen woorden, ‘haar plicht gedaan’. Die plicht nam de vorm aan dat ze (weer in haar woorden) ons ‘om zich heen gaarde’ en ons op de hoogte bracht van de feiten des levens. ‘Ik geloof in eerlijkheid,’ liet ze ons jaren later met enige trots weten. ‘Volgens mij moeten kinderen dat soort dingen weten zodra ze ze kunnen begrijpen.’ Mijn broer en ik begrepen er echter helemaal niets van. Verbijsterd door haar inventieve gebruik van rekwisieten (een ei uit de voorraadkast en een jampot vol kikkervisjes) en ontzet door haar verwarrende verhaal over eitjes en lichaamskanalen, over lichaamshaar en bloedingen, werd die arme Lucas wekenlang door nachtmerries geplaagd, terwijl het hele gebeuren, afgezien van de kikkervisjes -- wat had ik die graag willen houden! -- aan mij volkomen voorbijging. Haar verhaal leek geen enkel verband te houden met mijn eigen beperkte kinderleventje, en dus sloeg ik het ergens in mijn achterhoofd op (het bleek nog een heel gedoe om het later terug te halen) en vergat het volslagen. Lang nadat mijn broer was opgehouden met zijn geslaapwandel en angstige gekrijs, verkeerde ik nog steeds in zalige onwetendheid. Ik had er geen idee van waar ik vandaan was gekomen, en dat kon me ook niets schelen. Ik had wel belangrijkere dingen aan mijn hoofd. Twee jaar later zou ik mijn eerste echte ontmoeting hebben met, zoals dat heet, de feiten des levens in actie. Toen ik op een nacht wakker werd doordat er een soort pijnkreten uit mijn moeders kamer klonken, rende ik haar slaapkamer in en trof haar kronkelend, zo kwam me voor, onder de beddenlakens aan met haar nieuwe vriend, die (zoals ik jaren later pas besefte) heel passend meneer Mountjoy heette, oftewel de man die plezier had in het bestijgen. ‘Mam! Wat gebeurt er?’ Helemaal in paniek stond ik in de deuropening. ‘Ben je... Ben je gewond?’ Mijn moeder, die zelden om woorden verlegen zat, kwam met een blos op haar wangen en verfomfaaid onder het dek vandaan en verschafte me een inventieve, hoewel verbijsterende verklaring. ‘We zoeken een knoop.’ Meneer Mountjoy onderdrukte een soort stikgeluid en mijn moeder schonk me een merkwaardig glimlachje en ging rechtop in bed zitten. Ook al was ze zo zorgvuldig om de sprei mee omhoog te trekken, toch kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat ze helemaal geen nachtgoed leek te dragen. ‘Het is in orde, lieverd. Je hoeft je nergens zorgen over te maken. Meneer Mountjoy... helpt me.’ Meneer Mountjoy, die zo te merken de zoektocht graag wilde voortzetten, verdween weer onder het beddengoed en mijn moeder maakte een handgebaar in de richting van de deur. ‘Ga maar weer terug naar bed, engeltje. Alles komt helemaal goed, dat beloof ik je.’ Maar ik vond dat het daar helemaal niet naar uitzag. Mijn broer en ik hadden onze vaders nooit gekend (we hadden er allebei een, had onze moeder ons verteld, alsof dat iets was om blij mee te zijn), en ik was er helemaal niet aan gewend vreemden in haar bed aan te treffen. Ze had best wel mannelijke vrienden gehad, maar als ze ooit met hen het bed in was gedoken (en ik moet er wel van uitgaan dat dat het geval is geweest), had ik daar nooit iets van gemerkt. ‘Die meneer Mountjoy lag vannacht bij mam in bed,’ zei ik tegen Lucas toen we de volgende ochtend samen naar school liepen. ‘Wat denk jij dat ze daar doen? Ze zei dat ze een knoop zochten, maar ze hadden helemaal geen kleren aan.’


