Alexandra Adornetto
Halo
1
Afdaling Onze aankomst ging niet helemaal zoals gepland. Ik weet dat het nog niet licht was toen we landden, want de straatlantaarns waren nog aan. We hadden gehoopt dat onze afdaling onopgemerkt zou blijven, wat ook bijna zo was, behalve door een jongen van dertien die bezig was met zijn krantenwijk. Hij zat op zijn fiets, met de kranten als kokers opgerold in plasticfolie. Het was mistig en de jongen droeg een jack met capuchon. Hij leek bezig te zijn met een spelletje: inschatten waar hij elke krant terecht kon laten komen. De kranten raakten de opritten en veranda’s met een plof en de jongen glimlachte zelfingenomen, elke keer als hij goed had gegokt. Achter een hekje blafte een jackrussellterriÍr, waardoor de jongen opkeek en ons zag aankomen. Toen hij opkeek, zag hij nog net een zuil van licht die zich terugtrok in de wolken, waarna drie schimmige vreemdelingen midden op de weg achterbleven. Ondanks onze menselijke gedaante was er iets aan ons waar hij van schrok. Misschien kwam het door het feit dat onze huid net zo gloeide als de maan, of dat onze wijde, witte reiskleding aan flarden hing van de turbulente afdaling. Misschien kwam het door de manier waarop we naar onze armen en benen keken, alsof we geen idee hadden wat we ermee moesten, of door de waterdamp die nog van ons haar opsteeg. Wat de reden ook was, de jongen verloor zijn evenwicht, maakte een onhandige bocht en viel in de goot. Hij krabbelde overeind en bleef een paar tellen stokstijf staan, twijfelend tussen schrik en nieuwsgierigheid. Alle drie staken we onze handen naar hem uit in naar we hoopten een geruststellend gebaar, maar we vergaten te glimlachen. Tegen de tijd dat we ons herinnerden hoe dat moest, was het al te laat. Toen we onze mond vertrokken in een poging 9
een glimlach te produceren, draaide de jongen zich abrupt om en vluchtte weg. Het was nog onwennig voor ons om een fysiek lichaam te hebben; er waren zo veel verschillende onderdelen die gelijktijdig moesten werken, als een ingewikkelde machine. De spieren in mijn gezicht en lichaam waren stram, mijn benen trilden als die van een kind dat zijn eerste stapjes zet, en mijn ogen waren nog niet gewend aan het gedempte licht op aarde. Aangezien we van een plek kwamen waar het licht verblindend was, kenden we geen schaduwen. Gabriël liep naar de fiets toe, waarvan het voorwiel nog draaide, en tilde hem rechtop. Hij zette de fiets tegen een hekje, in de wetenschap dat de jongen later zou terugkomen om hem op te halen. Ik beeldde me in hoe de jongen thuis de voordeur door zou rennen en het verhaal aan zijn stomverbaasde ouders zou vertellen. Zijn moeder zou aan zijn voorhoofd voelen om na te gaan of hij koorts had. Zijn vader zou met slaperige ogen iets zeggen over dat je geest je soms voor de gek hield als je gedachten de tijd hadden om af te dwalen. We zochten Byron Street op en liepen over het ongelijkmatige voetpad op zoek naar nummer 15. Nu al werden onze zintuigen van alle kanten bestookt. De kleuren op aarde waren ontzettend levendig en gevarieerd. We waren vanuit een puur witte wereld in een straat beland die leek op het palet van een kunstenaar. Naast de kleuren had alles ook nog eens een eigen textuur en vorm. De wind streek langs mijn vingertoppen, en dat voelde ik zo goed dat ik me afvroeg of ik hem kon pakken. Ik opende mijn mond en proefde de frisse, scherpe lucht. Ik rook benzine, aangebrand geroosterd brood, dennenbomen en de zilte geur van de zee. Het ergste was het lawaai. De wind leek wel te janken en het geluid van de zee die op de rotsen sloeg raasde door mijn hoofd. Ik hoorde alles wat er gebeurde langs de straat: het geluid van een auto die werd gestart, een klapperende hordeur, een huilend kind, een oude schommelbank die kraakte in de wind. ‘Je leert het nog wel te negeren,’ zei Gabriël. Ik schrok van zijn stem. Thuis communiceerden we zonder taal. Gabriëls menselijke stem, ontdekte ik, klonk laag en zacht. ‘Hoe lang duurt dat?’ Ik grimaste toen er boven me een schrille kreet van een zeemeeuw klonk. In mijn oren klonk mijn eigen stem zo melodieus als een fluit. ‘Niet lang,’ antwoordde Gabriël. ‘Het gaat gemakkelijker als je je er niet tegen verzet.’ 10
Byron Street liep omhoog naar een heuvel en daar, op het hoogste punt, stond ons nieuwe huis. Ivy vond het meteen mooi. ‘O, kijk,’ riep ze. ‘Het heeft zelfs een naam.’ Het huis was naar de straat vernoemd; op een koperen bordje stond met sierlijke letters het woord byron. Later zouden we ontdekken dat de omliggende straten waren vernoemd naar andere Engelse dichters: Keats Grove, Coleridge Street, Blake Avenue. Byron zou ons thuis en ons toevluchtsoord zijn zolang wij aan de aarde gebonden waren. Het was een zandstenen huis met een gevel begroeid met klimop. Het stond een behoorlijk eind van de straat, achter een smeedijzeren hek met een dubbele poort. Het had een sierlijke Georgian voorgevel en een grindpad naar de voordeur, waar de verf van afbladderde. De voortuin werd gedomineerd door een statige iep, en daaromheen groeide ook weer een wirwar van klimop. Langs het hek aan de zijkant stonden een heleboel hortensia’s, met pastelkleurige bloemen die trilden in de ochtendkilte. Ik vond het een mooi huis; het zag eruit alsof het was gebouwd om alle stormen te weerstaan. ‘Bethany, geef me de sleutel eens,’ zei Gabriël. Op de huissleutel passen was de enige taak die ze me hadden toevertrouwd. Ik tastte in de diepe zakken van mijn jurk. ‘Ik heb hem hier ergens,’ verzekerde ik hem. ‘Ga me nou niet vertellen dat je hem nu al kwijt bent.’ ‘We zijn wel uit de lucht gevallen, hoor,’ zei ik verontwaardigd. ‘Dan raak je gemakkelijk dingen kwijt.’ Ineens lachte Ivy. ‘Je hebt hem om je hals.’ Ik slaakte een zucht van verlichting terwijl ik de ketting afdeed en hem aan Gabriël gaf. Toen we de gang in stapten, zagen we dat het huis op onze komst was voorbereid. De Goddelijke Agenten die ons waren voorgegaan, hadden zorgvuldig aandacht besteed aan elk detail en kosten noch moeite gespaard. Alles aan het huis wekte de suggestie van licht. De plafonds waren hoog, de kamers koel. Vanuit de gang in het midden lag er een muziekkamer aan de linkerkant en een woonkamer aan de rechterkant. Verderop was een werkkamer, die toegang gaf tot een bestrate binnenplaats. Aan de achterkant van het huis was een gemoderniseerde uitbouw met een ruime keuken vol marmer en roestvrij staal, die overging in een grote leefruimte met Perzische tapijten en comfortabele banken. Schuifdeuren gaven toegang tot een groot houten terras. 11
Boven lagen alle slaapkamers, en de badkamer met marmeren wastafels en een verzonken badkuip. Terwijl we door het huis liepen, kraakten de houten vloeren verwelkomend. Het begon zacht te regenen, en het geluid van de regen die op het leien dak belandde deed me denken aan vingers die een melodie spelen op een piano. De eerste paar weken deden we niet veel anders dan slapen en wennen. We maakten de inventaris op, wachtten geduldig terwijl we gewend raakten aan onze lijfelijke gestalte en dompelden ons onder in de rituelen van het dagelijks leven. Er viel zo veel te leren, en het was beslist niet gemakkelijk. In het begin waren we bij iedere stap die we verzetten verbaasd over