CIVA EXPO Designed Landscapes

Page 1


INHOUD

Brussel en haar openbare tuinen

4

De instrumenten van de landschapsarchitect

5

Waarmee de ontwerper werkt...

5

Een kwestie van tijd

6

Topografie

7

Het plantenpalet

8

De ruimtes onderhouden

9

Chronologisch plan van openbare parken en tuinen

10

Het ontstaan van het openbare park. 1775-1784.

12

De eerste uitbreidingen van de stad. 1800-1864.

14

De landschapsstad. 1865-1909.

16

Parijs-Brussel

18

Rocaille en rocailleurs

20

Beelden of geen beelden ?

22

Het grootse plan van het Jubelpark. 1880-1904.

24

Eclectische omwegen. De Kleine Zavelsquare.

26

Le Nouveau Jardin Pittoresque. 1913-1940.

28

Het avontuur van de tuinwijken. 1919-1940.

30

In het teken van de art deco. 1925-1940.

32

Op weg naar de moderniteit. 1945-1973.

34

In het zog van de atoomstijl

36

Landschapsarchitectuur en ecologie. 1974-1989.

38

Het Gewest en de hedendaagse landschapsarchitectuur. 1989-2020.

40

De begraafplaatsen

42

Groene ruimten in de stad. Filmfragmenten. 1970-1990.

44

Bibliografie

46


BRUSSEL EN HAAR OPENBARE TUINEN

T

uinen en steden horen al sinds mensenheugenis samen. In de zeventiende en de achttiende eeuw lagen binnen de muren van Brussel tal van decoratieve of nuttige groene zones: het park van het paleis op de Koudenberg, de tuinen van aristocratische verblijven en kerkelijke instellingen, boomgaarden, plekken met voedingsgewassen, bleekweiden enzovoort. Het begrip ‘openbare tuin’ vond pas ingang aan het eind van de achttiende eeuw. Vanaf dan was

het echter niet meer weg te denken uit de ontwikkeling van de stad en het gewest. Het kwam in de realiteit tot uiting in een indrukwekkende verscheidenheid aan typologische en esthetische vormen: parken, squares, tuinen, met bomen omzoomde lanen, promenades, begraafplaatsen, tuinwijken… Deze catalogus is een unieke gelegenheid om kennis te maken met een omvangrijk landschappelijk erfgoed dat nog te weinig bekend is.

Andreas Martin, achtertuin van het hertogelijk paleis in Brussel, 1726. © Museum van de Stad Brussel, Broodhuis.

4


1 HET ONTSTAAN VAN HET OPENBARE PARK 1775-1784

D

e aanleg van het park van Brussel en van de Koninklijke Wijk eromheen was een sleutelmoment in de geschiedenis van de landschapskunst en de stedenbouwkunde in de Zuidelijke Nederlanden: dit was het eerste openbare park in het land en de eerste uiting van grootschalig klassiek urbanisme in een hoofdstad die tot dan toe haar van oorsprong middeleeuwse structuur had behouden.

Het nieuwe concept van openbaar park paste helemaal in de idealen van de Verlichting, waarin openbaar nut en ‘zacht bestuur’ hand in hand gingen met hygiëne, natuurvriendelijkheid en sociabiliteit. De verantwoordelijke voor de grotendeels tussen 1775 en 1784 uitgevoerde werkzaamheden, gevolmachtigd minister van de Oostenrijkse regering prins Georg Adam von Starhemberg, vertrouwde de uitvoering van het project toe aan Barnabé Guymard (17391805), een Franse architect die was opgeleid bij Jacques-François Blondel in Parijs en voor de aanleg van het park werd bijgestaan door Joachim Zinner (1742-1814), een tuinspecialist van Oostenrijkse origine. Het park heeft de eenvoudige geometrische structuur van een klassieke vierzijdige tuin. Hiermee sluit het direct bij het omliggende stratenplan aan. De door rechte straten omzoomde tuin is binnenin gestructureerd rond een groot rond bekken waarin een indrukwekkend monument ter ere van keizerin Maria Theresia van Oostenrijk was gepland. Van hieruit vertrekt een ganzenpoot waarvan de middelste dreef doorheen het hele park naar het hoofdgebouw van de Wetstraat, de zetel van de Staten van Brabant, leidt. De westelijke dreef leidt naar het Koningsplein en biedt uitzicht op het standbeeld van de

