

voor
Vreemdelingenrecht
HET EERSTE WOORD
Filipe Van Huylenbroeck
RECHTSLEER
Bob Brijs
De administratieve bijdrage: van fake naar fact based?
RECHTSPRAAK
VERBLIJFSWETGEVING
Algemeen
RvS 11 september 2019, nr. 245.404
Retributie – administratieve bijdrage – KB 16 februari 2015 – basisbedragen – redelijke verhouding tot kostprijs van de dienst – gemiddelde kostprijs verblijfsaanvraag – niet op ernstige wijze aangetoond – twijfels aan betrouwbaarheid studie – art. 159 Gw. – gegrond – vernietiging
RvS 11 september 2019, nr. 245.403
Retributie – administratieve bijdrage – KB 14 februari 2017 – verhoging basisbedragen – redelijke verhouding tot kostprijs van de dienst – gemiddelde kostprijs verblijfsaanvraag – niet op ernstige wijze aangetoond – twijfels aan betrouwbaarheid studie – art. 159 Gw. – gegrond – vernietiging
Detentie en Verwijdering
RvV 28 februari 2022, nr. 269.083
BGV – bijlage 13septies – openbare orde – belaging ex-partner en kinderen – art. 74/13 Vw. – ouder van minderjarige Unieburgers – geen werkelijk gezinsleven –contactverbod – geen omgangsrecht – hoger belang van het kind – art. 24 Handvest – verwerping
RvV 8 februari 2022, nr. 268.001
BGV – bijlage 13sexies – openbare orde – drugs en bendevorming – aanhoudingsbevel opgeheven – beoordeling verblijfsrechtelijke consequenties ongeacht opheffing –niet zonder meer parallel tussen strafrecht en vreemde-
lingenrecht – geen specifieke motivatie over vermelding onderzoeksrechter in verband met openbare veiligheid noodzakelijk – verwerping
RvV 27 januari 2022, nr. 267.301
Einde verblijf – BGV en inreisverbod – art. 44bis Vw. – ernstige redenen van nationale veiligheid – staatsveiligheid – extremisme – salafistische Romagemeenschap – geen veroordelingen – geen zicht op achterliggende informatie – assumpties – werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging – motiveringsplicht – vernietiging
RvV 14 januari 2022, nr. 266.706
BGV – bijlage art. 74/13 Vw. – psychiatrie – gezondheidstoestand – art. 3 EVRM – onderzoek omtrent medische toestand onvolledig en uitgesteld naar later, niet-bepaald tijdstip – intentie om onderzoek te voeren – niet conform – beoordeling vereist op ogenblik nemen van beslissing –zorgvuldigheidsplicht – vernietiging
RvV 16 december 2021, nr. 265.609
Einde verblijf – BGV en inreisverbod – openbare orde –correctionele straffen – art. 22, § 1, 3° Vw. – GwH 18 juli 2019, nr. 112/2019 – vreemdelingen geboren in België of aangekomen voor 12de verjaardag – verwijdering enkel mogelijk in geval van terrorisme of zware criminaliteit –zorgvuldigheidsbeginsel – vernietiging
RvV 3 december 2021, nr. 264.879
Einde verblijf – BGV en inreisverbod – openbare orde –intrafamiliaal geweld – drugsgebruik – geweld tegen ordediensten – verkeersinbreuken – vele veroordelingen – afgifte C-kaart loutere beslissing tot herinschrijving zonder beoordeling openbare orde – art. 8 EVRM – in België geboren – langdurig verblijf in gevangenis – geen minimumvereiste met betrekking tot straf of ernst misdrijf – verwerping
Gezinsvorming- en hereniging
RvV 14 juni 2022, nr. 274.047
Gezinshereniging – gezinshereniging met subsidiair beschermde – Afghanistan – vrouw en kinderen – ontbreken uittreksel strafregister – Afghaanse context – machts-
overname taliban – gebrek aan procedurele bescherming wanneer visum geweigerd wordt in afwachting van DNAtest – vernietiging
RvV 25 februari 2022, nr. 269.026
Gezinshereniging – echtgenote begunstigde internationale bescherming – weigering visum D – geen gelegaliseerde huwelijksakte – cascaderegeling – art. 12bis, § 5 en 6 Vw. – beoordeling door bestuur van bestaan huwelijksband – alle relevante elementen betrekken – verwijzing naar WIPR is bijkomstig – zorgvuldig onderzoek – vernietiging
RvV 7 februari 2022, nr. 267.928
Gezinshereniging – Belgische adoptievader – ouder dan 21 – voorwaarde ten laste zijn – geldt ook bij adoptie –afstammingsband vond in België plaats – België is niet land van herkomst – afhankelijkheid in land van herkomst – verwerping
RvV 1 februari 2022, nr. 267.663
Einde verblijf – geen gezamenlijke vestiging meer met Belgische partner – art. 42quater, § 4, 4° Vw. – intrafamiliaal geweld – seponering strafrechtelijk dossier –relationeel conflict tussen 2 partners – elementen van het dossier – indicaties die kunnen wijzen op bijzonder schrijnende situatie – onderzoek – vernietiging
RvV 20 december 2021, nr. 265.784
Gezinshereniging – meerderjarig kind van een Belg – verzoeker was in België als student – vader betaalde aanzienlijke bedragen tijdens verblijf als student – voorwaarde ten laste zijn – onvoldoende gemotiveerd – bewijs van onvermogen bijkomend – vernietiging
Internationale bescherming
RvV 20 mei 2022, nr. 273.049
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Turkije – Koerdische afkomst – financiering van de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) – uitsluiting – art. 1F Vluchtelingenverdrag – PKK is geen terroristische organisatie –Cass. 28 januari 2020, nr. P.19.0310.N – onderzoek naar individuele verantwoordelijkheid voor eventuele oorlogsmisdrijven – vernietiging
RvV 18 mei 2022, nr. 272.907
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Mali –belangrijke wijzigingen in veiligheidssituatie – ernstig verslechterd – ex nunc-analyse – noorden en centrum van Mali – risico op ernstige schade – geen specifieke omstandigheden noodzakelijk – geen intern vestigingsalternatief – toekenning subsidiaire bescherming
RvV 25 februari 2022, nr. 269.049
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Irak –achtste asielaanvraag – bekering tot christendom – louter opportunistische redenen – volharding in verklaringen omtrent bekering – integrale geloofwaardigheidsbeoordeling – documenten ter staving van bekering – feitelijke
informatie van de kerkelijke gemeenschap – persoonlijke overtuiging geworden na verloop van tijd – ex nunc-beoordeling – volgehouden en werkelijk engagement – UNHCRrichtlijnen – perceptie – geen beschermingsmogelijkheden door Iraakse overheden – erkenning vluchtelingenstatus
RvV 21 februari 2022, nr. 268.581
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Bulgarije – EU-onderdaan – niet ontvankelijk – art. 57/6, § 3 Vw. – transvrouw van Noord-Macedonische en Bulgaarse nationaliteit – geen systematische vervolging – discriminatie niet dusdanig dan zij gelijkgeschakeld kan worden met daad van vervolging of ernstige schade – beschermingsmogelijkheden – verwerping
RvV 11 februari 2022, nr. 268.145
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Palestina – Gaza – gewapend conflict – tegenstrijdige motivering over bestaan gewapend conflict door CGVS – precaire ligging van familiewoning – intern vestigingsalternatief – veiligheid en redelijkheid niet onderzocht – vernietiging
RvV 11 februari 2022, nr. 268.141
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Irak –litteken dat compatibel is met schotwonde – medisch attest – geen objectief en causaal verband – integrale geloofwaardigheidsbeoordeling – geen coherent en geloofwaardig vluchtrelaas – verwerping
RvV 28 januari 2022, nr. 267.452
Verzoek om internationale bescherming – asiel – El Salvador – toekenning vluchtelingenstatus aan (schoon) zus – HvJ 4 oktober 2018, nr. C-652/16, Nigyar Rauf Kaza Ahmedbekova, Rauf Emin Ogla Ahmedbekov t. Zamestnikpredsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite – geen automatische toekenning – toekomstgerichte beoordeling – gelieerde aanvragen – vernietiging
RvV 25 januari 2022, nr. 267.223
Verzoek om internationale bescherming – asiel – El Salvador – homoseksuele geaardheid niet betwist – hiv-positief –problematische situatie seksuele minderheden – individuele beoordeling noodzakelijk – onvoldoende onderzoek – niet ingegaan op verklaringen verzoeker – vernietiging
RvV 21 januari 2022, nr. 266.996
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Verenigde Staten – Amerikaanse en Russische nationaliteit – vrees voor oneerlijk proces – strafrechtelijke vervolging – UNHCR-Handboek – geen vluchtelingenrechtelijke vervolging – enkel indien onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf – verwerping
RvV 19 januari 2022, nr. 266.952
Verzoek om internationale bescherming – asiel –Nicaragua – geen systematische vervolging – specifieke profielen – in concreto aantonen – terugkeerders – louter verblijf in buitenland niet voldoende – verwerping
RvV 23 december 2021, nr. 266.097
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Syrië – partner heeft bescherming in Griekenland – verzoek partner onontvankelijk verklaard – verwijdering naar Syrië louter hypothetisch – bescherming tegen verwijdering gezin naar Syrië omwille van vluchtelingenstatus partner in Griekenland – geen automatisch recht op beschermingsstatus gezinsleden – geen informatie in administratief dossier over uitbreiding status naar gezin in Griekenland – kwetsbaar profiel – minderjarige – geen informatie over hoe Griekse recht met dit huwelijk omgaat – vernietiging
RvV 21 december 2021, nr. 265.987
Verzoek om internationale bescherming – asiel – El Salvador – zorgvuldigheidsbeginsel – een van aangehaalde vluchtmotieven zijn feiten die enkel minderjarige dochter heeft meegemaakt – art. 57/1 Vw. – niet gehoord – minderjarige kan worden gehoord – voldoende onderscheidingsvermogen – grenzen bevraging ter terechtzitting – vernietiging
Medische redenen
RvV 18 januari 2022, nr. 266.912
Art. 9ter Vw. – onontvankelijk – identiteitsbewijs – identiteitskaart van Federale Republiek Joegoslavië – onduidelijkheid over nationaliteit – niet onredelijk – geen vrijstelling – verwerping
RvV 16 december 2021, nr. 265.602
Art. 9ter Vw. – onontvankelijk – standaard medisch getuigschrift – art. 9ter, § 1, vierde lid en § 3, 3° Vw. – geen vermelding noodzakelijk geachte behandeling – autisme –bijzonder onderwijs vereist – verzoeker kan weergegeven opvolgingsnood niet zelf herkwalificeren naar een behandeling – verwerping
Niet-begeleide minderjarigen
RvV 3 februari 2022, nr. 267.725 NBMV – bijlage 38 – bevel tot terugbrenging – geaardheid – kwetsbaar profiel – verklaring van de voogd –resultaten family assessment – situatie van homoseksuelen in Tunesië onvoldoende onderzocht – onzorgvuldig – art. 61/18 Vw. – vernietiging
SOCIALE ZEKERHEID EN SOCIALE BIJSTAND
Arbrb. Brussel 7 juni 2022, nr. 22/1217/K
Opvang – verzoeker om internationale bescherming –uiterst dringende noodzakelijkheid – eenzijdig verzoekschrift – algemene praktijk Fedasil om geen opvang te verlenen – dwangsommen – doelbewuste en systematische schending door Fedasil – schending Strafwetboek – melding aan Openbaar Ministerie – veroordeling met dwangsom van 1.000 euro per dag
NATIONALITEIT
GwH 9 juni 2022, nr. 79/2022
Nationaliteit – Verkrijging van de Belgische nationaliteit –Verkrijging door nationaliteitsverklaring – Voorwaarden –
Bewijs van de maatschappelijke integratie – Onafgebroken tewerkstelling gedurende vijf jaar – Onderbreking door ouderschapsverlof
IPR
RvV 23 december 2021, nr. 266.071
Gezinshereniging – echtgenoot van een Unieburger – gehuwd in Denemarken – wetsontduiking – art. 43, § 1, 1° Vw. – art. 18 WIPR – omzeiling procedure en regels omtrent huwelijk in België – niet bevraagd omtrent Deense huwelijksakte – zorgvuldigheidsbeginsel – vernietiging
VARIA
GwH 9 juni 2022, nr. 75/2022 Publiek recht – Zeevaart – Opvarenden – Verstekelingen aan boord van Belgische schepen – Verstekelingen in een Belgische haven – 1. Gelijke behandeling van verstekelingen – 2. Vasthouden van verstekelingen aan boord van een schip – 3. Verschil in behandeling tussen verstekelingen en personen die worden teruggedreven aan een landgrens en tussen verstekelingen en vliegtuigpassagiers – 4. Herinschepen van een verstekeling – 5. Verwijdering van de verstekelingen door de reder – 6. Inlichtingen die door de gezagvoerder aan de autoriteiten worden meegedeeld –7. Optreden van de scheepvaartpolitie – 8. Machtiging aan de Koning
RECHTSPRAAKOVERZICHT
• Hof van Justitie van de Europese Unie (1 mei 2022 tot 31 juli 2022)
HvJ 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA
✎ met noot A. Pahladsingh, “Prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie: de verwijzingsplicht voor de nationale rechter revisited?”
Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Omvang van de verwijzingsverplichting van nationale rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg – Uitzonderingen op deze verplichting – Criteria – Vraag over de uitlegging van het Unierecht die door de partijen in de nationale procedure is opgeworpen nadat het Hof een prejudicieel arrest heeft gewezen in deze procedure – Geen nadere toelichting van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
HvJ 14 juli 2022, C-572/21, CC t. VO
Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid – Ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 –Artikel 8, lid 1 en artikel 61, onder a) – Algemene bevoegd-
heid – Perpetuatio-foribeginsel – Overbrenging, in de loop van het geding, van de gewone verblijfplaats van een kind vanuit een lidstaat van de Europese Unie naar een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996
HvJ 30 juni 2022, C-72/22 PPU, M.A. t. Valstybes sienos apsaugos tarnyba
Verzoek om een prejudiciële beslissing – Prejudiciële spoedprocedure – Asiel- en immigratiebeleid – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 4 – Gemeenschappelijke procedures voor de verlening of de intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikelen 6 en 7 –Normen voor de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken – Artikel 18 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Richtlijn 2013/33/ EU – Artikel 8 – Bewaring van de verzoeker – Reden voor bewaring – Bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde – Bewaring van de asielzoeker wegens illegale binnenkomst op het grondgebied van de Unie
HvJ (Grote kamer) 1 augustus 2022, C-19/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Refus de prise en charge d’un mineur égyptien non accompagné)
Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 8, lid 2 en artikel 27, lid 1 – Niet-begeleide minderjarige met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt – Afwijzing door die lidstaat van het verzoek tot overname van deze minderjarige – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van deze minderjarige of dit familielid tegen de afwijzing van het verzoek – Artikelen 7, 24 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind
HvJ 1 augustus 2022, C-279/20, Bundesrepublik Deutschland (Regroupement familial d’un enfant devenu majeur)
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging –Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 4, lid 1, eerste alinea, sub c – Begrip „minderjarig kind“ – Artikel 16, lid 1, sub b –Begrip „werkelijke gezinsband“ – Kind dat gezinshereniging aanvraagt met haar vader die vluchtelingenstatus heeft verkregen – Relevante datum voor beoordeling van status van minderjarige
HvJ 1 augustus 2022, C-422/21, Ministero dell’Interno (Retrait des conditions matérielles d’accueil)
Prejudiciële verwijzing – Personen die om internationale bescherming verzoeken – Richtlijn 2013/33/EU – Artikel 20, leden 4 en 5 – Ernstig gewelddadig gedrag – Recht van lidstaten om toepasselijke sancties vast te stellen – Werkingssfeer – Intrekking van materiële opvangvoorzieningen
• Europees Hof voor de Rechten van de Mens (1 mei 2022 tot 31 juli 2022)
EHRM 14 juni 2022, nr. 38121/20, L.B. t. Litouwen Artikel 2 Protocol 4 EVRM (Vrijheid om het land te verlaten) – Formalistische weigering om vreemdelingenpaspoort opnieuw af te leveren aan langdurig ingezetene van Tsjetsjeense afkomst, voormalig begunstigde van subsidiaire bescherming en bang om contact op te nemen met Russische autoriteiten – Verzuim om afweging te maken en ervoor te zorgen dat maatregel gerechtvaardigd en evenredig is in individuele omstandigheden – Geen onderzoek naar situatie in land van herkomst en naar mogelijkheid om Russisch paspoort te verkrijgen in de praktijk
EHRM 21 juni 2022, nr. 1557/19, Akkad t. Turkije Schending artikel 3 EVRM (verbod op foltering en onmenselijke en vernederende behandeling) – Verwijdering naar Syrië zonder onderzoek van het risico op slechte behandeling – Begunstigde van bescherming in Turkije – Geen formele verwijderingsbeslissing – Ondertekening verklaring van “vrijwillige” terugkeer zonder voldoende garanties –Terugkeer niet vrijwillig – Positieve procedurele verplichtingen – Schending artikel 5 EVRM (recht op vrijheid en veiligheid) § 1, 2, 4 (rechtsmiddel) en § 5 (geen mogelijkheid op vergoeding) – Willekeurige de facto detentie – Tweede schending artikel 3 EVRM – Handboeien in een bustransfer gedurende 20 uur – Vernederende behandeling
EHRM 30 juni 2022, nrs. 42907/17 en 39028/17, A.B. e.a. t. Polen en A.I. e.a. t. Polen
Schending artikel 3 EVRM – Uitzetting – Weigering van grenswachters om asielverzoeken in ontvangst te nemen en onmiddellijke verwijdering naar derde land, waardoor asielzoekers worden blootgesteld aan risico van kettingrefoulement naar land van herkomst, onmenselijke en vernederende behandeling en foltering – Verplichting van staat om veiligheid van asielzoekers te waarborgen, met name door hen toe te staan binnen zijn rechtsgebied te blijven in afwachting van onderzoek van hun verzoek om internationale bescherming
Schending artikel 4 Protocol 4 – Collectieve uitzetting van vreemdelingen door ruimer beleid van weigering van toegang, met miskenning van het voornemen van verzoekers om internationale bescherming te verzoeken; artikel 13 EVRM – Ontbreken van een daadwerkelijk rechtsmiddel voor het indienen van klachten bij de binnenlandse autoriteiten; artikel 34 – Belemmering van de uitoefening van het recht om een verzoek in te dienen – Niet-naleving van de voorlopige maatregel krachtens artikel 39
EHRM 7 juli 2022, nr. 5418/15, Safi en anderen t. Griekenland
Schending artikel 2 EVRM (recht op leven, procedureel vlak) – Gebrek aan daadwerkelijk onderzoek naar het zinken van vissersboot met vluchtelingen aan boord –Schending artikel 2 EVRM (recht op leven, materieel vlak) – Positieve verplichtingen van de kustwacht – Omissies en
vertragingen van de Griekse kustwacht bij de uitvoering en organisatie van de reddingsoperatie – Schending artikel 3 EVRM (verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandeling) – Naaktfouilleringen van de geredde vluchtelingen bij aankomst
EHRM 21 juli 2022, nr. 5797/17, Darboe en Camara t. Italië Schending artikel 8 EVRM – Positieve verplichtingen –Privéleven – Verzuim om met redelijke zorgvuldigheid te handelen ten aanzien van niet-begeleide minderjarige asielzoeker die niet in aanmerking komt voor minimale procedurele waarborgen in leeftijdsbeoordelingsprocedure – Belang van leeftijdsbeoordelingsprocedure in migratiecontext, met inbegrip van procedurele waarborgen, voor waarborgen van rechten die voortvloeien uit minderjarigheid van persoon – Vaststelling van relevante waarborgen uit EU- en internationaal recht – Schending artikel 3 (materieel) – Onmenselijke en vernederende behandeling – Plaatsing van minderjarige in opvangcentrum voor volwassenen in onaangepaste omstandigheden gedurende meer dan vier maanden en onderwerping aan leeftijdsbepalingsprocedure in strijd met artikel 8 EVRM –artikel 13 (+ art. 3 en art. 8) – Geen doeltreffende rechtsmiddelen
WETGEVING
• Publicatieblad van de Europese Unie (14 juli 2022 tot 28 oktober 2022)
• Belgisch Staatsblad (14 juli 2022 tot 28 oktober 2022)
MEDEDELINGEN
HET LAATSTE WOORD
Interview met Ruth Stokx
eerste woord
Beste lezer,
Van bij de invoering in 2015 is de administratieve bijdrage voor bepaalde verblijfsaanvragen voer voor heel wat discussie. Bob Brijs blikt in zijn bijdrage terug op de arresten van de Raad van State van 11 september 2019 die de eerdere regeling vernietigden, analyseert de nieuwe regeling die sinds 26 mei 2022 van kracht is en stelt luidop de vraag of de nieuwe bijdrage nu “een redelijk en proportioneel verband” met de geleverde diensten oplevert.
Het Laatste Woord in dit tijdschrift is voor een van mijn belangrijke voorgangers: Ruth Stokx. Zij was in de jaren 1990 jarenlang redacteur van dit tijdschrift en voerde in deze periode belangrijke moderniseringen door, waar we nu nog steeds de vruchten van plukken.
Veel leesplezier!
Filipe Van Huylenbroeck Redactiesecretaris Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht Agentschap Integratie en Inburgering Oktober 2022
De administratieve bijdrage: van fake naar fact based?
Bob Brijs*
Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het nieuwe koninklijk besluit van 9 februari 2022 over de retributie1 verschuldigd bij verblijfsaanvragen, is het interessant terug te blikken op de arresten van de Raad van State die de eerdere bijdrageregeling vernietigden en na te gaan wat de gevolgen ervan zijn voor de rechtspraktijk.
De overheid werd intussen gedwongen om een nieuwe positie in te nemen. Wat is er dan precies veranderd? Werd aan de striemende kritiek van de Raad van State tegemoetgekomen en werd het huiswerk ditmaal wel gedaan?
1_ Wettelijk kader
Voor een goed begrip is het nodig even het wettelijk kader in herinnering te brengen.
De programmawet van 19 december 2014 heeft in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna “de wet van 15 december 1980” of “Vw.”) een artikel 1/1 ingevoegd dat, voor bepaalde aanvragen voor een machtiging of toelating tot verblijf, voorziet in de betaling van een bijdrage die de administratieve kosten moet dekken die voortvloeien uit de behandeling van deze aanvragen.