‘Kom nou even, Cass! Wat dácht je dat ze aan het doen waren?’ Lucas, die twee volle jaren ouder was, was kennelijk beter geïnformeerd dan ik. ‘Ik weet niet,’ zei ik bozig. ‘Dat zou ik niet vragen als ik --’ ‘Oké, oké. Dan vertel ik het je wel.’ Lucas laste een betekenisvolle pauze in. ‘Ze lagen natuurlijk met elkaar te vrijen.’ ‘Te vrijen,’ herhaalde ik. ‘Aha.’ Maar natuurlijk snapte ik er helemaal niks van. In feite begon ik pas iets van seksuele zaken te begrijpen toen een paar jaar later tijdens een biologieles op school de ongelukkige juffrouw Wilson ons een bliksemsnelle rondleiding gaf door de wereld der voortplanting, waarbij ze van de boterbloem via het konijn naadloos overging naar seks tussen mensen. ‘Daar heb je ons helemaal niets over verteld! Helemaal niets!’ verweet ik mijn moeder toen ik thuiskwam uit school. ‘Iedereen wist ervan, behalve ik. En dat hele gedoe met boterbloemen en konijnen... Jij hebt het helemaal nooit over boterbloemen of konijnen gehad!’ ‘Over konijnen en boterbloemen weet ik niks, maar ik heb je wel over mensen verteld. Ik heb je álles verteld.’ Mijn moeder leek van haar stuk gebracht. Ze stond Beethovens Keizerconcert te spelen op de strijkplank. Dat was een van haar favoriete stukken, en de platenspeler stond zo hard dat we elkaar bijna niet konden verstaan. ‘Toen je vijf was heb ik het je verteld,’ toeterde ze, kennelijk verwijzend naar die keer dat ze Lucas en mij ‘om zich heen had gegaard’. ‘Ik heb je alles verteld wat je moest weten.’ ‘Maar toen hoefde ik het nog niet te weten en nu wel!’ riep ik terug. ‘Dan zou ik niet zo voor schut hebben gestaan waar iedereen bij was!’ ‘Dan ben je het zeker vergeten. Hoe kon ik nou weten dat je zoiets belangrijks zou vergeten?’ Moeders vingers bewogen op en neer over de achterkant van een van mijn schoolblouses en er lag een dromerige uitdrukking op haar gezicht. ‘En ik zou willen dat je eens luisterde!’ schreeuwde ik. ‘Had ik... Had ik maar een normale moeder!’ Dat was zeker waar. Ook al hield ik nog zo veel van mijn moeder en was ik zelf al met al bepaald geen doorsneekind, toch kon ik haar zonderlinge gedrag niet altijd even goed waarderen. Ze was zo iemand die haar leven leidt zonder ook maar enig belang te hechten aan gangbare gedragsregels. Haar pianospel was nog maar het topje van de ijsberg, en behalve wanneer ik met haar probeerde te praten of vriendinnen mee naar huis had genomen, vond ik het niet zo erg. Ze leek echter niet in staat zich te bezinnen op de gedachten die haar door het hoofd gingen, en dat kon soms tot griezelige misverstanden leiden. Als iemand er ziek uitzag, of moe, of -- in het ergste geval -- alleen maar aartslelijk was, aarzelde mijn moeder niet om dat ook hardop te zeggen. In winkels en cafés, in bussen en op het schoolplein was ze een onuitputtelijke en rijke bron van gêne. Aan de andere kant kon ze volslagen vreemden uitvoerig complimenteren, en dat was bijna even gênant. ‘Weet je wel dat je prachtige ogen hebt?’ zei ze ooit eens tegen een vrij onaantrekkelijk uitziende jongeman in de trein. ‘Ze doen denken aan strooptoffee, met een vleugje --’ Maar voordat ze haar zin kon afmaken was de jongeman al opgestaan en ergens anders gaan zitten. ‘Nou zeg!’ zei mam hoogst verontwaardigd. ‘Wat een botterik! Snap jij nou waarom iemand zo onbeleefd doet?’ Zowel Lucas als ik kon zich heel goed voorstellen waarom de jongeman niet echt op het gezelschap van onze moeder had zitten wachten, maar we hielden die mening wijselijk voor ons. En verder was er de ietwat excentrieke huiselijke setting waarin we onze jeugd doorbrachten. Alhoewel het uitgebouwde en vervallen victoriaanse pand (een erfenis van een lang geleden overleden tante) ruim was, en de tuin een wildernis was die voldoende stof voor fantasieën bood, was het er een sociaal mijnenveld. We hadden de Huurder in het souterrain (die altijd de Huurder werd genoemd, hoewel de bij deze titel behorende persoon zo vaak wisselde dat het ons moeite kostte om bij te houden wie daar ook weer woonde). Op zolder huisde mijn moeders oom Rupert, die al zo lang ik me kon heugen bij ons woonde. Hij was een vrij geëxalteerde, incapabele man met een spichtig voorkomen en van onbepaalde leeftijd, die van een uitkering leefde en zijn tijd besteedde aan uitvindingen. Dingen bedenken die oom Rupert kon uitvinden was bij ons thuis een geliefd tijdverdrijf, zodat hij nooit om ideeën verlegen zat, maar zelden bedacht hij iets wat ook maar in de verste verte van nut zou kunnen zijn. Toch wilde mam geen kwaad woord over hem horen. ‘Rupert is heel slim,’ zei ze dan, als ze (tussen de pianoconcerten door) zijn overhemden streek. ‘Hij had het nog ver kunnen schoppen, weet je.’ Lucas en ik wilden vaak dat oom Rupert precies dát zou doen, want de lange tijd die hij in de enige badkamer doorbracht, het geijsbeer van zijn zware laarzen op de plankenvloer boven onze slaapkamers, de geur van zijn kleren (anijszaadballen, oud zweet en tabak), en, toen ik de puberteit naderde, zijn openlijke waardering voor mijn zich ontwikkelende lichaam (nooit erg genoeg om er mam over in te lichten, maar zeker wel voldoende om een gezonde afkeer te ontwikkelen) droegen er niet bepaald aan bij dat hij ons dierbaar werd. ‘Moet oom Rupert echt per se bij ons wonen?’ vroeg ik een keer. Bij niemand van mijn vriendinnen woonden er tenslotte ooms in huis. Zij hadden ooms die ze alleen zagen bij familiegelegenheden, en als ze op bezoek kwamen, roken ze lekker en gezond, en hadden ze toffees bij zich, of als je geluk had geld.


‘Natuurlijk moet oom Rupert bij ons wonen,’ antwoordde mijn moeder ontzet. ‘Je moet goed begrijpen, lieverd, dat hij nergens anders heen kan.’ Andere mensen die vaak nergens anders heen konden waren, onder anderen, mijn moeders vriendin Greta, een bannelinge uit haar geboorteland Zwitserland die maar weinig Engels sprak en heel veel huilde; een zwerver die Richard heette, die voor de Woolworths ukelele speelde en voor wie mijn moeder een zwak had (‘Hij is geen zwerver, Cass,’ wees ze me ooit terecht. ‘Richard is een Dakloze.’ ‘Maar hij noemt zichzélf een zwerver,’ bracht ik daartegen in. ‘Dat verandert de zaak,’ zei mam); een acteur die Ben heette, die een moeilijke tijd doormaakte, maar die ooit gefigureerd had in Coronation Street; en de aardige man van de drogisterij (mams woorden) die keer op keer door zijn hospita op straat werd gezet. Deze mensen trokken natuurlijk niet allemaal tegelijk bij ons in, maar ze brachten wel op gezette tijden een paar nachten op de slaapbank in de woonkamer door en sloten aan in de rij voor de badkamer. Of ze nou net als de Huurder mijn moeder iets betaalden voor kost en inwoning was iets waar Lucas en ik nooit achter kwamen. We wisten ook niet te achterhalen wie van hen aan knopenjagen deed. We waren er echter niet blij mee dat ze van tijd tot tijd een huishouden binnen kwamen vallen dat op z’n best rommelig en op z’n slechtst chaotisch genoemd kon worden, want wat onze moeder leek te vergeten was dat ook wij