12

gouverneur-generaal van het land Karel van Lotharingen. Toen keizer Jozef II in 1781 zijn moeder opvolgde, schrapte hij het monument, omdat het als restant van typisch barokke retoriek niet meer bij zijn verlichte idealen paste. Ook met de lange grasperken in het midden van de dreven en rijen opgebonden of vrij groeiende bomen ligt het park in de lijn van de klassieke tuin. Het effect van de enorme grondwerken die nodig waren voor de parkaanleg, bleef echter beperkt tot het drevenraster. Tussen de lanen herinneren inzinkingen en verhogingen nog steeds aan het vroegere golvende karakter van dit gebied. In het zuiden, tegen het huidige Koninklijk Paleis aan, werden lager gelegen delen die tot acht meter diep waren, omgetoverd tot pittoreske Engelse tuinen. Het belang van het park werd benadrukt met een zestigtal standbeelden, waarvan de meeste uit het park van Tervuren kwamen en een deel was gemaakt


Barnabé Guymard, plan van het Park van Brussel, het Koningsplein en omgeving, tekening door Joachim Zinner, rond 1780. © Algemeen Rijksarchief, Kaarten en plattegronden in handschrift 41.

door grote kunstenaars uit de 17de en de 18de eeuw. Aan de beroemdste beeldhouwer uit die tijd, Gilles-Lambert Godecharle, werd gevraagd om voor de bekroning van de poorthuisjes aan weerszijden van de drie hoofdingangen van het park zes groepen engeltjes met jachtmotieven te maken. In 1780 vaardigde de regering een reglement uit waarin het park in de context van de stad een uniek statuut kreeg: het werd een voetgangerszone waar geen plaats was voor wagens, ruiters, lastdieren, niet-geïdentificeerde honden, venters of spelen.

Gilles-Lambert Godecharle, beeldengroepen voor de ingang van het Park van Brussel aan de kant van het Koningsplein, maquettes in gebronsd terracotta, rond 1783. © Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, inv. 697.

13


3.2 ROCAILLE EN ROCAILLEURS

D

e ‘stukken natuur’ die in de tweede helft van de 19de eeuw overal in de stad te vinden waren, waren niet alleen een vormgeving van de plantenwereld. Ook reconstructies van de minerale wereld speelden er een belangrijke rol. In de meeste parken, plantsoenen en landschapstuinen uit die tijd vind je cascades, uit

gekerfd. Enkele van de belangrijkste voorbeelden zijn de cascade van de Maria-Louizasquare, de grot van de Vijvers van Elsene, de brug en de cascades in het Woluwepark, een aantal elementen in het Josafatpark, het prieeltje in het Tenreukenpark en de grot van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes in Jette. Omdat de stedelingen gewend waren aan een industriële wereld waarin imitatie schering en inslag was, hadden ze weinig of geen moeite met deze verbazende transposities van grondstoffen. In hun ogen ontstond op deze wijze een verbeterde, handigere, stevigere en duurzamere

Vijvers van Elsene, grot in rocaille met watervallen en ruïne van een tempel. Tramkaartje van de Brusselse Trammaatschappij, 1877. © Privécollectie.

rotsblokken opgebouwde bruggen, grotten met stalactieten en allerhande rotseringen. Soms, vooral in de oudste realisaties, werd gewerkt met onbedekte natuursteen. Zo is de monumentale rustieke brug in het Ter Kamerenbos (1865-1867) bekleed met hardstenen ‘cyclopische monolieten’ uit Écaussinnes, waarvan er sommige meer dan vijf kubieke meter groot zijn. Omdat het handiger en zuiniger werken was, ging het gewoonlijk echter om – vaak met metalen elementen versterkt – metselwerk, bedekt met steenimitaties in cement. Een soortgelijke combinatie van Portlandcement en een ijzeren bewapening werd gebruikt om architectuurelementen en tuinmeubilair – leuningen, trappen, randen, afdaken, duiventillen, banken, tafels... – een rots- of houtachtig uitzicht te geven. De motieven werden soms gegoten, maar meestal werden ze ter plaatse in het natte cement