De overheid rechtvaardigde deze nieuwe bijdrage op grond van het hoog aantal aanvragen en de belangrijke kosten die er zouden mee samenhangen.
Hoewel menig rechtspracticus de invoering ervan als een middel zag om een ontradende migratiepolitiek te ondersteunen, liet het Grondwettelijk Hof bij arrest nr. 18/2018 d.d. 22 februari 2018, het principe van de administratieve bijdrage overeind2
* De auteur is advocaat aan de balie te Brussel.
1 KB 9 februari 2022 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wat betreft de retributie, BS 16 mei 2022, inwerkingtreding 26 mei 2022.
2 Tegen deze bepaling werd een annulatieberoep ingediend bij het GwH dewelke het beroep echter verwierp in het arrest met nr. 18/2018 d.d. 22 februari 2018 op dit punt: het betalen van een bijdrage als tegenprestatie voor de administratieve behandeling van een dossier en hieraan een onontvankelijkheidsvoorwaarde verbinden, is wettelijk toelaatbaar. De bepaling werd wel vernietigd in zoverre ze niet voorzag in een vrijstelling voor de aanvragen voor een verblijfsvergunning die uitgaan van erkende staatlozen ten aanzien van wie wordt vastgesteld dat zij hun nationaliteit buiten hun wil hebben verloren en die aantonen dat
Over de bestaansreden van de bijdrage is dus nog weinig discussie mogelijk.
Dat de bijdrage manifest een barrière vormt voor de financieel weinig draagkrachtige vreemdeling om wettelijk voorziene rechten uit te oefenen, werd eerder al geopperd maar woog blijkbaar niet voldoende door3
Wel onderlijnde het Grondwettelijk Hof uitdrukkelijk dat er een redelijk en proportioneel verband moest bestaan tussen het bedrag van de bijdrage en de dienst die door de administratie werd geleverd4
Ook de afdeling Wetgeving van de Raad van State had in haar advies bij het voorontwerp van de programmawet daar al op gewezen5
De wet laat de bevoegdheid om de vaststelling van het bedrag van de retributie en de wijze waarop de retributie wordt geïnd over aan de regering die met in ministerraad overlegd koninklijk besluit daaraan invulling geeft.
Dit gebeurde voor een eerste maal met het koninklijk besluit van 16 februari 2015 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen waarbij in Titel Ibis van laatstgenoemd koninklijk besluit een hoofdstuk I, met de titel “Bijdrage die de administratieve kosten dekt”, werd ingevoegd.
zij geen wettige en duurzame verblijfstitel kunnen verkrijgen in een andere staat waarmee zij banden zouden hebben. Het gaat om een heffing, geen belasting. Voor het verschil, zie ook RvS 7 november 2001, nr. 100.555, Association Générale de l’Industrie du Médicament: “Considérant que la rétribution qu’une autorité administrative perçoit à titre de rémunération d’un service rendu ne peut être qualifiée de redevance que si la rétribution apparaît comme celle d’un service rendu prioritairement au redevable et si le montant réclamé est équivalent ou à tout le moins proportionnel au coût du service rendu.”
3 Over de administratieve bijdrage, zie o.a. eerder I. DOYEN, “Loi-programme du 19 décembre 2014: l’étranger redevable”, Newsletter ADDE, januari 2015, nr. 105; V. HENKINBRANT, “Les montants des redevances dues pour le traitement des demandes de séjour jugés illégaux par le Conseil d’Etat”, Newsletter ADDE, oktober 2019, nr. 157; C. HUBLET, “Cherchez l’erreur: respecter et le droit… et des redevances illégales”, ADDE Newsletter, februari 2021, nr. 172, 2-8.
4 GwH 22 februari 2018, nr. 18/2018, in het bijzonder de punten B.5.9.3 en B.10.4.3.
5 Parl.St. Kamer 2014-15, stuk 54-0672/001, p. 210-214.
Dit hoofdstuk werd nadien gewijzigd door verschillende koninklijke besluiten6.
2_ Over de illegaliteit van de bijdragen
De Raad van State vernietigde bij arresten met nr. 245.404 en nr. 245.403 van 11 september 2019 respectievelijk het koninklijk besluit van 16 februari 2015 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en het koninklijk besluit van 14 februari 2017 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
De Raad van State meende in zijn motivering dat de Belgische Staat niet aangetoond heeft dat het bedrag van de retributie in een redelijke verhouding stond tot de kostprijs van de geleverde dienst. De Belgische Staat heeft meer bepaald niet aangetoond dat de studies waarop de staat zich baseerde om de kostprijs van de geleverde dienst te bepalen, betrouwbaar waren7
De overheid had zich voor de berekening van de gemiddelde kostprijs van een verblijfsaanvraag gebaseerd op een studie van onder meer KPMG en een nota van de Dienst Administratieve Vereenvoudiging, die volgens de Raad van State niet ernstig en zorgvuldig uitgevoerd waren. Zo werd in de studie niet op ernstige wijze aangetoond hoeveel tijd er gemiddeld nodig is om een weigeringsbeslissing voor te bereiden en wat
6 Voor de volledige historiek: KB 8 juni 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen waarbij een vrijstelling werd opgenomen voor de studenten en de vorsers met beurs. Het KB 14 februari 2017 tot wijziging van hetzelfde koninklijk besluit van 8 oktober 1981 waarbij de bedragen werden opgetrokken van 215 naar 350 euro en van 160 naar 200 euro; KB 22 juli 2018 voorzag een aanvulling van hetzelfde koninklijk besluit van 8 oktober 1981 waarbij een automatisch indexeringsmechanisme werd ingesteld; KB 12 november 2018 tot wijziging van hetzelfde koninklijk besluit waarmee de aanvragers van de gecombineerde vergunning als aparte categorie werden onderworpen aan de bijdrage betaling; KB 6 juni 2019 breidt deze wijziging uit naar de Europese blauwe kaart; KB 20 maart 2020 voorzag de maximale bijdrage voor seizoenarbeiders. De laatste indexatie gebeurde via het bericht van 18 mei 2021 van de directeur-generaal van de Dienst Vreemdelingenzaken, BS 25 mei 2021.
7 Zie RvS 11 september 2019, nr. 245.404, p. 14 en 15.
de gemiddelde behandelingsduur is van gemeenten en consulaire posten. Verder was de studie uitsluitend gebaseerd op het aantal verblijfsaanvragen ingediend in één enkel jaar (2013). De Raad van State achtte het niet bewezen dat het aantal verblijfsaanvragen waarop men zich baseert in de studie, enkel betrekking heeft op verblijfsaanvragen onderworpen aan een retributie. Bovendien kan er ernstig worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de gebruikte cijfers, nu er voor datzelfde jaar andere cijfers meegedeeld werden aan de Inspectie van Financiën.
Dezelfde redenering gold des te meer voor de verhogingen die door het koninklijk besluit van 17 februari 2017 werden doorgevoerd8
De gevolgen van de vernietigingen van de twee koninklijke besluiten waren niet min en zijn bovendien voorwerp van discussie.
De Dienst Vreemdelingenzaken (hierna “DVZ”) heeft in een eerste fase onmiddellijk getracht om aan “schadebeperking” te doen: volgens hem bleven de gevolgen van de vernietiging beperkt tot periodes dat de vernietigde koninklijke besluiten van kracht waren (van 2 maart 2015 tot 26 juni 2016 voor het KB 16 februari 2015 en van 1 maart 2017 tot 2 januari 2019 voor het KB 14 februari 2017). Hij stelde middels een formulier beschikbaar op de website voor om de terugbetalingen van de ten onrechte betaalde bijdragen te doen aan de aanvragers, voor wat de eerste periode betreft de volledige terugbetaling, voor de tweede periode een gedeeltelijke9
Deze beperkende interpretatie van de gevolgen van de bovenstaande vernietigingsarresten gaat evenwel niet op.
Hoewel verschillende andere koninklijke besluiten aangaande de administratieve bijdrage niet bestreden en dus niet formeel vernietigd werden door de Raad van State, kunnen ook deze niet langer worden toegepast om volgende evidente redenen.
Artikel 159 van de Grondwet stelt dat hoven en rechtbanken alleen besluiten mogen toepassen die wettig zijn, de zgn. exceptie van onwettigheid. Aangezien de Raad van State in zijn twee vernietigingsarresten duidelijk vastgesteld heeft dat de basis- en verhoogde bedragen van de retributie niet op een correcte wijze bepaald zijn en exact dezelfde bedragen hernomen worden in de niet-vernietigde koninklijke besluiten, zonder enige bijkomende of alternatieve motivering door de Belgische Staat, zijn ook deze onwettig en moeten ze buiten toepassing worden gelaten
8 RvS 11 september 2019, nr. 245.403 dat het verslag van de auditeur bij de Raad van State volgt.
9 Het verschil tussen het door KB 14 februari 2017 verhoogde bedrag en het vorige bedrag voorzien door het KB 8 juni 2016 dat niet werd vernietigd en dat het wel vernietigde KB 16 februari 2015 verving.
“De Raad van State meende dat de Belgische Staat niet aangetoond heeft dat het bedrag van de retributie in een redelijke verhouding stond tot de kostprijs van de geleverde dienst.”
Wanneer een administratieve overheid een onwettig besluit blijft toepassen, kan de belanghebbende de onwettigheid hiervan opwerpen voor de rechter10
De gevolgen voor de reeds betaalde retributies zijn dus veel groter dan wat de Belgische Staat wil laten geloven.
Alle retributies die onterecht betaald werden vanaf 2 maart 2015 tot 25 mei 2022, de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 9 februari 2022, kunnen worden teruggevorderd van de Belgische Staat.
Juridisch gezien, moest er zelfs tot 25 mei 2022 geen retributie worden betaald bij het indienen van een nieuwe verblijfsaanvraag, een louter gevolg van de vermelde exceptie van onwettigheid.
Een ander gevolg was dat de wettelijke basis om een onontvankelijkheidsbeslissing te nemen bij niet-betaling van de aanvraag was weggevaagd.
Nochtans is in de rechtspraktijk gebleken dat weinigen bereid waren het risico te nemen om de bijdrage niet te betalen. De DVZ bleef, niet gehinderd door enig respect voor de tussengekomen arresten, immers de niet-betaling aangrijpen om een onontvankelijkheidsbeslissing te nemen. De rechtzoekende werd dan verplicht om een beroep tot schorsing- en nietigverklaring in te dienen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen om daar de nietigheid van de beslissing in te roepen op grond van artikel 159 van de Grondwet.
De kostprijs van een dergelijke procedure en de duurtijd van de behandeling van het beroep ontnam de rechtzoekende elke zin om die moeilijke weg te bewandelen. Vele advocaten en rechtspractici raadden dan ook aan toch de betaling van de bijdrage uit te voeren louter op grond van een kosten-batenanalyse, en dit in het belang van hun cliënt11. Een aanvrager gezinshereniging wil herenigd zijn met zijn gezin en dit zo snel mogelijk. Een verzoeker om humanitaire regularisatie wil zijn al precaire statuut niet nog met maanden verlengd zien vooraleer zijn aanvraag wordt behandeld.
Nochtans kwam de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: “Raad”, afgekort “RvV”) de rechtzoekende zeer snel ter hulp om het illegale standpunt van de overheid te beteugelen.
Op 18 november 2019 stelde de Raad dat de DVZ niet meer bevoegd was om een verblijfsaanvraag onontvankelijk te verklaren omdat de aanvrager geen retributie betaalde. Ook het bedrag van de retributie was onwettig en kon daarom niet worden toegepast12
10 De mogelijkheid om incidenteel de onwettigheid van KB 8 juni 2016 op te werpen voor de rechter op basis van art. 159 Gw., ook al werd er tegen dat koninklijk besluit geen vernietigingsberoep ingediend, wordt door de Raad van State aangegeven in zijn tussenarrest nr. 242.596 van 8 oktober 2018, overw. p. 6 tot 8.
11 Een verzoek tot terugbetaling van de onterecht betaalde bijdrage kon dan nog voor de vrederechter worden ingeleid.
12 RvV 18 november 2019, nr. 228.858.
De Raad moest oordelen over de volgende feiten. Een derdelander diende op 25 februari 2019 een aanvraag gezinshereniging in (op basis van art. 10 Vw.). Op 21 maart 2019 verklaarde de DZV de aanvraag onontvankelijk omdat betrokkene niet bewezen had dat hij de retributie betaald had. De DVZ beriep zich daarvoor op artikel 1/1 van de Verblijfswet en artikel 1/2, § 2 en 3, vierde lid van het Verblijfsbesluit.
Omdat de bevoegdheid om een bestuurlijke beslissing te nemen de openbare orde raakt, onderzoekt de Raad eerst ambtshalve of de administratie bevoegd was om de onontvankelijkheidsbeslissing te nemen. De Raad concludeerde onomwonden dat dit niet het geval was om de volgende redenen.
Artikel 1/1 van de Verblijfswet geeft op zichzelf geen bevoegdheid aan een attaché bij de DVZ om een verblijfsaanvraag onontvankelijk te verklaren omdat er geen retributie betaald werd.
Artikel 1/2, § 2 van het Verblijfsbesluit voorzag wel in de bevoegdheid om een verblijfsaanvraag onontvankelijk te verklaren wanneer de aanvrager geen bewijs aanbracht van het betalen van de retributie. Maar die bepaling werd ingevoerd door het koninklijk besluit van 16 februari 2015 tot wijziging van het Verblijfsbesluit van 8 oktober 1981. Dat koninklijk besluit werd evenwel vernietigd door de Raad van State in arrest nr. 245.404 van 11 september 2019, waardoor het geacht wordt nooit te hebben bestaan.
Artikel 1/2, § 2 van het Verblijfsbesluit biedt dus geen basis meer voor de DVZ om verblijfsaanvragen onontvankelijk te verklaren bij niet-betaling van de retributie.
De Raad voegde daar nog aan toe dat ook het Ministerieel Besluit van 18 maart 2009 houdende delegatie van bepaalde bevoegdheden van de minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, geen bevoegdheid toekent aan een attaché van de DVZ om een verblijfsaanvraag onontvankelijk te verklaren in toepassing van artikel 1/1 van de Verblijfswet.
Bijkomend, maar niet onbelangrijk, wijst de Raad erop dat uit de vernietigingsarresten nrs. 245.403 en 245.404 van de Raad van State van 11 september 2019 blijkt dat de bedragen van de retributies die hernomen werden in nieuwe koninklijke besluiten onwettig zijn omdat ze niet in verhouding staan met de werkelijke kostprijs van de dienstverlening verstrekt door de overheid.
Op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing bestond er dus geen koninklijk besluit dat het bedrag van de retributie op wettige wijze vaststelde. Volgens artikel 159 van de Grondwet kan de Raad alleen koninklijke besluiten toepassen die in overeenstemming zijn met de wet.
“De rechtzoekende vreemdeling heeft intussen voldoende tools in handen om de terugbetaling te vorderen van de retributie die hij ten onrechte betaalde voor 25 mei 2022.”
De Raad vernietigt dan ook de beslissing om een verblijfsaanvraag onontvankelijk te verklaren wegens het niet-betalen van de retributie13
De rechtzoekende vreemdeling heeft dus intussen voldoende tools in handen om de terugbetaling te vorderen van de retributie die hij ten onrechte betaalde voor 25 mei 2022.
Bij weigering van terugbetaling door de DVZ kan deze via een beroep bij de burgerlijke rechtbank worden afgedwongen nu het gaat om een onverschuldigde betaling.
De rechtzoekende of zijn advocaat zal wel de verjaringstermijn in het oog moeten houden die met zijn vorderingsrecht samenhangt14
3_ Het nieuwe koninklijk besluit van 9 februari 2022
Met een nieuw koninklijk besluit doet de overheid een nieuwe poging om de bedragen van de retributie een wettelijke basis te bezorgen15.
Vooreerst valt op bij de lezing van het verslag aan de Koning dat uitvoerig algemeen en artikelsgewijs tot in de puntjes wordt gemotiveerd op grond van welke criteria en parameters de bedragen ditmaal werden vastgesteld. Er wordt ook nauwkeurig uiteengezet hoe het meetbureau te werk ging.
Meer bepaald, wordt vermeld dat de administratieve werklastmeting die de bedragen van de retributie beoogt te bepalen, in november 2019 werd uitgevoerd door KPMG Advisory CVBA (het meetbureau) en wezenlijk verschilt van de vorige lastenmetingen.
13 Dit arrest is nadien gevolgd door talloze andere arresten die exact dezelfde motivering bevatten: zo o.a. van dezelfde datum: RvV 18 november 2019, nrs. 228.844, 228.846, 228.853, 228.852; verder RvV 20 december 2019, nr. 230.662; RvV 2 maart 2020, nrs. 233.398 en 233.399; RvV 2 april 2020, nr. 234.763; RvV 2 juni 2020, nrs. 236.271 en 236.270; RvV 13 juli 2020, nr. 238.429, dit laatste arrest ten aanzien van de gemachtigde van de stad Antwerpen.
14 De verjaringstermijn van 5 jaar is van toepassing. Afhankelijk van de vraag of de vordering gegrond is op de leer van de onverschuldigde betaling (vanaf de betaling) dan wel op grond van de aansprakelijkheid van de staat (vanaf het ogenblik dat de schadelijder kennis kreeg van de fout en de schade ontstond, in casu 11 september 2019) is het aanvangspunt van de termijn verschillend.
15 KB 9 februari 2022 tot wijziging van het Verblijfsbesluit van 8 oktober 1981 wat betreft de retributie, BS 16 mei 2022, inwerkingtreding 26 mei 2022.
Het verschil kan hoofdzakelijk worden verklaard doordat de huidige administratieve lastenmeting enkel de aanvragen voor een machtiging of een toelating tot verblijf, waarvoor door artikel 1/1 van de wet van 15 december 1980 werd voorzien in de betaling van een bijdrage die de administratieve kosten die voortvloeien uit de behandeling van deze aanvragen moet dekken, in aanmerking werden genomen. Bovendien werden enkel de administratieve kosten die gericht zijn op het ontvangen, het verwerken en het beantwoorden van voormelde aanvragen, in rekening gebracht. Ook werd de lastenmeting gebaseerd op cijfergegevens van verschillende jaren en niet langer op cijfergegevens van één jaar wat een accurater en representatiever beeld moet opleveren.
Ten slotte vertrok de lastenmeting vanuit effectieve cijfers en niet zoals eerder vanuit inschattingen van het meetbureau. Om de administratieve lasten in kaart te brengen, werd door het meetbureau het wereldwijd aanvaard standaardkostenmodel (SKM) gehanteerd dat uitgaat van regelgeving als bron van administratieve lasten en beheerskosten.
De overheid lijkt er alles aan gedaan te hebben om een nieuw debacle te vermijden16
“De voornaamste vaststelling is dat nogal wat bedragen substantieel verminderd werden, wat nogmaals het nattevingerwerk uit het verleden in de verf zet.”
Verder is de voornaamste vaststelling dat nogal wat bedragen substantieel verminderd werden, wat nogmaals het nattevingerwerk uit het verleden in de verf zet.
Er werden nieuwe vrijstellingen ingevoerd maar ook bijkomende categorieen gecreëerd die eerder niet aan bijdrageplicht onderworpen waren. Een beperkt aantal aanvragers ziet hun retributie dan weer stijgen. We geven hierna een overzicht17
3.1. Welke bedragen gelden voor welke soort verblijfsaanvraag? (art. 1/1/1, § 1 Vb.)
Vanaf 26 mei 2022 gelden de volgende bedragen voor de volgende verblijfsaanvragen:
• 201 euro (vroeger 366): o.a.
° voor aanvragen op basis van artikel 9 Vw. (behalve door begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije: zij zijn vrijgesteld):
16 De kostprijs van de bestelde studie is niet bekend maar een parlementaire vraag daaromtrent is in voorbereiding.
17 Zie ook de website van de DVZ: www.dofi.ibz.be
verblijfsaanvraag om aan een privéonderwijsinstelling te studeren;
verblijfsaanvraag als zelfstandige met een beroepskaart of een vrijstelling;
verblijfsaanvraag om humanitaire redenen;
aanvraag van een terugkeervisum (lopende een gezinsherenigingsprocedure18).
• 313 euro (vroeger 366):
° voor aanvragen op basis van artikel 9bis Vw.:
verblijfsaanvraag om humanitaire redenen bij de gemeente (in buitengewone omstandigheden).
• 181 euro (vroeger 209 of 63):
° voor aanvragen op basis van artikel 10 Vw. (behalve door begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, of door gezinsleden van erkende vluchtelingen of subsidiair beschermden: zij zijn vrijgesteld), artikel 10bis
Vw. (behalve door begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije: zij zijn vrijgesteld) en artikel 40ter
Vw. (behalve door familieleden van een Belg die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend: zij zijn vrijgesteld):
aanvraag gezinshereniging als echtgenoot of partner van een vreemdeling met verblijfsrecht van onbeperkte duur;
aanvraag gezinshereniging als echtgenoot of partner van een vreemdeling met verblijfsrecht van beperkte duur;
aanvraag gezinshereniging als echtgenoot, partner of niet-gehandicapte descendent die ouder is dan achttien jaar van een Belg die zijn recht op vrij verkeer niet heeft uitgeoefend;
aanvraag gezinshereniging als vader of moeder van een minderjarig Belgisch kind.
• 168 euro (vroeger 366 of 63):
° voor aanvragen op basis van artikel 19, § 2 Vw. (behalve door begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, of door erkende vluchtelingen en hun gezinsleden: zij zijn vrijgesteld):
verblijfsaanvraag om naar België terug te keren, na een afwezigheid van meer dan een jaar.
