Pensioen, juni 2012

Page 1

Pensioen.

nummer 2, juni 2012

Lans Bovenberg, hoogleraar Economie aan de Universiteit van Tilburg ‘Het is onvermijdelijk om risico’s te lopen en die risico’s moeten we ook beter communiceren’


In dit nummer: 4

8

22

3

Redactioneel Een appeltje voor de dorst...

4

Risico lopen is een fact of life

8

Wanneer kan mijn werknemer met pensioen

28

12

Handreiking voor de toepassing van IAS 19R in de Nederlandse pensioensituatie

15

Kavelaars’ column Pensioenakkoord of Stabiliteitsakkoord?

16

Risicomanagement; Van informatie naar inzicht

22

Invaren van pensioenrechten (deel 2)

28

Pensioenaanwijzing: de controverse in het verdrag met het Verenigd Koninkrijk

32

Hoe combineer je een balansvordering onder IAS 19 en een tekort bij het pensioenfonds?

36

Kennissessie transparantie in uitvoeringskosten

37

Nieuw Financieel Toetsingskader pensioenfondsen


Redactioneel

Een appeltje voor de dorst...

H

et is onrustig in pensioenland. Ook in deze uitgave van Pensioen wordt dat weer eens benadrukt. We moeten langer doorwerken – en zullen dus korter van ons pensioen genieten – voor een, zoals het er nu naar uitziet, lager pensioen. Dus zullen we nog langer moeten doorwerken om de koopkracht tijdens onze pensionering te kunnen behouden. Ja, die relatieve zekerheid van langer doorwerken heeft de oudere werknemer, want hij kan door ons ontslagrecht niet zo maar op straat worden gezet. Met zijn diensttijd heeft hij feitelijk een appeltje voor de dorst als hij onverhoopt toch op latere leeftijd zou worden ontslagen. Toch? Het ‘Kunduz/Lente’-akkoord neemt ook die relatieve zekerheid weg. Zoals het er nu naar uitziet wordt het appeltje voor de dorst gehalveerd of wellicht nog verder verminderd bij diensttijden van meer dan 24 jaar (de ontslaguitkering wordt immers beperkt tot een kwart maand per dienstjaar met een maximum van zes maanden). De inspanningsverbintenis voor de werkgever om werknemers bij ontslag om te scholen of aan loopbaanbegeleiding te doen, doet voor de oudere werknemers aan als luchtfietserij. Deze groep gaat simpelweg moeilijk een nieuwe carrière aan.

Opties vallen niet onder de Pensioenwet en niet onder het fiscale keurslijf van de beschikbare premiestaffels

Hoe gaan we die groep oudere werknemers toch tegemoetkomen? Vrijwillig meer vergoeding meegeven kan, maar dan loop je wel tegen een strafheffing aan van 52% over die vergoeding als het als een vut-achtige regeling kan worden gezien of tegen een strafheffing van 75% als het bedrag voor de beter betaalde werknemer (salaris meer dan 531k) een jaarsalaris overtreft, te weten 75% over dat meerdere, dat alles naast de maximaal 52% die de werknemer zelf is verschuldigd. Kostbaar dus. Het pensioen eerder laten ingaan? Kan, maar dan loop je tegen een actuariële korting van de uitkering aan van zo’n 7% per jaar. Met het toch al soberdere pensioen in het vooruitzicht is dat geen vetpot. Een golden parachute toezeggen, al dan niet in de vorm van een stamrecht? Gaat niet werken volgens de Belastingdienst, want een dergelijk stamrecht mag in de ogen van de Belastingdienst niet worden gebruikt om het pensioen aan te vullen en als het een uitkering tot aan pensioen is, ligt nog steeds de strafheffing van 52% of 75% op de loer. Neen, de oudere werknemers die we toch een appeltje voor de dorst willen meegeven, gaan we met oude en vertrouwde instrumenten blij maken: opties! Opties vallen niet onder de Pensioenwet en niet onder het fiscale keurslijf van de beschikbare premiestaffels. Ze zijn uitgesloten van de strafheffing bij te hoge ontslaguitkeringen en lijken te zijn uitgesloten van de strafheffing wegens vervroegde uittreding. Maar opties zijn wel zo in te richten dat ze te gelde kunnen worden gemaakt na uitdiensttreding en opties kunnen dus het inkomen na (pre)pensionering aanvullen tot een aanvaardbaar niveau. Bijvoorbeeld tot behoud van koopkracht.

Reacties: pensioen@deloitte.nl

Pensioen nummer 2 • juni 2012

3


‘Risico lopen is Het huidige pensioenstelsel dat leunt op nominale garanties en risicovol beleggen is niet consistent en laat geen goede waardeberekening van bestaande aanspraken toe. Het Pensioenakkoord bevat een aantal belangrijke verbeterpunten, stelt Lans Bovenberg, hoogleraar Economie aan de Universiteit van Tilburg en oprichter van het onderzoeksnetwerk Netspar. Hoe zal een nieuw te sluiten akkoord eruitzien en welke elementen moet het zeker bevatten? ‘Het bestaande systeem biedt de verkeerde garanties voor de verkeerde mensen.’

Waar wordt u blij van in het liggende Pensioenakkoord? “Positief in het Pensioenakkoord is dat de pensioenleeftijd wordt gekoppeld aan de levensverwachting, dus dat schokken in de levensverwachting op een eerlijke manier worden verdeeld over mensen. Als we met zijn allen langer leven gaat dat niet zitten in een steeds hogere premie, maar spreken we met elkaar af dat we langer gaan doorwerken. Ik vind dat volstrekt logisch en eerlijk. Vooral de jongere generaties werken dan wat langer door. Dat lijkt misschien onrechtvaardig, maar als je je realiseert dat jongeren net zo lang als de oudere generatie genieten van hun pensioen – omdat ze langer leven –, zal de logica je niet ontgaan. Het idee is dat je de verhouding tussen het actieve leven en gepensioneerde leven min of meer constant houdt. Nu is die verhouding voor de gemiddelde werknemer ongeveer twee staat tot één: tegenover elke twee jaar dat je werkt staat één jaar pensioen. Ruwweg veertig jaar werken en twintig jaar pensioen. Die twintig jaar kruipt gestaag omhoog, dus als je de ratio constant wilt houden moet je elk jaar dat erbij komt verdelen in twee derde werken en een derde pensioen.” Zijn er nog mensen die een koppeling betwisten? “Dat legioen dunt aardig uit. De strijd die je hierover pakweg zeven à acht jaar geleden nog aantrof maakt plaats voor acceptatie. Ik denk dat iedereen inmiddels wel de logica van deze koppeling ziet. De onontkoombaarheid ervan wordt nu ook benadrukt in het Lenteakkoord dat de vijf partijen uit de Kunduz-coalitie hebben gesloten. Dat komt mede doordat de levensverwachting meer is gestegen dan gedacht – en nog altijd stijgt.

4


een fact of life’ Waar je nog wel een boom over kunt opzetten, is hoe de pensioenleeftijd eventueel moet verschillen tussen lager en hoger geschoolde deelnemers. Er is namelijk een groot verschil in levensverwachting tussen deze twee groepen, zeker waar het de gezonde levensverwachting betreft. Eigenlijk doen laaggeschoolden alles eerder: van school komen, de arbeidsmarkt betreden, trouwen, kinderen krijgen. Ze gaan gemiddeld ook eerder dood. Dan is het billijk dat ze eerder met pensioen kunnen. Hier zijn in het Pensioenakkoord allerlei maatregelen ten aanzien van vervroegde uittreding voor getroffen, mede door toedoen van medeondertekenaar PvdA, maar de vraag blijft of dat op termijn voldoende is.” Hoe denkt u over een compensatie voor zware beroepen? “Dat is helaas niet uitvoerbaar. Maar je kunt er wel aan denken om voor de lagere inkomens wat meer te doen. Bijvoorbeeld in de sfeer van de AOW, die natuurlijk vooral van belang is voor de lagere inkomens; de hogere inkomens moeten het vergelijkenderwijs meer van de aanvullende pensioenen hebben. Dat pleit ervoor om de AOW-leeftijd wat langzamer te laten stijgen dan de ingangsleeftijd van de aanvullende pensioenen.

Waar ik ook voorstander van ben is het aanpakken van de zogeheten doorsneesystematiek, volgens welke deelnemers onafhankelijk van leeftijd dezelfde pensioenopbouw genieten. In economische zin is dat oneerlijk, want het is goedkoper om in het begin extra pensioenopbouw op te bouwen dan aan het eind van je werkzame leven. Het geld dat je in het begin van je carrière wegzet kan immers langer renderen. Jongeren krijgen nu relatief weinig waar voor hun geld, oudere werknemers relatief veel. De doorsneesystematiek resulteert dus in een herverdeling van jongere naar oudere werknemers; dat is perverse solidariteit tussen de generaties. Voor lager geschoolden valt dit nog eens extra nadelig uit. Zij beginnen namelijk vroeg met werken en houden eerder op, dus juist als ze jong zijn bouwen zij, anders dan hoogopgeleiden, relatief veel op. Ik bepleit dus om die doorsneesystematiek uit te faseren en meer naar degressieve opbouw te gaan, waarbij jongeren en ook lager geschoolden in termen van pensioenrechten meer pensioen opbouwen. Goedbeschouwd neem je met deze maatregel de koppeling van pensioenleeftijd en levensverwachting nog serieuzer, niet alleen op macro-economisch, maar ook op microeconomisch niveau.”

Pensioen nummer 2 • juni 2012

5


Die koppeling is een kernpunt van het Pensioenakkoord. Een ander kernpunt is dat toezeggingen van de aanvullende pensioenen meer gaan variëren met de situatie op de financiële markten. “Dat zie ik ook als een troef, want het één heeft met het ander te maken. Beide hangen samen met het feit dat we de premie constant willen houden. Het wordt steeds moeilijker om veranderingen in beleggingsresultaten op te vangen met veranderingen in de premie. We groeien ook van een Defined Benefitsysteem, waarin uitkeringen gegarandeerd zijn, toe naar een systeem waarin de uitkeringen meer afhangen van de beleggingsresultaten. De vergrijzing speelt hierbij een cruciale rol. Vroeger had je relatief minder ouderen en meer jongeren, dus de totale pensioenverplichtingen waren vrij klein ten opzichte van de premiebasis. In die situatie was het heel makkelijk om tegenvallende rendementen op te vangen met een licht verhoogde premie. Nu heb je een omgekeerd hefboomeffect: doordat pensioenfondsen volwassen worden – lees: vergrijzen – versmalt de premiebasis en zou de premie bij tegenvallers flink omhoog moeten. Dat draagt de economie gewoon niet meer. Daarom zijn we nu steeds meer genoodzaakt de beleggingsresultaten te laten terugkomen in de uitkeringen. Dat is natuurlijk vervelend, maar het is niet anders. Het positieve is dat men dit erkend heeft. En dat er bereidheid is deze fundamentele onzekerheid te communiceren. Want wat was er aan de hand met het huidige systeem: we deden alsof de deelnemer een zeker pensioen kreeg, maar het blijkt dat dat niet te garanderen is.” Dat leidt tot heel andere verwachtingen, maar ook tot frustraties onder deelnemers. “Dat is begrijpelijk, en tevens onontkoombaar. Maar het bestaande systeem bood de verkeerde garanties voor de verkeerde mensen. Aan nominale garanties hebben met name jongeren weinig. Dat gaat puur over geldbedragen; mensen zijn daarentegen geïnteresseerd in koopkracht – dat wat je met geld kunt kopen. Een pensioenvoorziening zou gericht moeten zijn op het handhaven van koopkracht. Tegelijkertijd kun je dat niet garanderen. Het is onvermijdelijk om risico’s te lopen en die risico’s moeten we ook beter communiceren. Onderdeel van dit dossier is dus dat het systeem van nominale garanties plaatsmaakt voor een systeem van reële ambities. En dat

6

je gaat beleggen op een manier die hierbij past. Want dat is de grote makke van dit stelsel: aan de ene kant beloof je iets – namelijk zekerheid – wat je aan de andere niet kunt waarmaken met je beleggingsbeleid, dat per definitie risicovol is. Pensioenfondsen nemen risico in het beleggingsbeleid om een pensioen na te streven dat gelijke tred houdt met de inflatie, en dat is op zich niet fout, maar het past niet bij de nominale garanties waar het toezicht en de communicatie op gebaseerd is.” Moeten pensioenfondsen hun risk appetite terugschroeven? “Ik ben wel voor het nemen van beleggingsrisico’s, maar het punt is dat het toezichtskader hier niet op is afgestemd. Fondsen doen niet wat ze gezien de uitgestraalde nominale garanties zouden moeten doen, namelijk deze ‘garanties’ afdekken. Een nominaal pensioen dat niet meegroeit met de geldontwaarding noem ik een leeg ei. Zeker voor jongeren, want hun toezegging is nog decennialang onderhevig aan de eroderende werking van de inflatie. Fondsen doen dus niet wat ze zeggen, en de spelregels – het nominale toezichtskader – passen niet bij het spel. Daarom is het goed dat het Pensioenakkoord af wil van dit nominale toezichtskader, dat jongeren slechts schijnzekerheid biedt. Het oude kader is dood en er moet een nieuw komen dat past bij het spel dat pensioenfondsen willen spelen.” Wat beoogt een nieuw toezichtskader vooral te brengen? “Zonder de knellende banden van een nominaal toezichtskader krijgen de pensioenfondsen meer vrijheid om hun beleggingsbeleid volledig te richten op de ambitie van een inflatiebestendige oudedagsvoorziening. Ze kunnen hun eigen risicoprofiel gaan kiezen. Niet iedereen is hier blij mee: tegenstanders van het Pensioenakkoord vrezen voor misbruik van deze beleidsvrijheid. Hier spreekt weinig vertrouwen uit dat de pensioensector, maar ook overheid en toezichthouders, hun gezamenlijke verantwoordelijkheid zullen oppakken. Want bij meer beleidsvrijheid om zelf een risicoprofiel te kiezen hoort ook meer verantwoordelijkheid om risico’s beter te communiceren en individuele aanspraken van deelnemers goed te beschermen en te waarderen. Bovendien moeten pensioenfondsen, als ze hun eigen profiel hebben gekozen en gecommuniceerd, natuurlijk wel in lijn met die