de vaste grond onder onze voeten. We wisten dat alles op aarde bestond uit materie, die in een moleculaire code was verweven en zodoende verschillende substanties vormde: lucht, steen, hout, dieren. Maar het daadwerkelijk ervaren was iets heel anders. Fysieke barrières omringden ons. We moesten om die barrières heen navigeren en proberen het bijbehorende gevoel van claustrofobie van ons af te zetten. Telkens wanneer ik een voorwerp oppakte, bleef ik me even verwonderen over de functie ervan. Het leven als mens was zo ingewikkeld; er waren apparaten om water te koken, stopcontacten in de muur die elektriciteit geleidden, en allerlei toestellen in de keuken en badkamer met als doel tijd te besparen en het comfort te verbeteren. Alles had een andere textuur, een andere geur; het leek wel een circus voor de zintuigen. Ik kon merken dat Ivy en Gabriël alles wilden buitensluiten en het liefst zouden terugkeren naar de gezegende stilte, maar ik genoot van elk moment, hoe overweldigend het ook allemaal was. Op sommige avonden kregen we bezoek van een mentor zonder gezicht, gehuld in een witte mantel, die dan gewoon op een stoel in de woonkamer verscheen. Zijn identiteit werd nooit onthuld, hoewel we wisten dat hij optrad als boodschapper tussen de engelen op aarde en de machten boven. Er volgde dan meestal een gesprek waarin we de obstakels van de menswording konden benoemen en hij onze vragen beantwoordde. ‘De huisbaas heeft gevraagd om documenten over ons vorige adres,’ zei Ivy tijdens onze eerste ontmoeting. ‘Onze verontschuldigingen voor de onoplettendheid. We zullen het regelen,’ antwoordde de mentor. Zijn gezicht was niet te zien, maar als 12
hij sprak kwamen er witte nevelwolkjes onder de kap op zijn hoofd vandaan. ‘Hoeveel tijd zal het kosten voordat we onze lichamen helemaal begrijpen?’ wilde Gabriël weten. ‘Dat hangt ervan af,’ zei de mentor. ‘Het zou niet meer dan een paar weken moeten duren, behalve als je je tegen de verandering verzet.’ ‘Hoe gaat het met de andere afgevaardigden?’ Ivy was bezorgd. ‘Sommigen stellen zich in op het leven als mens, zoals jullie, en anderen zijn meteen in de strijd geworpen,’ antwoordde de mentor. ‘In bepaalde delen van de wereld wemelt het van de Agenten van de Duisternis.’ ‘Waarom krijg ik hoofdpijn van tandpasta?’ vroeg ik. Mijn broer en zus wierpen me strenge blikken toe, maar de mentor bleef onverstoorbaar. ‘Het bevat een aantal sterke chemische bestanddelen die bedoeld zijn om bacteriën te doden,’ legde hij uit. ‘Over een weekje is je lichaam er wel aan gewend.’ Wanneer het consult voorbij was, bleven Gabriël en Ivy altijd nog even alleen met hem achter voor een privéonderhoud, en ik vroeg me dan af wat ze te zeggen hadden dat ik niet mocht horen. De eerste grote uitdaging was de verzorging van ons lichaam. Lichamen waren kwetsbaar. Ze hadden voeding nodig, en bescherming tegen de elementen; dat van mij nog meer dan die van mijn broer en zus, omdat ik zo jong was. Het was mijn eerste bezoek en ik had nog geen tijd gehad om weerstand op te bouwen. Gabriël was al sinds het begin der tijden een strijder, en Ivy was gezegend met genezende krachten. Ik was veel kwetsbaarder. De eerste paar keer dat ik me naar buiten waagde voor een wandeling kwam ik rillend weer thuis, voordat ik in de gaten kreeg dat ik meer kleding moest aantrekken. Gabriël en Ivy voelden de kou niet, maar ook hun lichaam had verzorging nodig. We vroegen ons af waarom we ons tegen de middag wat slapjes voelden, maar beseften toen dat onze lichamen regelmatig voeding nodig hadden. Het bereiden van voedsel was saai werk, en uiteindelijk bood Gabriël, onze broer, hoffelijk aan zich daarom te bekommeren. Er stond een uitgebreide verzameling kookboeken in de goed uitgeruste leeskamer, en die bladerde hij ’s avonds vaak door. We beperkten ons contact met mensen tot een minimum. Onze boodschappen haalden we ’s avonds in het naburige, iets grotere stad13