20

‘natuur’, getuige van de prometheïsche kracht van de moderne beschaving, die zich alle elementen uit haar omgeving kon toe-eigenen. Voor al deze ingrepen in gewapend cement


werd de overkoepelende naam ‘rocaille’ gebruikt. Zo ontstond een nieuw beroep, dat van ‘rocailleur’ of ‘rotseerder’. Volgens de Annuaire du Commerce et de l’Industrie uit 1900 waren er op dat moment in Brussel een tiental gespecialiseerde firma’s, van eenmansbedrijfjes tot bouwondernemingen zoals het omstreeks 1865 opgerichte Blaton-Aubert, dat enkele van de belangrijkste ingrepen in de hoofdstad uitvoerde. Rocailles konden volks zijn of geleerde verwijzingen bevatten. De toepassingsmogelijkheden waren haast oneindig. Je vond ze bijvoorbeeld op kerkhoven, zoals in Jette, maar ook, soms in

F. Dumilieu, stuk rocaille in gewapend cement als namaakhout, afkomstig uit het Josafatpark in Schaarbeek, rond 1913-1914. © Privécollectie.

Ontwerp voor een loggia in rocaille gerealiseerd door de onderneming Blaton, niet gedateerd. © Coll. CIVA/AAM, Brussels.

sterk uitgewerkte vormen, in afsluitingen, trappen en relingen in voortuinen, en verder in particuliere en openbare serres (de Kruidtuin). Blaton gebruikte ze zelfs binnenshuis, zoals in

de Taverne du Rhin aan de Sint-Jansstraat (1878, nu verdwenen) en in een vreemd, niet uitgevoerd ontwerp voor een loggia (bewaard in zijn archief).

21


7 IN HET TEKEN VAN DE ART DECO 1925-1940

B

egin jaren 1920 ontstond in Frankrijk een tuintype met een esthetiek die verwant was met die van de art deco, die toen opgeld maakte in de architectuur, de meubelkunst en de sierkunsten. De theoretische fundamenten van dit type stonden deels al te lezen in een publicatie van voor de Grote Oorlog, Le Nouveau jardin (Parijs, 1912) van André Vera (1881-1971).

breken met het nabootsen van de natuur, een van de grondslagen van de oude onregelmatige Engelse tuin en zijn afgeleiden. Hij was een voorstander van ‘uitgesproken geometrische vormen die duidelijk maken dat het om scheppingen van de menselijke geest gaat’. Vandaar dat hij veel belang hechtte aan het in vorm snoeien van planten. Hij benadrukte ook het belang van homogene en sterk contrasterende kleurmassa’s, zoals die op dat moment ook te vinden waren in de mode. De Exposition internationale des arts décoratifs et industriels modernes van 1925 in Parijs vormde het eerste internationale forum voor deze nieuwe esthetiek in de architectuur, de sierkunsten en de landschapskunst. In België werd deze stroming in de landschapsarchitectuur aanvankelijk lauw onthaald. De vereniging Le Nouveau Jardin Pittoresque had al bij haar oprichting in 1913 (op initiatief van Jules Buyssens) laten weten dat ze een tegenstander was van regelmatig aangelegde tuinen en bleef dit in het interbellum herhalen.

André Vera, Le Nouveau jardin, Parijs, Émile-Paul, 1912. Rustplek en tennisplein. © Coll. CIVA, Brussels.

Vera, die dicht bij de avant-gardes stond, vond dat de moderne tuinkunst, net zoals de schilderkunst en de beeldhouwkunst, radicaal moest

32

Langzaam veranderde de situatie. Louis Van der Swaelmens landschapsaanleg in de tuinwijken Le Logis en Floréal (1922-1929) mag dan al geen art deco zijn, met zijn verfijnde zin voor geometrie, het structurerende aspect van het snoeiwerk en het spel met kleurcontrasten en plantentexturen stond hij toch dicht bij de nieuwe stroming. In de jaren 1930 ontstond een reeks hoogkwalitatieve werken die wel expliciet naar de art deco ver wezen: een deel van de tuinen op de wereldtentoonstelling van 1935 op de Heizel in Brussel, ontworpen onder de leiding van Jules Buyssens, met name de Eeuwfeestlaan en de helaas verdwenen Rozen-


tuin; de Armand Steurssquare in Sint-Joost-tenNode, ontworpen door Eugène Dhuicque, architect en groot bewonderaar van de Franse kunst, en landschapsarchitect Jules Janlet (1931-1932); de 21 juli-square in Laken (19371945), heringericht door de jonge René Pechère en architect Paul Bonduelle om plaats te bieden aan een gedenkteken voor koningin Astrid in een klassiek aandoende stijl. De later, in 1941, ontworpen maar pas in 1949 in gebruik genomen trap met belvedère in het Dudenpark, ligt in dezelfde lijn. Tijdens het interbellum en tot het eind van de jaren 1940 werden planten ook in een bescheidener projecten – te veel om op te noemen – op coherente wijze gecombineerd met architecturale elementen en beelden. Wereldtentoonstelling van Brussel in 1935, zicht op de rozentuin. © Coll. CIVA, Brussels.