keuze beleggen. Ook in het nieuwe stelsel moet er een sterk disciplinerend toezichtskader zijn.” Waar moet het nieuwe toezicht zich op richten? “Allereerst dienen fondsen helder te zijn in de beloften die ze doen aan hun deelnemers – inclusief de risico’s. De toezichthouder moet vervolgens nagaan of de kas voldoende op orde is – heeft het fonds voldoende middelen gereserveerd om deze pensioenbeloften waar te maken? – en of er wordt belegd conform het profiel van keuze. En als fondsen binnen hun profiel beleggen, bestaat het risico dat ze individuele pensioenen moeten verlagen als de opbrengsten op de financiële markten zwaar tegenvallen. Die verantwoordelijkheid ligt niet bij de toezichthouder of politiek, maar bij de sector zelf. Daarnaast moeten de gekozen levenslooprisicoprofielen duurzaam, dat wil zeggen generatiebestendig zijn. Een manier om dat te borgen is dat pensioenfondsen hun activa berekenen op marktwaarde. Hiermee is er altijd voldoende vermogen in kas om voorwaardelijke verplichtingen te kunnen overdragen aan een marktpartij. Je dekt zo ook je jonge deelnemers in tegen risico’s als discontinuïteit van het fonds, lage rentes en tegenvallende rendementen. Functionerend vanuit de beginselen van duurzaamheid en marktwaarde zouden fondsen een indexatie-afslag moeten toepassen op het verwachte rendement van de bestaande beleggingen om de koopkrachtbestendige verplichtingen te berekenen. Zo reserveer je voldoende middelen om straks de huidige werkenden een pensioen te kunnen uitkeren.” Als we eenmaal geaccepteerd hebben dat er risico’s zijn, is de volgende vraag hoe die risico’s verdeeld worden. Hoe ziet u dat? “Ik ben ervoor om jongeren meer risico’s te laten dragen. Zij beschikken tenslotte over menselijk kapitaal – hun talenten en competenties – dat ze nog lange tijd kunnen inzetten, wat resulteert in een ruime restverdiencapaciteit. Bovendien kunnen zij langer sparen. Stuk voor stuk ‘activa’ die ouderen ontberen. Meer risico voor jongeren is dus logisch. Dit is ook opgenomen in het bestaande pensioencontract, waarin schokken over een periode van tien jaar worden uitgesmeerd. Daartegenover staat dat hun ook het grootste deel van de beloning voor dat risico toekomt. Er is dus wat voor te zeggen dat jongeren in goede tijden er veel risicopremie bij

‘Het is onvermijdelijk om risico’s te lopen en die risico’s moeten we ook beter communiceren’ krijgen, ter compensatie voor het feit dat zij in slechte tijden, zoals nu, de meeste pijn lijden. Dat vraagt goede afspraken. Fondsen dienen individuele eigendomsrechten te beschermen, zodat de ene generatie geen poot wordt uitgedraaid door de andere wanneer risicoprofielen veranderen. De definitie en bescherming van individuele eigendomsrechten zie ik als een van de grootste uitdagingen voor de nieuwe pensioencontracten.” Wat zijn uw verwachtingen voor het nieuwe pensioencontract binnen de lijnen van het vijfpartijenakkoord? “De Kunduz-coalitie vindt dat de verhoging van de AOW-leeftijd, die binnen het bestaande Pensioenakkoord tot stand kwam als ‘uitruil’ voor de premiestabilisatie die de werkgevers bedongen hadden, sneller moet ingaan dan de sociale partners aanvankelijk waren overeengekomen. Dat zal dus wel geëffectueerd worden. Verder zal de politiek gewoon doorgaan om het credo ‘verlos ons van het nominale toezichtskader’ uit te werken in een nieuw toezichtskader. Garanties bestaan namelijk niet en risico lopen is een fact of life. Op sectoraal en ondernemingsniveau zal men dan moeten gaan nadenken over het gewenste risicoprofiel en hoe men schokken verdeelt over de verschillende generaties.”

Pensioen nummer 2 • juni 2012

7


Wanneer

kan mijn werknemer met pensioen? 8


De wetsvoorstellen naar aanleiding van het Pensioenakkoord en de aparte wetswijziging voor het ingangsmoment van de AOW werpen niet alleen voor de pensioen- en AOWgerechtigde vragen op, maar ook voor de werkgever. In dit artikel zal op enkele vragen nader worden ingegaan.

Om welke wetswijzigingen gaat het? AOW De AOW kent een aantal wijzigingen: a. Aanpassing ingangsmoment AOW. Vanaf 1 april 2012 gaat de AOW niet langer in vanaf de eerste dag van de maand waarin men de leeftijd van 65 jaar bereikt, maar vanaf de verjaardag zelf. b. De AOW-ingangsleeftijd stijgt vanaf 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2019 geleidelijk naar 66 jaar. Van 2020 t/m 2023 stijgt de AOW in stappen van 3 maanden naar 67 jaar. Later kan de ingangsleeftijd voor de AOW verder stijgen als de levensverwachting ten minste met één jaar is toegenomen. c. De plannen ten aanzien van de flexibilisering van de AOW zijn vervallen in het Lenteakkoord. Wel is het mogelijk een voorschot op de AOW uitkering te ontvangen, ter overbrugging. Dit voorschot wordt vervolgens verrekend met de uitkeringen in de latere jaren. Pensioen Op basis van de meest recente wetsvoorstellen zal de pensioenleeftijd per 1 januari 2014 stijgen naar 67 jaar. Voorts zal op vergelijkbare wijze als de AOW periodiek de stijging van de levensverwachting worden getoetst om te beoordelen of een verdere verhoging van de ingangsleeftijd voor het pensioen nodig is. Ten aanzien van het pensioen gelden al flexibele mogelijkheden, waarbij uitstel alleen aan de orde is indien en voor zover men doorwerkt. Vervroegen is ook

mogelijk. De eis dat de dienstbetrekking eindigt voor zover het pensioen vervroegd ingaat, geldt tot de leeftijd van 60 jaar. Vanaf 60-jarige leeftijd mag het pensioen vervroegd ingaan ongeacht of men stopt met werken of niet. Praktisch gezien zal er veelal naar worden gestreefd het pensioen te ontvangen nadat er geen salaris meer wordt gekregen. Wat in deze wetsvoorstellen opvalt, is dat de wetgever er bewust voor kiest om de AOW- ingangsleeftijd en de pensioenleeftijd te laten uiteenlopen, waarbij het pensioen vanaf 2014 later zal ingaan dan de AOW. Wat zijn de gevolgen voor de werkgever? In het voorgaande is aangegeven hoe de ingangsdata van de AOW en het pensioen de komende jaren zullen veranderen. Zowel de werknemer als de werkgever wordt geconfronteerd met een verschil in ingangsdatum van de AOW en het pensioen. Bij welke datum sluit je nu als werkgever aan voor het moment van de pensioenontslagdatum? Huidige praktijk Uit de huidige praktijk blijkt dat er een aantal mogelijkheden zijn om de arbeidsovereenkomst te beëindigen ten tijde van het ingaan van het pensioen. De eerste mogelijkheid is het opnemen van een pensioenontslagbeding in de arbeidsovereenkomst. De werkgever en werknemer komen gezamenlijk een einddatum van het arbeidscontract overeen; direct aansluitend zal de werknemer het pensioen laten ingaan.

Pensioen nummer 2 • juni 2012

9


De tweede mogelijkheid is dat in de cao is opgenomen wanneer de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, wederom direct gevolgd door een ingaand pensioen. De derde mogelijkheid vloeit voort uit de jurisprudentie. Wanneer een bedrijf en een werknemer tot een specifieke bedrijfstak behoren en het binnen deze bedrijfstak gebruikelijk is om op een specifieke leeftijd uit te treden en met pensioen te gaan, zal deze leeftijd ook kunnen worden toegepast om de dienstbetrekking te beëindigen. Is sprake van leeftijdsdiscriminatie als een dienstbetrekking wordt ontbonden direct voorafgaande aan de pensioen/AOW-ingangsdatum? In de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij arbeid (WGBL) zijn enkele momenten opgenomen waarop een dienstbetrekking kan worden ontbonden zonder dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Kortweg komt het erop neer, dat wanneer een objectieve rechtvaardiging aanwezig is om de dienstbetrekking te ontbinden, geen sprake is van discriminatie. Jurisprudentie In de afgelopen jaren zijn regelmatig procedures gevoerd over het al dan niet van rechtswege eindigen van de dienstbetrekking bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, dan wel de pensioenrichtleeftijd in de pensioenregeling. De uitspraken zijn divers en erg casuïstisch. Uit de rechtspraak kan echter wel een algemene lijn worden gedestilleerd. De handelingen van de werkgever zijn zeer van belang. Twijfelt de werkgever in zijn handelen over het feit of de dienstbetrekking al dan niet van rechtswege is geëindigd, dan is de rechter genegen de werknemer in het gelijk te stellen en daarmee de dienstbetrekking in stand te laten. Een voorbeeld uit de rechtspraak is een werknemer bij wie in het oorspronkelijke arbeidscontract werd verwezen naar een cao. In die cao was een pensioenontslagdatum opgenomen. Door diverse reorganisaties was de werknemer in dienst gekomen bij een werkgever op wie de cao niet van toepassing was. Werkgever was van mening dat de dienstbetrekking op 65 jaar zou eindigen, maar was in haar communicatie en handelen richting werknemer niet eenduidig. De werknemer mocht bijvoorbeeld ook na de 65ste verjaardag over de auto en telefoon van de zaak blijven beschikken en kreeg van de

10

werkgever een ontslagvergoeding aangeboden. De rechter besliste in deze casus ten gunste van de werknemer en de dienstbetrekking bleef in stand. In een andere vergelijkbare situatie twijfelde de werkgever niet. Op deze werkgever was geen cao van toepassing, maar het bedrijf was wel actief in een specifieke bedrijfstak. Deze bedrijfstak kende een reguliere pensioendatum. De werknemer werd geacht ook op deze datum met pensioen te gaan en de dienstbetrekking bleef ontbonden. Toekomstig beleid De huidige mogelijkheden en rechtspraak zijn op dit moment aan veranderingen onderhevig. Minister Kamp heeft aangekondigd dat hij met een wetsvoorstel zal komen waarin wordt bepaald dat een pensioenontslagbeding alleen rechtsgeldig is wanneer die op schrift is gesteld. Dit zal betekenen dat de mogelijkheid dat de werkgever zich beroept op de gebruikelijke datum van uittreden in de branche/ bedrijfstak zal komen te vervallen. Een werkgever zal dan ook bewust met de werknemers moeten overeenkomen wanneer de arbeidsovereenkomst zal eindigen in het kader van pensionering. Aandachtspunten voor de werkgever Een eerste punt van aandacht is dat wanneer een pensioenontslagbeding is opgenomen waarbij de dienstbetrekking wordt verondersteld te eindigen op een andere datum dat in de (nieuwe) AOW is vastgelegd, dit beding niet langer zal aansluiten op de daadwerkelijke ingangsdatum van de AOW. Dit zou ertoe leiden dat de dienstbetrekking onverminderd zou voortbestaan, ook na de 65-jarige leeftijd. Onzekerheid kan worden voorkomen door het beding (zo nodig) aan te passen aan het nieuwe ingangsmoment van de AOW. Een tweede punt van aandacht is het verschil tussen de AOW-leeftijd en de pensioenleeftijd. Tot op heden lag de pensioenleeftijd veelal voor de AOW-leeftijd of was die ten minste nagenoeg gelijk aan de AOW-leeftijd. Is het wenselijk voor de werkgever om in het ontslagbeding aan te sluiten bij de AOW-leeftijd of bij de pensioenleeftijd? Een pensioenovereenkomst is een aanvulling op de arbeidsovereenkomst en beide overeenkomsten worden tussen werkgever en werknemer gesloten. Het lijkt daarmee logisch om deze twee overeenkomsten


inhoudelijk op elkaar te laten aansluiten. Dit zou ertoe leiden dat de dienstbetrekking nog twee jaren nadat de AOW is ingegaan, doorloopt, tenzij de werknemer de dienstbetrekking opzegt, dan wel werkgever en werknemer gezamenlijk een vroegtijdige beëindiging overeenkomen. Het vroegtijdig beëindigen van een dienstbetrekking kan tot gevolg hebben dat de werkgever de werknemer een beëindigingsvergoeding toekent. Het is van belang om bij het redigeren van het pensioenontslagbeding hier expliciet aandacht aan te besteden. Een derde punt van aandacht is de onderverdeling van AOW en pensioengerechtigden in leeftijdscohorten. Binnen ieder cohort is sprake van een bepaalde (verwachte) pensioeningangsdatum en AOW-ingangsdatum. In de literatuur wordt thans een discussie gevoerd of het mogelijk is om per leeftijdscohort een pensioenontslagbeding met een bepaalde leeftijd op te nemen. Of sprake is van leeftijdsdiscriminatie wordt door de een beaamd en door de ander weersproken. Wil er geen sprake zijn van leeftijdsdiscriminatie, dan zal sprake moeten zijn van een objectieve rechtvaardiging. De objectieve rechtvaardiging moet worden gevonden in een goede reden voor dit onderscheid, waarbij het onderscheid op een passende manier wordt vormgegeven en noodzakelijk en proportioneel moet zijn. Of deze objectieve rechtvaardiging in voldoende mate kan worden onderbouwd, lijkt thans mede door gebrek aan alle (definitieve) wetgeving lastig in te vullen.

Voor het overige zullen de komende wetsvoorstellen waarschijnlijk de mogelijkheden verder invullen. Slot Uit het voorgaande blijkt dat nog niet alle punten zijn uitgekristalliseerd. Daarvoor is in ieder geval nieuwe wetgeving nodig. Minister Kamp heeft aangekondigd niet alleen met een wetsvoorstel te komen voor een schriftelijk pensioenontslagbeding, maar ook dat hij in het voorjaar met een wetsvoorstel zal komen om het eenvoudiger te maken na de AOW-gerechtigde leeftijd te blijven doorwerken. Afhankelijk van de inhoud van dit laatste wetsvoorstel zal de werkgever wellicht eenvoudiger kunnen kiezen of hij in zijn pensioenontslagbeding wenst aan te sluiten bij de AOW-ingangsleeftijd of bij de pensioenleeftijd. Wanneer de inhoud van deze wetsvoorstellen bekend is, of duidelijkheid kan worden gegeven over de keuzes van de werkgever, zal hier in een volgende editie nader op worden ingegaan.