nergens anders heen konden en dat dit bovendien óns huis was. Heel vaak voelde het meer alsof we allemaal in een pension woonden. Pas jaren later begreep ik dat mijn moeder ontzettend eenzaam was en dat het haar grootste angst was om op een ochtend wakker te worden en tot de ontdekking te moeten komen dat ze niet langer mensen om zich heen had. Als er geen Huurder was, zakte ze zichtbaar in (ik dacht destijds dat dat kwam door gebrek aan inkomsten), en stuurde ze Lucas en mij een paar keer per dag naar de winkel op de hoek om te vragen of er nog iemand had gereageerd op de advertentie die ze daar op het raam had gehangen. Als de telefoon bleef zwijgen, was ze bang dat hij niet meer goed werkte. (‘Wees eens lief en ga even naar de telefooncel om ons een belletje te geven, Cass.’) Als er niemand langskwam, ging ze er meteen van uit dat ze iets verkeerds had gedaan. Omdat ze zo grillig was, zo onzeker, en bij vlagen manisch gelukkig of overvallen door een droefheid die grensde aan wanhoop, was ze geen rustig mens om mee samen te leven. Toch was het zeker niet alleen maar kommer en kwel, en om eerlijk te zijn benijdden mijn vriendinnen me om de lukrake manier waarop ik werd grootgebracht, want ik genoot het soort vrijheid waar zij alleen maar van konden dromen. Wij klommen in bomen en bouwden tunnels onder de hooibalen in de plaatselijke boerenschuur, en onze moeder kneep een oogje toe. Wij bleven tot laat met haar op om naar ongeschikte programma’s op de radio te luisteren, en we gingen met Halloween langs de deuren voor snoep al lang voordat dat aan deze kant van de Atlantische Oceaan een gewoonte was geworden. Toen Lucas een keer opmerkte dat ongebakken cakebeslag stukken lekkerder was dan een afgebakken cake, en of hij geen ongebakken cake voor zijn verjaardag kon krijgen, vond mam dat een uitstekend idee, en natuurlijk kon hij dat krijgen. De cake werd met lepels uit schaaltjes geschept, en hoewel diverse kinderen die avond onwel werden, was iedereen het erover eens dat het de moeite waard was geweest. Hun ouders dachten daar echter anders over, en ten minste twee van Lucas vriendjes mochten een hele poos niet bij ons thuis komen. ‘We hebben wel lol gehad, hè?’ Het lijkt wel of ze mijn gedachten kan lezen. ‘Weet je nog die keer dat ik een briefje naar school stuurde en dat we sleutelbloemen gingen plukken?’ ‘O, ja!’ Het was een blauw-witte lentedag, met overal plekken frisgroene blaadjes, en de sleutelbloemen stonden als sterren in de kalkachtige bodem, hun gezichtjes naar de zon gekeerd. We plukten de slanke roze stelen, snoven het aroma van de bloemen op en vulden er een mand mee, waarna we op onze jassen op de grond gingen zitten (‘Niet op nat gras gaan zitten; dan krijg je aambeien.’ ‘Wat voor bijen?’ ‘Laat maar’) om onze picknicklunch van verse broodjes en ham en appels op te eten. Het kwam geen moment in me op om vraagtekens te zetten bij wat we aan het doen waren. Mijn moeder redeneerde altijd dat wij haar kinderen waren, en als zij wilde dat we een dag wegbleven van school, dan was dat haar goed recht. ‘Wat had je in dat briefje geschreven?’ ‘Welk briefje?’ ‘Dat briefje voor school dat je schreef op die dag van de sleutelbloemen.’ ‘Dat weet ik niet meer.’ Haar ogen beginnen weer te dwalen, en schieten opeens terug. ‘O, ja! Ik heb gezegd dat je ongesteld was!’ ‘Mam! Ik was toen nog maar tien, met een borstkas zo plat als een strijkplank, een glad lichaam en zo kaal als een pruim.’ ‘Nou, wat verwachtte je dan dat ik zou zeggen?’ En natuurlijk is daar, zoals gebruikelijk, geen antwoord op te geven. ‘En Deirdre en die koeienvlaai, weet je dat nog?’ Koeienvlaaien opblazen met Lucas en zijn vrienden op het veld achter ons huis, waarbij we lekker rijpe exemplaren kozen (‘Knapperig vanboven, smeuïg in het midden,’ adviseerde Lucas, de kenner); onze opwinding als we het smeulende vuurwerk zagen en wachtten op de explosie; en de uitzinnige vreugde wanneer er een heel smerige vlaai uitbarstte in een fontein van groene derrie, die neerregende op de blonde krullen en het kraakheldere jurkje van ons nuffige buurmeisje Deirdre. O, Deirdre! Als je jezelf eens kon zien! We rolden door het


gras, trappelden met onze benen, kronkelden van plezier, terwijl Deirdre, brullend en in alle staten, naar huis rende om haar mammie te vertellen wat voor slechte, slechte kinderen we allemaal waren. ‘Wat zal je moeder ervan zeggen?’ vroeg een van Lucas’ vrienden bezorgd. ‘O, daar kan mam wel om lachen.’ Mam moest inderdaad lachen. Ze probeerde ons wel te zeggen dat zoiets niet mocht, maar ze was zo trots op Lucas’ vindingrijkheid en zo geamuseerd door het lot van de nuffige Deirdre dat ze daar totaal niet in slaagde. Maar ze zegde Deirdres moeder wel toe dat ze met ons allemaal ‘nog een hartig woordje zou spreken’. ‘Wat dat ook moge betekenen,’ zei mam, terwijl ze chocoladekoekjes en sinaasappelsap ronddeelde. ‘Het arme kind. Ze maakt geen enkele kans met zo’n moeder. Maar ik neem aan dat ze het over zichzelf heeft afgeroepen.’ ‘Ik vraag me af hoe het haar is vergaan,’ zegt ze nu peinzend. ‘Wie?’ ‘Nuffige Deirdre.’ ‘Die is vast getrouwd en woont nu in een twee-onder-een-kap met vitrage. Ze heeft vast een fijn gezinnetje, met een man die op zondag de auto wast.’ Maar mam luistert al niet meer. Ze drijft weer van me weg; haar ogen dwalen, haar vingers plukken aan de lakens. Mam gaf ons zelden een standje, en leek ons niet alleen stilzwijgend te vertrouwen, maar vroeg ons ook vaak om raad. We werden altijd uitgenodigd om erbij te zijn wanneer ze gesprekken voerde met potentiële Huurders, en hoewel dat soort bijeenkomsten zelden de formele, zakelijke ondernemingen waren waar zij ze graag voor aanzag, luisterde ze altijd naar wat wij te zeggen hadden. Toen we ouder werden, vroeg ze ons zelfs wat we van haar nieuwste vriend vonden, hoewel ze in dat opzicht geneigd was onze mening naast zich neer te leggen en haar eigen koers te varen. ‘Zie je dan niet dat hij alleen maar uit is op onderdak?’ riep Lucas een keer uit (de man in kwestie had geen baan en beschikte niet over zichtbare middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien). ‘Dat komt dan mooi uit, toch?’ riep mam vrolijk. ‘Dan kan hij hier bij ons wonen!’ ‘Maar mam! Hij gebruikt je gewoon!’ ‘En ik, lieverd, gebruik hém.’ Ze klopte Lucas op zijn hoofd. ‘Ooit komt er een dag dat je dat snapt.’ Geld -- of liever gezegd: geldgebrek -- was continu een probleem, en tot op de dag van vandaag zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen waar we van leefden. We hadden weliswaar de Huurder, en mam had allerlei maffe baantjes, maar die verveelden haar al snel en ze zat vaker wel dan niet zonder werk. Op dit vlak, zoals op alle andere terreinen van haar leven, kon ze soms ineens heel ijverig zijn en er diverse baantjes tegelijk op na houden. Vervolgens begon haar moederlijke geweten (in het beste geval iets heel ongrijpbaars) weer op te spelen en bleef ze weken achtereen thuis om cakes te bakken, naar eigen receptuur, en op