je Kingston, en we deden de deur niet open en namen de telefoon niet op als die toevallig ging. We maakten lange wandelingen op tijden wanneer de mensen binnenshuis bezig waren. Af en toe gingen we de stad in en zaten dan in een restaurantje uit het raam naar voorbijgangers te kijken, waarbij we probeerden uit te stralen dat we in elkaars gezelschap opgingen, om zo aandacht af te weren. De enige aan wie we ons voorstelden, was priester Mel van Saint Mark’s, een hardstenen kapelletje aan het water. ‘Goeie hemel,’ zei hij toen hij ons zag. ‘Dus jullie zijn eindelijk gekomen.’ We mochten priester Mel graag, omdat hij geen vragen of eisen aan ons stelde; hij sloot zich simpelweg bij ons aan in het gebed. We hoopten dat onze subtiele invloed in het stadje er na verloop van tijd misschien toe zou leiden dat de mensen weer aansluiting zochten bij hun spiritualiteit. We verwachtten niet van hen dat ze elke zondag naar de kerk gingen, maar we wilden hun vertrouwen herstellen en hun leren geloven in wonderen. Zelfs als ze op weg naar de supermarkt alleen maar even de kerk in gingen om een kaarsje aan te steken, dan zouden we al blij zijn. Venus Cove was een slaperig strandstadje, zo’n plek waar nooit iets verandert. We genoten van de rust en maakten er een gewoonte van langs het strand te wandelen, meestal rond etenstijd, als er verder niemand was. Op een avond liepen we helemaal naar de pier, om te kijken naar de boten die daar afgemeerd lagen. Ze waren zo kleurig beschilderd dat ze op een ansichtkaart leken te horen. We waren al aan het einde van de pier toen we de jongen opmerkten die daar in zijn eentje zat. Hij kon niet ouder zijn dan zeventien, maar in hem was al de man te zien die hij op een dag zou worden. Hij droeg een cargobroek tot op de knie en een wijd, wit t-shirt met afgeknipte mouwen. Zijn gespierde benen hingen over de rand van de pier. Hij was aan het vissen, en naast hem lagen een jutezak vol aas en een verzameling vismolentjes. We bleven abrupt staan toen we hem zagen en wilden ons onmiddellijk weer omdraaien, maar hij had ons al gezien. ‘Hallo,’ zei hij met een open glimlach. ‘Mooie avond voor een wandeling.’ Mijn broer en zus knikten enkel en bewogen zich niet. Ik besloot dat het onbeleefd was om niet te reageren en stapte naar voren. ‘Ja, inderdaad,’ zei ik. Ik denk dat dit het eerste teken van mijn zwakte was; mijn menselijke nieuwsgierigheid trok me naar voren. We 14
moesten met mensen omgaan, maar nooit vriendschap met hen sluiten of hen in ons leven toelaten. Nu al lapte ik de regels van onze missie aan mijn laars. Ik wist dat ik eigenlijk zwijgend zou moeten weglopen, maar in plaats daarvan gebaarde ik naar zijn visspullen. ‘Heb je al geluk gehad?’ ‘Ik vis voor de lol,’ zei hij, en hij kantelde de emmer om te laten zien dat die leeg was. ‘Als ik al toevallig iets vang, dan gooi ik het weer terug.’ Ik deed nog een stap dichterbij om het beter te kunnen zien. Het lichtbruine haar van de jongen had de kleur van walnoten. Het viel over zijn voorhoofd en had in het afnemende licht een levendige glans. Zijn lichte ogen waren amandelvormig en hadden een opvallende turkooizen kleur. Maar het was zijn glimlach die me pas echt fascineerde. Dus zo ging het, dacht ik: moeiteloos, instinctief en zo ontzettend menselijk. Terwijl ik naar hem keek, voelde ik me tot hem aangetrokken, bijna als door een soort magnetische kracht. Ik negeerde de waarschuwende blik van Ivy en deed nog een stap dichterbij. ‘Wil je het proberen?’ bood hij aan toen hij mijn nieuwsgierigheid opmerkte, en hij stak de hengel naar me uit. Terwijl ik probeerde een gepast antwoord te verzinnen, antwoordde Gabriël voor me. ‘Kom mee, Bethany. We moeten naar huis.’ Ik hoorde hoe formeel Gabriël sprak vergeleken met die jongen. Gabriëls woorden klonken uit het hoofd geleerd, alsof hij een akte uit een toneelstuk opvoerde. Zo voelde hij het waarschijnlijk ook. Hij klonk als een personage in zo’n oude Hollywoodfilm die ik had bekeken als onderdeel van ons vooronderzoek. ‘Misschien een andere keer,’ zei de jongen, die de gespannen toon van Gabriël had opgemerkt. Ik zag hoe zijn ooghoeken een beetje rimpelden als hij glimlachte. Iets in zijn gezicht gaf me het gevoel dat hij ons uitlachte. Ik liep met tegenzin bij hem vandaan. ‘Dat was heel onbeleefd,’ zei ik tegen mijn broer zodra we buiten gehoorafstand waren. Ik verbaasde mezelf met die uitspraak. Sinds wanneer maakten engelen zich er druk om dat ze enigszins afstandelijk overkwamen? Sinds wanneer zag ik de terughoudendheid van Gabriël als ongemanierdheid? Zo was hij nu eenmaal; hij was niet één met de mensen en begreep hun beweegredenen niet. En toch deed ik boos tegen hem omdat hij geen menselijke eigenschappen had. 15
‘We moeten voorzichtig zijn, Bethany,’ verklaarde hij alsof hij het tegen een stout kind had. ‘Gabriël heeft gelijk,’ zei Ivy, altijd de bondgenote van onze broer. ‘We zijn nog niet klaar voor contact met mensen.’ ‘Ik wel, denk ik,’ zei ik. Ik draaide me om en keek nog een laatste keer naar de jongen. Hij keek ons nog steeds glimlachend na.
16
2
Lichaam Toen ik de volgende morgen wakker werd, stroomde er door de hoge ramen zonlicht naar binnen, dat over de kale plankenvloer van mijn kamer vloeide. In de lichtstralen wervelden stofjes rond in een waanzinnige dans. Ik rook de zilte zeelucht en herkende de geluiden van meeuwen die krijsten en bruisende golven die op de rotsen beukten. Ik zag de bekende voorwerpen in de kamer die de mijne was geworden. Degene die mijn kamer had ingericht, had dat gedaan met enig idee over de toekomstige bewoonster ervan. De inrichting had een meisjesachtige charme, met witte meubels, een ijzeren hemelbed en behang met rozenknopjes. De witte kaptafel had gesjabloneerde bloemen op de laden en in de hoek stond een rieten schommelstoel. Een sierlijk tafeltje met gedraaide poten stond tegen de muur naast het bed. Ik rekte me uit en voelde de gekreukte lakens op mijn huid; de textuur ervan was nog nieuw voor me. Waar wij vandaan kwamen, daar was geen textuur, waren geen voorwerpen. We hadden niets tastbaars nodig, en dus was er ook niets. De Hemel was niet gemakkelijk te beschrijven. Sommige mensen vingen er misschien af en toe een glimp van op, ergens diep in hun onderbewuste begraven, en dan vroegen ze zich terloops af wat het allemaal betekende. Probeer je een witte uitgestrektheid voor te stellen, een onzichtbare stad, zonder iets materieels in zicht maar toch het prachtigste wat je je kunt voorstellen. Een hemel als vloeibaar goud en rozenkwarts waarin je het gevoel had te zweven, gewichtloos. Het leek er verlaten, maar het was schitterender dan het prachtigste paleis op aarde. Verder kwam ik niet als ik probeerde iets te omschrijven wat zo ongrijpbaar was als mijn echte thuis. Ik was niet bepaald onder de indruk van de taal van de mensen; die leek absurd beperkt. Er was zo veel wat ik niet onder woorden kon brengen. 17