Bertine Snel-van Hoorn Deloitte Pension Advisory bvanhoorn@deloitte.nl

Tot slot: zou de werkgever rechten mogen ontlenen aan het moment waarop de werknemer besluit zijn/haar AOW te laten ingaan? Andersom zou de werknemer door het uitstellen van de AOW dan kunnen bewerkstelligen dat de dienstbetrekking moet voortduren. Dit zou ertoe leiden dat de werknemer de beëindiging van de dienstbetrekking eigenhandig kan beïnvloeden. Kortom, er zijn diverse punten met betrekking tot het pensioenontslagbeding waarover de werkgever zal moeten nadenken en waarop hij actie zal moeten ondernemen. Voor een deel geldt dat het aangepaste pensioenontslagbeding reeds per 1 april 2012 van kracht zal moeten zijn, omdat op dat moment de eerste wijziging ten aanzien van de AOW in werking treedt.

Pensioen nummer 2 • juni 2012

11


Handreiking voor de toepassing van IAS 19R in de Nederlandse pensioensituatie

Recentelijk heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving RJ-Uiting 2012-1 ‘Handreiking voor de toepassing van IAS 19R in de Nederlandse pensioensituatie’ gepubliceerd. De RJ beoogt met deze Handreiking de Nederlandse praktijk steun te bieden voor de toepassing van de in IAS 19R opgenomen bepalingen over classificatie van pensioenregelingen en waardering van pensioenverplichtingen. Het is voor het eerst dat de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) een publicatie uitbrengt over de toepassing van IFRS-standaarden. De Handreiking is overigens geen interpretatie van IFRS en bevat dan ook geen stellige uitspraken of aanbevelingen. Aanleiding In juni 2011 heeft de IASB de gewijzigde IAS 19 ‘Employee Benefits’ (IAS 19R) uitgebracht. IAS 19R kent verschillende aanpassingen ten opzichte van de bestaande standaard, zoals het afschaffen van de ‘corridor’methode en de presentatie van wijzigingen in de (netto) pensioenverplichtingen. Naar verwachting wordt de gewijzigde standaard binnenkort door de EU goedgekeurd. Onder meer door inspanning van de RJ zijn in IAS 19R bepalingen opgenomen die een belangrijke invloed hebben op de verslaggeving over de Nederlandse pensioensituatie. Het gaat om bepalingen voor de classificatie van pensioenregelingen en voor de waardering van pensioenverplichtingen. Daar de RJ nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van deze bepalingen en doordat het in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving in RJ 271.101 is toegestaan om voor pensioenen IAS 19 toe te passen (waardoor IAS 19R in tegenstelling tot de andere IFRS Standaarden feitelijk deel uitmaakt van de richtlijnen), vond de RJ het wenselijk deze Handreiking te publiceren. Daarnaast wil de RJ met het uitbrengen van deze Handreiking ook een positief signaal afgeven. Tot nu toe is in publicaties over IAS 19R met name de nadruk gelegd op het vervallen van de ‘corridor-methode’. Hierdoor zullen actuariële verliezen die tot op heden deels buiten de balans bleven vanaf 2013 volledig moeten worden

12

opgenomen. Twee andere wijzigingen zijn tot op heden echter onderbelicht gebleven, terwijl die juist voor de Nederlandse praktijk heel relevant zijn. Dit betreft: - verduidelijkingen in IAS 19R waardoor bedrijfstakpensioenregelingen in het algemeen (er zijn uitzonderingen) zullen classificeren als DC-regeling; en - bepalingen in IAS 19R om bij de waardering van pensioenverplichtingen rekening te houden met risicodeling (‘risk-sharing’) en gezamenlijke financiering (‘shared funding’). Deze kunnen bij Nederlandse pensioenregelingen in bepaalde omstandigheden de omvang van de pensioenverplichtingen in de jaarrekening belangrijk beperken. Classificatie van pensioenregelingen In IAS 19R is thans verduidelijkt dat voor classificatie als DC-regeling het niet noodzakelijk is dat een werkgever geen enkel actuarieel risico loopt. De Handreiking bevat voorbeelden van dergelijke risico’s. Zo wordt beschreven dat een formule waarbij pensioentoezeggingen worden gedaan op basis van diensttijd en salarishoogte, niet leidt tot classificatie als DB-regeling, indien de rechtspersoon geen verplichting heeft tot extra bijdragen bij onvoldoende omvang van de fondsbeleggingen. Classificatie van bedrijfstakpensioenregelingen Een rechtspersoon die is aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds, heeft normaliter geen


verplichting tot het voldoen van aanvullende bijdragen als sprake is van een tekort bij het fonds. Nederlandse rechtspersonen kunnen hun bedrijfstakpensioenregelingen onder IAS 19R daarom veelal classificeren als DC-regeling. Hierop zijn echter uitzonderingen. Een bedrijfstakpensioenregeling classificeert als DB-regeling indien de verplichting van de rechtspersoon niet is beperkt tot het voldoen van de met betrekking tot de huidige periode vastgestelde premie. De Handreiking beschrijft situaties waarin dat het geval kan zijn. Praktisch is het effect op de jaarrekening voor de betreffende werkgever beperkt, omdat de noodzakelijke informatie voor de berekening van de pensioenverplichting veelal niet beschikbaar is. Met deze wijziging kan nu echter worden afgezien van de jaarlijkse ‘rituele dans’ waarbij door veel werkgevers een briefje werd verstuurd naar het betreffende bedrijfstakpensioenfonds met het verzoek om IAS 19-informatie, waarna het fonds een briefje terugstuurde met de mededeling dat die informatie niet beschikbaar is. Classificatie van ondernemingspensioenregelingen Een ondernemingspensioenregeling kan alleen worden geclassificeerd als DC-regeling indien een werkgever niet of nauwelijks actuarieel risico loopt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij CDC-regelingen. De Handreiking beschrijft voorwaarden voor classificatie als (C)DC-regeling. De Handreiking geeft tevens voorbeelden van situaties die leiden tot classificatie als DB-regeling. Classificatie van verzekerde regelingen Indien een rechtspersoon voor de financiering van pensioentoezeggingen premie(s) betaalt aan een levensverzekeringsmaatschappij, kan de regeling in beginsel worden verwerkt als een DC-regeling, tenzij de rechtspersoon met betrekking tot de op de balansdatum opgebouwde pensioenaanspraken in wezen nog actuarieel risico loopt. De Handreiking beschrijft voorbeelden van situaties die leiden of kunnen leiden tot classificatie als DB- of DC-regeling.

Waardering van pensioenverplichtingen voor DBregelingen: ‘risk-sharing’ en ‘shared funding’ In de huidige IAS19 wordt min of meer verondersteld dat de pensioenverplichting volledig voor rekening en risico van de werkgever komt (met uitzondering van de door de werknemer reeds betaalde bijdragen). De Nederlandse pensioensituatie wordt echter juist gekenmerkt door een risicodeling tussen en gezamenlijke financiering (premiebetaling) door werkgever en werknemer. Indien er een tekort ontstaat betekent dit bijvoorbeeld dat zowel de premie voor de werkgever als voor de werknemer toeneemt. Daarnaast kan bijvoorbeeld de (werkgevers) premie gemaximeerd zijn en zal bij grotere tekorten een deel van de verliezen voor rekening van de werknemer komen. In IAS 19R worden deze situaties, mede naar aanleiding van input vanuit Nederland, specifiek geadresseerd en wordt aangegeven dat met deze effecten rekening moet worden gehouden om tot een juiste waardering van de pensioenverplichting te komen. De elementen van risicodeling (‘risk-sharing’) en gezamenlijke financiering (‘shared funding’) hebben in de Nederlandse pensioensituatie betrekking op: - voorwaardelijkheid van indexaties en aanspraken; - beperking van de werkgeversbijdragen (ook wel aangeduid als ‘financieringsplafond’); en - werknemersbijdragen. In de Handreiking worden de bijzonderheden van deze elementen afzonderlijk behandeld. Deze zullen echter in hun onderlinge verband moeten worden geplaatst om tot de waardering van de pensioenverplichting te kunnen komen. Belangrijk uitgangspunt daarbij is de financiële situatie van het pensioenfonds die van invloed is op zowel de toekomstige bijdragen als de toe te kennen aanspraken. De financiële situatie van het fonds wordt in Nederland bepaald op basis van het in Nederland voor pensioenfondsen geldend Financieel Toetsingskader (FTK). Het FTK kent eigen financiële en actuariële veronderstellingen, waarbij de financiële veronderstellingen afwijken van de veronderstellingen onder IAS 19R. Het is derhalve van belang om rekening te houden met de invloed van het FTK op de waardering onder IAS 19R.

Pensioen nummer 2 • juni 2012

13


Voorwaardelijkheid van indexaties en aanspraken In de berekening van de pensioenverplichting wordt rekening gehouden met te verwachten voorwaardelijke indexaties op basis van de huidige en toekomstige financiële positie (‘funding status’) van het fonds bepaald op basis van FTK-grondslagen. Daarbij wordt uitgegaan van de marktverwachtingen zoals die op balansdatum gelden voor de periode waarin de verplichtingen zullen worden afgewikkeld. Op deze wijze wordt de beste schatting van de verwachte indexaties op basis van marktverwachtingen meegenomen in de waardering (inclusief de eventuele mogelijkheid om gemiste indexaties in latere jaren weer in te halen), ook al is de verwachte indexatie voorwaardelijk. De marktverwachtingen kunnen daarbij afwijken van de veronderstellingen die door het pensioenfonds worden gehanteerd. Dit geldt eveneens voor verwachte kortingen van de opgebouwde aanspraken. Beperking van de werkgeversbijdragen (financieringsplafond) Indien werkgeversbijdragen zijn beperkt tot een bepaald maximum en daardoor resulteren in een beperking van de pensioenkosten voor de werkgever, dan wordt hier voortaan rekening mee gehouden bij de waardering van de pensioenverplichting. In IAS 19R zijn echter geen toelichtingen of voorbeelden opgenomen over de wijze waarop het effect van het financieringsplafond moet of kan worden bepaald. De rechtspersoon moet op basis van de feiten en omstandigheden een op de specifieke situatie toegesneden berekeningswijze toepassen. Het is niet mogelijk dat door de eventuele verlaging als gevolg van het financieringsplafond een nettopensioenactief ontstaat. Werknemersbijdragen Werknemersbijdragen zijn een vorm van gezamenlijke financiering. Daarnaast kunnen werknemersbijdragen ook tot risicodeling leiden. Nieuw in IAS 19R is dat de werknemersbijdragen specifiek worden betrokken in de waardering van de pensioenverplichting. Hierbij is het uitgangspunt dat de beste schatting wordt gemaakt van de totale kosten die voor rekening van de werkgever zullen komen en dat deze worden toegerekend aan de desbetreffende perioden.

14

Beperkingen van de handreiking Gezien de mate van complexiteit en de beperkte uitleg die in IAS 19R is opgenomen over risicodeling en gezamenlijke financiering zal de praktische toepassing zich nog verder moeten ontwikkelen. Met name de wijze waarop in de waardering rekening gehouden moet worden met beperking van werkgeversbijdragen (zie Handreiking alinea 311) en met werknemersbijdragen (zie Handreiking alinea 319) moet zich nog verder uitkristalliseren. Wanneer opportuun zal de Handreiking dan ook op enig moment kunnen worden aangepast. Doordat de Handreiking geen stellige uitspraken of aanbevelingen bevat, zal iedere rechtspersoon zelf moeten beoordelen of de gekozen waardering in overeenstemming is met IAS 19R. Hierbij zullen de actuaris en de controlerend accountant betrokken worden. In dit kader kan het ook gewenst zijn dat om in het kader van de beoordeling deskundigen van Deloitte Pension Advisory in te schakelen. Toepassing IAS 19R IAS 19R geldt voor verslagjaren die aanvangen op of na 1 januari 2013, waarbij eerdere toepassing is toegestaan. Nederlandse rechtspersonen die hun jaarrekening opstellen volgens IFRS, kunnen IAS 19R toepassen nadat deze gewijzigde standaard is goedgekeurd door de Europese Commissie. De volledige tekst van de Handreiking is te vinden op rjnet.nl

Corné Kimenai Deloitte Accountants ckimenai@deloitte.nl Ralph ter Hoeven Deloitte Accountants rterhoeven@deloitte.nl Martin Delsman Deloitte Pension Advisory mdelsman@deloitte.nl


Kavelaars’ column

Pensioenakkoord of Stabiliteitsakkoord?

H

oewel alweer geruime tijd geleden, herinneren we het ons allemaal nog goed: de perikelen rondom de totstandkoming van het Pensioenakkoord. Het was een langdurige en op het scherpst van de snede gevoerde strijd om de pensioenproblemen die voortvloeien uit de vergrijzing en de toenemende levensverwachting op te lossen. Hoewel de sociale partners ermee uit de voeten konden, is het mijns inziens steeds de vraag geweest of het kabinet zich er wel in kon vinden. Ten principale was de lijn duidelijk: het Pensioenakkoord zou maatgevend zijn, maar ondertussen leek het kabinet er toch niet heel gelukkig mee. Vooral het tempo waarin de maatregelen zouden moeten worden geëffectueerd, leek te laag.

Mijn verwachting is dat de sociale partners aan het kortste eind gaan trekken De gevolgen van de vergrijzing voor de houdbaarheid van ons financiële stelsel in het algemeen en de toekomstvoorzieningen in het bijzonder dienen allesbehalve te worden onderschat. Daarbij blijven mijns inziens de gevolgen voor de ontwikkeling van de ziektekosten nog te veel onderbelicht. Die kosten zullen immers navenant stijgen. Weliswaar is dit ook een belangrijk thema in het (demissionair) regeringsbeleid, maar de urgentie lijkt lager te worden ingeschat dan die voor AOW en pensioen. Daarbij zij bedacht dat de ziektekosten, net als de AOW, worden gefinancierd op omslagbasis en dat iedere generatie dus zijn eigen ziektekosten draagt. Het zou geen kwaad kunnen tot enige fondsvorming voor toekomstige ziektekosten te komen.