haar oude Singer-naaimachine vreemdsoortige kledingstukken te naaien. De cakes waren steeds anders en zagen er altijd gek uit -- soms waren ze verbrand aan de randen, vaak waren ze zo plat als een pannenkoek --, maar ze smaakten steevast heerlijk. De kleren -- meestal gemaakt van gordijnen, en daar leken ze ook precies op - verstopten we achter in laden of kasten, totdat ze ze was vergeten. Soms werkte ze vanuit huis, zoals toen ze een baantje aannam waarvoor ze flesjes goedkoop parfum in doosjes moest verpakken. Natuurlijk raakte ze geregeld achter op schema en dan moest iedereen, de hele familie plus de Huurder en wie er verder maar in huis rondhing, haar een handje helpen. De geur van dat parfum -- Gardenia -- is me nog jaren blijven achtervolgen. Bij een gedenkwaardige gelegenheid, toen we wel erg krap bij kas zaten, besloot mam geld te verdienen aan Lucas en mij, en daartoe stapte ze met ons naar een modellenbureau. ‘Jullie zijn allebei knappe kinderen,’ zei ze terwijl ze ons in vorm boende en borstelde. ‘Ik weet zeker dat ze jullie wel kunnen gebruiken voor een catalogus of zoiets.’ Ik was er heel enthousiast over. Het zou geen moment in me opgekomen zijn om mezelf als een model in de dop te beschouwen, maar misschien wist mam iets wat ik niet wist. Met hooggespannen verwachtingen over roem en glamour, om nog maar te zwijgen over vrije dagen van school, liet ik me een foeilelijke bloemetjesjurk aantrekken die ik van een vriendin van Greta had gekregen, en daar gingen we dan. Maar de vrouw bij het bureau schudde haar hoofd. ‘Nee, nee, het meisje niet,’ zei ze nadat ik voor haar had rondgeparadeerd. ‘Ik ben bang dat zij niet geschikt is. Maar de jongen... De jongen kunnen we zeker gebruiken.’ Destijds leek het ontzettend oneerlijk, maar nu ik erop terugkijk snap ik ook wel dat Lucas’ hoge voorhoofd, zijn blanke huid en de duizelingwekkende combinatie van blond haar en bruine ogen hem tot een bijzondere kandidaat moeten hebben gemaakt. Maar het pleit voor mam dat ze het aanbod afwees. Als de vrouw ons niet allebei nam, kreeg ze ons geen van tweeën.


‘Ze horen bij elkaar,’ zei ze met veel aplomp, alsof we een soort dubbelact waren. ‘Ik kan u niet Lucas geven zonder Cassandra. Dat zou gewoon niet goed zijn.’ Het moet worden gezegd dat Lucas erg opgelucht leek bij dit bericht. Hij had zich dagenlang zorgen lopen maken over wat zijn vriendjes wel niet zouden zeggen als hij zou figureren in de favoriete tijdschriften van hun moeders om schattige kinderkleertjes aan de man te brengen, maar ik was diep teleurgesteld. Ik geloof dat ik toen voor het eerst in mijn leven besefte dat ik er helemaal niet bijzonder uitzag. Hoewel ik nooit bijster ijdel was geweest, was ik tot dan toe altijd best wel blij geweest over wat ik zag als ik in de spiegel keek. Aangezien mam altijd tegen me had gezegd dat ik er leuk uitzag, had ik ook geen enkele reden om te denken dat dat anders was. Nu zag het ernaar uit dat ik moest accepteren dat er ruimte voor twijfel was, en het montere zelfvertrouwen in mijn uiterlijke verschijning uit mijn vroege jeugd kreeg ik daarna nooit meer helemaal terug. Heb ik een gelukkige jeugd gehad? Zoals voor de jeugd van zo veel mensen geldt, zijn de herinneringen zo gekleurd door nostalgie dat het niet meevalt om objectief te zijn, maar er waren zeer zeker heerlijke momenten, en het staat buiten kijf dat er veel van me werd gehouden. Maar toen ik veertien werd, veranderde alles.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.