° voor aanvragen op basis van artikel 61/7 Vw.:
18 Bedoeld wordt wellicht het familielid van een derdelander of van een Belg (die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer) dat lopende een hangende gezinsherenigingprocedure gemachtigd is tot voorlopig verblijf maar in principe niet kan reizen buiten de landsgrenzen. In geval van ‘dringende en uitzonderlijke omstandigheden’ die toch vereisen dat dit familielid naar het buitenland reist, kan het een terugkeervisum bekomen bij de diplomatieke post maar ook vóór vertrek aanvragen rechtstreeks bij de DVZ. Voorbeelden van situaties die in aanmerking kunnen komen als ‘dringende en uitzonderlijke omstandigheden’, zijn o.a. een ernstig ziek of overleden naast familielid, professionele verplichtingen, een huwelijksreis of nog het afleggen van een examen in het kader van studies. Waarom een verschil is gemaakt in tarief met het terugkeervisum na afwezigheid van meer dan één jaar, is niet duidelijk.
aanvraag voor tweede verblijf in België als langdurig ingezetene in een andere staat van de Europese Unie19
• 208 euro (vroeger 209):
° voor aanvragen op basis van artikel 60 Vw.:
verblijfsaanvraag om te studeren aan een door de overheid georganiseerde, erkende of gesubsidieerde instelling voor hoger onderwijs.
• 126 euro (vroeger 366):
° voor aanvragen op basis van artikelen 61/11, 61/26, 61/25-1, 61/29-4, 61/34 en 61/45 Vw.:
verblijfsaanvraag van een vreemdeling die als onderzoeker met een gastovereenkomst aan erkende instelling een project uitvoert;
verblijfsaanvraag als hoogopgeleid werknemer;
aanvraag voor een gecombineerde vergunning;
verblijfsaanvraag als seizoenarbeider;
verblijfsaanvraag van een intra-corporate transferee (gedetacheerde).
3.2. Ook bijdrage voor statuutswijziging om een van deze verblijfsredenen
Wie al een kort of tijdelijk verblijf in België heeft en een van bovengenoemde verblijfsaanvragen indient (van kort naar lang verblijf of van de ene naar de andere verblijfsreden in België), moet ook de bijdrage daarvoor betalen.
Vaak verloopt zo’n “statuutswijziging” via de procedure van artikel 25/2 van het Verblijfsbesluit (Vb.).
Als de wettelijke basis van de statuutswijziging een van bovengenoemde wetsartikelen betreft, dan is de bijhorende retributie verschuldigd voor de nieuwe verblijfsreden die men inroept.
3.3. In welke situaties moet er geen retributie worden betaald? (art. 1/1/1, § 2 Vb. en art. 1/1 Vw.)
Er is kosteloosheid en dus vrijstelling van retributies voor:
de vreemdeling jonger dan achttien jaar;
• het alleenstaand gehandicapt kind dat ouder is dan achttien jaar dat gezinshereniging op basis van artikel 10,
19 Dit bedrag lijkt mogelijks in strijd met Richtl. 2003/109 Raad 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Hoewel deze de lidstaten toelaat om de verblijfstitels en -vergunningen afhankelijk te stellen van de betaling van leges en zij bij het vaststellen van de bedragen van die leges over een beoordelingsmarge beschikken, is de aan de lidstaten verleende beoordelingsbevoegdheid evenwel niet onbeperkt. De lidstaten mogen namelijk geen nationale regeling toepassen die de verwezenlijking van de door een richtlijn nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en deze haar nuttig effect kan ontnemen (zie in die zin HvJ 28 april 2011, C-61/11 PPU, El Dridi, Jurispr., p. I-3015, punt 55). In het arrest C-508/10 van 26 april 2012 stelt het Hof van Justitie dat het bedrag dat 7 x hoger is dan het bedrag te betalen door een nationale ingezetene voor het bekomen van een identiteitskaart, onredelijk is (zie punt 77). In België betaalt men gemiddeld 23 à 25 euro voor een nationale identiteitskaart.
10bis of 40ter Vw. aanvraagt en dat een attest voorlegt van de Belgische diplomatieke of consulaire post dat het omwille van de handicap niet in de eigen behoeften kan voorzien;
• de vreemdeling die als student of onderzoeker een beurs heeft en verblijf aanvraagt op basis van artikel 9, 9bis, 60, 61/7 of 61/11 Vw. Hij moet de beurs bewijzen door een standaardformulier of een attest voorleggen van de beurs die is toegekend door één van de onderstaande instanties:
° de Belgische Staat in het kader van Belgische ontwikkelingssamenwerking;
° de gemeenschappen, de gewesten, de provincies en de gemeenten;
° de instellingen voor hoger onderwijs, georganiseerd, erkend of gesubsidieerd op grond van de federale of gemeenschapswetgeving;
° de internationale organisaties van publiek recht waarvan België lid is;
° de bij koninklijk besluit erkende stichtingen van openbaar nut;
• de vreemdeling die werd toegelaten tot de procedure van hervestiging in het kader van een hervestigingsprogramma onder toezicht van het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen en die een aanvraag indient op basis van artikel 9 Vw.;
• de vreemdeling door de familierechtbank erkend als staatloze voor wie wordt vastgesteld dat zij hun nationaliteit buiten hun wil hebben verloren en die aantonen dat zij geen wettige en duurzame verblijfstitel kunnen verkrijgen in een andere staat waarmee zij banden zouden hebben20;
• de vreemdeling die machtiging op basis van artikel 9 Vw. aanvraagt bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post wanneer hij onvermogend is op voorwaarde dat hij:
° het bewijs levert door de verleende kosteloosheid voor de consulaire rechten op basis van bewezen onvermogen zoals toegestaan door de Belgische diplomatieke of consulaire post21 en,
° hij geen voldoende bestaansmiddelen moet aantonen als voorwaarde voor de verblijfsaanvraag22
De vraag kan worden gesteld waarom voor de andere categorieën van artikel 1/1/1 geen dergelijke vrijstelling wegens onvermogen is voorzien en of dit geen schending uitmaakt van het gelijkheidsbeginsel zoals voorzien in artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Er is immers geen enkele reden voorhanden die een verschil in behandeling rechtvaardigt en de andere gevallen uitsluit23
20 In conformiteit met het GwH 22 februari 2018, nr. 18/2018 en zoals reeds eerder aangepast.
21 Art. 43 Consulaire Wetboek ingevoerd bij de wet van 21 december 2013 houdende het Consulaire Wetboek, BS 14 januari 2014.
22 Zoals voorzien in art. 1/1/1/1, § 2, 6° Vb.
23 De Raad van State, afdeling Wetgeving, heeft in zijn advies 70519 van 29 december 2021 nochtans aanbevolen om een dergelijk onderscheid te rechtvaardigen. Het uiteindelijke verslag aan de Koning bevat alleen een redengeving waarom het redelijk is ge-
Verder zou in die gevallen, waarin geen vrijstelling wordt verleend wegens onvermogen, dit mogelijks een schending kunnen opleveren van artikel 13 EVRM, nl. in die gevallen waar de te betalen retributie onevenredig hoog is in vergelijking met de financiële middelen van de vreemdeling die een verdedigbare grief heeft met betrekking tot een artikel van het EVRM, bijvoorbeeld artikel 8 EVRM. Met name indien de financiële drempel van de retributie hem verhindert zich te beroepen op dat recht.
Zeker omdat heel wat andere aanvragers in een dergelijke situatie van totaal onvermogen zitten, is de beperking van de vrijstelling tot de categorie van artikel 1/1/1, § 2, 6° zonder enige motivering uiterst betwistbaar.
• zoals hierboven al vermeld, zijn volgens artikel 1/1 Vw. bepaalde categorieën vreemdelingen ook vrijgesteld van retributie voor bepaalde verblijfsaanvragen:
° gezinsleden van erkende vluchtelingen of subsidiair beschermden: voor een aanvraag artikel 10 Vw.;
° erkende vluchtelingen en hun gezinsleden: voor een aanvraag artikel 19, § 2 Vw.;
° familieleden van een Belg die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend: voor een aanvraag artikel 40ter Vw. 24;
° begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (dat zijn Turkse werknemers en zelfstandigen of dienstverrichters, en hun gezinsleden) voor een aanvraag artikel 9, 10, 10bis, 19, § 2 Vw25
acht de vrijstelling van retributie aan deze categorie te verlenen maar niet waarom er een verschil in behandeling wordt ingesteld en andere categorieën van personen niet van de vrijstelling wegens onvermogen kunnen genieten.
24 Uit arrest C-457/12, S en G t. Nederland, van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat een familielid-derdelander van een Belg, die regelmatig als werknemer naar een andere EU-lidstaat gaat, zonder dat het familielid-derdelander hem daarbij ooit vergezelt, toch een verblijfsrecht in België heeft als familielid van een Unieburger (zoals bepaald in art. 40bis Vw.) als dat verblijfsrecht nodig is om te garanderen dat de Belg zijn recht op vrij verkeer van werknemers daadwerkelijk kan uitoefenen.
25 Het Agentschap Integratie en Inburgering merkt terecht op zijn website op dat deze beperking qua vrijstellingen vragen oproept naar de verenigbaarheid hiervan met de standstillverplichting en het verbod op discriminatie van de associatieovereenkomst EUTurkije: Turkse werknemers of zelfstandigen die een aanvraag art. 61/7, 61/11, 61/26, 61/25-1, 61/29-4, 61/34, 61/45 Vw. indienen, zijn volgens de Verblijfswet niet vrijgesteld van retributie, terwijl hun gezinsleden die met hen gezinshereniging aanvragen (art. 10 of 10bis Vw.), wel vrijgesteld zijn van retributie. Het Hof van Justitie stelde in het arrest C-7/10 en C-9/10, Staatssceretaris van Justitie t. KAHVECI en INAN van 29 maart 2012 dat een Turk met dubbele nationaliteit (in casu Nederlands en Turks) en zijn familie nog begunstigde van de associatieovereenkomst EU-Turkije kan zijn.
“In de gevallen waarin geen vrijstelling wordt verleend wegens onvermogen zou dit mogelijks een schending kunnen opleveren van artikel 13 EVRM.”
Er is ook geen bijdrage in de administratieve kost van andere verblijfsaanvragen, zoals:
• een visum type C (toerisme, kort zakenverblijf, kort verblijf met oog op het afsluiten van een huwelijk of wettelijke samenwoning ...);
• een verzoek om internationale bescherming, of de toelating tot verblijf na erkenning als vluchteling (art. 49 Vw.) of de machtiging tot verblijf na subsidiaire bescherming (art. 49/2 Vw.);
• een medische regularisatieaanvraag of -toekenning (art. 9ter Vw.); het recht op terugkeer gedurende een jaar (art. 19, § 1 Vw.);
• het verblijf van een slachtoffer van mensenhandel of -smokkel (art. 61/2 tot 61/5 Vw.);
• het verblijf als EU-burger of EER-onderdaan of Zwitser voor het vrij personenverkeer binnen de EU (art. 40 Vw.) en als hun familielid (art. 40bis of 47/1 Vw.).
° Moeten echter wel betalen: EU-, EER- of Zwitserse burgers wier verblijfsaanvraag gebaseerd is op gezinshereniging met een Belg (art. 40ter Vw.) of met een derdelander (art. 10 of 10bis Vw.) of op een humanitaire regularisatie (art. 9bis Vw.) of op een andere verblijfsaanvraag waarvoor een bijdrage geldt.
Wel voor visum type D, niet voor inschrijving na aankomst op het grondgebied:
• de bijdrage in administratieve kost moet alleen worden betaald bij de aanvraag voor een machtiging of een toelating tot verblijf op grond van de eerder genoemde wetsartikelen; zo is de bijdrage verschuldigd voor de aanvraag voor een visum type D op grond van een genoemd wetsartikel (bv. art. 9 Vw. voor arbeidsmigratie of art. 10, 10bis of 40ter Vw. voor gezinshereniging of art. 58 Vw. voor derdelander in studentenverblijf …).
° De bijdrage geldt niet voor wie een inschrijving op de gemeente vraagt op basis van een visum type D. Het visum type D is al een toelating of machtiging tot verblijf, waarvoor al een bijdrage betaald is als ze vereist is.
Voor verlenging of vernieuwing van hetzelfde verblijfsstatuut wordt geen bijdrage gevraagd:
• de bijdrage is niet vereist voor verlengingen of vernieuwingen van een tijdelijke machtiging of toelating tot verblijf. De verlengingen of vernieuwingen gebeuren in feite op grond van artikel 13 Vw., en niet rechtstreeks op grond van bijvoorbeeld artikel 9 of 10 of 10bis of 58 Vw.
° De bijdrage geldt wel voor een statuutswijziging (een verblijf voor een andere verblijfsreden) zoals eerder aangehaald.
Niet voor K- of L-, E+-, EU+- of F+-kaart:
• er geldt geen bijdrage voor aanvragen van een machtiging tot vestiging (K-kaart) of van de status van langdurig ingezetene in België (L-kaart) of van een duurzaam verblijfsrecht (E+-, EU+- of F+-kaart).
3.4. Hoe moet de retributie worden betaald? (art. 1/1/1, § 2 Vb.)
De retributie moet in principe worden betaald per persoon
Maar het nieuwe koninklijk besluit voorziet ditmaal in uitzonderingen:
de retributie moet worden betaald per aanvraag wanneer
° de rechtsgrond van de verblijfsaanvraag dezelfde is én
° het een verblijfsaanvraag is voor zowel de vreemdeling als voor zijn echtgenoot/echtgenote of een wettelijk geregistreerd partner of voor de met hen samenwonende kinderen van minstens één van hen26
° Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de kritiek op de zeer onrechtvaardig geachte vroegere regeling: bijvoorbeeld voor aanvragen 9bis of bij gezinshereniging met een minderjarige (niet-vluchteling) moet het gezin het bedrag nu maar één keer betalen. De betaling geldt voor alle gezinsleden, ook voor de meerderjarige kinderen die in dezelfde aanvraag zijn opgenomen. Onder de vorige koninklijke besluiten moesten meerderjarige kinderen van het zelfde gezin, maar opgenomen in één aanvraag, elk een retributie betalen wat in sommige gevallen een aanvraag zo goed als onmogelijk maakte.
Naar de wijze van betaling verandert er niets tegenover vroeger: de persoon die de betaling uitvoert, vermeldt in de mededeling bij de overschrijving nog steeds de naam en de voornaam van de vreemdeling, zijn geboortedatum en nationaliteit, volgens deze structuur: “NaamVoornaamNationaliteitDDMMJJJJ”.
3.5. Hoe verloopt de procedure? (art. 1/2 Vb.)
Je moet als aanvrager met een betalingsbewijs bij de verblijfs- of visumaanvraag aantonen dat de retributie betaald is:
• bij een volledig onbetaalde retributie verklaart de bevoegde overheid de visumaanvraag onontvankelijk (bijlage 42). Er is dus vanaf nu opnieuw een wettelijke basis voorhanden om een dergelijke beslissing te nemen: het is de overheid die bevoegd is om de aanvraag in ontvangst te nemen of er een beslissing over te nemen, die deze beslissing neemt;
• bij een gedeeltelijk betaalde retributie moet de bevoegde overheid vragen om het resterende bedrag te betalen binnen de 30 dagen (bijlage 43). Als de vreemdeling niet betaalt binnen de 30 dagen, verklaart de bevoegde overheid de aanvraag onontvankelijk (bijlage 42).
In dit laatste geval is geen terugbetaling mogelijk van het gedeeltelijk betaalde bedrag. Er wordt daarvoor evenwel geen ernstige rechtvaardiging gegeven.
26 In het verslag aan de Koning staat nochtans “op voorwaarde dat het om een gezin gaat”: “gezin” is veel ruimer dan wat in de tekst van het koninklijk besluit staat, denk aan inwonende ouders, partners die enkel een godsdienstig huwelijk hebben afgesloten, ander inwonende minderjarige kinderen voor wie de zorg is opgenomen …
Immers, de essentie van de retributie is het dekken van de kosten voor de behandeling. Als die niet worden gemaakt omdat de behandeling niet plaatsvindt, ziet men moeilijk in waarom de terugbetaling niet zou moeten volgen. Het verslag aan de Koning vermeldt dat er “extra werklast zou zijn veroorzaakt”. Me dunkt, is er vooral geen of zeer beperkte werklast veroorzaakt omdat de behandeling in se niet heeft plaatsgevonden. Beweren dat “de administratieve last bij de gedeeltelijke betaling van een beperkt dan wel een belangrijk deel van het bedrag hetzelfde is”, lijkt nogal betwistbaar in het licht van de parameters die het meetbureau naar voren schuift en waarbij vooral de loonkost voor de behandeling het zwaartepunt vormt.
De terugvordering kan mijns inziens gebeuren op grond van artikelen 5.133 en 5.134 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek wegens onverschuldigde betaling27
3.6. Indexeringsmechanisme
Het koninklijk besluit voorziet ook in een indexeringsmechanisme28. Elk jaar in januari worden de bedragen aangepast. Op grond waarvan voor het indexcijfer van september 2021 (basis 2013) is gekozen terwijl het KB pas 8 maanden later in werking treedt, is niet duidelijk. Logischer zou zijn geweest het indexcijfer van september 2022 als basis te nemen: immers het gemiddelde indexcijfer van “het voorafgaande jaar” kan onmogelijk het indexcijfer 2021 zijn indien de eerste indexatie pas in 2023 wordt doorgevoerd.
Wel zal dit betekenen dat de bedragen in januari 2023 alvast een flukse verhoging zullen kennen: bijvoorbeeld voor het duurste tarief gaat dit op grond van het indexcijfer van de maand augustus (124,05) naar 345 euro in plaats van de huidige 313 euro.
4_ “Een redelijk en proportioneel verband”
Ten slotte blijven we even stilstaan bij de vraag of de nieuwe bedragen nu “een redelijk en proportioneel verband opleveren tussen het bedrag van de bijdrage en kost van de dienst die door de administratie wordt geleverd”29
In haar advies over het ontwerp lijkt de afdeling Wetgeving van de Raad van State de afdoende onderbouwing van de redelijke verhouding tussen de retributiebedragen en de werkelijke kostprijs van de als tegenprestatie geleverde diensten in grote lijnen te aanvaarden.
Toch raakte de Raad van State enkele pijnpunten aan en stelde hij terecht een aantal vragen bij bepaalde rechtvaardigingen van de hoogte van de bedragen.
Zo merkte de Raad van State op dat in het hem voorgelegde verslag aan de Koning het feit dat voor de verschillende aanvragen bedoeld in het ontworpen artikel 1/1/1, § 1, 2°, a),(4) een enkel retributiebedrag (181 euro) bestaat, gerechtvaardigd wordt als volgt: “Het samenbrengen van die categorieën tot één bedrag komt een heldere communicatie ten goede. Op die manier wordt vermeden dat er verschillende bedragen van retributies zouden gelden, die de facto een gelijkaardige kost moeten dekken.”
Die uitleg lijkt vatbaar voor kritiek, zegt de Raad van State: “Een heldere communicatie ten goede komen” is op zich geen aanvaardbare reden om voor verscheidene situaties in hetzelfde retributiebedrag te voorzien, in het bijzonder wanneer een dergelijke regeling ertoe leidt dat het bedrag van de retributie hoger is dan de geraamde kostprijs.
Hoewel daarop een differentiatie van de tarieven is ingeschreven, is een objectieve verantwoording daarvoor nog altijd niet afdoende duidelijk voorhanden.
In hetzelfde advies werd de vraag gesteld of geen alternatieve berekeningen mogelijk waren voor bepaalde kosten en eerder proportioneel de vaste kost per type aanvraag zou worden berekend. De minister pareert met de vaststelling dat de cijfergegevens geen ander “even representatief gemiddelde” konden opleveren, evenwel zonder opnieuw daarvoor een duidelijke uitleg te verschaffen.
Maar er zijn nog andere kritieken en bedenkingen te formuleren.
Bij de meting van de werklast werd bijvoorbeeld ook de kost in rekening gebracht voor de opvolging van dossiers inzake de verlenging van de verblijfskaarten, de omzettingen van een tijdelijk naar een definitief verblijf (machtiging tot verblijf op grond van art. 9bis), de opvolging van studentendossiers (na een al dan niet geslaagd studiejaar). Dit lijkt niet logisch: in de mate dat er geen retributie voor dit soort verlengingen is voorzien, kan geen rekening worden gehouden met de kost die dit met zich meebrengt voor de berekening van de kostprijs bij de indiening en de behandeling van de aanvraag.
27 Boek 5 Nieuw Burgerlijk Wetboek zoals het in werking treedt op 1 januari 2023 (oude art. 1376 en 1235, lid 1 BW).
28 Art. 1/1/1, § 4 Vb.
29 GwH 22 februari 2018, nr. 18/2018, in het bijzonder de punten B.5.9.3 en B.10.4.3.
Er kunnen ook vraagtekens worden gezet bij de berekening van de retributie voor de aanvragen op grond van artikel 9bis van de Verblijfswet waar een extra kost van 33 % (!) wordt gerekend voor het meerwerk inzake de logistieke verwerking van dit soort aanvragen. Deze substantiële verhoging lijkt niet in verhouding tot andere aanvragen waar eveneens veel docu-
“Door het indexeringsmechanisme zullen de bedragen in januari 2023 alvast een flukse verhoging kennen.”
menten en stukken moeten worden verwerkt zoals de aanvragen gezinshereniging en waarvoor geen dergelijke meerkost wordt gerekend.
Het is verder niet aanvaardbaar dat de werklastmeting waarop de cijfers worden gebaseerd al in 2019 werd uitgevoerd en dan nog gebaseerd is op de cijfers van 2016 tot 2018.
De tergend lange duur van de besluitvorming leidt ertoe dat deze cijfers ongetwijfeld hopeloos achterhaald zijn. Waarom werden geen nieuwe cijfers voor een nieuwe werklastmeting opgevraagd voor 2019-2020 en 2021, wat toch een objectievere kijk op de situatie had moeten opleveren.
De COVID-periode heeft er ongetwijfeld toe geleid dat er significant minder verblijfsaanvragen zijn ingediend, zeker vanuit het buitenland, maar evenzeer in het binnenland.
De COVID-periode zal ook voor een daling hebben gezorgd van bepaalde vaste kosten zoals elektriciteitsverbruik, water en verwarming. Mogelijks zijn er ook andere werkingskosten in die periode gedaald, maar misschien ook wel gestegen, zoals IT-oplossingen voor het thuiswerk. Punt is vooral dat er geen rekening is mee gehouden.
Een luide roep om een jaarlijkse, minstens tweejaarlijkse, update van de werklastmeting en de kosten op grond van de reele recente cijfers is op zijn plaats. Een navenante aanpassing van de tarieven bij nieuw koninklijk besluit dringt zich op.