Terug naar de pensioenen. Het kabinet heeft de demissionaire status kunnen gebruiken om de reeds voorgenomen aanpassingen in de AOW en het aanvullend pensioen stevig aan te scherpen. In amper twee dagen tijd is het Pensioenakkoord, waarover lang is onderhandeld, ingeruild voor een Stabiliteitsakkoord zonder sociale partners. Het mag dan ook niet verbazen dat de sociale partners boos zijn. Terecht en onterecht. Terecht, omdat zo gemakkelijk hun positie terzijde is geschoven op een terrein dat vooral het hunne is. Ten onrechte, omdat het vanuit economisch en financieel perspectief in brede kring is aanvaard dat de maatregelen niet ver genoeg gingen. Hoe de ontstane situatie wordt opgelost, is uiteraard nog ongewis, maar mijn verwachting is dat de sociale partners aan het kortste eind gaan trekken. Wat de inhoud van de maatregelen betreft, is mijns inziens de goede weg ingeslagen: versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, vasthouden aan het reeds aanwezige voornemen de leeftijd voor de aanvullende pensioenen in 2014 te verhogen naar 67 jaar en het afhankelijk maken van de AOW- en de pensioenleeftijd van de ontwikkeling van de levensverwachting. Een duidelijk nieuw element is de verlaging van de opbouwpercentages. Het opvallendste is dat het oorspronkelijke voorstel dat onderdeel uitmaakte van het Catshuis-compromis – de maximering van de grondslag van de pensioenopbouw tot maximaal driemaal modaal – is gesneuveld. Wat mij betreft moet dat voorstel in ere worden hersteld, even los van de hoogte van de grens. Er is geen reden een pensioen onbeperkt in hoogte fiscaal te faciliteren. En dan is er natuurlijk nog de mogelijkheid de 65-plussers premie AOW te laten betalen. Op dit moment is die optie van tafel, maar het is bepaald niet ondenkbaar dat het idee de kop weer opsteekt. Hoe dan ook: eerst maar eens afwachten wat er gaat gebeuren met deze plannen, want dat zijn het vooralsnog.

Pensioen nummer 2 • juni 2012

15


Risicomanagement;

Van informatie naar inzicht De maatschappelijke roep om transparantie klinkt luider dan ooit, ook in het domein van de oudedagsvoorziening. Pensioenfondsen vinden hierin een aansporing om de kwaliteit van hun governance en risicoraamwerk op te schroeven. Om inzicht te krijgen in de volwassenheid van governance en risicobeheer kan het risico management van een fonds langs negen principes worden geanalyseerd. Dit ondersteunt het fonds bij het versterken van het risicomanagement en faciliteert een transparante verantwoording naar stakeholders en toezichthouder.

Dat de panelen binnen het Nederlandse pensioenlandschap verschuiven en fondsen hierbij voor vele uitdagingen staan, is geen novum. Financiële markten staan onder druk, dekkingsgraden dalen, deelnemers vergrijzen en pensioenzekerheden blijken niet zo zeker als eens gedacht. De Nederlandsche Bank intensiveert haar toezicht en stelt steeds hogere eisen aan pensioenfondsbestuur en risicobeheer – thema’s die hoog op het to do-lijstje staan. Ben ik me als fonds voldoende bewust van alle bestaande financiële en operationele risico’s? Heb ik een afgewogen beslissing gemaakt over het strategisch beleggingsbeleid, waarbij rekening is gehouden met de karakteristieken van het fonds? Zijn de onderlinge rollen en verantwoordelijkheden binnen het bestuur afdoende opgesteld en worden deze nageleefd? Is de interne bestuursondersteuning effectief ingericht en beschikt deze over voldoende expertise en omvang? Tegelijk worden de portefeuilles die pensioenfondsen beheren steeds complexer, als uitvloeisel van innovatie binnen de financiële markten. Tal van fondsen hebben hun vermogensbeheer en/of pensioenuitvoering (en de communicatie hierover) uitbesteed, waarbij de externe leveranciers aangestuurd dienen te worden op kernprocessen. Anderzijds moet een pensioenfondsbestuur kunnen aantonen dat het ‘in control’ is. Informatie is hiervoor cruciaal, maar rapportages zijn vaak zeer uitgebreid, complex en niet concreet genoeg om juist te beoordelen.

16

Om niet te spreken van de onoverzichtelijke verantwoordingsstructuur met vele informatiestromen van en naar pensioenuitvoerder, vermogensbeheerder, fiduciair manager, werkgevers en werknemers, toezichthouders, commissies, adviseurs, actuaris en accountant – stuk voor stuk partijen met eigen belangen bovendien. Kortom, de bestuurstaak in de pensioenketen wordt complexer, en dat in een onstuimig pensioenlandschap. Hoe houdt het fondsbestuur zicht op de risico’s, terwijl de uitvoerder verder professionaliseert en het bestuur in beperkte tijd moet worden geïnformeerd? En hoe maakt het deze risico’s beheersbaar? Volwassenheid Nederlandse pensioenfondsen Veel pensioenfondsen vragen zich op dit moment af waar ze hun governance en risicobeheer kunnen versterken. Om inzicht te krijgen in de volwassenheid van governance en risicobeheer kan het risico management van een fonds langs negen principes worden geanalyseerd. Deze negen principes kijken op de verschillende niveaus binnen een fonds naar governance, risico infrastructuur en management en risico eigenaarschap. Deloitte heeft aan de hand van deze principes een analyse uitgevoerd over de stand van risico management en de inrichting van de governance bij Nederlandse pensioenfondsen. Hieronder geven we kort aan wat elk principe behelst, wat dit voor het fonds betekent en de stand van Nederlandse pensioenfondsen op dit moment.


Pensioen nummer 2 • juni 2012

17


Figuur 1: 9 principes voor integraal risicomanagement.

Definitie van Risicomanagement Risico Raamwerk Risico Governance

Bestuur

Richting

Rollen & Verantwoordelijkheden

Tone at the top

Str ren

voe

en

Technologie

ring ete erb eV

len

Proces

On

twi

kke

Mensen

inu

Verdedigingslinies

Primaire Bedrijsuitvoering

Risico Eigenaarschap

Verrichting Identificeren risico’s

Beoordeel & Evalueer risico’s

Ondersteunende Diensten

Risico Response

Opzet Bestaan & Testen Controls

Monitor, waarborgen & escalatie

Bestuur & uitvoerder

Risico Typen

Governance

Governance Het strategisch risicobeleid vormt de basis van de (financiële) opzet van het fonds. De kern van het risicobeleid wordt gevormd door een helder gedefinieerde risicobereidheid. Het ontbreken van een helder gedefinieerde risico appetite betekent dat de prioritering van risico’s, integraal risico management en sturing wordt bemoeilijkt en leidt tot inefficiëntie. In de praktijk beschikt ruim 70% van de fondsen niet over een eenduidig gedefinieerde risk appetite (risicobereidheid). Het risicoraamwerk biedt een systematische en gestructureerde vastlegging van de belangrijkste risico’s (strategisch, operationeel, financieel en compliance) gekoppeld aan de bestuursverantwoordelijkheden. Wanneer er geen duidelijke koppeling is van het risicoraamwerk met de bestuursverantwoordelijkheden wordt risicomanagement voor het bestuur een papieren tijger. In de praktijk ontvangen bestuursleden

18

Integratie Risico’s

Bestuur & uitvoerder

ont

Uit

Inrichting

nC

Risico Infrastructuur en Management

ne

Risico Infrastructuur

une

Uitvoerend Management

ste

ate

der

gie

On

Tansparantie

Strategie & Planning

Operatie / Infrastructuur

Compliance

Rapportage

veel informatie over de risico’s van het fonds maar zien zij onvoldoende hoe dit te koppelen is aan de verantwoordelijkheden van het bestuur. Het gevolg hiervan is dat het bestuur risico’s beperkt of niet meeneemt in het besluitvormingsproces, uit gesprekken blijkt dat dit gevoel bij meer dan de helft van de bestuurders leeft. Het is zaak in de governance over de gehele keten de rollen en verantwoordelijkheden – ook binnen het bestuur, dat eindverantwoordelijk is en blijft voor de totale gang van zaken – goed te beleggen. In de praktijk is de rol verdeling (governance) tussen pensioenfonds, bestuursbureau en uitvoerder in driekwart van de gevallen niet helder vastgelegd. De rol van het bestuur in risicomanagement activiteiten (financieel en niet-financieel) wordt onvoldoende ingevuld. Dit heeft als oorzaak dat er onvoldoende risico eigenaarschap binnen het bestuur bestaat en veel risicomanagement activiteiten primair worden uitgevoerd door het bestuursbureau. Dit


blijkt in ruim 60% het geval te zijn. Als gevolg daarvan heeft het fondsbestuur onvoldoende countervailing power richting de uitvoerder, één van de onderwerpen waar De Nederlandsche Bank momenteel specifieke aandacht voor heeft. Ook is het fonds onvoldoende instaat om op een transparante en onderbouwde wijze verantwoording af te leggen over haar activiteiten. Het bestuur moet richting toezichthouder en deelnemers op heldere en onderbouwde wijze verantwoording kunnen afleggen over het gevoerde beleid en de uitgevoerde activiteiten, ook als deze uitbesteed zijn. De eisen vanuit de toezichthouder en deelnemers zijn sterk toegenomen. Voor pensioenfondsen is het belangrijk om een heldere structuur te hebben voor de verantwoording over de risico’s en het risicomanagement van het fonds. In de praktijk zien we dat het gebruik van de Financiële Instellingen Risicoanalyse Methode (FIRM) van de DNB hiervoor een geschikte structuur biedt. Daarbij is het voor fondsen een uitdaging om FIRM goed aan te sluiten op de specifieke karakteristieken van het fonds. In de praktijk zien we dat fondsen nog moeite hebben op een transparante en onderbouwde wijze verantwoording af te leggen over hun activiteiten. Het koppelen van de bestuurlijke beleidsdomeinen aan FIRM kan hierbij een oplossing vormen. Risico Management Uitvoerend management: het bestuur is primair verantwoordelijk voor opzet en uitvoering van risicomanagement door de keten heen. Uitgaande van een bepaalde inrichting van het bestuursmodel (inclusief mogelijke bestuurscommissies) is het zaak om het functioneren van het bestuur te blijven evalueren. Op dit moment is de kennis van risicomanagement binnen het fondsbestuur onvoldoende. Deze kennis zit wel bij het bestuursbureau maar het bestuur blijft eindverantwoordelijk. Om die verantwoordelijkheid te kunnen dragen is het vergroten van de kennis van risicomanagement binnen het bestuur noodzakelijk. Daarbij moet het bestuur een duidelijk onderscheid maken tussen die rollen en verantwoordelijkheden vanuit haar eindverantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid vanuit de regiefunctie welke zij aan het bestuursbureau hebben gedelegeerd.

De risico-infrastructuur staat voor een helder beschreven integrale risicomanagementstructuur die aansluit bij de wensen en eisen van het bestuur en is geadopteerd door de uitvoerder. De doelstellingen van de onderzochte fondsen wijken bijna per definitie af van de doelstellingen van de pensioenuitvoerder. Hierdoor wordt de inrichting en uitvoering van risicomanagement door de keten heen bemoeilijkt. In ruim 80% van de gevallen bieden de bestaande service level agreements onvoldoende aanhakingspunten om vanuit het fonds sturing te geven aan de activiteiten en risico’s die door de uitvoerder worden gelopen. Dit heeft tot gevolg dat zonder versterking van de SLA’s geen effectief en ketenbreed risicomanagement mogelijk is. Verdedigingslinie: binnen het ‘3 lines of defense’-model vervult het bestuursbureau een onafhankelijke rol in het beoordelen van compliance, risicomanagement, financiën en juridische aangelegenheden ten behoeve van het bestuur. Voor de invulling van het de drie ‘lines of defense’ is het van groot belang dat de rol van het bestuursbureau helder is gedefinieerd. Wanneer dat het geval is kan het bestuursbureau het bestuur effectief ondersteunen. Wanneer dat niet het geval zien wij in de praktijk dat het bestuursbureau tussen het bestuur en uitvoerder in komt te staan. Hierdoor is de ondersteuning niet effectief omdat deze niet aansluit op de behoeften van het bestuur.

Pensioen nummer 2 • juni 2012

19


20

Uitvoering & ondersteuning Bij de primaire bedrijfsuitvoering ligt de nadruk op beheersing van risico’s binnen de keten. Vragen hierbij zijn: zelf doen of uitbesteden, welke partijen selecteer je, welke afspraken maak je over de kwaliteit van uitvoering en hoe organiseer je de rapportage aan het bestuur. In de praktijk is het bestuur in 60% van de gevallen niet op de hoogte welk niveau van waarheidsgetrouwheid aan de informatie die zij ontvangt kan worden toegekend. Fondsbesturen vragen zich onvoldoende af op welke punten extra inzicht en zekerheid nodig is door bijvoorbeeld een in- of externe verklaring. Tevens worden veel fondsen geconfronteerd met het multi-cliënt worden van hun uitvoerder. Hierdoor kan de kwaliteit en tijdigheid van informatievoorziening, aansluitend bij de eisen vanuit het fonds, onder druk komen te staan. Dit kan worden ondervangen door enerzijds assurance te vragen over de informatiestromen, anderszijds door onafhankelijke partijen (denk hierbij aan een custodian) binnen deze keten te positioneren.

Conclusies De resultaten van onze analyse laten zien dat de volwassenheid van risico management bij een groot aantal Nederlandse pensioenfondsen nog onvoldoende is. Op basis van de schaal van volwassenheid van risico management (figuur 2) zitten de meeste fondsen op het niveau van de minimum practice of de market practice. Dit betekent dat voor veel fondsen verbetering van het risico management de komende jaren hoog op de agenda zal staan. Dit wordt versterkt door de toenemende de eisen vanuit de toezichthouder en de deelnemers voor een hoge beheersing van het fonds en uitvoerder.

Ondersteunende diensten: de inrichting van een bestuursbureau kan het bestuur helpen bij het monitoren van de (kwaliteit van) activiteiten waarvoor zij eindverantwoordelijk is. Bovendien draagt het, gezien de beschikbare tijd van bestuursleden, bij aan de countervailing power van het bestuur. Wanneer het bestuur duidelijk maakt welke behoeftes er zijn ten aanzien van risico management, welke risico’s door het bestuur worden gemonitord en welke primair door het bestuursbureau kan dit de slagkracht en efficiëntie van het bestuur vergroten. In ruim driekwart van de gevallen is de allocatie van activiteiten onvoldoende ingeregeld en / of duidelijk wat leidt tot verwatering van de monitoringsrol. In de praktijk betekent dit dat het bestuur vooral toezicht houdt vanuit een verantwoordingsrol, (toekomst gedreven) stuurinformatie is een veel gevallen niet of onvoldoende aanwezig.