Lucien François, ontwerp voor een herdenkingsmonument in Sint-Jans-Molenbeek, rond 1925-1930. © Coll. CIVA/AAM, Brussels.

33


8 OP WEG NAAR DE MODERNITEIT 1945-1973

E

en synthetisch overzicht bieden van de vele aspecten van de landschapsarchitectuur in de drie decennia na de Tweede Wereldoorlog is haast onbegonnen werk. De enthousiaste toepassing van de modernistische principes van het Charter van Athene (1941) leidde tot een grondige transformatie van de structuur van de stad. Enerzijds kwamen er nieuwe, bijzonder boeiende types parken en tuinen, anderzijds betekende dit de verloedering van veel vroegere realisaties, van een groot deel van het opmerkelijke netwerk van met bomen omzoomde lanen uit de 19de eeuw en van een aantal historische parken (de Kruidtuin, het Jubelpark, het Elisabethpark, het Ter Kamerenbos …).

De traditionele stad met gesloten huizenblokken en binnentuinen moest plaats ruimen voor vrijstaande hoogbouw te midden van groen. Omdat de modernisten in hun geschriften heel vaag bleven over het groen rond appartementsgebouwen, kon dit allerlei vormen aannemen. Het lag helemaal in de lijn van het vroegere landschapspark (het Vijverspark in Anderlecht), sloot aan bij de esthetiek van het gebouw of was geïnspireerd door eigentijdse picturale experimenten (het Rijksadministratief Centrum in Brussel). Ook noopte de hoogbouw de landschapsarchitecten tot het maken van tekeningen vanuit twee verschillende oogpunten: ten behoeve van de bewoners van de hogere verdiepingen werd aan het gebruikelijke horizontale gezicht een vogelvluchtgezicht toegevoegd.

René Pechère, voorontwerp voor de tuinen van het Rijksadministratief Centrum in Brussel, rond 1956. © Coll. CIVA, Brussels.

34

De vooruitgang in de betontechnologie, de behoefte om de aankoopprijs van het terrein eruit te halen en de exponentieel groeiende vraag naar parkings hadden tot gevolg dat men kort ging experimenteren met een nieuw tuintype: de


daktuin. René Pechère ontwierp daktuinen voor twee iconische sites in hartje Brussel: de Kunstberg en het Rijksadministratief Centrum. Daarnaast was er een opmerkelijke ontwikkeling in de bedrijfswereld. Zetels van ondernemingen lagen voortaan aan expreswegen en waren een combinatie van originele architectuur en kwaliteitsvolle groenaanleg in contact met de openbare ruimte, zodat ze medebepalend werden voor het stadslandschap. Zo ontstond zowel aan de Terhulpensesteenweg als aan de Vorstlaan in Watermaal-Bosvoorde een hele rij op-

1947 verbonden was aan het Institut supérieur d’urbanisme appliqué in Brussel. Op basis van een zorgvuldige studie van de materiële en sociale context werd een globale visie op de stad uitgewerkt, maar de ingrepen bleven liefst kleinschalig. Het centrale begrip was ‘buurteenheid’, de ingrediënten waren buurtparken, een nieuw type tuinwijken, de transformatie van de binnenkant van huizenblokken, verbindingen tussen bestaande landschapsruimten enzovoort. Vaak waren deze eenheden ruim voorzien van ontspanningsmogelijkheden: zandbak, plonsbad,

Gouden Eilandencomplex in Sint-Lambrechts-Woluwe voor FIBELAF n.v., archief René Pechère, niet gedateerd. © Coll. CIVA, Brussels.

merkelijke voorbeelden van dit type ondernemingszetel (Glaverbel, CBR, Royale Belge). Tegelijkertijd verscheen een nieuwe vorm van culturele stedenbouw, deels onder invloed van de Franse architect Gaston Bardet, die vanaf

speelplein, sportterrein, jeu de boules, bejaardenpaviljoen enzovoort. Deze voorzieningen waren soms opdringerig, maar in andere gevallen, bijvoorbeeld in het Joseph Lemairepark in Anderlecht, ging het om originele, hoogwaardige creaties.