Finaal heb ik nog de slotbedenking dat zelfs wanneer de nieuwe bedragen een meer realistische en genuanceerdere weerspiegeling zouden zijn van de reële kost van de onderscheiden procedures, de vraag blijft of de vreemdeling wel degelijk waar krijgt voor zijn geld.
Hij blijft immers geconfronteerd met zeer lange behandelingstijden van zijn aanvraag (aanvragen om humanitaire redenen, aanvragen studentenvisum, verlengingsaanvragen …).
Hij heeft te maken met een onderbezette, niet performant uitgeruste en totaal, zelfs voor zijn advocaat, ontoegankelijke overheidsdienst30
30 De Orde van Vlaamse Balies heeft de Belgische Staat opnieuw gedagvaard voor de burgerlijke rechter om de ontoegankelijkheid van de dienst aan te klagen en de individuele contactgegevens van diensten en dossierbehandelaars overgelegd te zien op grond van de wet op de openbaarheid van bestuur. De zaak wordt in de tweede helft van 2023 gepleit.
Hij moet zich voor een visumaanvraag wenden tot schimmige private partners en dit in meer en meer landen van herkomst.
Hij wordt verder geconfronteerd met ondoorzichtige informatieverschaffing, bijvoorbeeld over de precieze documenten die bij een aanvraag moeten worden overgelegd. Hij wordt omzeggens nooit bevraagd of betrokken: in plaats van een ontbrekend document of gegeven alsnog te laten voegen binnen een redelijke termijn, wordt liever geopteerd voor een formele weigeringsbeslissing die een nieuwe aanvraag én, jazeker, de betaling van een nieuwe bijdrage voor de betrokken vreemdeling met zich brengt.
De dikwijls gebrekkige en onvoldoende motivering van de beslissingen is een oud zeer en noopt de vreemdeling ertoe om dure beroepsprocedures te voeren.
Hij krijgt zelden tijdig toegang tot het administratief dossier wanneer hij binnen nochtans korte termijnen zijn beroep moet instellen omdat de DVZ er na al die jaren nog altijd niet in slaagt om die toegang te verzekeren.
Het zijn maar enkele voorbeelden van de jarenlang aanwezige31 dysfuncties die de dienstverlening door de overheid in deze materie kenmerken.
En dan rijst de vraag of de redelijkheid en de proportionaliteit van een bijdrage ter dekking van de kost van de door de overheid geleverde dienst niet ook recht evenredig mag en moet worden afgemeten aan de kwaliteit van die dienst?
31 Het volstaat de jaarverslagen van de Federale Ombudsman van de laatste 10 jaar erop na te lezen, zie www.federaalombudsman. be/index.php/nl/jaarverslagen 2012-2021. In een aanbeveling OA 19/35 beveelt de Ombudsman de DVZ origineel aan om administratieve bijdragen terug te betalen als hij die heeft ontvangen om in Kameroen ingediende visumaanvragen met het oog op studies te behandelen maar geen beslissing kon nemen voor de uiterste inschrijvingsdatum van de opleiding die de student wilde starten.
“De tergend lange duur van de besluitvorming leidt ertoe dat de cijfers ongetwijfeld hopeloos achterhaald zijn.”
“De vraag blijft of de vreemdeling wel degelijk waar krijgt voor zijn geld.”
RECHTSPRAAK
VERBLIJFSWETGEVING
Algemeen
Raad van State 11 september 2019
Inzake: 245.404
Zetel: Debroux, Houyet, Cambier
Partijen: l’a.s.b.l. Association pour le Droit des Étrangers, l’a.s.b.l. Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Étrangers, l’a.s.b.l. Service International de Recherche, d’Éducation et d’Action sociale, l’a.s.b.l. Ligue des Droits de l’Homme, l’a.s.b.l. Mouvement contre le Racisme, l’Antisémitisme et la Xénophobie/Belgische Staat
Pleiters: Mitevoy en Lambert/Matray
Retributie – administratieve bijdrage – KB
16 februari 2015 – basisbedragen – redelijke verhouding tot kostprijs van de dienst – gemiddelde kostprijs verblijfsaanvraag – niet op ernstige wijze aangetoond – twijfels aan betrouwbaarheid studie – art. 159
Gw. – gegrond – vernietiging
Verzoekers dienen een annulatieberoep in tegen het koninklijk besluit van 16 februari 2015 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Verzoekende partijen voeren onder meer een schending aan van het algemene beginsel van behoorlijk bestuur en het proportionaliteitsbeginsel omdat de bedragen zich niet redelijke verhouden tot de kostprijs van de dienst. Verzoekende partijen redeneren dat het niet tot dubbel zoveel werk kan leiden voor de administratie in het geval dat een tweede persoon aanwezig is bij eenzelfde aanvraag.
Verwerende partijen houden vast aan de stelling dat de bijdrage zich wel redelijk verhoudt tot de kostprijs van de dienst.
De Raad van State stelt vast dat de beslissing van verwerende partij niet gebaseerd is op exacte en pertinente informatie om de gemiddelde kostprijs van de verleende dienst te bepalen voor de aanvragen onderworpen aan die vergoeding. Volgens de Raad van State zijn de bedragen in het reglement niet evenredig met de kost van de gepresteerde diensten.
De wetgever heeft namelijk uitdrukkelijk bepaald dat de vergoeding in verhouding moet staan tot de administratieve kosten van de behandeling van verblijfsaanvragen.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad van State
11 september 2019
Inzake: 245.403
Zetel: Debroux, Houyet, Cambier
Partijen: l’a.s.b.l. Association pour le Droit des Étrangers, l’a.s.b.l. Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Étrangers, l’a.s.b.l. Service International de Recherche, d’Éducation et d’Action sociale, l’a.s.b.l. Ligue des Droits de l’Homme, l’a.s.b.l. Mouvement contre le Racisme, l’Antisémitisme et la Xénophobie/Belgische Staat
Pleiters: Mitevoy en Lambert/Matray
Retributie – administratieve bijdrage – KB 14 februari 2017 – verhoging basisbedragen – redelijke verhouding tot kostprijs van de dienst – gemiddelde kostprijs verblijfsaanvraag – niet op ernstige wijze aangetoond – twijfels aan betrouwbaarheid studie – art. 159 Gw. – gegrond – vernietiging
Volgens verzoekers wordt de kostprijs van de dienst verkeerd berekend. Ze betogen dat de Belgische Staat bij de berekening van de gemiddelde prijs van een aanvraag verkeerdelijk niet enkel rekening houdt met de kosten voor aanvragen waarvoor de omstreden vergoeding geldt, maar ook met de kosten voor aanvragen waarvoor de omstreden vergoeding niet geldt zoals de kosten voor het functioneren van de gehele administratie.
De Belgische Staat baseerde zich op een bepaalde studie voor de verhoging van de kosten te rechtvaardigen. Het is echter verbazingwekkend hoe de studie geen actualisering bevat van de kosten, zo stelt de Raad van State. Daarnaast garandeert het feit dat het studiebureau een onafhankelijke administratie is, niet dat de studies zelf ook serieus verlopen. De Raad van State concludeert dat de bestreden vergoeding niet proportioneel is met de administratieve kost van de behandeling van de verblijfsaanvragen.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Detentie en verwijdering
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 28 februari 2022
Inzake: 269.083
Zetel: Beelen
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Kiwanaka loco Dirickx/Sozen loco Cilingir
BGV – bijlage 13septies – openbare orde – belaging ex-partner en kinderen –art. 74/13 Vw. – ouder van minderjarige Unieburgers – geen werkelijk gezinsleven – contactverbod – geen omgangsrecht –hoger belang van het kind – art. 24 Handvest – verwerping
Verzoeker, afkomstig uit Sierra Leone, werd in november 2021 door de correctionele rechtbank te Gent veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden (met probatie-uitstel voor het gedeelte dat de ondergane hechtenis overschrijdt gedurende vijf jaar) voor het bedreigen en het belagen van de moeder van zijn kinderen. Verzoeker verkrijgt eveneens een BVG met vasthouding met het oog op verwijdering (bijlage 13septies).
Verzoeker is van mening dat deze beslissing een schending inhoudt van de beginselen van behoorlijk bestuur, meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsverplichting, evenals artikel 8 EVRM en artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet. Verzoeker verwijt namelijk dat de bestreden beslissing niet afdoende rekening houdt met zijn kinderen doordat de bestreden beslissing stelt dat verzoekers aanwezigheid op het grondgebied niet vereist is voor de uitoefening van zijn vaderschap. Verzoeker is van mening dat een dergelijke beslissing indruist tegen het hoger belang van de kinderen. Dergelijke beslissing zou namelijk het recht op contacten met de ouders bemoeilijken, aangezien andere contacten via andere communicatiekanalen onnuttig zouden zijn en persoonlijke contacten zich opdringen. Bovendien is een langere duur van een scheiding, mede door het opgelegde inreisverbod ten belope van drie jaar, nefast voor de band tussen hem en de kinderen.
Betreffende artikel 8 EVRM, kijkt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in eerste instantie na of de verzoeker een beschermingswaardig privé- en/of familie- en gezinsleven aanvoert in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of een inbreuk werd gepleegd op het recht op respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven door het nemen van de bestreden beslissing. De Raad wijst erop dat artikel 8 EVRM enkel effectieve en beleefde nauwe persoonlijke banden beoogt. De bestreden beslissing gaat uitvoerig na
of voldoende en hechte feitelijke banden bestaan tussen de kinderen en verzoeker, wat niet werd aangetoond. Verzoeker maakt namelijk niet aannemelijk dat er effectieve banden bestaan met de kinderen.
Vervolgens gaat de Raad na of er sprake is van inmenging in het privé- en/of familie- en gezinsleven:
• indien een vreemdeling voor de eerste keer om toelating heeft verzocht, dan oordeelt het EHRM dat er geen inmenging is en geschiedt er geen toetsing aan de hand van artikel 8, lid 2 EVRM;
• indien het gaat om een weigering van een voortgezet verblijf, aanvaardt het EHRM dat er een inmenging is.
De Raad is echter van mening dat het in dit geval niet gaat om een voortgezet verblijf van verzoeker. Er vindt dus geen inmenging in het privé- en/of familie- en gezinsleven van verzoeker plaats.
Betreffende artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet, is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van mening dat deze beslissing niet kennelijk onredelijk is genomen. Verzoeker beschikt namelijk niet over een legaal verblijf, er blijkt geen effectieve gezinsband te bestaan tussen verzoeker en zijn kinderen sedert de tijd dat hij in de gevangenis verbleef en verzoeker heeft geen omgangsrecht. Bovendien kwam verzoeker tekort in zijn plicht zorg te dragen voor het welzijn van de kinderen. Hij belaagde de moeder van zijn kinderen op ernstige wijze, wat indirect veel stress bezorgde voor de kinderen. Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet is dan ook niet geschonden. Volledigheidshalve wijst de Raad erop dat uit artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet enkel een onderzoeksplicht volgt en geen motiveringsplicht.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wijst ook op het feit dat uit artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie blijkt dat persoonlijke contacten ontbeerd mogen worden als ze ingaan tegen de belangen van de kinderen. Verzoeker toont niet aan dat hij al omgangsrecht heeft gevraagd met zijn kinderen en uit het administratief dossier blijkt dat zijn gedrag niet van aard was om het welzijn van de kinderen te bevorderen.
De Raad is dan ook van mening dat de bestreden beslissing een juiste belangenafweging heeft verricht en dat de aard van de feiten, het veelvuldig karakter ervan en de invloed op de kinderen, het belang van de kinderen dat door verzoeker werd geschonden en het gevaar voor recidive niet opwegen tegen de niet-aangetoonde effectieve persoonlijke banden met de kinderen. De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 8 februari 2022
Inzake: 268.001
Zetel: Cornelis
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Kalin loco Staes/Asselman loco Matterne
BGV – bijlage 13sexies – openbare orde – drugs en bendevorming – aanhoudingsbevel opgeheven – beoordeling verblijfsrechtelijke consequenties ongeacht opheffing – niet zonder meer parallel tussen strafrecht en vreemdelingenrecht – geen specifieke motivatie over vermelding onderzoeksrechter in verband met openbare veiligheid noodzakelijk – verwerping
Verzoeker verbleef illegaal in België en vormde volgens verweerder een gevaar voor de openbare orde omwille van inbreuken op de wetgeving inzake drugs. Hiervoor kreeg hij een bevel om het grondgebied te verlaten en een inreisverbod. Verzoeker keert terug naar zijn land van herkomst, Albanië.
In zijn eerste middel beroept verzoeker zich op een schending van zijn recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) en zijn recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven (art. 8 EVRM). In een tweede middel baseert hij zich op zijn recht op behoorlijk bestuur (art. 41 Handvest grondrechten EU). De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen behandelt deze twee middelen tezamen.
Vooreerst stelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vast dat de beslissing van een inreisverbod zowel in rechte als in feite afdoende is gemotiveerd. De voorziene motivering is pertinent en draagkrachtig en laat verzoeker toe om zijn rechtsmiddelen met kennis van zaken aan te wenden. Het bestuur heeft, gelet op artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet, een ruime discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van de duur van het inreisverbod. Volgens de Raad was er wel degelijk een proportionaliteitsafweging waarbij de belangen van de Belgische Staat, waaronder het handhaven van de openbare orde, werden afgewogen tegenover de belangen van verzoeker.
Volgens verweerder heeft verzoeker geen gebruik gemaakt van zijn recht gehoord te worden en is er geen sprake van een familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. De verzoeker van zijn kant stelt dan weer dat de onderzoeksrechter in zijn beschikking van mening is dat er actueel geen risico is voor de openbare orde en dat de verweerder onterecht geen rekening hiermee heeft gehouden. Daarnaast is het motief dat de verzoeker niet getwijfeld zou hebben om
de openbare orde te schaden strijdig met het vermoeden van onschuld dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces, aldus verzoeker.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vast dat verweerder het vermoeden van onschuld of het recht op een eerlijk proces niet heeft miskend. Het is vaste rechtspraak dat het feit dat verzoeker (nog) niet is veroordeeld, niet verhindert dat verweerder reeds maatregelen neemt op verblijfsrechtelijk vlak en dat het vermoeden van onschuld, zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid EVRM, niet verhindert dat verweerder bij de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid rekening houdt met feiten die nog niet tot een stafrechtelijke veroordeling hebben geleid. Verzoeker kan niet zonder meer een parallel maken tussen handelingen binnen het domein van het strafrecht en van het vreemdelingenrecht. Dat de onderzoeksrechter een verdere voorlopige hechtenis van verzoeker niet meer strikt noodzakelijk achtte voor de openbare veiligheid houdt niet in dat verweerder het gegeven dat verzoeker in verband wordt gebracht met zwaarwichtige strafbare feiten, niet langer zou kunnen weerhouden om hieraan verblijfsrechtelijke gevolgen te koppelen. Verweerder beschikt ter zake over een eigen beoordelingsbevoegdheid en is hierbij niet gebonden door de beoordeling van de onderzoeksrechter inzake het al dan niet handhaven van de voorlopige hechtenis.
Wat betreft het recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven, benadrukt de Raad dat dit veronderstelt dat er effectief een privé- of een gezinsleven bestaat dat beschermenswaardig is. Dit is een feitenkwestie. De bewijslast hiervan ligt bij de verzoekende partij die minstens een begin van bewijs dient te leveren. Verzoeker slaagt niet in het aannemelijk maken van het bestaan van een gezins- of een familieleven. Bijgevolg wordt een schending van artikel 8 EVRM niet aangetoond.
Tot slot is er ook geen miskenning van het recht op behoorlijk bestuur zoals gewaarborgd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat trouwens niet gericht is tot de lidstaten maar uitsluitend tot de instellingen, de organen en de instanties van de Unie. Op te merken is dat niet elke onregelmatigheid bij de uitoefening van het hoorrecht tijdens een administratieve procedure een schending van het hoorrecht oplevert. Men moet namelijk kunnen aantonen dat de procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. In casu is het hoorrecht, als algemeen beginsel van het Unierecht, van toepassing. Echter heeft verzoeker toen hij in december 2020 werd gehoord niet gewezen op zijn gezinsleven.
Daarnaast overtuigt hij niet dat hij, indien hij bijkomend zou worden gehoord, nog bijkomende gegevens had kunnen aanbrengen die de inhoud van de beslissing had kunnen beinvloeden. Bijgevolg wordt een schending van het hoorrecht niet aannemelijk gemaakt.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 27 januari 2022
Inzake: 267.301
Zetel: Wijnants
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Van Doren/Misseghers loco Decordier en Bricout
Einde verblijf – BGV en inreisverbod –art. 44bis Vw. – ernstige redenen van nationale veiligheid – staatsveiligheid –extremisme – salafistische Romagemeenschap – geen veroordelingen – geen zicht op achterliggende informatie – assumpties – werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging – motiveringsplicht – vernietiging
Om redenen van nationale veiligheid dient verzoeker het Belgisch grondgebied te verlaten. Verzoeker, lid van de Romagemeenschap, wordt beschouwd als een activist van het salafisme en men verwijt hem extremisme in België te verspreiden.
Verzoeker haalt een schending van de motiveringsverplichting aan, alsmede een schending van zijn rechten van verdediging, aangezien hij geen inzage heeft gekregen in de achterliggende informatie waarop de nota van de Veiligheid van de Staat is gestoeld. Verder betwist hij dat er ernstige redenen van nationale veiligheid aan de orde zijn.
De motivering dient afdoende te zijn. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verduidelijkt dit door te stellen dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben en dat ze draagkrachtig moet zijn, dit wil zeggen dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen. Het wordt niet betwist dat de bestreden beslissing is gemotiveerd. De vraag stelt zich evenwel of deze motivering afdoende is.
Het individueel onderzoek dat gevoerd dient te worden, moet betrekking hebben op het huidige gedrag van verzoeker en op het gevaar dat uit dat gedrag voortvloeit. Verwerende partij heeft haar beslissing echter uitsluitend gesteund op de nota van de Veiligheid van de Staat daar waar het verplicht was te onderzoeken of het gedrag van verzoeker een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitmaakt. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vast dat verweerder geen concrete elementen aanhaalt waaruit zou blijken dat verzoeker actief bijdraagt aan de verspreiding van extremisme in België. Precies omwille van het ontbreken van een concrete feitelijke basis stelt de Raad vast dat
verzoeker niet in staat wordt gesteld om zich op concrete wijze te verdedigen. De Raad komt tot de conclusie dat zowel de motiveringsplicht als de rechten van verdediging zijn geschonden.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 14 januari 2022
Inzake: 266.706
Zetel: Vermander
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Van Vliet/Buyle
BGV – bijlage art. 74/13 Vw. – psychiatrie – gezondheidstoestand – art. 3 EVRM – onderzoek omtrent medische toestand onvolledig en uitgesteld naar later, nietbepaald tijdstip – intentie om onderzoek te voeren – niet conform – beoordeling vereist op ogenblik nemen van beslissing – zorgvuldigheidsplicht – vernietiging
Verzoekster wordt door haar gedrag (diefstal, opzettelijk slagen en verwondingen) geacht de openbare orde te kunnen schaden. Omdat mevrouw, die een psychische problematiek heeft, manifest weigert om op eigen initiatief een einde te maken aan haar onwettige verblijfsituatie, dringt een gedwongen verwijdering zich op.
Verzoekster voert een schending van artikelen 3 en 8 EVRM aan. Ze betoogt tevens dat, naar aanleiding van het nemen van de bestreden beslissing, geen onderzoek werd gevoerd naar de beschikbaarheid van medicatie en van de medische en psychologische zorgen in het land van herkomst, noch naar de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de behandeling en de medicatie in het land van herkomst Een loutere intentie om dergelijk onderzoek te zullen voeren, volstaat voor haar niet.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen merkt vooreerst op dat de autoriteiten bij het nemen van een verwijderingsbeslissing rekening moeten houden met welbepaalde fundamentele rechten, met name het belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken vreemdeling.
Artikel 3 EVRM verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen. De afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten veronderstelt reeds dat een onderzoek naar artikel 3 EVRM moet worden doorgevoerd. Een dergelijk bevel houdt immers voor de ver-
zoekende partij reeds de verplichting in het grondgebied te verlaten en legt een terugkeerverplichting op.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vast dat er bij het nemen van de bestreden beslissing nog geen (volledig) onderzoek werd doorgevoerd naar de gezondheidstoestand van de verzoekende partij. Dergelijk onderzoek kan volgens de Raad niet worden uitgesteld naar een later tijdstip en dient met andere woorden dus reeds te worden uitgevoerd bij het nemen van een beslissing houdende een bevel om het grondgebied te verlaten. Verweerder heeft het onderzoek naar een mogelijke schending van artikel 3 EVRM uitgesteld naar een later, niet-bepaald en niet-voorzienbaar tijdstip. Deze handelswijze is strijdig met artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet en ontneemt bovendien de verzoekende partij elk effectief rechtsmiddel. Het a posteriori onderzoek van verweerder bleek onvoldoende.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
16 december 2021
Inzake: 265.609
Zetel: Ekka
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Haegeman loco Keulen/Dubois loco Matterne
Einde verblijf – BGV en inreisverbod –openbare orde – correctionele straffen – art. 22, § 1, 3° Vw. – GwH 18 juli 2019, nr. 112/2019 – vreemdelingen geboren in België of aangekomen voor 12de verjaardag – verwijdering enkel mogelijk in geval van terrorisme of zware criminaliteit –zorgvuldigheidsbeginsel – vernietiging
Tegen de bestreden beslissing, waar verzoeker het bevel om het grondgebied te verlaten gekoppeld aan een inreisverbod aanvecht, wordt er een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel aangevoerd. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt verweerder de verplichting op zijn beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding. Volgens verzoeker diende verweerder een concreet en individueel onderzoek te verrichten waarbij er de focus wordt gelegd op een “geval per geval”-benadering.
Tevens betoogt de verzoeker dat er een schending is van de rechtspraak van de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. In een arrest van 14 januari 2021 vernietigde de Raad van State een arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen omdat de Raad van State van mening was dat het beëindigen van het verblijf van personen
die voor de leeftijd van 12 jaar in België zijn aangekomen, enkel kan in geval van terrorisme en zeer ernstige criminaliteit. Bovendien heeft ook het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 18 juli 2019 met nummer 112/2019 artikel 22 van de Vreemdelingenwet in die zin geïnterpreteerd.