Voor het bepalen van de huidige en gewenste volwassenheid van risico management kan het fonds gebruiken maken van de negen principes voor een risico intelligente organisatie. Door het gebruik van de negen principes kan de volwassenheid gedefinieerd worden over vijf stadia. Deze stadia worden weergegeven in figuur 2 en gaan van ‘ad hoc’ naar ‘risico intelligent’.

Aanpak Voor Nederlandse pensioenfondsen is het van belang dat het bestuur: • Inzicht krijgt in de volwassenheid van risico management van het fonds; • Maatregelen, acties en projecten opstelt om de volwassenheid te verhogen.


Waardecreatie en bescherming

Figuur 2: Volwassenheid van risicomanagement in vijf stadia.

Strategisch

Systematisch Ad hoc

Specialistisch & verkokerd

Top down

Good Onvoldoende

Minimum

Market

Door het gebruik van de vijf stadia en gedetailleerde onderliggende kenmerken is het fonds instaat een plan op te stellen voor het verbeteren van haar risico management. Tegelijk helpt het op deze wijze concreet maken van de volwassenheid het fonds om hier verantwoording over af te leggen naar de toezichthouder en andere stakeholders. Dat het bepalen van de volwassenheid een toenemende belangstelling heeft in de markt, is niet vreemd. De aspiratie van pensioenfondsen om hun governance en risicobeheer beheersbaar te maken, groeit. Henk de Vries, Senior Consultant Deloitte Financial Risk Management: “Meer en meer fondsen neigen ertoe hun huidige besturingsmodel te toetsen aan de veranderende wettelijke en maatschappelijke opvattingen. In het verlengde hiervan verleggen ze het ambitieniveau. In sommige gevallen is dit op aandringen van de toezichthouder, maar steeds vaker komt het initiatief van de pensioenfondsen zelf. Op dit vlak is er onmiskenbaar een ontwikkeling in zelfbewustzijn te bemerken.” Deloitte Risk & Governance scan Deloitte heeft een risk & governance scan ontwikkeld op basis van de negen principes voor risico intelligente organisaties. Deze scan geeft pensioenfondsen de mogelijkheid om de volwassenheid van risico management te bepalen en biedt concrete handvaten voor verbetering.

Best

Volwassenheid risicomanagement

Deloitte is er trots op dat haar aanpak door marktpartijen is erkend als best practice in de markt. Natuurlijk zijn er vergelijkbare scans in omloop. Maar geen enkele die in vijf dagen klaar is: maandag begonnen, zijn vrijdagmiddag de high-level conclusies gepresenteerd. Mede op grond van deze pragmatiek is de scan inmiddels bij een groot aantal pensioenfondsen, waaronder PFZW en Shell, succesvol ingezet. De concrete ervaring en marktkennis die dit oplevert biedt Deloitte als enige de mogelijkheid van een representatieve benchmark. Bovendien wordt de tool continu aangescherpt vanuit de praktijkbevindingen. Van der Steen: “Concurrerende scans nemen zonder uitzondering de criteria van DNB als uitgangspunt. Dan redeneer je niet meer vanuit de doelstellingen van het fonds zelf. Ook wij kunnen vanuit FIRM kijken of alle risico’s zijn afgedekt, maar vertrekken evengoed vanuit de strategie van de klant en hoe deze doorklinkt in de operatie en financiële verantwoording. Compliance, zonder dat begrip te bagatelliseren, volgt daar als vierde stap vanzelf uit. Deloitte begint dus bij de eerste vraag – Wat willen we als pensioenfonds? – waar anderen aan het eind beginnen. Als je je strategie op orde hebt, levert dat veel meer op dan wanneer je je compliance op orde hebt. Compliance is een unrewarded risk, gericht op waarde behoud. Waarde creatie is minstens zo belangrijk. Juist vanuit je risk appetite kun je je operatie en verantwoording beter inrichten. Met lagere kosten, want je kunt je eisen en wensen beter kenbaar te maken aan de uitvoerder en deze als gevolg slimmer aansturen. Ook dat verklaart het succes van deze scan.”

Evert van der Steen Deloitte Accountancy evandersteen@deloitte.nl Henk de Vries Deloitte Accountancy hdevries@deloitte.nl

Pensioen nummer 2 • juni 2012

21


Invaren

van pensioenrechten

22

(deel 2)


In Pensioen 2012/1 verscheen het eerste deel van dit artikel. We hebben daarin de achtergronden van het Pensioenakkoord geschetst. In het Pensioenakkoord ging het vooral om het nemen van (ingrijpende) maatregelen om het veelvuldig geprezen Nederlandse pensioenstelsel gezond te houden. Of weer gezond te krijgen.

Een doemscenario zoals in Japan – stagflatie bij een zeer langdurig lage rente – zou de situatie in Nederland verder doen verslechteren, maar het uitblijven daarvan betekent niet we achterover kunnen (blijven) leunen in de hoop dat alles vanzelf wel weer goed komt. De sterk oplopende levensverwachting is immers een gegeven en er zijn geen aanwijzingen dat de beurskoersen en de rente binnen afzienbare tijd verbeteren. De financiële situatie in pensioenfondsenland is en blijft daardoor zorgelijk. En het blijft dus interessant om de juridische implicaties van het invaren van pensioenrechten nader te bekijken. In dit tweede deel van ons artikel gaan wij in op de vraag of het zacht maken van opgebouwde harde aanspraken en ingegane pensioenrechten mogelijk een ongeoorloofde inbreuk betekent op het eigendomsrecht. Daarmee zijn de belangrijkste juridische implicaties bij het al dan niet verplicht collectief invaren van pensioenrechten in beeld gebracht en is er aanleiding om een voorzichtige conclusie te trekken over de juridische haalbaarheid van het plan om ook bestaande pensioenrechten in te zetten teneinde ons pensioenstelsel voor de toekomst veilig te stellen. Sinds het eerste deel van dit artikel is het een en ander veranderd in politiek Nederland. De verwachte rapportage door de werkgroep Collectief en Individueel Invaren van het ministerie laat nog altijd op zich wachten, maar wel is het kabinet-Rutte gevallen. Na de val van het kabinet is er met steun uit onverwachte hoek toch tijdig een bezuinigingsakkoord bereikt. In een paar dagen tijd zijn, onder druk van de Europese 3%-norm, VVD, CDA, GroenLinks, D’66 en ChristenUnie het eens geworden over maatregelen om (toch) te kunnen voldoen aan de Europese eisen voor begrotingsdiscipline. Het Nationaal Hervormingsprogramma en het Stabiliteitsprogramma zijn daarna tegelijk (en tijdig) bij de Europese Commissie ingediend. Dit mag voorwaar een sterk staaltje van pragmatisch politiek bedrijven worden genoemd. Hierbij kan de kanttekening worden geplaatst dat nog steeds

Pensioen nummer 2 • juni 2012

23


niet compleet helder is hoe de voorgestelde maatregelen concreet zullen uitwerken. Bovendien is het de vraag hoeveel het nieuwe kabinet zich gelegen zal laten liggen aan het bereikte ‘Kunduz- of Lenteakkoord’. Dit neemt niet weg dat er afspraken zijn gemaakt en dat er binnen die kaders maatregelen zullen volgen. Verhoging pensioenleeftijd Op pensioengebied is natuurlijk een van de belangrijkste maatregelen het versneld verhogen van de AOW-leeftijd, te beginnen in 2013, naar de leeftijd van 66 jaar in (uiterlijk) 2019 en naar 67 jaar in 2024. Daarna volgt een koppeling van verdere verhoging van de pensioenleeftijd aan de ontwikkelingen in de levensverwachting. Er komt een overgangsregeling om de inkomensgevolgen te beperken voor mensen die weinig mogelijkheden hebben om het verlies te compenseren. Ook zal in 2014 al de pensioenrichtleeftijd in de tweede pijler omhoog gaan naar 67 jaar. Hier is van belang dat deze maatregel alleen de nieuwe opbouw (future rights) raakt en niet de opgebouwde pensioenen (past service rights). Verder is het de bedoeling dat de fiscaal maximaal toelaatbare opbouwpercentages – vastgelegd in het huidige Witteveen-kader – worden verlaagd.

De mogelijkheid van afstempelen speelt ook een rol bij het beantwoorden van de vraag of invaren een inbreuk vormt op het eigendomsrecht

24

Afstempelen? Dit lijkt gunstig nieuws voor de noodlijdende pensioenfondsen, maar de vraag is hoe de Europese discussie rondom Solvency II voor de pensioenfondsen zal uitpakken. Het onverkort toepassen van de kwantitatieve eisen van het Europese toezichtregime voor verzekeraars (grofweg een zekerheid van 99,5%) op pensioenfondsen (die nu mogen rekenen met een zekerheid van ‘maar’ 97,5%) zou immers een grote impact kunnen hebben op de vereiste dekkingsgraad van de pensioenfondsen. Het Nederlandse verweer dat pensioenfondsen anders dan verzekeraars stuurmiddelen kunnen inzetten en in nood ook kunnen afstempelen, is op zich juist, maar boet aan kracht in onder de huidige economische omstandigheden. Interessant is dan ook hoe deze discussie zal aflopen. In ieder geval speelt de mogelijkheid van afstempelen ook een rol bij het beantwoorden van de hier aan de orde zijnde vraag of invaren een inbreuk vormt op het eigendomsrecht. In zijn Hoofdlijnennotitie Financieel Toetsingskader schrijft demissionair minister Kamp ten slotte, dat de pensioenfondsen kunnen kiezen om het oude ‘nominale’ contract te handhaven, of om door invaring toe te werken naar een ‘reëel contract’. De voordelen van het reële contract onder gebruikmaking van het invaren van bestaande rechten worden opnieuw benadrukt. Juridische obstakels bij invaren In het eerste deel van dit artikel hebben wij aangegeven dat de meeste partijen opteren voor de ‘verplichte variant’ van het invaren, omdat bij een zuiver vrijwillige vorm het volledig aan de sociale partners zou worden overgelaten of bestaande ‘harde’ nominale aanspraken worden omgezet in ‘zachte’ flexibele rechten. Daarbij zou de verleiding om de oude rechten buiten schot te laten bij het gezond maken van de financiële toestand van pensioenfondsen (te) groot zijn, met het inherente risico dat de bekende rekening in belangrijke mate wordt doorgeschoven naar de jongere generatie. Ook wij zien meer in een nieuw pensioencontract dat in één keer schoon schip maakt en een regeling geeft waarbij alle partijen bijdragen aan een nieuwe pensioenregeling met een reële ambitie en daadwerkelijk zicht op indexering. De precieze wijze waarop een dergelijke nieuwe regeling zou moeten worden ingericht, is natuurlijk


niet eenduidig en zal per geval goed moeten worden bekeken. Maar principieel lijkt het ons niet juist om op voorhand bepaalde rechten of bepaalde groepen volledig buiten schot te laten. De ontstane situatie gaat tenslotte iedereen aan. Bovendien zou een oplossing die bestaande aanspraken en rechten moet ontzien aanzienlijk aan slagkracht inboeten. Binnen de (wettelijk) verplichte variant van invaren is het meest waarschijnlijke scenario dat de wetgever voorschrijft dat de totale pensioenpot moet worden ingezet bij het inrichten van het nieuwe pensioencontract en dat de wetgever dat ook faciliteert. In dat scenario moet het invaren gebeuren, maar de wijze waarop wordt overgelaten aan de sociale partners. Dit is ook de variant waarvoor de STAR pleit in het Uitwerkingsmemorandum. In het Stabiliteitsprogramma 2012 en ook in de Hoofdlijnennotitie wordt hierover met geen woord gerept, zodat wij faciliterende toekomstige wetgeving op dit punt nog steeds het meest aannemelijk achten. Het doel (invaren) is een gegeven, maar dat kan via meer wegen worden bereikt. De belangrijkste juridische obstakels naar een nieuw pensioencontract met voorwaardelijke pensioenrechten hebben wij eerder behandeld en brengen we hier nog even kort in herinnering: – (eenzijdige) wijziging van de arbeidsvoorwaarde pensioen; – aantasting van opgebouwde rechten; – afkoopverbod; – evenwichtige belangenbehartiging; – waardeoverdracht. Eigendomsrecht Hier willen wij nader ingaan op het eigendomsrecht en de Europeesrechtelijke context waarin dit leerstuk moet worden geplaatst. Regelmatig wordt in de media gesuggereerd dat het eenzijdig ingrijpen door de wetgever in de bestaande rechtsverhoudingen zou stranden op het eigendomsrecht zoals vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hoe de twee breed samengestelde werkgroepen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op dit punt zullen rapporteren, is bij het opstellen van dit artikel

dus helaas nog niet bekend. De landsadvocaat heeft een advies op dit punt opgesteld, maar de inhoud daarvan is niet openbaar gemaakt. Wel is in de literatuur inmiddels de nodige aandacht besteed aan deze problematiek. Wij mengen ons graag in deze discussie en zullen de bevindingen samenvatten. Daarbij stellen wij voorop dat het doemscenario dat verplicht invaren niet zou kunnen vanwege Europese verdragen nuancering behoeft. Daarbij is het zeker wel zo dat aan bepaalde vereisten moet worden voldaan voordat een inbreuk op het eigendomsrecht aanvaardbaar kan worden geacht. Maatgevend binnen het Europeesrechtelijke kader bij het invaren van bestaande pensioenrechten is het EVRM. De Nederlandse rechter moet dit verdrag rechtstreeks toepassen. Nationale regelgeving die hiermee in strijd zou komen, moet worden aangepast. Bij het vastleggen van de invaarroute in formele wetgeving is van belang dat (ook) deze nationale wetgeving langs de Europeesrechtelijke meetlat moet worden gelegd. Volledigheidshalve wijzen wij erop dat een formele wet in Nederland niet aan de Grondwet kan worden getoetst. Dit maakt het van wezenlijk belang dat de formele ‘invaringswet’ – als die er komt – ‘EVRM-proof’ is. Het is immers bepaald ongewenst als de beoogde pensioenherziening via een gerechtelijke procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in Straatsburg onderuit zou kunnen worden gehaald. Meer specifiek is voor het eigendomsrecht het eerste artikel van het eerste protocol (hierna: artikel 1 EP) bij het EVRM uit 1952 van belang. Dit artikel luidt als volgt: ARTIKEL 1 Bescherming van eigendom Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming

Pensioen nummer 2 • juni 2012

25


met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.” Buiten kijf staat dat bestaande pensioenrechten zijn aan te merken als eigendom in de zin van artikel 1 EP. Alle op geld waardeerbare aanspraken vallen hieronder en dus zeker ook pensioenaanspraken. Zoals eerder aangegeven, verschuift bij het ‘zacht maken’ van opgebouwde pensioenen door invaren het risico van de werkgever naar de werknemer. Immers, de werknemer had een garantie op zijn pensioenuitkeringen en krijgt daarvoor slechts een garantie op zijn pensioenpremie terug, waarbij de beursontwikkeling en de rentestand uiteindelijk zullen bepalen hoeveel deze premie daadwerkelijk aan pensioen oplevert. Als het tegen zit, kan de pensioenuitkomst lager zijn. Daar waar vroeger een pensioenuitkering van 100 werd voorgespiegeld, zou deze uitkering in het nieuwe pensioencontract op 115 kunnen uitkomen, maar ook op 85. In het laatste tegenvallende scenario zou de werknemer naar onze mening terecht kunnen stellen dat hij ‘eigendom’ is kwijtgeraakt. De relevante vraag is echter of dit op ongeoorloofde wijze is gebeurd. Wij merken op dat binnen de huidige pensioensystematiek een fonds weliswaar kan ‘afstempelen’, maar alleen in extreme situaties en als laatste redmiddel. Kort gezegd komt het erop neer, dat het fonds in onderdekking moet zijn en dat een oplossing daarvoor, ondanks de inzet van alle beschikbare sturingsmiddelen (met uitzondering van het beleggingsbeleid), niet in het verschiet ligt (artikel 134 Pensioenwet). Dat de huidige garantie op pensioenuitkeringen niet geheel onvoorwaardelijk is, doet echter niet af aan het feit dat sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht als zodanig. En binnen het nieuwe pensioencontract zal een dergelijke inbreuk zich automatischer en sneller aandienen dan in de huidige pensioenconstellatie. Wel kan het huidige ventiel van artikel 134 Pensioenwet een rol spelen bij de vraag wanneer sprake is van een voldoende rechtvaardiging voor de inbreuk op het eigendomsrecht.