35


10 HET GEWEST EN DE HEDENDAAGSE LANDSCHAPSARCHITECTUUR 1989-2020 Thierry Kandjee

A

ls je door de bril van stadsvernieuwing naar het beperkte gebied met een toenemende bevolkingsdichtheid kijkt dat Brussel is, moet je vaststellen dat daar in de loop van de laatste dertig jaar parken zijn ontstaan waar je h e t niet zou verwachten. De oprichting van het Gewest in 1989

betekende het begin van een proces van stadsvernieuwing dat nog steeds aan de gang is. Voortaan pasten de opdrachten van de overheid in een goed gestructureerd kader. Het is daarbinnen dat de landschapsarchitecten moesten inspelen op maatschappelijke noden die steeds sterker werden en nieuwe antwoorden vergden. Die antwoorden namen hoofdzakelijk vorm aan in de kieren van de stad, en wel op drie elkaar aanvullende manieren. Pocketparken bieden de mogelijkheid om op binnenpleinen, straten en pleintjes te experimenteren met nieuwe vormen van delen en participeren. Het doel is om door snelle lokale actie een blij-

40

vende impact te hebben op de transformatie van de openbare ruimte en het wijkleven. Deze vorm van stadsvernieuwing wordt ‘stadsacupunctuur’ genoemd en werd in 1980 met succes toegepast in Barcelona. Het Bonneviepark (1996) is het eerste voorbeeld van een park met een sociale bestemming dat Leefmilieu Brussel uitwerkte. In het Koningin-Groenpark in Schaarbeek (2007) heeft landschapsarchitect Erik Dhont een braakliggend stuk grond omgetoverd tot een parcours met uitzicht over het landschap in het Zennedal. De scholen, bewoners en kinderen van de wijk waren actief betrokken bij de voorbereiding van het project. Als zodanig is dit representatief voor de projecten die worden gerealiseerd in het kader van de wijkcontracten (1994). Omstreeks 2000 werd de blik verruimd: Brussel keek voor zijn transformatie nu ook naar grotere kieren en wilde die heroveren. De eerste ruimtes

Erik Dhont, Koningin-Groenpark in Schaarbeek, axonometrisch zicht, 2007. © Erik Dhont.


loop van de gekanaliseerde Zenne. Het Hallepoortpark, in 2003 overgenomen door Leefmilieu Brussel, is de vrucht van jarenlange discussies tussen wijkcomités en het Bestuur der Wegen. Vijftien jaar later doet het park aan de Ninoofsepoort, in recordtempo uitgewerkt door Suède 36 en Base, ons nadenken over de toekomst van het raakpunt van de Kleine Ring en het kanaal.

La Compagnie du Paysage, Zennepark in Brussel en Schaarbeek, 2016. © La Compagnie du Paysage / Foto Landscapes.

Suède 36 en Base, park aan de Ninoofsepoort te Brussel, project, 2017. © Suède 36 en Base.

die in aanmerking kwamen om er lineaire landschappen in aan te leggen, waren de lanen van de Kleine Ring, de spoorlijnen en de vergeten

Naar het voorbeeld van Berlijn, een stad die een echte proeftuin was voor het hergebruik van braakliggende gronden, buigt ook Brussel zich nu over de toekomst van zijn industrieel braakland. Voor Tour en Taxis (2014) stelde landschapsarchitect Michel Desvigne ‘een keten van parken’ voor ‘rond een visuele corridor, een dal dat een zijrivier van de Zenne zou kunnen zijn’. Dat het idee in een geest van grote openheid werd uitgewerkt door verschillende teams van landschapsarchitecten, weerspiegelt de werkwijze van de assemblagekunstenaars die Brusselaars zijn. In de ogen van Desvigne moet de evolutie van het park parallel lopen met die van de wijken. Dat houdt in dat je de Europese en Amerikaanse visie op parken als structurerende elementen in het stadsweefsel ten volle laat spelen en tegelijk deze openbare ruimtes voortdurend aanpast, wat met het oog op de klimaatverandering uiterst belangrijk is, want daar moeten we collectief een antwoord op bieden.

Gilles Clément, Coloco, JNC International, de Tuinen van de Lakense Haard in Brussel, 2009. © Foto Benoît Lorent.

41


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.