De kernvraag is of uit de bestreden beslissing tot beëindiging van het verblijf blijkt dat verweerder heeft onderzocht of verzoekers strafrechtelijke antecedenten vallen onder de voorziene gevallen van terrorisme of zeer zware criminaliteit. Daar waar verzoeker blijft volhouden dat hij zich slechts schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, strafbaar met een correctionele straf, benadrukt verweerder de criminele gesteldheid van verzoeker dat blijkt uit gestelde daden en opgelopen veroordelingen.
Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen omvat de beslissing tot beëindiging van het verblijf een uitgebreide motivering omtrent de door verzoeker opgelopen veroordelingen waarbij er telkens concreet wordt aangegeven waarom het gedrag een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Deze afwegingen volstaan echter niet in het specifieke geval van de verzoeker, die op driejarige leeftijd het Rijk binnenkwam en alhier steeds zijn hoofdzakelijk en wettig verblijf had en waarbij er dus dient aangetoond te worden dat er sprake is van terrorisme of zeer zware criminaliteit. De Raad stelt vast dat verzoeker wel werd veroordeeld tot politiestraffen en correctionele straffen maar niet tot criminele straffen. De Raad concludeert wel dat nergens uit de motivering van de bestreden beslissing tot beëindiging van het verblijf blijkt dat voldoende werd onderzocht of verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan terrorisme dan wel aan zeer zware criminaliteit.
In casu heeft verzoeker succesvol aangetoond dat het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden werd. Dit leidt tot de vernietiging van de beslissing tot beëindiging van het verblijf. Als gevolg hiervan kan verzoeker opnieuw van zijn recht op wettig verblijf genieten.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 3 december 2021
Inzake: 264.879
Zetel: Cornelis
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Dareshoeri loco De Schutter/Bracke loco Decordier en Bricout
Einde verblijf – BGV en inreisverbod –openbare orde – intrafamiliaal geweld – drugsgebruik – geweld tegen ordediensten – verkeersinbreuken – vele veroordelingen – afgifte C-kaart loutere beslissing tot herinschrijving zonder beoordeling openbare orde – art. 8 EVRM – in België geboren – langdurig verblijf in gevangenis – geen minimumvereiste met betrekking tot straf of ernst misdrijf – verwerping
Verzoeker verzoekt de nietigverklaring van de beslissing om zijn verblijf in België te beëindigen, het grondgebied te verlaten en niet meer in te reizen. In zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.
Het eerste middel betreft het vertrouwensbeginsel. Dit beginsel kan worden omschreven als een van de beginselen van behoorlijk bestuur krachtens hetwelk de burger moet kunnen vertrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid, of op toezeggingen of beloften die de overheid in het concrete geval heeft gedaan. Het vertrouwensbeginsel houdt in dat door het bestuur bij een rechtsonderhorige gewekte rechtmatige verwachtingen zo mogelijk dienen te worden gehonoreerd. Er is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel indien (1) het bestuur een vergissing beging, (2) ten gevolge van die vergissing een voordeel heeft verleend aan de verzoeker en (3) er geen gewichtige redenen zijn om het voordeel te mogen terugvorderen. Voorts moet de verzoeker aantonen dat het gedrag van het bestuur aanleiding heeft gegeven tot rechtmatige verwachtingen in zijnen hoofde.
Verzoeker vertrouwde erop dat hij, ondanks zijn crimineel verleden, minstens tot 2025 en in feite voor onbepaalde duur verder in België mocht verblijven, alleszins voor zover zijn strafregister niet zou verzwaren. Verzoeker leidde uit de vernieuwde verblijfstitel af dat zijn strafrechtelijke veroordelingen al beoordeeld waren en dat hij wettig in het Rijk mocht verblijven.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vooreerst vast dat verzoeker geenszins betwist dat hij meermaals werd veroordeeld en dat hij een uitgebreid strafblad heeft. Er werd verzoeker wel degelijk een C-kaart, geldig tot 2025, uitge-
reikt. Dit was echter een materieel gevolg van de beslissing tot herinschrijving. Uit het enkele gegeven dat de gemeente overging tot zijn herinschrijving, en hem vervolgens opnieuw in het bezit stelde van de C-kaart, kan niet blijken – ook niet impliciet – dat verweerder een beoordeling doorvoerde in verband met zijn strafrechtelijk verleden en had beslist dat dit onvoldoende zwaarwichtig was om het verblijf te beëindigen. Het is niet kennelijk onredelijk dat verzoeker eerst wordt heringeschreven en hij in navolging hiervan opnieuw in het bezit wordt gesteld van de C-kaart, daar hij nog steeds een geldig verblijfsrecht heeft, terwijl verweerder zich wel de mogelijkheid tot een onderzoek naar een beëindiging van dit verblijf voorbehoudt. Volgens de Raad toont verzoeker geenszins aan dat de voorwaarden zijn vervuld om een schending van het vertrouwensbeginsel vast te stellen.
In een tweede middel voert verzoeker de schending aan van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), van de artikelen 21, 22, 23 en 74/11 van de Vreemdelingenwet en van de materiële motiveringsplicht.
Voorafgaandelijk merkt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op dat niet blijkt dat verzoeker dienstig de schending kan aanvoeren van artikel 21 van de Vreemdelingenwet. In het geval van verzoeker heeft verweerder geen toepassing gemaakt van dit artikel. Rekening houdend met het gegeven dat verzoeker is geboren in België en hier steeds heeft verbleven, heeft verweerder correct toepassing gemaakt van artikel 22 van de Vreemdelingenwet, dat “ernstige” redenen van openbare orde vereist, in plaats van artikel 21 van dezelfde wet, dat slechts “gewone” redenen van openbare orde vereist. Er moet dus “naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, […] sprake zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast”. Volgens verzoeker is de toepassing van artikel 22 van de Vreemdelingenwet voor vreemdelingen die zijn geboren in België of hier sinds hun jeugd wonen enkel in “extreme uitzonderlijke gevallen” mogelijk. Hij erkent dat hij reeds 18 strafrechtelijke veroordelingen opliep, in essentie voor feiten van geweld of bedreigingen, diefstal en drugs, en dat hij ook meermaals werd veroordeeld voor verkeersinbreuken, maar hij is van mening dat hiermee niet is aangetoond dat de gepleegde inbreuken “ernstiger” zijn dan de “normale” inbreuken op de openbare orde.
Wat betreft de schending van de materiële motiveringsplicht, is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij haar beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen. In zoverre verzoeker tracht voor te houden dat verweerder volledig zou hebben nagelaten uiteen te zetten waarom er in zijn geval “ernstige redenen” van openbare orde spelen, kan dit betoog
niet worden bijgetreden. Hieromtrent is net zeer uitvoerig gemotiveerd, rekening houdend met het gegeven dat verzoeker is geboren in België en met zijn concrete persoonlijke gedragingen. Gelet op de zeer uitvoerige motivering inzake het “uiterst beladen strafblad” van verzoeker, heeft verweerder wel degelijk onderbouwd dat er sprake is van “ernstige redenen” van openbare orde die verder reiken dan en ernstiger zijn dan de “normale redenen” van openbare orde.
Aldus toont verzoeker een schending van artikel 22 van de Vreemdelingenwet of van de materiële motiveringsplicht niet aan.
Tot slot is er de beoordeling van artikel 23, § 2 van de Vreemdelingenwet en van artikel 8 EVRM, in samenhang met de materiële motiveringsplicht.
Volgens verzoeker is de beoordeling overeenkomstig artikel 8 EVRM eenzijdig, onzorgvuldig en onevenwichtig. In strijd met artikel 23, § 2 van de Vreemdelingenwet is er volgens hem sprake van dat irrelevante elementen in rekening zijn gebracht, terwijl elementen die wel relevant zijn, onterecht niet zijn beoordeeld. Artikel 23 van de Vreemdelingenwet vormt een evenwicht tussen de private belangen van de betrokken onderdanen van derde landen om hun fundamentele rechten beschermd te zien, en de belangen van de staat om de handhaving van de openbare orde en van de nationale veiligheid te waarborgen. Bij deze belangenafweging benadrukt de wetgever dat het bestuur oog moet hebben voor het gestelde in de artikelen 3 (bescherming tegen foltering en onmenselijke of vernederende behandeling) en 8 (eerbiediging van het gezinsleven) EVRM wanneer het een einde maakt aan het verblijf van een vreemdeling.
Opdat er een schending zou kunnen zijn van artikel 8 EVRM, moet er sprake zijn van privéleven of gezinsleven dat beschermenswaardig is. De bescherming die artikel 8 EVRM biedt, heeft hoofdzakelijk betrekking op het kerngezin. De relatie tussen ouders en meerderjarige kinderen, of meer algemeen tussen meerderjarige verwanten, valt enkel onder de bescherming van artikel 8 EVRM indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan de gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond. In casu is er geen sprake van gezinsleven omdat er geen bijzondere band van afhankelijkheid blijkt en is er bijgevolg geen miskenning van het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Daarentegen is er wel een inmenging in het privéleven van verzoeker. De vraag die dan rijst, is of deze inmenging gerechtvaardigd kan worden. Vooreerst is op te merken dat de eerbiediging van het privéleven niet absoluut is. Het EVRM als dusdanig waarborgt geen enkel recht voor een vreemdeling om het grondgebied van een staat, waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven. Het is de staat die de voorwaarden voor de binnenkomst, het verblijf en de verwijdering van niet-onderdanen vastlegt.
Binnen de grenzen gesteld door artikel 8, tweede lid EVRM, is de inmenging van het openbaar gezag toegestaan voor
zover die bij wet is voorzien (legaliteit), ze geïnspireerd is door een of meerdere in deze bepaling vermelde legitieme doelen (legitimiteit) en voor zover ze noodzakelijk is in een democratische samenleving om één van deze doelen te bereiken (proportionaliteit). Staten beschikken over een zekere marge in hun beoordeling of een inmenging in het privé- en gezins- of familieleven noodzakelijk en proportioneel is. De bestreden beslissingen hebben een wettelijke basis, namelijk artikel 22, § 1 van de Vreemdelingenwet. Het is verder niet betwistbaar dat de bestreden beslissingen een legitiem doel nastreven, met name de bescherming van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. Tot slot is er de proportionaliteitstoets. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is van oordeel dat verweerder, in hoofde van verzoeker, niettegenstaande hij hier is geboren en steeds heeft verbleven, “zeer ernstige redenen” van openbare orde heeft aangetoond. Er is met andere woorden evenmin sprake van een miskenning van het recht op eerbiediging van het privéleven zoals beschermd door artikel 8 EVRM.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Gezinsvorming- en hereniging
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 14 juni 2022
Inzake: 274.047
Zetel: Cornelis
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Dhondt loco Moretus/Schreurs loco Matterne
Gezinshereniging – gezinshereniging met subsidiair beschermde – Afghanistan – vrouw en kinderen – ontbreken uittreksel strafregister – Afghaanse context – machtsovername taliban – gebrek aan procedurele bescherming wanneer visum geweigerd wordt in afwachting van DNAtest – vernietiging
Verzoekster, afkomstig uit Afghanistan, diende in november 2021 samen met haar kinderen aanvragen in voor de afgifte van visa lang verblijf om hun respectieve echtgenoot en vader te vervoegen in België. De respectieve echtgenoot, eveneens afkomstig uit Afghanistan, diende in oktober 2015 een VIB in. In januari 2016 wordt dit verzoek geweigerd met BVG. In september 2020 diende de respectieve echtgenoot een nieuw VIB in. Het CGVS nam in april 2021 een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus en tot toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus. In januari 2022 beslist de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie tot weigering van de afgifte van de gevraagde visa voor verzoekster en haar kinderen.
Verzoekster zou namelijk de huwelijksband niet kunnen staven omdat het door haar voorgelegde stuk geen conforme huwelijksakte is, maar slechts een eenvoudige verklaring op eer door getuigen. Indien verzoekster via een DNA-test aantoont dat er sprake is van gemeenschappelijke kinderen van verzoekster en haar respectieve echtgenoot, kunnen de resultaten van deze test worden ingeroepen als bewijs bij een nieuwe beslissing op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet. Alvorens de DNA-procedure kan worden opgestart, dient verzoekster evenwel nog een uittreksel uit het strafregister voor te leggen. Betreffende de kinderen: de ter staving van de verwantschapsbanden elektronische taskara zouden geen melding maken van de ouders. Deze stukken kunnen bijgevolg niet dienen als bewijs van verwantschap. Het bewijs van afstamming kan verder nog worden geleverd door een DNA-test en de resultaten van deze test kunnen worden ingeroepen als bewijs bij een nieuwe beslissing.
Uit artikel 10, 1, 1, 4 van de Vreemdelingenwet kan echter niet worden afgeleid dat een DNA-onderzoek slechts kan worden uitgevoerd nadat er eerst een uittreksel uit het
strafregister is voorgelegd. Het al dan niet voorleggen van een uittreksel uit het strafregister is namelijk niet relevant voor wat betreft het bewijs van een gezinsband.
Bovendien acht de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het in de voorliggende omstandigheden kennelijk onredelijk de DNA-onderzoeken afhankelijk te stellen van het voorleggen van een uittreksel uit het strafregister omdat er geen rekening werd gehouden met de individuele omstandigheden van het voorliggende geval van een Afghaanse vrouw met drie kinderen en de algemene situatie in Afghanistan waar de taliban opnieuw aan de macht zijn. Artikel 11, lid 2 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorziet onder meer dat een concrete beoordeling van de individuele situatie is vereist waarbij alle relevante factoren en omstandigheden in rekening worden gebracht.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen oordeelde ook omtrent de visumaanvragen dat, wanneer er een mogelijkheid is om de gezinsbanden aan te tonen door middel van DNA-onderzoeken, het niet gegrond is om de aanvragen af te wijzen, nog voor deze onderzoeken konden worden gevoerd. Het moeten indienen van nieuwe aanvragen voor de afgifte van visa lang verblijf met het oog op gezinsherenging op basis van de resultaten van de DNA-onderzoeken kan namelijk belangrijke gevolgen hebben voor de verdere procedure en de beoordeling van de aanvragen. Er kan bijvoorbeeld slechts sprake zijn van een vrijstelling van de vereisten dat de referentiepersoon moet beschikken over een behoorlijke huisvesting en over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen, voor zover de aanvraag tot verblijf werd ingediend in de loop van het jaar na de beslissing tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling of de toekenning van de subsidiaire bescherming van de vreemdeling die wordt vervoegd. Verzoekers zullen niet langer kunnen genieten van deze vrijstellingen indien nieuwe visumaanvragen moeten worden ingediend.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen besluit dan ook dat de weigering van de afgifte van de gevraagde visa de artikelen 10, 11 en 12bis van de Vreemdelingenwet, de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel schendt en moet worden vernietigd.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 25 februari 2022
Inzake: 269.026
Zetel: Verhaert
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Dhondt loco Loos/De Maertelaere loco Decordier en Bricout
Gezinshereniging – echtgenote begunstigde internationale bescherming – weigering visum D – geen gelegaliseerde huwelijksakte – cascaderegeling – art. 12bis, § 5 en 6 Vw. – beoordeling door bestuur van bestaan huwelijksband – alle relevante elementen betrekken – verwijzing naar WIPR is bijkomstig – zorgvuldig onderzoek – vernietiging
De echtgenoot van verzoekster werd in België erkend als vluchteling. Verzoekster diende een aanvraag in tot gezinshereniging op basis van een huwelijksband. Bij verweerder zijn er echter vermoedens dat de intenties van minstens één van de echtgenoten kennelijk niet gericht zijn op het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap maar enkel op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde (schijnhuwelijk).
Omdat de huwelijksakte die werd voorgelegd niet gelegaliseerd was, kon de authenticiteit ervan niet worden gegarandeerd. Verweerder verrichtte daarom bijkomend onderzoek. Verzoekster en haar echtgenoot, beiden van Eritrese nationaliteit, zouden in Soedan een religieus huwelijk hebben afgesloten. Verweerder baseerde zich in zijn beslissing op de openbareordebepaling van artikel 21 WIPR.
Vooreerst wijst de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op het cascadesysteem inzake de bewijsregeling. Wanneer de familiebanden niet kunnen worden bewezen met officiële documenten, dient er rekening te worden gehouden met andere geldige bewijzen die worden voorgelegd. Wanneer ook dat niet mogelijk is, wordt overgegaan tot een onderhoud met de betrokkenen, andere vormen van onderzoek of een aanvullende analyse.
Bij de behandeling van verzoeken om gezinshereniging moet een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen worden gemaakt. Bij deze belangenafweging hebben lidstaten een zekere beoordelingsmarge. Het is niet vereist dat fraude wordt aangetoond, maar er moet wel een onderzoek plaatsvinden naar alle relevante elementen met betrekking tot het vaststellen van de huwelijksband. De verwijzing naar artikel 21 WIPR, in fine van de bestreden beslissing, is bijkomstig en strekt er slechts toe
te stellen dat “in zoverre het vreemde recht niet sanctionerend optreedt” tegen geveinsde huwelijken, het niet kan worden toegepast.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen treedt de verzoekster bij waar deze betoogt dat één enkel negatief element, het feit dat verzoekster niet wist waarom en wanneer haar man Eritrea had verlaten, werd uitgelicht om de aanvraag te weigeren, zonder dat dit antwoord verder werd onderzocht. Dat het weinig realistisch is dat het huwelijk in België in een duurzame levensgemeenschap zou resulteren, is niet meer dan een hypothese, constateert de Raad. Wat betreft de relatiebewijzen, worden de afdrukken van chatgesprekken en videogesprekken afgewezen zonder enig verder onderzoek, omdat de betrokkenen Tigrinya spreken. De verwerende partij bepekt zich verkeerdelijk tot niet-gedocumenteerde beweringen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen besluit dat de verwerende partij niet is overgegaan tot een bijzonder zorgvuldig onderzoek van de individuele elementen van de zaak.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 7 februari 2022
Inzake: 267.928
Zetel: Wijnants
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Van Nijverseel loco Van De Velde/Van Dijck
Gezinshereniging – Belgische adoptievader – ouder dan 21 – voorwaarde ten laste zijn – geldt ook bij adoptie – afstammingsband vond in België plaats – België is niet land van herkomst – afhankelijkheid in land van herkomst – verwerping
Verzoekster, van Kosovaarse nationaliteit, diende in juli 2019 een aanvraag in van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, met het oog op de gezinshereniging met haar adoptievader van Belgische nationaliteit. In januari 2020 nam de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verwierp het beroep tegen deze beslissing in juli 2020. In februari 2021 diende verzoekster opnieuw een aanvraag in van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie. Verzoeker heeft deze keer echter de Servische nationaliteit. In augustus 2021 nam de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie opnieuw een beslissing tot weigering van verblijf voor meer dan drie maanden zonder BVG.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen benadrukt dat onder artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet als familieleden worden beschouwd, de bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of de partner als bedoeld onder 1° of 2°, beneden de leeftijd van eenentwintig jaar of die te hunnen laste zijn, die hen begeleiden of zich bij hen voegen. De voorwaarde van het ‘ten laste zijn’ houdt in dat het om een bestaande toestand moet gaan. Hierbij moet worden geoordeeld dat het gaat om een toestand die in het land van herkomst moet bestaan. De aanvraag van verzoekster moet dus worden verworpen omdat de afhankelijkheidsrelatie vanuit het land van herkomst niet voldoende werd aangetoond.
Indien aan deze voorwaarde niet is voldaan, hoeven de andere voorwaarden betreffende het ten laste zijn in België niet te worden onderzocht. Het is dus niet belangrijk in het kader van de beoordeling van de aanvraag dat verzoekster op dit moment ten laste is van haar Belgische adoptievader. Verzoekster kan zich dus niet vrijstellen van de voorwaarde van het ten laste zijn geweest in het land van herkomst door een band van afstamming door adoptie te vestigen op een ogenblik dat zij reeds jaren illegaal in België verblijft. Verzoeksters standpunt dat de band tussen haar en haar adoptievader kwam vast te staan in maart 2019, op een moment dat zij in België verbleef, en dat om die reden België als land van herkomst dient te worden beschouwd, kan dan ook niet worden bijgetreden.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verwerpt het beroep tot nietigverklaring.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 1 februari 2022
Inzake: 267.663
Zetel: Camu
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Kiwanaka loco Duyck/Dubois loco Decordier en Bricout
Einde verblijf – geen gezamenlijke vestiging meer met Belgische partner – art. 42quater, § 4, 4° Vw. – intrafamiliaal geweld – seponering strafrechtelijk dossier – relationeel conflict tussen 2 partners – elementen van het dossier –indicaties die kunnen wijzen op bijzonder schrijnende situatie – onderzoek – vernietiging
Verzoekster, van Chileense nationaliteit, diende in oktober 2021 een verzoek tot nietigverklaring in tegen de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van augustus 2021 die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden zonder BVG (bijlage 21). Verzoekster is in januari 2017 gehuwd met een Belgische man; op basis van dit huwelijk kreeg verzoekster een F-kaart. Verzoekster en de man leven feitelijk gescheiden sinds december 2017 en in december 2018 werd de echtscheiding uitgesproken door de familierechtbank te Gent.
Artikel 42quater, § 1, 4° van de Vreemdelingenwet bepaalt dat binnen de vijf jaar na de erkenning van het recht op verblijf een einde kan worden gesteld aan het verblijfsrecht van de familieleden van een Unieburger die zelf geen Unieburger zijn en die verblijven in de hoedanigheid van familielid van een Unieburger als het huwelijk met de Unieburger wordt ontbonden. Dit is niet van toepassing indien ‘bijzonder schrijnende situaties’ dit rechtvaardigen, zoals het slachtoffer zijn van geweld in de familie tijdens het huwelijk en als het familielid kan aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België of over voldoende bestaansmiddelen beschikt en beschikt over een ziektekostenverzekering (art. 42quater, § 4, 4° Vw.).
Verzoekster zou het slachtoffer zijn geworden van geweld in de familie tijdens het huwelijk. Het strafrechtelijk dossier werd echter geseponeerd. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie stelt in de bestreden beslissing dat het parket de aanklacht zonder gevolg heeft geklasseerd omdat er sprake zou zijn van wederzijdse aantijgingen. Verzoekster stelt dat het motief van sepot in het plaatselijke vervolgingsbeleid kadert. Uit de beslissing van sepot door de procureur des Konings te Gent van november 2018 blijkt echter dat de zaak werd geseponeerd omdat de feiten werden gepleegd in een relationele context en ze een te kleine impact hebben op de samenleving. Het dossier kan ook worden heropend als er nieuwe feiten zouden zijn. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is dan ook van mening dat het motief van de besteden beslissing gedeeltelijk niet klopt.