26

Ervan uitgaande dat het invaren een inbreuk vormt op het eigendomsrecht, leert de relevante Europeesrechtelijke jurisprudentie op dit punt dat dit is toegestaan, mits: 1. er een wettelijke basis is die invaren mogelijk maakt; 2. het invaren een algemeen gerechtvaardigd belang dient; 3. de inbreuk proportioneel is, wat wil zeggen dat deze niet groter behoort te zijn dan het te dienen belang rechtvaardigt. Het algemeen belang Zoals wij hebben aangegeven, kan de wettelijk vereiste basis – door aanpassing van de Pensioenwet – door de wetgever worden verschaft. Waar het gaat om het aannemen van een algemeen belang is de jurisprudentie van het EHRM ruimhartig. De nationale wetgevers blijkt op dit punt een (zeer) ruime mate van vrijheid te worden gegund. Het toekomstbestendig kunnen maken van ons pensioenstelsel lijkt zonder meer als een gerechtvaardigd belang te kwalificeren. Wel zal daarbij helder moeten worden gemaakt waarom het invaren niet via artikel 134 Pensioenwet kon worden bewerkstelligd. Daarvoor kan naar onze mening worden gewezen op de (te) zware obstakels voor het inroepen van deze mogelijkheid. Bij de vereiste proportionaliteit gaat het erom dat de inbreuk niet tot een ‘excessieve last’ bij een bepaalde persoon of groep van personen mag leiden. Ook hier blijkt uit de jurisprudentie dat een excessieve last niet snel wordt aangenomen. Beroemd (of berucht) is de uitspraak van het EHRM in de zaak Goudswaard-Van der Lans. Daar resulteerde een wetswijziging in een korting op nabestaandenpensioen van maar liefst 69%. Dit werd onder de gegeven omstandigheden door het hof niet als een excessieve last gekwalificeerd en de inbreuk werd toelaatbaar geacht. Weliswaar betrof het hier een volksverzekering, maar of het EHRM zwaarder zal toetsen als het gaat om een private, kapitaal gedekte aanspraak, valt uit de bestaande Europeesrechtelijke jurisprudentie niet af te leiden.


Deze en andere uitspraken wijzen erop dat een inbreuk vrij snel gerechtvaardigd wordt geacht. Daarbij zou het helpen als de vakbonden de te nemen maatregelen ondersteunen. Dat de vakbonden zullen worden betrokken bij de invaringsdiscussie ligt in het huidige krachtenveld bepaald voor de hand. Of die discussie ook zal leiden tot een verbreding van het draagvlak voor het invaren doordat de vakbonden zich daarmee akkoord verklaren, valt overigens te bezien. Bij het sluiten van het Pensioenakkoord bestond er aan de zijde van de vakbeweging al de nodige weerstand tegen het voorgenomen invaren. Dit negatieve sentiment lijkt door de ontwikkelingen rondom het Lenteakkoord eerder te zijn toegenomen dan afgenomen. De onderhandelingen zullen uiteindelijk moeten uitwijzen of de vakbonden de noodzaak tot invaren zullen onderschrijven, en zo ja, tegen welke prijs. Maar ook zonder een dergelijke steunbetuiging lijkt een inbreuk op het eigendomsrecht aanvaardbaar, mits de belangen die dit eisen aantoonbaar groot genoeg zijn. Ook hier speelt een rol dat de bestaande pensioenrechten nu ook al niet zo onaantastbaar zijn gebleken als vaak werd beweerd. Als hard valt te maken dat er structureel onvoldoende middelen beschikbaar zijn om de bestaande en toekomstige pensioenaanspraken te kunnen bekostigen, zal uiteindelijk naar onze mening het verplichte invaren de rechterlijke toets wel kunnen doorstaan. Voorwaarde daarvoor is wel dat de wetgever (liefst goed gedocumenteerd in de parlementaire stukken) zijn werk goed doet en de maatschappelijke noodzaak voor het invaren voldoende (liefst wetenschappelijk) kan onderbouwen. Daarbij is het ook belangrijk dat men zich goed rekenschap geeft van specifieke relevante uitzonderingsgevallen en daarvoor een passende oplossing weet te vinden. Maatwerk is in dit verband dan ook vereist, waarbij een werkbare hardheidsclausule en overgangsmaatregelen gedurende een redelijke periode voor verdere onderbouwing van de te nemen maatregelen kunnen zorgen.

Bij de vereiste proportionaliteit gaat het erom dat de inbreuk niet mag leiden tot een ‘excessieve last’ bij een bepaalde persoon of groep van personen Vooral dit laatste vergt de nodige creativiteit om per pensioenfonds tot andere maatregelen te komen. Al met al verwachten wij dat bij het in acht nemen van de geldende vereisten (ook) het eigendomsrecht uiteindelijk niet in de weg behoeft te staan aan het flexibeler maken van de bestaande pensioenaanspraken en -rechten. Zoals altijd schuilt ook hier the devil in the detail. Zoals wij zagen, zullen ook de nodige wettelijke obstakels in de huidige Pensioenwet moeten worden weggenomen. De ontwikkelingen in de nabije toekomst zullen moeten uitwijzen of de toekomstbestendigheid van ons pensioenstelsel daadwerkelijk een (verplicht) invaren van pensioenrechten vergt. Maar als dat aantoonbaar zo blijkt te zijn, lijkt het invaren – mits dit op zorgvuldige wijze gebeurt – vanuit een juridisch oogpunt mogelijk te zijn. Hiermee sluiten wij dit tweede en laatste deel van ons artikel over de juridische (on)mogelijkheden van het (collectief) invaren af.

Willem Wille Deloitte Pension Advisory wwille@deloitte.nl

Pensioen nummer 2 • juni 2012

27


Pensioenaanwijzing:

de controverse

in het verdrag met het Verenigd Koninkrijk

Tegenwoordig bevatten nieuwe belastingverdragen een faciliteit die ongewenste belastingheffing over buitenlandse pensioenpremies kan voorkomen. In sommige verdragen zijn hier zelfs beduidend minder voorwaarden aan verbonden dan wanneer aanwijzing via een besluit van de staatssecretaris van Financiën heeft plaatsgevonden. Een mooie en eenvoudige optie? Helaas, de praktijk is anders. Het lijkt erop dat het Ministerie van Financiën achteraf spijt heeft gekregen van deze bepaling in het verdrag met het Verenigd Koninkrijk en via een achterdeur toch meer voorwaarden verbindt aan deze aanwijzingsroute.

28

Het pensioenartikel (artikel 17) van het Belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van 2008 staat in de leden 6 en 7 toe – kort samengevat– dat als een werknemer uit het Verenigd Koninkrijk in Nederland komt werken, de bijdragen aan de Britse pensioenregeling in Nederland fiscaal moeten worden gefaciliteerd. Dat wil zeggen: de werknemersbijdragen zijn aftrekbaar en de werkgeverspremies zijn niet belastbaar. Deze fiscale verdragsfacilitering (of aanwijzing) wordt toegestaan onder (onder meer) de voorwaarde dat de Britse pensioenregeling door de Nederlandse fiscus wordt aanvaard als over het algemeen gelijkwaardig aan een door Nederland voor de belastingheffing erkende pensioenregeling. Tekstueel gezien is dit helder, de Britse pensioenregeling moet over het algemeen lijken op een Nederlandse pensioenregeling. Het ligt niet voor de hand dat hiermee tot uitdrukking wordt gebracht dat de Britse pensioenregeling in alle opzichten moet voldoen aan de voorwaarden die in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 aan kwalificerende pensioenregelingen worden gesteld. In de praktijk interpreteert de Belastingdienst echter ‘over het algemeen lijken op’ als ‘de regeling moet volledig voldoen aan de formele en materiële vereisten van eerder genoemd hoofdstuk IIB’. In de meeste gevallen zal de buitenlandse regeling niet aan die voorwaarden kunnen voldoen en zal de verdragsaanwijzing worden geweigerd. Wil belanghebbende dan belastingheffing over de bijdragen aan zijn Britse pensioenregeling voorkomen, dan resteert een beroep op het zogenoemde aanwijzingsbesluit. In veel gevallen zal dit verzoek


Pensioen nummer 2 • juni 2012

29


worden gehonoreerd als de Britse regeling een gangbare Britse regeling is. Tot zover niets verloren, maar het aanwijzingsbesluit kent wel andere voorwaarden dan de verdragsaanwijzing, zoals een beperking van de faciliteit tot vijf jaar. Deze beperking komt in het verdrag niet voor. Laten we eens nader naar de verdragsaanwijzing kijken. De verdragsaanwijzing De bepaling in het verdrag met het Verenigd Koninkrijk is een logisch gevolg van het Nederlands Fiscale Verdragsbeleid (zie ook de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid, par. 2.11.5 ). De standaardtekst die Nederland hiervoor in belastingverdragen pleegt op te nemen, is niet alleen rechtstreeks afgeleid van het OESO-commentaar, maar is zelfs tekstueel nagenoeg daaraan gelijk (de notitie verwijst ook naar het OESO-commentaar). Volgens de OESO moeten de buitenlandse pensioenpremies “be treated in the same way and subject to the same conditions and limitations as contributions made to a pension scheme that is recognised for tax purposes in that State, provided that the pension scheme is accepted by the competent authorities of that State as generally corresponding to a pension scheme recognised as such for tax purposes in that State”. De tekst in het verdrag met het Verenigd Koninkrijk is nagenoeg gelijkluidend en bepaalt dat Nederland als werkstaat de bijdragen aan een Britse pensioenregeling fiscaal op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden en beperkingen moet behandelen als de bijdragen aan Nederlandse kwalificerende pensioenregelingen, als de Britse pensioenregeling door Nederland wordt aanvaard als over het algemeen gelijkwaardig aan een Nederlandse pensioenregeling. Noch in de parlementaire toelichting, noch in het verdrag met het Verenigd Koninkrijk zelf, noch in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid wordt aangegeven in hoeverre eventueel wordt afgeweken van het OESO-commentaar, waardoor het OESO-commentaar als leidend kan worden aangemerkt bij een onderzoek naar de bedoeling van de bepaling.

30

“Over het algemeen gelijkwaardig aan” Volgens het OESO-commentaar tracht men met “over het algemeen gelijkwaardig aan” tot uitdrukking te brengen dat het niet de bedoeling is om fiscale facilitering in Nederland mogelijk te maken van bijdragen aan pensioenregelingen die niet – ook niet in algemene zin – overeenkomen met Nederlandse kwalificerende regelingen. Dat betekent dat Nederland niet ‘blind’ een aftrek van bijdragen aan Britse pensioenregelingen hoeft toe te staan, maar wel mag beoordelen of de regeling een voldoende pensioenkarakter heeft, ofwel in OESO-termen: “broadly corresponds to domestically recognised schemes”. Hieruit volgt dan wat mij betreft evenmin dat de buitenlandse pensioenregeling volledig moet overeenkomen met de Nederlandse fiscale voorschriften. Dat is immers nu juist niet de bedoeling van een non-discriminatiebepaling, want daaraan zal een buitenlandse pensioenregeling zelden of nooit kunnen voldoen. Waar de grens dan wel ligt, is onduidelijk. Wat mij betreft, zou in algemene zin moeten worden vastgesteld of er voldoende overeenkomst bestaat met de meer materiële kenmerken van Nederlandse pensioenregelingen en in mindere mate of aan alle formele vereisten wordt voldaan. Bij materiële kenmerken doel ik op bijvoorbeeld de afbakening van de kring van verplicht verzekerden, de aard van de te ontvangen uitkeringen (ouderdomspensioen), de koppeling tussen uitkering en salaris en het aanvullende karakter (in aanvulling op staatspensioenregelingen, zoals de AOW). De formele Nederlandse invulling van deze algemene vereisten, zoals de maximale hoogte van de opbouw, het levenslange periodieke karakter en de hoogte van de AOW-inbouw, is niet bepalend voor het pensioenkarakter en zou geen doorslaggevende betekenis moeten hebben voor de vraag of de buitenlandse pensioenregeling over het algemeen gelijkwaardig is aan een Nederlandse regeling.