De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie ontving in mei 2019 echter een e-mail van de substituutprocureur des Konings waarin staat dat verzoekster geen slachtoffer is, maar medeverdachte intrafamiliaal geweld en dat de feiten worden gezien als een relationeel conflict tussen twee partners. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen merkt op dat de wetgever, door in artikel 42quater, § 4, 4° van de Vreemdelingenwet voor te schrijven dat het om ‘bijzonder schrijnende situaties’ moet gaan en door te verwijzen naar artikelen uit het Strafwetboek, heeft bepaald dat de gepleegde feiten voldoende moeten zijn aangetoond en een zekere mate van ernst moeten vertonen. Alle gedragingen waarvan, hoewel ze geen misdrijf lijken te zijn, bij de politie of het parket aangifte wordt gedaan en waarvan een proces-verbaal wordt opgemaakt onder tenlasteleggings-
code 42L (familiaal geschil) vallen onder ‘geweld’ in de zin van in artikel 42quater, § 4, 4° van de Vreemdelingenwet.
Verzoekster is van mening dat het zich willen verdedigen tegen de slagen van haar man er geen afbreuk aan doet dat zij wel degelijk het slachtoffer werd van geweld van haar echtgenoot. Verzoekster stelt dat zij ook ten prooi is gevallen aan psychisch geweld van haar echtgenoot. De RvV stelt vast dat er in de bestreden beslissing melding wordt gemaakt van een brief van een psychiater, maar dat er niet verder wordt gemotiveerd omtrent de inhoud van deze brief. Er blijkt uit de motivering van de bestreden beslissing niet dat er rekening werd gehouden met de geestelijke geweldplegingen. De RvV stelt dan ook dat de gemachtigde op kennelijk onredelijke wijze oordeelde dat de verzoekende partij niet valt onder de uitzonderingsgronden van artikel 42quater, § 4, 4° van de Vreemdelingenwet, minstens dat hierover niet op afdoende wijze is gemotiveerd. Er is geen rekening gehouden of onderzoek gevoerd naar de specifieke situatie van verzoekster, hoewel het administratief dossier indicaties bevat die kunnen wijzen op een ‘bijzonder schrijnende situatie’ zoals voorzien in artikel 42quater, § 4, 4° van de Vreemdelingenwet.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vernietigt dan ook de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden zonder BVG (bijlage 21).
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
20 december 2021
Inzake: 265.784
Zetel: A. Maes
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Todts loco Detheux/Dubois loco Decordier en Bricout
Gezinshereniging – meerderjarig kind van een Belg – verzoeker was in België als student – vader betaalde aanzienlijke bedragen tijdens verblijf als student –voorwaarde ten laste zijn – onvoldoende gemotiveerd – bewijs van onvermogen bijkomend – vernietiging
Verzoeker, van Pakistaanse nationaliteit, dient een aanvraag in voor gezinshereniging met zijn Belgische vader. Omdat hij reeds ouder dan 21 jaar is, dient hij aan te tonen dat hij ten laste is van zijn vader. Er moet worden bewezen dat een afhankelijkheidsrelatie bestond tussen verzoeker en zijn va-
der net voor de aanvraag gezinshereniging en van in het land van herkomst of origine.
Volgens verweerder is de verzoeker onvoldoende financieel en materieel afhankelijk van zijn vader ten tijde van het verzoek tot gezinshereniging. Dit is volgens verzoeker een kennelijke beoordelingsfout. Verzoeker verwijt de verweerder dat hij zich beperkt tot een algemene overweging en de situatie niet concreet analyseert. Zo kon verzoeker niet bewijzen dat hij in Pakistan niet over voldoende inkomsten beschikte, aangezien hij op het moment van de aanvraag niet in Pakistan maar in België woonde. Daarenboven betoogt verzoeker dat er een schending is van zijn recht op eerbiediging van privé- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt dat de beslissing afdoende gemotiveerd moet zijn. Het begrip ‘afdoende’ impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. Zelfs al is een beslissing formeel gemotiveerd, en zelfs al kent verzoeker dus de motieven, dan nog kan het zijn dat de bestreden verblijfsweigering niet afdoende werd gemotiveerd. De Raad meent dat het ten laste zijn dient te worden beoordeeld op het moment dat de derdelander zich naar België begeeft om er zijn Belgische (groot)ouder te vervoegen of wanneer deze zich samen met de Belgische (groot)ouder naar België begeeft om zich hier te vestigen. De Raad volgt verzoeker dat in principe moet worden aangenomen dat de bedragen die de vader heeft betaald, (ruim) overeenkomen met de totale levens- en studiebehoeften van verzoeker zodat, mede in acht genomen de aangetoonde situatie als student, verzoeker kan worden gevolgd waar hij stelt dat niet op afdoende wijze wordt gemotiveerd waarom dit niet volstaat om aan te nemen dat hij in het herkomstland ten laste was van zijn vader. Een bewijs van onvermogen wordt door de rechtspraak als bijkomstig beschouwd.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Internationale bescherming
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 20 mei 2022
Inzake: 273.049
Zetel: Wilmotte, Louis, Hayez
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Fermon loco Jespers/Gosseries
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Turkije – Koerdische afkomst –financiering van de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) – uitsluiting – art. 1F Vluchtelingenverdrag – PKK is geen terroristische organisatie – Cass. 28 januari 2020, nr. P.19.0310.N – onderzoek naar individuele verantwoordelijkheid voor eventuele oorlogsmisdrijven – vernietiging
Verzoekers aanvraag tot internationale bescherming werd afgewezen omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en de beginselen van de Verenigde Naties (art. 1, F, c Vluchtelingenverdrag).
Verzoeker, van Turkse afkomst, ondersteunt de PKK en is actief in Koerdische organisaties in België en Nederland. Volgens verwerende partij heeft verzoeker deelgenomen aan de financiering van een activiteit van de PKK, die gewelddaden tegen burgers pleegde.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen herhaalt dat de bewijslast rust op de verwerende partij. De verweerder moet aldus voldoende duidelijk en geloofwaardig bewijs leveren ter ondersteuning van zijn beweringen. De weigeringsbeslissing mag niet bij wijze van automatisme gebeuren, maar dient voorafgegaan te zijn van een individueel onderzoek.
Artikel 1, F van het Vluchtelingenverdrag dient restrictief te worden geïnterpreteerd. Alleen die handelingen van terrorisme die zich onderscheiden door hun specifieke karakteristieken, vallen onder de uitsluiting van dat artikel 1, F, c. Een correct gebruik van artikel 1, F, c van het Vluchtelingenverdrag impliceert een evaluatie van de impact van het terroristisch misdrijf op internationaal niveau. Het is niet zo dat, omdat een bepaalde organisatie voorkomt op een lijst, het daarom noodzakelijk zou gaan om een terroristische organisatie. De Raad is dan ook van mening dat het in casu niet gaat om een terroristische organisatie. Er kan, uit de informatie voorhanden, niet worden afgeleid dat de PKK terroristische daden tegen burgers zou hebben gepleegd. Artikel 1, F, c is in onderhavig geval niet van toepassing.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen merkt evenwel op dat er eventueel een herkwalificatie zou kunnen gebeuren naar artikel 1, F, a van het Vluchtelingenverdrag, hetgeen personen, die een oorlogsmisdrijf pleegden, uitsluit van de vluchtelingenstatus. In dat geval dient er onderzocht te worden of er in Turkije een gewapend conflict is, waarbij de PKK een partij is. Indien hier affirmatief op wordt geantwoord, dient er geverifieerd te worden of verzoeker individuele verantwoordelijkheid draagt, bijvoorbeeld indien hij weet had van het feit dat de PKK partij was bij het conflict. De Raad besluit dat er onderzocht moet worden of er zwaarwegende redenen zijn die duiden op een oorlogsmisdrijf in de zin van artikel 1, F, a van het Vluchtelingenverdrag.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
18 mei 2022
Inzake: 272.907*
Zetel: Wilmotte, Hemricourt de Grunne, Hayez
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Vanstalle loco Desenfans/Minicucci
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Mali – belangrijke wijzigingen in veiligheidssituatie – ernstig verslechterd – ex nunc-analyse – noorden en centrum van Mali – risico op ernstige schade – geen specifieke omstandigheden noodzakelijk – geen intern vestigingsalternatief – toekenning subsidiaire bescherming
Net als het CGVS, is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van mening dat in het noorden en het centrum van Mali sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet. De Raad baseert zich voor deze conclusie op verschillende indicatoren die door het Hof van Justitie (HvJ) naar voor geschoven worden in het arrest-Diakité (HvJ 30 januari 2014, nr. C-285/12): confrontaties tussen talrijke gewapende en terroristische groepen onderling of met nationale en internationale troepen, confrontaties tussen verschillende gemeenschappen, het opleggen van een avondklok.
Wat betreft de aanwezigheid van willekeurig geweld verwijst de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen naar de definitie hiervan in het arrest-Elgafaji (HvJ 17 februari 2009, nr. C-465/07): er moet sprake zijn van geweld waarvan elke persoon toevallig het slachtoffer kan zijn. Al naargelang de mate van willekeurig geweld, onderscheidt het HvJ twee situaties:
• de situatie waarin de mate van willekeurig geweld dermate hoog is, dat elke burger door diens loutere aanwezigheid in de regio een reëel risico loopt om er het slachtoffer van te worden;
• de situatie waarin sprake is van willekeurig geweld dat niet voor elke burger een risico inhoudt, maar waarbij persoonlijke omstandigheden van een verzoeker kunnen maken dat deze een verhoogd risico loopt om het slachtoffer te worden van het willekeurig geweld. Hoe meer de verzoeker die persoonlijke omstandigheden kan aantonen, hoe lager de mate van willekeurig geweld in de regio moet zijn om de subsidiaire bescherming te bekomen.
Het CGVS oordeelde dat in het noorden en het centrum van Mali sprake was van de tweede situatie van het arrestElgafaji, en meende dat de verzoekers geen persoonlijke omstandigheden aantoonden waaruit bleek dat ze een verhoogd risico op ernstige schade liepen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt op zijn beurt vast dat de veiligheidssituatie in beide regio’s recent geevolueerd is, en gaat over tot een eigen beoordeling van de mate van willekeurig geweld in deze regio’s. Hij baseert zich daarbij op indicatoren die door nationale rechtsinstanties van verschillende EU-lidstaten naar voor geschoven zijn als relevant voor deze beoordeling:
• het aantal, de aard, de frequentie en het aanhoudend karakter van incidenten;
• de aard van de gebruikte methoden;
• de vrijheid van beweging van burgers;
• mensenrechtenschendingen;
• het aantal en de verhouding van burgerslachtoffers;
• interne ontheemding en aantal vrijwillige terugkeerders;
• het vermogen van de autoriteiten om de situatie onder controle te krijgen en burgers, inclusief minderheden, te beschermen;
• de impact van het geweld op het dagelijks leven van de burgers, in het bijzonder de toegang tot basisdiensten en andere socio-economische indicatoren.
Op basis van de informatie met betrekking tot deze indicatoren, concludeert de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dat de mate van willekeurig geweld in het noorden en het centrum van Mali dermate hoog is dat elke burger hierdoor geraakt wordt. Verzoekers om internationale bescherming, afkomstig uit deze regio’s, lopen dus door hun loutere aanwezigheid daar een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet. In tegenstelling tot het CGVS meent de Raad dus dat er sprake is van de eerste situatie uit het arrest-Elgafaji. Gezien de veiligheidssituatie in Mali, meent de Raad verder dat voor verzoekers om internationale bescherming afkomstig uit het noorden of het centrum van Mali geen intern vluchtalternatief bestaat in andere regio’s van het land.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 25 februari 2022
Inzake: 269.049
Zetel: M. Maes
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Haegeman loco Geens/Sommen
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Irak – achtste asielaanvraag – bekering tot christendom – louter opportunistische redenen – volharding in verklaringen omtrent bekering – integrale geloofwaardigheidsbeoordeling – documenten ter staving van bekering – feitelijke informatie van de kerkelijke gemeenschap – persoonlijke overtuiging geworden na verloop van tijd – ex nuncbeoordeling – volgehouden en werkelijk engagement – UNHCR-richtlijnen – perceptie – geen beschermingsmogelijkheden door Iraakse overheden – erkenning vluchtelingenstatus
Verzoeker, afkomstig uit Irak, diende in augustus 2015 voor de eerste maal een VIB in. In juli 2016 neemt het CGVS een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus en tot weigering van de subsidiairebeschermingsstatus. Deze weigeringsbeslissing wordt door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bevestigd in januari 2017. Verzoeker diende vervolgens nog verschillende malen een VIB in. Het CGVS verklaart deze verzoeken telkens niet-ontvankelijk. Beroepen tegen deze beslissingen worden telkens door de Raad verworpen. In mei 2021 dient verzoeker voor de achtste maal een VIB in. Het CGVS verklaart dit verzoek opnieuw niet-ontvankelijk.
Verzoeker verklaarde in het kader van zijn eerste VIB dat hij Irak had verlaten om problemen met de sjiitische militie Asa’ib Ahl al-Haq (AAH). In de daaropvolgende verzoeken volhardde verzoeker in de problemen met de sjiitische militie AAH en voegde hij er vanaf zijn derde beschermingsverzoek aan toe dat hij zich had bekeerd tot het christendom. Deze bekering werd door het CGVS als weinig oprecht gezien en het oordeelde telkens dat verzoeker dit om louter opportunistische motieven deed met als doel hier internationale bescherming te verkrijgen. Als verzoeker in mei 2021 voor de achtste maal een VIB indient, blijft verzoeker bij zijn eerder afgelegde verklaringen omtrent zijn bekering tot het christendom en benadrukt hij dat hij sinds vier jaar naar de Arabische kerk gaat. Verzoeker vreest dat hij in geval van terugkeer naar Irak zal worden gedood omwille van zijn bekering tot het christendom. Verzoeker staaft zijn verzoek met een ‘letter of participation’ van de Arabische kerk in Antwer-
pen waarin staat dat verzoeker werd gedoopt en naar alle kerkbijeenkomsten gaat.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt dat om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een VIB te beoordelen, volgende drie elementen dienen te worden beoordeeld:
• de omstandigheden waarin de godsdienstige overtuiging werd verworven, dit zijn de motieven voor en het proces van bekering;
• de verhouding tot de dogmatische aspecten, rituelen of voorschriften van de godsdienst waartoe de verzoeker volgens zijn verklaringen behoort, dit is zijn kennis van het nieuwe geloof;
• de wijze waarop de verzoeker het geloof opvat en beleeft, zoals activiteiten die hij onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verwijst hiervoor naar de arresten-Bahtiyar Fathi tegen Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite, -Bundesrepublik Deutschland tegen Y en Z en -Fathi van het HvJ (arrest nr. C-56/17 van 4 oktober 2018, arresten nrs. C-71/11 en C-99/11 van 5 september 2012).
Vervolgens gaat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen over tot een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling waarbij het alle elementen die beschikbaar zijn in het rechtsplegingsdossier betrekt, zoals de verklaringen en de feitelijke informatie die verzoeker voorlegt over voormelde drie elementen. Deze moeten worden gezien in hun onderlinge samenhang maar ook in het licht van verzoekers individuele situatie en persoonlijke omstandigheden. De Raad wijst erop dat feitelijke informatie van de kerkelijke gemeenschap over de deelname aan activiteiten en het engagement ten aanzien van de geloofsgemeenschap ook kan dienen ter ondersteuning van de verklaringen van de verzoeker.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is van mening dat het niet kan worden uitgesloten dat het christendom na verloop van tijd een persoonlijke overtuiging is geworden van verzoeker. Het afzweren van de islam, de bekering tot het christendom en het aannemen van christelijke overtuigingen zijn een evoluerend proces waardoor de huidige staat van de overtuigingen van verzoeker moet worden beoordeeld in plaats van de eerdere.
De essentiële vraag blijft bovendien of verzoeker in geval van terugkeer naar Irak een gegronde vrees voor vervolging heeft omwille van zijn religieuze overtuiging. Uit de UNHCR-richtlijnen inzake VIB die zijn gestoeld op religieuze gronden, blijkt dat de beslissingsautoriteit slechts is vrijgesteld van een diepgaand onderzoek als het opportunistisch karakter van de bekering voor iedereen overduidelijk is. De loutere stelling dat de bekering van verzoeker (oorspronkelijk) veeleer is (was) ingegeven door opportunisme, is niet
voldoende om te stellen dat hij bij een terugkeer niet als bekeerd zou (kunnen) worden beschouwd. Bijgevolg loopt verzoeker een daadwerkelijk gevaar voor vervolging bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Uit de risicoanalyse van het UNHCR blijkt immers dat de islam in Irak de officiele staatsgodsdienst is en dat (toegedichte) afvalligheid van de islam en een (toegedichte) bekering tot het christendom, gelet op het wijdverspreid vijandig klimaat en de religieuze intolerantie ten aanzien van (vermeende) afvalligheid van de islam en ten aanzien van christelijke bekeerlingen, aanleiding kan geven tot daden die kunnen worden gelijkgesteld met vervolging.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen brengt ook in herinnering dat van een verzoeker redelijkerwijze niet mag worden verwacht dat hij van godsdienstige handelingen afziet. De Raad stelt eveneens dat hij in casu met volheid van rechtsmacht oordeelt, hetgeen een volledig en ex nunc-onderzoek omvat, zowel van de juridische als van de feitelijke gronden. De Raad stelt vervolgens dat de specifieke persoonlijke situatie van verzoeker er zich toe stelt dat bij terugkeer naar Irak op grond van een (toegedichte) godsdienst een gegronde vrees voor vervolging aanwezig is in de zin van artikel 1, A (2) van het Vluchtelingenverdrag, zoals bepaald in artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kent dan ook de vluchtelingenstatus toe aan verzoeker.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 21 februari 2022
Inzake: 268.581
Zetel: De Bruyn
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Dhondt/Dupont
Verzoek om internationale bescherming
– asiel – Bulgarije – EU-onderdaan – niet ontvankelijk – art. 57/6, § 3 Vw. – transvrouw van Noord-Macedonische en Bulgaarse nationaliteit – geen systematische vervolging – discriminatie niet dusdanig dan zij gelijkgeschakeld kan worden met daad van vervolging of ernstige schade
– beschermingsmogelijkheden – verwerping
Verzoekster, een transvrouw met Noord-Macedonische en Bulgaarse nationaliteit, diende in februari 2020 een VIB in. In juni 2021 neemt het CGVS een beslissing houdende een
niet-ontvankelijk verzoek (EU-onderdaan). De bestreden beslissing werd genomen op basis van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet dat aan de commissarisgeneraal de bevoegdheid geeft om een VIB van een onderdaan van een EU-lidstaat (of van een staat die partij is bij een toetredingsverdrag tot de EU dat nog niet in werking is getreden) niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij de verzoeker elementen kan aanbrengen waaruit blijkt dat hij in die lidstaat of staat zal worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wijst erop dat er een weerlegbaar vermoeden geldt dat een persoon, die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, geen nood heeft aan internationale bescherming. Er kan immers van worden uitgegaan dat de fundamentele rechten van de betrokkenen er niet zullen worden geschonden, minstens dat de betrokkenen er over de nodige mogelijkheden van beroep beschikken indien dat wel het geval zou zijn. Hieruit volgt een vermoeden dat verzoekster, die de Bulgaarse en Noord-Macedonische nationaliteit heeft, in Bulgarije geen nood heeft aan internationale bescherming.
Verzoekster heeft ook niet duidelijk aangetoond dat er wat haar betreft een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade bestaat in Bulgarije. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen benadrukt dat de feitelijke problemen waarmee transgenders in Bulgarije te maken kunnen hebben, niet mogen worden onderschat, maar dat echter niet blijkt dat in Bulgarije alle transgenders systematisch worden blootgesteld aan discriminatie die dusdanig is dat zij gelijkgeschakeld kan worden met een daad van vervolging of ernstige schade. Het feit dat wijziging van genderidentiteit volgens het Bulgaarse Grondwettelijk Hof ongrondwettig is, dat homoadoptie binnen een LGBT-koppel en homohuwelijk in Bulgarije illegaal zijn en dat er geen toegankelijke en gratis procedure zou zijn om van burgerlijk geslacht te veranderen, zijn volgens de Raad geen daden van vervolging die zo ernstig van aard zijn dat zij een schending vormen van de grondrechten van de mens, mat name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15.2 EVRM. De omstandigheid dat verzoekster in afwachting van de voltooiing van haar transitie geen officiële geslachtsaanpassing zou kunnen krijgen, is op zich ook onvoldoende zwaarwichtig om als vervolging of ernstige schade in aanmerking te kunnen worden genomen. Bovendien maakt verzoekster niet aannemelijk dat zij geen beroep zou kunnen doen op de Bulgaarse beschermingsmogelijkheden in geval van discriminatie of andere problemen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt ook dat, aangezien verzoekster geen elementen naar voor brengt waaruit blijkt dat zij in Bulgarije zal worden blootgesteld aan vervolging in de vluchtelingenrechtelijke zin of aan het lijden van ernstige schade, zoals bepaald in artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet, een onderzoek naar de situatie voor transgenders in Noord-Macedonië niet aan de orde.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verwerpt dan ook het beroep tegen de beslissing van het CGVS.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 11 februari 2022
Inzake: 268.145
Zetel: M. Maes
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Haegeman loco El Janati/Sommen
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Palestina – Gaza – gewapend conflict – tegenstrijdige motivering over bestaan gewapend conflict door CGVS – precaire ligging van familiewoning – intern vestigingsalternatief – veiligheid en redelijkheid niet onderzocht – vernietiging
Verzoekster, afkomstig uit Palestina, diende in augustus 2020 een VIB in. In september 2021 neemt het CGVS een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus en tot weigering van de subsidiairebeschermingsstatus. Verzoekster is gehuwd met een man van Palestijnse origine, afkomstig uit Gaza, die als vluchteling werd erkend door de commissaris-generaal in februari 2019.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen herinnert eraan dat elk VIB individueel moet worden beoordeeld en dat de toekenning van de vluchtelingenstatus aan een persoon niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat ook aan diens familieleden een internationalebeschermingsstatus moet worden verleend.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt dat overeenkomstig artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet aan een verzoeker om internationale bescherming ook de subsidiairebeschermingsstatus kan worden toegekend wanneer er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een risico loopt op een ernstige bedreiging van zijn leven of zijn persoon als gevolg van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Hieruit volgt dat, enkel wanneer een situatie wordt gekenmerkt door het bestaan van een gewapend conflict én de aanwezigheid van willekeurig geweld, er toepassing kan worden gemaakt van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen maakt hierbij een onderscheid tussen twee situaties:
• een uitzonderlijke situatie waarin de mate van het willekeurig geweld in het lopende gewapende conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land, in voorkomend geval naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een ernstige bedreiging van zijn leven of zijn persoon;
• een situatie waar er willekeurig geweld bestaat, maar waar de mate van het geweld niet dermate hoog is dat elke burger louter door zijn aanwezigheid in het betrokken land of het betrokken gebied een reëel risico loopt op een ernstige bedreiging van zijn leven of zijn persoon.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen herinnert er bij de tweede situatie aan dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat in zulke situatie rekening moet worden gehouden met de eventuele persoonlijke omstandigheden van de verzoeker die voor hem het risico, verbonden aan het willekeurig geweld, verhogen (HvJ 17 februari 2009, arrest nr. C465/07, Elgafaji).