“Op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden en beperkingen” De verdragsbepaling kent evenals de OESO-bepaling als voorschrift dat de Nederlandse fiscale facilitering op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden en beperkingen moet plaatsvinden als bijdragen aan Nederlandse regelingen. Dit voorschrift zou kunnen worden gelezen als onderbouwing van het standpunt dat de buitenlandse pensioenregeling in haar geheel moet voldoen aan de Nederlandse nationale voorschriften, tot in ieder detail. Niettemin volgt uit het OESO-commentaar dat hiermee wordt bedoeld dat als de regeling en de werknemer binnen het bereik van de bepaling vallen (zoals: over het algemeen gelijkwaardig zijn aan), de premies moeten worden behandeld als waren ze betaald aan een Nederlandse regeling. Met “Nederlandse voorwaarden en beperkingen” wordt dan tot uitdrukking gebracht dat de hoogte en wijze van facilitering in het buitenland niet relevant zijn voor de Nederlandse behandeling. De Nederlandse wijze van facilitering (zoals ook de hoogte) geldt dan als uitgangspunt. Als voorbeeld wordt in het OESO-commentaar genoemd dat als in het Verenigd Koninkrijk slechts aftrek van pensioenpremies tot 18% van het inkomen is toegestaan en in Nederland 20%, Nederland ook premies tot 20% in aftrek moet toelaten (mits betaald). Andersom mag Nederland hogere premies dan naar Nederlandse maatstaven zouden zijn toegestaan dan ook weigeren. Het gaat hier dus niet meer om inhoudelijke voorwaarden van de regeling, maar meer algemeen om de wijze waarop fiscale facilitering is vormgegeven (zoals: aftrekpost op het belastbaar inkomen of credit op de te betalen belasting). De wetgeving van de werkstaat is dan leidend en niet de wetgeving van de andere staat.

Kortom Een gangbare Britse pensioenregeling zal in veel gevallen in algemene zin overeenkomen met Nederlandse pensioenregelingen. Daarmee is dan wat mij betreft toegang tot de verdragsbepaling geopend en zou Nederlandse belastingheffing over de premies (gedeeltelijk) moeten kunnen worden voorkomen. Er is zowel in en rondom het verdrag zelf als in het OESO-commentaar geen indicatie te vinden dat in een dergelijk geval de tekst over het algemeen gelijkwaardig aan anders moet worden gelezen dan dat het is opgeschreven. Door de vrije interpretatie die de fiscus erop na houdt, wordt de verdragsbepaling in feite inhoudsloos en wordt men gedwongen om toch een beroep te doen op het aanwijzingsbesluit. Daardoor komt ook ineens de maximering tot vijf jaar in beeld en wordt in feite via de achterdeur de verdragsbepaling beperkt. Kortom, de tekst van het verdrag is wat mij betreft duidelijk en blijkt dit ook bij nadere beschouwing te blijven. Het standpunt van de fiscus lijkt mij dan ook uiteindelijk lastig verdedigbaar bij een rechter en het is te hopen dat de Belastingdienst hier snel op terugkomt.

Peter Karman Global Employer Services pkarman@deloitte.nl

Pensioen nummer 2 • juni 2012

31


Hoe combineer je een balansvordering onder IAS 19 en een tekort bij het pensioenfonds? De afgelopen tijd is er veel aandacht in de media geweest voor de tekorten van de Nederlandse pensioenfondsen. Door de dalende rente op staatsobligaties en tegenvallende beurskoersen is de dekkingsgraad van veel pensioenfondsen te laag. Eind 2011 zijn veel pensioenfondsen gebonden aan een herstelplan en hebben diverse pensioenfondsen hun deelnemers moeten vertellen dat ze mogelijk worden gekort op hun pensioenaanspraken. Dit als uiterste redmiddel om de financiële positie van de pensioenfondsen te verbeteren.

De dekkingsgraad zoals die wordt gehanteerd door pensioenfondsen wijkt door een verschil in het waarderingsstelsel af van de financiële positie die de onderneming (sponsor) met betrekking tot pensioenen heeft verantwoord in de jaarrekening onder IFRS (International Financial Reporting Standards; verplicht voor beursgenoteerde ondernemingen in Europa). In dit artikel geven wij een verklaring voor de situatie dat de onderneming in haar jaarrekening onder IFRS een balansvordering presenteert, terwijl het pensioenfonds in onderdekking verkeert. We geven ook aan wat de vereisten zijn voor een onderneming om een balansvordering te kunnen activeren onder IFRS. Verschillen tussen rekenregels pensioenfondsen (FTK) en ondernemingen (IAS 19) Allereerst zullen wij ingaan op de verschillen tussen de rekenregels die pensioenfondsen moeten hanteren om de financiële positie vast te stellen en de rekenregels die ondernemingen (rapporterend onder IFRS) moeten hanteren voor verantwoording van hun pensioentoezegging in de jaarrekening. Pensioenfondsen moeten de financiële positie vaststellen op basis van de rekenregels zoals die zijn vastgelegd in de Pensioenwet en dan specifiek in de bepalingen over het financieel toetsingskader (hierna: FTK) voor pensioenfondsen.

32

Ondernemingen die IFRS toepassen, moeten de financiële positie van de pensioenregeling vaststellen op basis van de rekenregels zoals die zijn opgenomen in IAS 19 – Employee Benefits (hierna: IAS 19). De verschillen tussen vaststelling van de financiële positie op basis van het FTK en op basis van IAS 19 zijn vooral gelegen in de vaststelling van de contante waarde van de toegezegde pensioenaanspraken (technische voorziening (TV) onder het FTK en defined benefit obligation (DBO) onder IAS 19). De waarde van de beleggingen moet namelijk onder beide stelsels op basis van marktwaarde worden vastgesteld en zal dan ook in de meeste gevallen gelijk zijn. Het belangrijkste verschil tussen beide waarderingsstelsels betreft een verschil in rentevoet waartegen de toekomstige pensioenuitkeringen contant moeten worden gemaakt. Onder het FTK wordt hiervoor de door de Nederlandsche Bank voorgeschreven swapcurve gehanteerd, die vergelijkbaar is met het rendement op staatsobligaties. Onder IAS 19 moet een disconteringsvoet worden gehanteerd die wordt afgeleid van het rendement op hoogwaardige ondernemingsobligaties. Eind 2011 lagen de disconteringsvoeten die onder IAS 19 werden gehanteerd gemiddeld tussen de 200 tot 300 basispunten hoger dan de onder het FTK voorgeschreven rentetermijnstructuur. Dit kan leiden tot een verlaging van de contante waarde van de toegezegde pensioenaanspraken van 30% tot 45% onder IAS 19 ten opzichte van het FTK. Een ander belangrijk verschil tussen beide waarderingsstelsels is dat onder het FTK alleen de op de balansdatum onvoorwaardelijke pensioenaanspraken en -rechten moeten worden meegenomen in de TV. In de DBO onder IAS 19 moet ook rekening worden gehouden met de beste schatting van eventuele voorwaardelijke pensioentoezeggingen, zoals verwachte toekomstige indexaties. Daarnaast moet in de DBO ook rekening worden gehouden met het effect van de te verwachten toekomstige salarisontwikkeling. In het algemeen zal het meenemen van deze voorwaardelijke toekomstige elementen leiden tot een verhoging van de DBO onder IAS 19 ten opzichte van de TV onder het FTK.


Op basis van de verschillen in de waarderingsstelsels die hiervoor zijn genoemd, kan dus ook de vreemde situatie ontstaan dat het pensioenfonds in onderdekking verkeert op basis van FTK-grondslagen, maar dat de onderneming op haar ondernemingsbalans een overschot presenteert op basis van IAS 19. Helaas bieden beide waarderingsstelsels momenteel weinig ruimte om ze meer met elkaar in overeenstemming te brengen. In het vervolg van dit artikel zullen wij specifiek ingaan op de mogelijkheid onder IFRS een balansvordering voor pensioenen op de ondernemingsbalans op te nemen. Vaststelling balanspositie onder IAS 19 Paragraaf 54 in IAS 19 beschrijft dat de (initiële) balansvoorziening voor defined benefitpensioenregelingen moet worden vastgesteld als de som van (a) de DBO, minus (b) de waarde van de beleggingen, plus of minus (c) de onverwerkte actuariële winsten en verliezen en (d) onverwerkte lasten over verstreken diensttijd. Als uit deze som een positief bedrag resteert (een voorziening), moet dit volledig worden opgenomen op de ondernemingsbalans. In geval van een negatief bedrag (een vordering) moet worden getoetst of deze (initiële) balansvordering mag worden opgenomen op de ondernemingsbalans of moet worden gelimiteerd. De maximaal op te nemen balansvordering is gelimiteerd op de som van (a) onverwerkte actuariële verliezen en lasten over verstreken diensttijd en (b) contante waarde van economische voordelen in de vorm van terugstortingen en/of premiekortingen uit de pensioenregeling. Deze asset ceiling-toets wordt beschreven in paragraaf 58b van IAS 19. Op basis van deze toets moet worden vastgesteld of de initiële balansvordering ook daadwerkelijk mag worden geactiveerd op de ondernemingsbalans. De balansvordering kan alleen worden geactiveerd als de onderneming kan aantonen daadwerkelijk ooit over het overschot te kunnen beschikken.

In de tabel geven wij twee voorbeelden om inzichtelijk te maken hoe de asset ceiling (onder IAS 19) wordt toegepast. Twee voorbeelden

A

B

DBO

1.000

1.400

Waarde beleggingen

(800)

(1.800)

Tekort / (overschot)

200

(400)

Onverwerkte actuariële winsten / (verliezen)

(300)

300

Onverwerkte lasten over verstreken diensttijd

0

0

Initiële balansvoorziening / (vordering) – IAS 19.54

(100)

(100)

Asset ceiling (exclusief economische voordelen) – IAS 19.58b

300

0

Mogelijke impact van de asset ceiling?

Nee

Ja

In beide voorbeelden ontstaat een initiële balansvordering van 100 na toepassing van paragraaf IAS 19.54 en moet op basis van IAS 19.58b worden getoetst of deze moeten worden geactiveerd op de ondernemingsbalans. In voorbeeld A wordt de initiële balansvordering volledig veroorzaakt door het uitstellen van gerealiseerde actuariële verliezen. Aangezien de initiële vordering (100) lager is dan de asset ceiling (300, exclusief eventuele economische voordelen), moet de balansvordering volledig worden opgenomen. In voorbeeld B is de initiële vordering (100) lager dan de asset ceiling (0, exclusief eventuele economische voordelen) en moet de balanspositie dan ook worden gelimiteerd tot 0. Merk op dat in beide voorbeelden eventuele economische voordelen buiten beschouwing zijn gebleven. Deze moeten echter wel worden meegenomen in de vaststelling van de asset ceiling. In de volgende paragraaf zullen wij hier apart bij stilstaan.

Pensioen nummer 2 • juni 2012

33


Contante waarde van economische voordelen IAS 19 geeft aan dat de mogelijkheid van terugstortingen (refund) en premiekortingen (reduction in future contributions) wordt gezien als een economisch voordeel uit de pensioenregeling. Aangezien in de praktijk veel onduidelijkheid bestond over de interpretatie en berekening van dit economische voordeel, is in een interpretatie van de IFRIC (IFRIC 14) verdere toelichting gegeven over de situatie wanneer een economisch voordeel uit de pensioenregeling ontstaat voor de onderneming. Op basis van de juridische documenten over de pensioenregeling en pensioenuitvoering (o.a. pensioenreglement, uitvoeringsovereenkomst, ABTN en statuten) moet worden vastgesteld of de onderneming een mogelijkheid heeft tot een terugstorting en/of een toekomstige premiekorting uit de pensioenregeling. Deze economische voordelen hoeven niet direct opeisbaar te zijn op balansdatum, maar moeten kunnen worden gerealiseerd gedurende de looptijd van de pensioenregeling of na afwikkeling van de pensioentoezegging. Economisch voordeel als gevolg van een terugstorting uit de pensioenregeling De eerste mogelijkheid tot een economisch voordeel in het kader van IAS 19 betreft een mogelijkheid tot terugstorting uit de pensioenregeling. IFRIC 14 definieert drie situaties waarin een economisch voordeel als gevolg van een terugstorting uit de pensioenregeling aan de orde is: (a) gedurende de looptijd van de pensioenregeling zonder de aanname dat alle pensioenverplichtingen moeten zijn afgewikkeld alvorens een terugstorting te ontvangen, (b) geleidelijke afwikkeling van de pensioenverplichtingen tot het moment dat alle deelnemers de pensioenregeling hebben verlaten, en (c) een directe en volledige afwikkeling van de pensioenverplichtingen. In alle drie de gevallen is het van belang dat de mogelijkheid tot een terugstorting onvoorwaardelijk is en onafhankelijk van mogelijke onzekere gebeurtenissen die buiten de volledige beschikkingsmacht van de onderneming liggen. Als de onderneming een economisch voordeel heeft als gevolg van een terugstorting, wordt de hoogte van het economisch voordeel vastgesteld door de mogelijke

34

kosten die zijn gerelateerd aan de terugstorting in mindering te brengen op het overschot in de regeling. In de Nederlandse situatie zal situatie (a) niet snel aan de orde zijn, vanwege de wettelijke vereisten zoals die zijn vastgelegd in de Pensioenwet. Situaties (b) en (c) kunnen in de Nederlandse situatie wel aan de orde zijn. Naar onze mening zijn er verschillende mogelijkheden waarop de onderneming op basis van de juridische documentatie kan aantonen dat zij beschikt over een onvoorwaardelijk recht op een terugstorting. Waarschijnlijk de meest eenvoudige mogelijkheid is om in de statuten van het pensioenfonds of in de uitvoeringsovereenkomst een bepaling op te nemen dat bij liquidatie van het pensioenfonds een eventueel resterend batig liquidatiesaldo na afwikkelingen van alle pensioenverplichtingen, zoals deze volgens de Pensioenwet worden gesteld, zal worden teruggestort naar de aangesloten onderneming. Op die manier kan op basis van situatie (c) worden beargumenteerd dat de onderneming een onvoorwaardelijk recht heeft op een terugstorting bij een directe en volledige afwikkeling van de pensioenverplichtingen. Wanneer een dergelijke situatie van toepassing is, kan een initiĂŤle balansvordering door de onderneming worden geactiveerd op de ondernemingsbalans. Economisch voordeel als gevolg van een mogelijkheid tot toekomstige premiekorting uit de pensioenregeling De andere mogelijkheid tot een economisch voordeel in het kader van IAS 19 betreft een mogelijkheid tot toekomstige premiekortingen uit de pensioenregeling. Als op basis van de juridische documentatie kan worden vastgesteld dat de onderneming een economisch voordeel heeft als gevolg van de mogelijkheid tot toekomstige premiekorting, wordt de hoogte van het economisch voordeel vastgesteld als de contante waarde van de geschatte toekomstige service cost (jaarlijkse kosten pensioenopbouw onder IAS 19) minus de geschatte toekomstige kostendekkende pensioenpremie voor elk toekomstig jaar in de periode gelijk aan de duur van de pensioenregeling of de duur van de onderneming, indien korter ingeschat. In de berekening van een economisch voordeel als gevolg van toekomstige premiekorting moet rekening worden gehouden met een stabiel personeelsbestand.


De resultaten van deze berekeningen zijn afhankelijk van de economische situatie op balansdatum en de inschatting van de toekomstige ontwikkelingen. Afsluitende overwegingen Door de sterk verschillende waarderingsstelsels onder het FTK (pensioenfondsen) en IAS 19 (ondernemingen) kan zich momenteel de situatie voordoen dat de onderneming een balansvordering activeert in haar jaarrekening, terwijl aan de andere kant herstelpremies moeten worden betaald aan het pensioenfonds door een onderdekking in het pensioenfonds. Om onder IFRS een balansvordering te kunnen activeren, moet de onderneming kunnen aantonen dat zij de beschikkingsmacht heeft over economische voordelen uit de pensioenregeling. Zoals beschreven zijn er onder IAS 19/IFRIC 14 twee mogelijkheden op basis waarvan een onderneming kan aantonen over een economisch voordeel uit de pensioenregeling te beschikken. Als de onderneming wil aantonen over economische voordelen uit haar pensioenregeling te beschikken, is de handigste manier om aan te geven dat er een onvoorwaardelijk recht bestaat op terugstorting uit de pensioenregeling. In dit geval moet in de juridische documenten over de pensioenregeling duidelijk worden dat de onderneming in zo’n situatie gedurende de looptijd van de pensioenregeling of bij beëindiging van de pensioenregeling een onvoorwaardelijk recht op een terugstorting heeft.

In de berekening van een economisch voordeel als gevolg van toekomstige premiekorting moet rekening worden gehouden met een stabiel personeelsbestand

Als de onderneming een economisch voordeel als gevolg van een mogelijkheid tot toekomstige premiekortingen wil aantonen, moeten jaarlijks berekeningen worden uitgevoerd om de hoogte van dit economisch voordeel vast te stellen. Hiermee kan vervolgens jaarlijks worden bekeken of de (initiële) balansvordering kan worden geactiveerd op de ondernemingsbalans.

Martin Delsman Deloitte Pension Advisory mdelsman@deloitte.nl Sebastiaan de Leeuw den Bouter Deloitte Pension Advisory sdeleeuwdenbouter@deloitte.nl

Pensioen nummer 2 • juni 2012

35


Kennissessie

transparantie

in uitvoeringskosten

Op 26 maart 2012 heeft Deloitte een kennissessie georganiseerd over transparantie in de uitvoeringskosten (waaronder begrepen de kosten van vermogensbeheer) van pensioenfondsen. Het onderwerp werd belicht aan de hand van de leidraad van de Pensioenfederatie. Onder de circa 60 aanwezigen bevonden zich vertegenwoordigers van pensioenfondsen en pensioenuitvoerders.

36

De sprekers toonden een gevarieerd beeld van de uitwerking van de leidraad: vanuit de AFM sprak Jan van Miltenburg, de Pensioenfederatie was vertegenwoordigd door Eric Veldpaus en van het pensioenfonds Ahold (ĂŠĂŠn van de partijen die de leidraad moet implementeren) was Peter Croux aanwezig. Tijdens de kennissessie bleek eens temeer dat het onderwerp leeft, dat transparantie een onomkeerbare trend is in de pensioensector en dat het realiseren van transparantie een complex en omvangrijk initiatief is. Een initiatief dat vragen oproept over de vergelijkbaarheid van cijfers tussen de pensioenfondsen, over de toegevoegde waarde voor de deelnemers aan een pensioenfonds en over de complexiteit van het vastleggen van informatie over de uitvoeringskosten en het verkrijgen van die informatie. Transparantie in pensioenregelingen en transparantie in kosten (met name kosten voor vermogensbeheer) zijn vraagstukken waar de sector op dit moment nog geen helder antwoord op heeft. De druk op de sector leidt tot grote behoefte aan ondersteuning bij het vinden van oplossingen die transparantie beogen en rekening houden met de complexiteit van de sector. Het delen van kennis en ervaringen speelt daarbij een belangrijke rol.


Nieuw Financieel Toetsingskader pensioenfondsen Op 30 mei 2012 heeft minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een hoofdlijnennota met de contouren van het nieuwe Financieel Toetsingskader (FTK) naar de Tweede Kamer gestuurd. Het nieuwe FTK is het laatste open eindje uit het Pensioenakkoord van 4 juni 2010 dat het kabinet met de sociale partners had gesloten. Het nieuwe FTK moet onderdeel worden van het beleid voor een nieuw toekomstbestendig pensioenstelsel. De hoofdlijnen van het nieuwe pensioenbeleid zijn: – Sociale partners en pensioenfondsen moeten voortaan op voorhand afspraken maken over de toedeling van de risico’s. Een meer expliciete toedeling van de risico’s is noodzakelijk voor het herstel van het vertrouwen in het stelsel. – Pensioenfondsen zullen naar de deelnemer toe helder moeten communiceren. Dit stelt deelnemers ook beter in staat beslissingen te nemen op basis van hun verwachte pensioen en de onzekerheden daarin. – Er komt een stabieler toetsingskader, dat de afhankelijkheid van dagkoersen vermindert en duurzame beleidsbeslissingen ondersteunt. – Het wettelijk kader zal voor bestaande en nieuwe contracten beter rekening houden met de ambitie om te indexeren. – Nieuwe contracten maken het mogelijk om schokken in de financiële markten en de levensverwachting geleidelijk in de aanspraken te laten doorwerken. – Het kabinet stelt één nieuw financieel toetsingskader voor, met gelijkwaardige uitgangspunten voor bestaande en nieuwe contracten.

Nominaal versus reëel Als eerste zijn de sociale partners aan zet om te bepalen of wordt gekozen voor een reëel pensioencontract dat uitgaat van reële aan ten minste de inflatie aangepaste pensioenaanspraken of het nominale pensioencontract (het huidige stelsel) dat uitgaat van nominale gegarandeerde aanspraken. In de kern verschillen het nieuwe reële en het oude nominale contract in de wijze waarop de aanspraak wordt vastgelegd – met of zonder indexatie – en in de manier waarop wordt bijgestuurd in geval van financiële mee- of tegenvallers. Voor het nominale contract blijft de scheiding tussen de nominale uitkering en de voorwaardelijke indexering gehandhaafd. Verder blijft voor het nominale contract de herstelsystematiek uit het toetsingskader gelden. Het reële contract verwerkt schokken gespreid in de tijd. In beide contracten kunnen sociale partners premiestabiliteit als uitgangspunt nemen. Bij de overstap naar het reële contract moet ook worden besloten of de reeds opgebouwde rechten worden ingevaren of achterblijven in het nominale contract.

Pensioen nummer 2 • juni 2012

37


Belangrijkste wijzigingen 1. Rekenrente De rekenrente wordt gebaseerd op een nominale discontocurve gebaseerd op de huidige rentetermijnstructuur aangevuld met de systematiek van de ‘ultimate forward rate’. De ‘ultimate forward rate’ zorgt voor een stabielere rente voor lange looptijden. 2. Dekkingsgraadmiddeling De dekkingsgraad mag worden vastgesteld op basis van een twaalfmaands voortschrijdend gemiddelde van de dekkingsgraad. Hiermee wordt de volatiliteit van de dekkingsgraad verlaagd. 3. Indexatie Bij het reële pensioencontract wordt standaard geïndexeerd, tenzij het fonds onder de dekkingsgraad van 100% komt. Bij het nominale contract mag pas volledig worden geïndexeerd als de normdekkingsgraad is behaald van ongeveer 125-130%.

4. Hersteltermijnen In het reële pensioencontract mogen tekorten en overschotten over een periode van tien jaar worden uitgesmeerd. Bij het nominale contract moeten tekorten (dekkingsgraad onder 105%) direct en evenredig over een hersteltermijn van maximaal drie jaar worden ingelopen. Bij een dekkingsgraad tussen 105% en de normdekkingsgraad moet het fonds op basis van het vooraf met de sociale partners overeengekomen herstelplan in een periode van twaalf jaar de normdekkingsgraad bereiken. Er wordt nog bezien of deze laatste termijn moet worden teruggebracht naar zeven jaar. 5. Aanpassing van de pensioenaanspraken aan de levensverwachting In het reële pensioencontract is het verplicht om een automatisch mechanisme in te bouwen waardoor de opgebouwde pensioenaanspraken en -uitkeringen automatisch worden aangepast aan de gestegen levensverwachting. Bij het nominale pensioencontract is dit optioneel. 6. Gedempte premie De mogelijkheid om de kostendekkende premie op basis van verwacht portefeuillerendement te dempen komt te vervallen. Het blijft wel mogelijk om de premie te dempen op basis van een voortschrijdend gemiddelde van de rente over een periode van tien jaar. Onder het reële pensioencontract mag voor het premiedeel dat is bestemd voor indexatie rekening worden gehouden met een deel van het verwachte overrendement.

38


Vervolgstappen Het kabinet zal deze zomer overleggen met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie. Vervolgens zal het kabinet – mede op basis van advies door de Nederlandsche Bank – bekijken of het nieuwe beleid al kan worden toegepast bij de vaststelling van de pensioenpremies voor 2013 en de eventueel door de pensioenfondsen te treffen maatregelen, waaronder kortingen. Het kabinet zal ook bekijken hoe het zal omgaan met de lopende langetermijnherstelplannen van pensioenfondsen, in relatie tot de hogere buffereis die het nieuwe FTK zal stellen aan bestaande contracten. Het kabinet denkt daarbij aan een overgangsperiode met een extra hersteltermijn van maximaal 3 à 5 jaar (na afloop van de lopende herstelperiode) voor de vereiste extra bufferopbouw. Het kabinet streeft ernaar de voor het nieuwe FTK benodigde wetgeving begin 2013 aan de Tweede Kamer aan te bieden.

Meer weten? De gevolgen van de hoofdlijnennota voor de praktijk zijn nog niet exact duidelijk. In dit artikel zijn de belangrijkste nieuwe punten weergegeven die een goede basis zijn voor de concrete uitwerking bij pensioenfondsen, uitvoerders en sociale partners. Mocht u naar aanleiding van deze informatie vragen hebben, neem dan gerust contact op met een van de volgende personen. Wij blijven u informeren over relevante pensioenontwikkelingen door middel van nieuwsberichten, kennissessies en ons blad Pensioen.

Jeroen Bout Deloitte Pension Advisory jbout@deloitte.nl Marc van Luijk Deloitte Accountancy mvanluijk@deloitte.nl

Colofon Pensioen. is het kwartaalmagazine van Deloitte over actuariële, financiële, juridische, fiscale en verzekeringsaspecten van pensioen. Redactie Robert-Jan Hamersma, Deloitte Pension Advisory Carl Luijken, Deloitte Pension Advisory Johannes Penon, Deloitte Accountants Harm Prinsen Deloitte Belastingadviseurs Roderik van Sluis Deloitte Pension Advisory

Contactadres Deloitte T.a.v. Marcia van Zundert-Oosse Postbus 2031 3000 CA Rotterdam telefoon: 088 288 2303 e-mail: pensioen@deloitte.nl www.deloitte.nl Coördinatie & realisatie Communications Deloitte Rotterdam Eindredactie Paulina Damen, Willemstad Interview Vincent Peeters

Ontwerp Studio MCBD

Drukwerk HENK grafmedia Center

Fotografie Tom Pilzecker

Abonnement Wilt u dit magazine kosteloos ontvangen? Gebruik dan bijgevoegde antwoordkaart of mail naar: pensioen@deloitte.nl.

Aan dit nummer werkten mee Sebastiaan de Leeuw den Bouter, Peter Karman, Willem Wille, Henk de Vries, Peter Kavelaars, Evert van der Steen, Corné Kimenai Ralph ter Hoeven, Martin Delsman Bertine Snel-van Hoorn, Jeroen Bout en Marc van Luijk

ISSN: 1873 - 3921

Deloitte refers to one or more of Deloitte Touche Tohmatsu Limited, a UK private company limited by guarantee, and its network of member firms, each of which is a legally separate and independent entity. Please see www.deloitte.com/about for a detailed description of the legal structure of Deloitte Touche Tohmatsu Limited and its member firms.

This publication contains general information only, and none of Deloitte Touche Tohmatsu Limited, its member firms, or their related entities (collectively, the “Deloitte Network”) is, by means of this publication, rendering professional advice or services. Before making any decision or taking any action that may affect your finances or your business, you should consult a qualified professional adviser. No entity in the Deloitte Network shall be responsible for any loss whatsoever sustained by any person who relies on this publication. © 2012 Deloitte The Netherlands

160113422

Deloitte provides audit, tax, consulting, and financial advisory services to public and private clients spanning multiple industries. With a globally connected network of member firms in more than 150 countries, Deloitte brings world-class capabilities and deep local expertise to help clients succeed wherever they operate. Deloitte’s approximately 195.000 professionals are committed to becoming the standard of excellence.


Leren van andere HR professionals? Neem dan deel aan onze interactieve HR Workshop Pensioenen

Het begrotingsakkoord 2013 bevat een groot aantal hervormingen, die voor u als HR-professional invloed zullen hebben op de dagelijkse uitvoering van uw functie. Om inzichtelijk te krijgen wat die veranderingen precies zijn praten wij u in onze interactieve workshop graag bij over de inhoud van het akkoord. Daarnaast leggen we de directe link naar uw werksituatie door middel van het behandelen van realistische casuïstiek. Op deze manier zult u volledig op de hoogte zijn van de belangrijkste veranderingen. Bent u werkzaam als Pension officer, HR (directie/management), HR adviseur, HR medewerker of salarisadministrateur? Dan is deze workshop beslist iets voor u! In verband met de praktische opzet zijn de workshops beperkt tot maximaal 20 deelnemers. U heeft daardoor optimaal ruimte voor het stellen van vragen en het delen van uw eigen ervaringen.

HR Workshop Pensioenen: • 25 oktober 2012 in Regardz Gele Kegels te Eindhoven • 5 november 2012 in Regardz Nieuwe Buitensociëteit te Zwolle • 13 november 2012 in het Regardz Olympisch Stadion te Amsterdam • 26 november 2012 in het Regardz Airport Hotel in Rotterdam. Aanmelden U kunt zich voor deze cursussen inschrijven via www.deloitte.nl/academy.

© 2012 Deloitte The Netherlands


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.