Het CGVS oordeelde dat geen van beide situaties aan de orde waren. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt op zijn beurt dat er sprake is van een gewapend conflict in de Gazastrook en dat de situatie wordt gekenmerkt door grote onveiligheid en een willekeurige staat van aanhoudend geweld. De Raad stelt dat het CGVS een tegenstrijdige motivering hanteert wanneer er enerzijds wordt onderzocht of er persoonlijke omstandigheden bestaan die de ernst van de bedreiging voortvloeiend uit het willekeurig geweld dermate verhogen dat verzoekster bij terugkeer naar Gaza een reeel risico loopt op een ernstige bedreiging van haar leven of haar persoon, maar anderzijds stelt dat men ‘momenteel’ niet kan spreken van een gewapend conflict. Indien er geen gewapend conflict zou zijn, moet er immers geen onderzoek worden gevoerd naar persoonlijke omstandigheden die het risico op een ernstige bedreiging van het leven of de persoon verhogen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen komt echter tot de conclusie dat er heden in de Gazastrook geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de mate van het willekeurig geweld in het kader van het gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat verzoekster louter door haar aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een ernstige bedreiging voor haar leven of haar persoon. De Raad hield voor deze beoordeling rekening met:
• de intensiteit van de gewapende confrontaties;
• het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten;
• de duur van het conflict;
• de geografische omvang van de situatie;
• de daadwerkelijke bestemming in geval van terugzending naar het betrokken land of gebied;
• het eventueel opzettelijk geweld dat door de strijdende partijen wordt uitgeoefend tegen burgers.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen oordeelt dan ook dat verzoekster zich in de tweede situatie bevindt. Er moet dus worden nagegaan of er voor haar persoonlijke omstandigheden voorhanden zijn die tot gevolg hebben dat zij, in vergelijking met een ander persoon, een verhoogd risico loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld, en dit zelfs wanneer het geweld haar niet meer dan een ander persoon specifiek viseert. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een verhoogde kwetsbaarheid, een verscherpte lokale vatbaarheid of een precaire socio-economische situatie tot gevolg heeft dat verzoekster een groter risico loopt dan andere burgers op een ernstige bedreiging van haar leven of haar persoon als gevolg van het willekeurig geweld. De familiewoning van verzoekster bevindt zich in de buurt van locaties van Hamas die regelmatig het doelwit zijn van Israelische aanvallen. De Raad meent dan ook dat er sprake is van een verscherpte lokale vatbaarheid. Verzoekster geeft dus blijk van persoonlijke omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat zij een verhoogd risico loopt om het slachtoffer te worden van willekeurig geweld. De Raad herinnert er ook aan dat de bewijslast van de veiligheid en redelijkheid van de interne vluchtalternatieven bij de commissaris-generaal ligt.
Verzoekster verklaart ter terechtzitting dat haar ouders zich inmiddels elders hebben gevestigd. Er staat daardoor niet meer vast of er in hoofde van verzoekster bij terugkeer naar Gaza nog sprake is van een verscherpte lokale vatbaarheid. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vernietigt dan ook de beslissing van het CGVS van september 2021 en zendt de zaak terug naar het CGVS voor verder onderzoek.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 11 februari 2022
Inzake: 268.141
Zetel: M. Maes
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Haegeman loco Geens/Desmet
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Irak – litteken dat compatibel is met schotwonde – medisch attest – geen objectief en causaal verband – integrale geloofwaardigheidsbeoordeling – geen coherent en geloofwaardig vluchtrelaas –verwerping
Verzoeker, afkomstig uit Irak, diende in maart 2020 een VIB in. In juni 2021 neemt het CGVS een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus en tot weigering van de subsidiairebeschermingsstatus. Verzoeker zou Irak hebben verlaten omwille van zijn betrokkenheid bij de problemen van zijn zus met haar voormalige schoonfamilie en schoonbroer, die lid is van de sjiitische Badrorganisatie.
Verzoeker beschikt over een littekenattest uit 2020 dat stelt dat verzoeker een litteken vertoont dat compatibel is met een schotwonde. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen herinnert eraan dat een arts vaststelling doet over de gezondheidssituatie van een patiënt en dat hij, rekening houdend met zijn bevindingen, vermoedens kan hebben over de oorzaak van de opgelopen verwondingen, maar dat hij nooit met volledige zekerheid de precieze feitelijke omstandigheden en context kan schetsen waarin de letsels werden opgelopen. Er kan uit het littekenattest an sich geen objectief en causaal verband tussen het letsel van verzoeker en de door hem aangehaalde omstandigheden worden afgeleid.
Bijgevolg moet dit attest worden beoordeeld in samenhang met de verklaringen van verzoeker hierover. Een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling dringt zich op, waarbij moet worden nagegaan of het aangehaalde vervolgingsrelaas door middel van geloofwaardige verklaringen in samenhang met het voorgelegde littekenattest voldoende aannemelijk wordt gemaakt. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt echter vast dat wanneer het beperkt gewicht van het littekenattest wordt gezien in samenhang met de verklaringen van verzoeker, die geenszins blijk geven van een coherent en geloofwaardig vluchtrelaas, verzoeker niet aannemelijk maakt dat zijn letsel zou zijn opgelopen in de door hem beschreven omstandigheden en context. Er kan evenmin aannemelijk worden gemaakt dat verzoeker bij terugkeer naar Irak opnieuw het slachtoffer kan worden van de gebeurtenissen die volgens hem aanleiding hebben gegeven tot de geattesteerde verwonding.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen herinnert eraan dat een VIB niet zonder meer kan worden toegewezen omdat een gezinslid van verzoeker een gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt. Er moet echter wel rekening worden gehouden met dergelijke bedreigingen waaraan een gezinslid van verzoeker is blootgesteld, teneinde te bepalen of de verzoeker, wegens zijn familieband met die bedreigde persoon, zelf wordt bedreigd met vervolging of ernstige schade. Verzoeker kan echter niet aantonen dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, daar hij zijn betrokkenheid in de familiekwestie, die heeft geleid tot de erkenning van zijn zus als vluchteling, geenszins aannemelijk maakt.
Bovendien is de actuele situatie in Bagdad niet dermate ernstig voor soennieten dat verzoeker louter door zijn geloofsstrekking dreigt te worden geviseerd of vervolgd. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt dan ook dat verzoe-
ker in geval van een terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 48/4, § 2, a) en b) van de Vreemdelingenwet. Verzoeker toont ook geen andere concrete persoonlijke kenmerken en omstandigheden aan waaruit blijkt dat hij een reëel risico loopt op foltering of onmenselijke of vernederende behandeling omdat hij specifiek wordt geviseerd.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betwist ook niet dat er in Irak een gewapend conflict is, maar concludeert dat er in de provincie Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger, die terugkeert naar deze stad, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een ernstige bedreiging van zijn leven of zijn persoon in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet. De vraag rijst dan of verzoeker persoonlijke omstandigheden kan inroepen die de ernst van de bedreiging, die voortvloeit uit het willekeurig geweld in Bagdad, voor hem dermate verhogen dat er moet worden aangenomen dat bij een terugkeer hij een reëel risico loopt op een ernstige bedreiging van zijn leven of zijn persoon. Het CGVS heeft hierbij vastgesteld dat verzoeker nalaat het bewijs te leveren dat hij specifiek wordt geraakt, om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, door een reëel risico als gevolg van het willekeurig geweld in Bagdad.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen erkent bijgevolg verzoeker niet als vluchteling en weigert verzoeker de subsidiairebeschermingsstatus.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 28 januari 2022
Inzake: 267.452
Zetel: Calikoglu
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Gaspart/Dupont
Verzoek om internationale bescherming – asiel – El Salvador – toekenning vluchtelingenstatus aan (schoon)zus –HvJ 4 oktober 2018, nr. C-652/16, Nigyar Rauf Kaza Ahmedbekova, Rauf Emin Ogla Ahmedbekov t. Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite – geen automatische toekenning – toekomstgerichte beoordeling – gelieerde aanvragen – vernietiging
Het CGVS weigert de verzoekende partijen een vluchtelingenstatus of een status van subsidiaire bescherming toe te kennen omdat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat ze een reëel risico lopen op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de Vreemdelingenwet.
Verzoekende partijen voeren onder meer een schending aan van artikel 3 EVRM. Ze pleiten ervoor dat hun relaas, waarin ze hun vrees voor de bende MS13 naar voren brengen, als geloofwaardig moet worden bevonden op basis van de specificiteit, de coherentie en de detaillering van hun verklaringen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vast dat verwerende partij de dochter van de vierde verzoekende partij, tevens de zus van de tweede en de vijfde verzoekende partij en de schoonzus van de eerste verzoekende partij, heeft erkend als vluchteling. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat er rekening moet worden gehouden met de bedreigingen waaraan een gezinslid van een verzoeker is blootgesteld, teneinde te bepalen of deze verzoeker, wegens zijn familieband met die bedreigde persoon, zelf wordt bedreigd met vervolging of ernstige schade.
Het onderzoek naar de vrees van verzoekende partijen voor vervolging impliceert een toekomstgerichte beoordeling. Ook al was er geen vervolging van verzoekende partijen vóór vertrek, dit sluit geenszins een gegronde vrees voor vervolging in geval van terugkeer uit. In tegenstelling tot verwerende partij is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van mening dat verzoekende partijen hun problemen, zoals afpersing, met de bende MS13 wel aannemelijk maken.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen meent dat zich een verder onderzoek opdringt naar de risicobepalende omstandigheden bij terugkeer naar El Salvador, in het bijzonder in het licht van de erkenning van het familielid dat op hetzelfde adres als verzoekende partijen woonde en bendegerelateerde problemen met de MS13 aanhaalde.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 25 januari 2022
Inzake: 267.223
Zetel: Pollet
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Jacobs loco Hauquier/Sommen
Verzoek om internationale bescherming – asiel – El Salvador – homoseksuele geaardheid niet betwist – hiv-positief – problematische situatie seksuele minderheden – individuele beoordeling noodzakelijk – onvoldoende onderzoek – niet ingegaan op verklaringen verzoeker – vernietiging
Het CGVS besloot dat verzoeker het niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een persoonlijke vrees voor vervolging is, zoals bedoeld in de Vluchtelingenconventie, of dat er een reëel risico is dat hij ernstige schade zou oplopen, zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming.
Verzoeker meent dat de daden van vervolging door georganiseerde misdaadgroepen in El Salvador, zoals geweld en intimidatie in dit geval, niet alleen crimineel en economisch maar ook politiek gemotiveerd zijn. Hij stelt het risicoprofiel te bezitten. Hij vreest vervolging omdat hij tot een bepaalde sociale groep zou behoren door zich te hebben verzet tegen rekrutering door een bepaalde criminele bende. Verzoeker, die homoseksueel is, verwijst tevens naar de schrijnende situatie voor LHBTI-personen in El Salvador waar er homofoob geweld en discriminatie heerst.
Verzoeker betoogt verder dat uit de objectieve informatie blijkt dat in El Salvador wel degelijk sprake is van een persoonlijke en doelgerichte vervolging van personen met een gelijkaardig profiel als dat van verzoeker, met name personen waarvan men meent dat zij zich verzetten tegen de autoriteit van een bende en anderzijds personen behorende tot de LGBTI-gemeenschap.
Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan verzoeker geen concrete elementen aanbrengen die de motieven in de bestreden beslissing met betrekking tot de beweerde afpersing kunnen weerleggen. Er kan met andere woorden in hoofde van verzoeker geen vrees voor vervolging in aanmerking worden genomen omwille van de beweerde afpersing door de leden van de bende.
Daarnaast vreest verzoeker ook voor vervolging omwille van zijn seksuele geaardheid en vreest hij tevens geen toegang te zullen hebben tot de nodige medicatie voor de behandeling van zijn in België vastgestelde ziektes (verzoeker is hiv-positief). Opgemerkt moet worden dat in El Salvador
LHBTI-personen disproportioneel geraakt worden door zowel bendes als politie. Volgens de UNHCR “Eligibility Guidelines” houdt het virulente geweld van bendes tegen personen omwille van hun (vermeende) seksuele gerichtheid verband met de macho-ethos van de bendes en lopen transgenderpersonen en transvrouwen in het bijzonder een specifiek risico om slachtoffer te worden van geweld (UNHCR, p. 39). Evenwel blijkt uit de landeninformatie niet dat de discriminatie en het geweld tegen LHBTI-personen dermate systematisch en hoog is dat elke homoseksueel in El Salvador vervolging riskeert. Een individuele beoordeling van de nood aan internationale bescherming is op zijn plaats. De verklaringen van verzoeker over zijn problematische relatie met zijn familieleden omtrent zijn seksuele geaardheid worden door verweerder onterecht als ongeloofwaardig bestempeld. Dit volstaat echter niet om een gegronde vrees voor vervolging aan te tonen. Desondanks neemt dit niet weg dat dit een element is dat samen met de andere door verzoeker aangebrachte elementen met betrekking tot zijn vrees voor vervolging omwille van zijn seksuele gerichtheid cumulatief moet worden beoordeeld. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen besluit dat de verwerende partij niet heeft onderzocht of en in welke mate de hiv-infectie aanleiding kan geven tot discriminerende behandeling bij de autoriteiten. De bestreden beslissing wordt vernietigd.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 21 januari 2022
Inzake: 266.996
Zetel: Muls
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Kolesnikova/Habets
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Verenigde Staten – Amerikaanse en Russische nationaliteit – vrees voor oneerlijk proces – strafrechtelijke vervolging – UNHCR-Handboek – geen vluchtelingenrechtelijke vervolging – enkel indien onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf –verwerping
Verzoeker, van Amerikaanse en Russische nationaliteit, diende in januari 2020 een VIB in. Het CGVS besloot in augustus 2021 dat verzoeker niet in aanmerking komt als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet.
Verzoeker vreest bij een terugkeer naar de VS te worden vervolgd in een strafzaak omtrent het stalken van zijn exvriendin. Verzoeker verliet de VS in 2018 en diende pas in januari 2020 een VIB in nadat verzoeker door de Belgische politie werd gevat op vraag van Interpol in het kader van een uitleveringsverzoek van de staat Michigan. Verzoeker benadrukte dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft t.a.v. de Amerikaanse autoriteiten en dat hij in geval van terugkeer naar de VS geen toegang tot een eerlijk proces zal hebben.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen benadrukt dat een VIB ingevolge een strafrechtelijke veroordeling moet worden onderscheiden van de vrees wegens vluchtelingenrechtelijke vervolging. De Raad verwijst hiervoor naar het UNHCR-Handboek dat stelt dat personen, die op de vlucht zijn voor vervolging of bestraffing voor een dergelijk misdrijf, normaliter geen vluchtelingen zijn. Een vluchteling is een slachtoffer of een potentieel slachtoffer van onrecht, niet een voortvluchtige van justitie.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen benadrukt ook dat strafrechtelijke vervolging in se geen vluchtelingenrechtelijke vervolging uitmaakt. Verzoeker kan slechts als vluchteling worden beschouwd als hij kan aantonen dat hij vanwege een grond van vervolging, zoals omschreven in artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet (ras, religie, nationaliteit, behoren tot een sociale groep en politieke overtuiging), een gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf. Verzoeker kan dit niet aantonen en kan evenmin aantonen waarom een dergelijke stafmaat een onmenselijke of vernederende bestraffing uitmaakt in de zin van artikel 48/4, § 2, b) van de Vreemdelingenwet. Verzoeker is ook niet in staat om aan te tonen dat er een oneerlijk proces was in de staat Michigan.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen merkt nog op dat verzoeker het staatsburgerschap heeft van de VS, Rusland en Oezbekistan. Iedere asielzoeker heeft de plicht eerst de nationaliteit en bescherming te benutten waarop hij aanspraak kan maken. Aangezien verzoeker meerdere nationaliteiten heeft, dient hij aan te tonen dat hij geen bescherming kan vinden in elk van deze landen. Verzoeker voldoet niet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 48/6, § 4 van de Vreemdelingenwet.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beslist dat niet kan worden aangenomen dat verzoeker een gegronde vrees voor vervolging koestert in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet, en dat er geen zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat verzoeker bij een terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico zou lopen op ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4, § 2 van de Vreemdelingenwet. De Raad erkent verzoeker niet als vluchteling en weigert de subsidiairebeschermingsstatus.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 19 januari 2022
Inzake: 266.952
Zetel: Ryckaseys
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Dillen loco Soenen/Allyns
Verzoek om internationale bescherming – asiel – Nicaragua – geen systematische vervolging – specifieke profielen – in concreto aantonen – terugkeerders – louter verblijf in buitenland niet voldoende – verwerping
Verzoekster, van Nicaraguaanse afkomst, wiens vluchtelingenstatus en subsidiairebeschermingsstatus werd geweigerd, voert een schending van artikel 3 EVRM aan. Volgens haar behoort zij tot een risicogroep omdat zij heeft meegedaan aan protesten en zich kritisch heeft uitgelaten ten aanzien van de Nicaraguaanse overheid. Hierdoor vreest ze nu voor geweld vanwege politiediensten en paramilitaire groepen.
Hoewel de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beaamt dat de situatie in Nicaragua problematisch is, volstaan de verwijzingen naar de algemene situatie in haar land niet om aan te tonen dat zij werkelijk wordt bedreigd. Volgens de Raad is er geen sprake van een systematische vervolging van elke persoon die enigszins kritiek uit op het regime. Een loutere verwijzing naar een risicoprofiel volstaat dan ook niet om aan te tonen dat een verzoeker in zijn land van herkomst werkelijk wordt bedreigd en vervolgd. De beoordeling van het risico op vervolging is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de betrokken verzoeker. In casu slaagt verzoekster er niet in om concrete, op haar persoon betrokken elementen of feiten aan te reiken waaruit zou blijken dat zij persoonlijk omwille van haar profiel dreigt te worden geviseerd of vervolgd bij een terugkeer naar Nicaragua. De Raad beschouwt het vluchtrelaas als ongeloofwaardig. Verzoekster maakt niet aannemelijk dat zij voor haar komst naar België in de specifieke negatieve aandacht van de Nicaraguaanse autoriteiten of de paramilitairen stond, noch dat zij een problematisch politiek profiel zou hebben.
Bijgevolg kan er niet a priori worden aangenomen dat iedere Nicaraguaan, die vanuit het buitenland terugkeert naar Nicaragua, enkel en alleen door deze terugkeer of enkel en alleen door het feit dat hij of zij een uitgeprocedeerde verzoeker om internationale bescherming is, een risico loopt om het slachtoffer te worden van vervolging of ernstige schade. Het loutere feit dat zij in het buitenland heeft verbleven en moet terugkeren naar haar land van herkomst, resulteert
niet in een risico op ernstige problemen bij haar terugkeer naar Nicaragua.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
23 december 2021
Inzake: 266.097
Zetel: Florio
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Kiwanaka loco Dieni/Gussé
Verzoek om internationale bescherming –asiel – Syrië – partner heeft bescherming in Griekenland – verzoek partner onontvankelijk verklaard – verwijdering naar Syrië louter hypothetisch – bescherming tegen verwijdering gezin naar Syrië omwille van vluchtelingenstatus partner in Griekenland – geen automatisch recht op beschermingsstatus gezinsleden – geen informatie in administratief dossier over uitbreiding status naar gezin in Griekenland – kwetsbaar profiel – minderjarige – geen informatie over hoe Griekse recht met dit huwelijk omgaat – vernietiging
De aanvraag tot internationale bescherming van verzoekster, een niet-begeleide minderjarige van Syrische afkomst, werd afgewezen waardoor ze niet kan genieten van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus. Volgens haar gaat het echter om een manifeste appreciatiefout.
Vooreerst stelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vast dat uit de gegevens vervat in het administratief dossier blijkt dat verzoeksters partner op 30 maart 2020 in Griekenland een internationalebeschermingsstatus werd toegekend. In het verzoekschrift wordt niet betwist dat haar partner actueel nog steeds internationale bescherming geniet in Griekenland. Evenmin wordt aangetoond dat de hem verleende bescherming niet effectief zou zijn. De vrees van verzoekster ten overstaan van Syrië is niet gegrond, aangezien de verwijdering naar Syrië louter hypothetisch is. Gelet op de vluchtelingenstatus van verzoeksters partner in Griekenland, en derhalve de bescherming tegen een verwijdering van het gezin naar Syrië, is een onderzoek naar verzoeksters vrees ten aanzien van Syrië volgens de commissaris-generaal voorbarig.
Evenwel benadrukt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dat gezinsleden van een persoon, die internationale bescherming in een EU-lidstaat geniet, geenszins auto-
matisch recht hebben op deze beschermingsstatus louter omdat zij familie van de betrokken vluchteling of subsidiair beschermde zijn.
Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft de commissaris-generaal op geen enkele wijze rekening gehouden met het kwetsbare profiel van verzoekster als minderjarige en geeft het geen enkele duiding omtrent de wijze waarop het Griekse recht omgaat met het huwelijk dat in casu voorligt. De Raad kan aldus onmogelijk beoordelen of verzoekster aanspraak zal kunnen maken op een verblijfstitel in Griekenland. Verder onderzoek van de specifieke situatie van de kwetsbare minderjarige in Griekenland dan wel in Syrië is aangewezen.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 21 december 2021
Inzake: 265.987
Zetel: Ryckaseys
Partijen: X/CGVS
Pleiters: Kiwanaka loco Geens/Nuyts
Verzoek om internationale bescherming – asiel – El Salvador – zorgvuldigheidsbeginsel – een van aangehaalde vluchtmotieven zijn feiten die enkel minderjarige dochter heeft meegemaakt – art. 57/1 Vw. – niet gehoord – minderjarige kan worden gehoord – voldoende onderscheidingsvermogen – grenzen bevraging ter terechtzitting – vernietiging
Verzoeker wordt zowel de vluchtelingenstatus als de subsidiairebeschermingsstatus geweigerd. Naast een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht meent verzoeker ook dat artikel 3 EVRM (folterverbod) geschonden is.
Naar aanleiding van incidenten gericht tegen haar familie, vreest verzoeker dat er zich een gelijkaardig scenario zal ontplooien ten aanzien van haar dochter. Omwille van de vrees voor MS13 kan ze niet terugkeren naar El Salvador.
Op het moment van de aanvraag tot internationale bescherming was de dochter nog minderjarig. Echter werd ze intussen meerderjarig en zou ze volgens verzoeker gehoord moeten worden. Dit is niet gebeurd. Door de dochter, die de ‘spilfiguur’ is in dit verhaal, niet te horen, heeft verweerder een onvolledig onderzoek verricht zonder redelijke verantwoording, aldus verzoeker. De verweerder stelt dat de dochter niet gehoord moest worden omdat zij geen verzoek tot internationale bescherming heeft ingediend.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen constateert dat uit de landeninformatie niet blijkt dat vrouwen en meisjes in El Salvador in het algemeen een groep vormen die het voorwerp zijn van groepsvervolging en dat zij systematisch worden blootgesteld aan slechte behandelingen. De bewijslast ligt bij de verzoekende partij om op individuele en concrete wijze aannemelijk te maken dat zij omwille van een bepaald profiel dreigt te worden vervolgd bij een terugkeer naar El Salvador.
Volgens artikel 57/1, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet geldt er een vermoeden dat de verzoekende partij het verzoek tot internationale bescherming indient ook namens haar minderjarige dochter. Dit vermoeden blijft bestaan tot er een definitieve beslissing met betrekking tot het verzoek om internationale bescherming wordt genomen. Bijgevolg diende de dochter geen afzonderlijk verzoek om internationale bescherming in te dienen. De minderjarige kan worden gehoord indien daartoe bijzondere redenen zijn en indien dit in het belang is van de minderjarige vreemdeling.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen acht het passend de dochter te horen, gelet op het gegeven dat het derde vluchtmotief van de verzoekende partij uitsluitend betrekking heeft op feiten die de dochter meegemaakt heeft. Bovendien beschikt de dochter over voldoende onderscheidingsvermogen om gehoord te worden.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Medische redenen
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 18 januari 2022
Inzake: 266.912
Zetel: Moonen
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Malanda loco Zaman/Dubois loco Matterne
Art. 9ter Vw. – onontvankelijk – identiteitsbewijs – identiteitskaart van Federale Republiek Joegoslavië – onduidelijkheid over nationaliteit – niet onredelijk – geen vrijstelling – verwerping
De aanvraag tot verblijfsmachtiging van verzoeker werd door verweerder onontvankelijk verklaard omdat het attest van staatsburgerschap niet voldeed aan de wettelijk gestelde identiteitsvoorwaarde. Verzoeker legde namelijk een identiteitskaart van de Federale Republiek Joegoslavië voor, een federatie die momenteel niet meer bestaat. Verzoeker beweert over de Servische nationaliteit te beschikken. Verweerder leidt echter uit zijn administratief dossier uit dat hij niet de Servische maar wel de Kosovaarse nationaliteit bezit.
In zijn beroep baseert verzoeker zich onder meer op een schending van het motiveringsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is van mening dat verweerder zijn beslissing zowel in rechte als in feite afdoende heeft gemotiveerd. Belangrijk hierbij is dat de bewijslast van de identiteit bij de aanvrager ligt. De Raad stelt vast dat verzoeker in gebreke blijft zijn nationaliteit aan te tonen. De Raad benadrukt dat aan de “documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde” dient voldaan te zijn op het ogenblik van het indienen van de aanvraag en niet later. Hierbij heeft de ontvankelijkheidsvoorwaarde zowel betrekking op de identiteit als de nationaliteit van de aanvrager. De vraag of een paspoort van een niet meer bestaande staat al dan niet volstaat ten bewijze van de nationaliteit behoort tot de discretionaire beslissingsbevoegdheid van de bevoegde staatssecretaris. Verzoeker gaat geheel voorbij aan de vaststelling van de Kosovaarse nationaliteit door de Kosovaarse diplomatieke vertegenwoordiging. Bovendien verwijst verzoeker in zijn aanvraag tot verblijfsmachtiging steeds naar Kosovo als zijnde het herkomstland. Door deze ernstige twijfel kan het besluit van de gemachtigde dat de nationaliteit van verzoeker onduidelijk is, bijgevolg niet als onredelijk worden geacht. De Raad concludeert dat verzoeker nalaat zijn identiteit te verduidelijken. Verzoeker slaagde er niet in om op het moment van de aanvraag de wettelijke ontvanke-
lijkheidsvoorwaarden te vervullen. Tevens bewijst verzoeker niet dat hij ervan vrijgesteld zou zijn.
Betreffende het vertrouwensbeginsel toont verzoeker niet aan dat er in casu zou zijn afgeweken van een vaste gedragslijn of dat hem toezeggingen of beloften werden gedaan. Bijgevolg is er ook geen schending van het vertrouwensbeginsel.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
16 december 2021
Inzake: 265.602
Zetel: De Boeck
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Haegeman loco Soenen/Raux loco Matray
Art. 9ter Vw. – onontvankelijk – standaard medisch getuigschrift – art. 9ter, § 1, vierde lid en § 3, 3° Vw. – geen vermelding noodzakelijk geachte behandeling – autisme – bijzonder onderwijs vereist – verzoeker kan weergegeven opvolgingsnood niet zelf herkwalificeren naar een behandeling – verwerping
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vast dat in het standaard medisch getuigschrift van 14 april 2021 onder de rubriek “C/ Actuele behandeling en datum van opstarten van de behandeling van de aandoeningen vermeld onder rubriek B” de door verzoekers geconsulteerde arts duidelijk heeft aangegeven dat I.G. “geen medicatie” en “geen medisch materiaal” behoeft. Deze arts heeft daarnaast geduid dat dit kind, bij wie een autismespectrumstoornis en een matige tot licht verstandelijke beperking werd vastgesteld, twee nachten was gehospitaliseerd met het oog op een diagnosestelling en dat “type 2 bijzonder onderwijs” aangewezen is. Verder heeft de geconsulteerde arts geduid dat een zeer langdurige begeleiding tijdens de schoolse periode en later eventueel een werkbegeleiding als volwassene nodig is. Gelet op het voorgaande, kan niet worden geconcludeerd dat verweerder verkeerdelijk vaststelde dat in het aangebrachte medische getuigschrift geen noodzakelijk geachte medische behandeling wordt weergegeven. Er wordt, onder de rubriek C, namelijk enkel aangegeven dat I.G., gelet op de vastgestelde problemen, bijzonder onderwijs zal dienen te volgen en ook later als volwassene hulp zal behoeven met het oog op een tewerkstelling.
Verzoekers’ betoog dat uit het voorgelegde standaard medisch getuigschrift blijkt dat I.G. langdurige begeleidingen
nodig heeft en dat de toestand van dit kind “opvolging” vereist door het CLB, een logopedist en een kinderneuroloog, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Door te verwijzen naar het feit dat in het standaard medisch getuigschrift melding wordt gemaakt van een begeleiding of een opvolging, tonen zij niet aan dat er in dit getuigschrift enige “behandeling”, in de zin van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, wordt vermeld. Door in hun verzoekschrift te pogen om de in het standaard medisch getuigschrift weergegeven opvolgingsnood te herkwalificeren en voor te stellen als een behandeling, tonen zij evenmin aan dat in dit standaard medisch getuigschrift zelf duidelijk enige “noodzakelijk geachte behandeling” is vermeld.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Niet-begeleide minderjarigen
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 3 februari 2022
Inzake: 267.725
Zetel: Tamborijn
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Dillen loco Soenen/Asselman
NBMV – bijlage 38 – bevel tot terugbrenging – geaardheid – kwetsbaar profiel – verklaring van de voogd – resultaten family assessment – situatie van homoseksuelen in Tunesië onvoldoende onderzocht – onzorgvuldig – art. 61/18 Vw. – vernietiging
Verzoeker, voogd over een minderjarige pupil van Tunesische nationaliteit, diende in oktober 2021 een verzoek in om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van augustus 2021 tot afgifte van een bevel tot terugbrenging (bijlage 38).
De minderjarige pupil van verzoeker kwam in de paasvakantie van 2019 samen met zijn vader toe in België. De vader van de pupil keerde terug naar Tunesië en liet de pupil achter bij een tante in Antwerpen. De Dienst Voogdij van de FOD Justitie stelde verzoeker in april 2019 aan als voogd. Verzoeker diende in zijn hoedanigheid van voogd in mei 2021 een aanvraag in van een machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 61/15 van de Vreemdelingenwet. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie nam echter in augustus 2021 een bevel tot terugbrenging. In de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 61/15 van de Vreemdelingenwet werd verwezen naar de problematische relatie van de pupil met zijn broer in Tunesië, naar het verblijf van de pupil bij zijn tante in Antwerpen en zijn wens om in België te blijven. De informatie betreffende de seksuele geaardheid van de pupil werd in maart 2021 telefonisch door verzoeker aangebracht. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie stelde daarop voor om ofwel de pupil een VIB te laten indien, ofwel de procedure als NBMV verder te zetten waarbij het family assessment zou worden aangevuld met de gegevens. Verzoeker gaf aan om verder te willen gaan met het family assessment.
Verzoeker stelt dat de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie onzorgvuldig te werk is gegaan doordat het aspect van de homoseksualiteit van zijn pupil niet inhoudelijk werd onderzocht. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vast dat uit de bestreden beslissing niet blijkt dat bij de beoordeling van de informatie afdoende
rekening werd gehouden met het kwetsbare profiel van de pupil, namelijk de jonge leeftijd, moeilijk verlopende communicatie, psychologische problemen en opgekropte seksualiteit. Bovendien blijkt uit het resultaat van het family assessment dat zowel de tante als de moeder van de pupil op de hoogte zijn van de informatie betreffende zijn seksuele geaardheid en dat ook de vader hierop had gealludeerd. De moeder meent dat zijn geaardheid nog zou kunnen wijzigen, maar benadrukte dat de vader een eventuele seksuele gerichtheid op jongens niet zou kunnen accepteren. Er is ook geen informatie beschikbaar over de houding van de broer van de pupil, waarmee reeds een problematische verhouding bestond. Het is dan ook niet duidelijk op welke wijze de pupil binnen zijn eigen kerngezin zal worden opgevangen. De conclusie dat de geaardheid van de pupil onvoldoende zou wegen en het hoger belang in een hereniging met de ouders ligt, getuigt volgens de Raad niet van een zorgvuldig onderzoek. De Raad stelt eveneens dat de situatie van individuen met een homoseksuele gerichtheid in Tunesië onvoldoende werd onderzocht.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is van oordeel dat de bestreden beslissing een onzorgvuldigheid in het licht van het individueel onderzoek vertoont, zoals bedoeld in artikel 61/18 van de Vreemdelingenwet. De Raad vernietigt dan ook de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie tot afgifte van een bevel tot terugbrenging.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
SOCIALE ZEKERHEID EN SOCIALE BIJSTAND
Arbeidsrechtbank van Brussel
7 juni 2022
Inzake: 22/1217/K
Zetel: Moreno
Partijen: X/-
Pleiters: Dagyaran/
Opvang – verzoeker om internationale bescherming – uiterst dringende noodzakelijkheid – eenzijdig verzoekschrift – algemene praktijk Fedasil om geen opvang te verlenen – dwangsommen – doelbewuste en systematische schending door Fedasil – schending Strafwetboek – melding aan Openbaar Ministerie – veroordeling met dwangsom van 1.000 euro per dag
Verzoeker dient een aanvraag in voor internationale bescherming en tracht een opvangplaats te verkrijgen bij Fedasil omwille van zijn precaire situatie. Fedasil weigert hem op te vangen omdat hun opvangcapaciteit reeds ruim overschreden is.
Het gaat om een spoedeisende procedure, daar verzoeker momenteel op straat leeft, hetgeen geen menswaardig leven is.
Verzoeker heeft asiel aangevraagd en heeft daarom in principe recht op opvang gedurende de procedure van de asielaanvraag. De verzadiging van het opvangnetwerk is geen reden om af te wijken van de verplichtingen die de wet Fedasil opdraagt. Het verzoek wordt daarom ook gegrond verklaard.
Betreffende de dwangsom, constateert de rechtbank vooreerst dat Fedasil gedurende verschillende maanden een constante en wijdverbreide praktijk van niet-naleving van de wet heeft ingesteld en gehandhaafd. Fedasil schendt de wet op een systematische wijze, aldus de arbeidsrechtbank. Omwille van deze reden acht de rechtbank het passend een dwangsom – een geldboete van 1.000 euro per nacht dat verzoeker op straat slaapt – op te leggen waarvan het bedrag voldoende afschrikkend is om Fedasil ertoe aan te zetten het vonnis na te leven en dus het recht te eerbiedigen.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
NATIONALITEIT
Grondwettelijk Hof 9 juni 2022
Inzake: 79/2022
Zetel: Lavrysen, Nihoul, J.-P. Moerman, Giet, J. Moerman, Pâques, Kherbache, Detienne, Pieters, de Bethune, Bribosio en Verrijdt
Partijen: -/Ministerraad
Pleiters: -/Van Looveren en De Houwer
Nationaliteit – Verkrijging van de Belgische nationaliteit – Verkrijging door nationaliteitsverklaring – Voorwaarden – Bewijs van de maatschappelijke integratie – Onafgebroken tewerkstelling gedurende vijf jaar – Onderbreking door ouderschapsverlof
In sommige gevallen kan je bij een nationaliteitsverklaring de maatschappelijke integratie of de talenkennis bewijzen met vijf jaar onafgebroken tewerkstelling. In een arrest van 9 juni 2022 verduidelijkt het Grondwettelijk Hof (GwH) dat ouderschapsverlof een tewerkstelling niet onderbreekt. Het ouderschapsverlof als een onderbreking beschouwen zou volgens het Hof strijdig zijn met het recht op eerbiediging van het privé- en het gezinsleven.
Het parket Halle-Vilvoorde gaf een negatief advies op een nationaliteitsverklaring omdat er geen bewijs van maatschappelijke integratie zou voorliggen. De aanvrager wou dit bewijzen met vijf jaar onafgebroken tewerkstelling. Volgens het parket was er door enkele maanden ouderschapsverlof wel een onderbreking van die tewerkstelling.
De zaak kwam tot bij het hof van beroep te Brussel en deze rechtbank stelde hierover een vraag om verduidelijking aan het GwH.
Het GwH meent dat de interpretatie van het parket HalleVilvoorde strijdig is met de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet (Gw.), in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 22 Gw. waarborgt, net als artikel 8 EVRM, het recht op eerbiediging van het privé- en het gezinsleven. Artikel 22bis, derde lid Gw. waarborgt het recht van elk kind op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen. Het recht op eerbiediging van het privé- en het gezinsleven is niet absoluut. Afbreuk aan dit recht mag er alleen zijn bij een dwingende maatschappelijke behoefte en als de maatregel evenredig is met het beoogde doel en voldoende precies is. De wetge-
ver heeft een ruime beoordelingsmarge om de voorwaarden voor de Belgische nationaliteit te bepalen.
Het ouderschapsverlof is een maatregel die het gezinsleven bevordert en dus ook de ontwikkeling van het kind. Door het opnemen van ouderschapsverlof zo’n zware impact te laten hebben op het verkrijgen van de Belgische nationaliteit, toch in de interpretatie die het parket Halle-Vilvoorde eraan geeft, is er inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Aangezien vooral vrouwen voltijds ouderschap opnemen, kort na de geboorte van het kind, gelden die onevenredige gevolgen in het bijzonder voor vrouwen en zeer jonge kinderen, aldus het Hof.
De wetgever mag de Belgische nationaliteit voorbehouden aan personen die een daadwerkelijke band met de Belgische samenleving kunnen bewijzen. De wetgever mag ook een bewijs van maatschappelijke integratie vragen als bewijs van deze band. Ook een langdurige tewerkstelling aanvaarden als bewijs van integratie is mogelijk volgens het GwH. Maar het Hof ziet niet in hoe het opnemen van ouderschapsverlof in een voor de rest ononderbroken tewerkstelling zou betekenen dat de betrokkene niet voldoende maatschappelijk geïntegreerd is. Het Hof verwijst daarbij ook naar de vereiste van ononderbroken wettelijk verblijf. Daarbij vormen tijdelijke afwezigheden van maximum zes maanden, die in het totaal niet meer dan één vijfde van de vereiste wettelijke verblijfstermijn mogen duren, geen onderbreking van dat wettelijk verblijf. Het zou dan ook onredelijk zijn om enkele maanden ouderschapsverlof wél te beschouwen als problematisch voor het bewijs van maatschappelijke integratie. Ouderschapsverlofdagen zijn geen arbeidsdagen in de zin van artikel 1, § 2, 7° van het Wetboek van de Belgische nationaliteit (WBN), aldus het GwH. Maar dat speelt volgens het GwH geen rol omdat er geen minimumaantal arbeidsdagen vereist wordt om te bepalen of de tewerkstelling onafgebroken was.
Het Hof besluit dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven niet beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte, en dat het opnemen van ouderschapsverlof als een onderbreking van ononderbroken tewerkstelling beschouwen, strijdig is met de artikelen 22 en 22bis Gw. in samenhang gelezen met artikel 8 EVRM. Het opnemen van ouderschapsverlof onderbreekt het onafgebroken karakter van de tewerkstelling dus niet.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
23 december 2021
Inzake: 266.071
Zetel: De Groote
Partijen: X/Belgische Staat
Pleiters: Vandenberghe loco Vanneuville/D’Haenens
Gezinshereniging – echtgenoot van een Unieburger – gehuwd in Denemarken – wetsontduiking – art. 43, § 1, 1° Vw. –art. 18 WIPR – omzeiling procedure en regels omtrent huwelijk in België – niet bevraagd omtrent Deense huwelijksakte –zorgvuldigheidsbeginsel – vernietiging
De aanvraag tot verblijfsrecht van een Russische echtgenote van een Duitse burger werd afgewezen. Volgens verweerder is er namelijk sprake van wetsontduiking daar verzoekster haar huwelijk in Denemarken is gaan afsluiten om zo de Belgische wet te ontduiken. Verzoekster spreekt dit tegen en verduidelijkt dat de reden waarom ze in Denemarken zijn gehuwd, is dat het niet mogelijk was tijdig (het koppel wenste te vermijden dat hun kind werd geboren buiten het huwelijk) in België te huwen, gezien de trage werking van de diensten van de burgerlijke stand bij de stad Antwerpen tijdens de coronaperiode.
De vraag is of verzoekster valse stukken naar voren heeft gebracht of andere onwettige middelen heeft gebruikt om een verblijfsrecht te kunnen verkrijgen. Volgens verweerder is er sprake van wetsontduiking in de zin van artikelen 27 en 18 Wetboek IPR omdat ze in Denemarken zijn gehuwd zonder dat één van beiden kennelijk een band heeft met dit land. Op deze manier omzeilden ze de Belgische procedure van voorgenomen huwelijk met de huwelijksmelding, het daaropvolgende onderzoek en ten slotte de huwelijkssluiting of weigering in België.
Het valt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op dat verweerder de verzoekster op geen enkele manier heeft bevraagd omtrent de voorgelegde Deense huwelijksakte. De verweerder heeft ook ter terechtzitting op geen enkele wijze betwist dat het op 18 augustus 2020 te Denemarken afgesloten huwelijk tussen de verzoekster en de heer D.E. werd overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Daarnaast wijst de Raad erop dat lidstaten ertoe gehouden zijn hun nationale recht conform het Unierecht uit te leggen. Artikel 43, § 1, 1° van de Vreemdelingenwet, op basis waarvan verzoekster het verblijfsrecht als echtgenote van een Unieburger wordt ontzegd, is een uitwerking van artikel 35
van de Burgerschapsrichtlijn 2004/38. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) legt artikel 35 van Richtlijn 2004/38 zo uit dat er een individueel onderzoek van het concrete geval nodig is opdat men een door deze richtlijn verleend recht kan ontzeggen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen interpreteert artikel 18 WIPR restrictief. Het viseert enkel de situaties van het ontduiken van het door dit wetboek (WIPR) aangewezen recht en heeft niet als doel op te treden tegen misbruiken of het ontduiken van de verblijfswetgeving voor vreemdelingen. Uit niets blijkt dat de concrete en individuele omstandigheden van de verzoekster en de heer D.E. hierbij in rekening werden genomen. Zo blijkt niet dat de verweerder bij zijn besluit om de verzoekster het verblijfsrecht als echtgenoot van een Unieburger te ontzeggen, de oprechtheid van het afgesloten huwelijk heeft onderzocht. Bovendien impliceert het feit dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de Deense huwelijksakte heeft overgeschreven in zijn registers dat er geen sprake is van wetsontduiking of strijdigheid met de openbare orde.
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel werd aangetoond omdat verweerder, zonder enig verder onderzoek naar het concrete individuele geval van de betrokken echtgenoten, besluit dat de Deense huwelijksakte een onwettig middel is dat toelaat het verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie aan verzoekster te ontzeggen. Als gevolg hiervan werd de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden vernietigd.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
VARIA
Grondwettelijk Hof 9 juni 2022
Inzake: 75/2022
Zetel: Nihoul, Lavrysen, J.-P. Moerman, Giet, J. Moerman, Pâques, Kherbache, Detienne, Pieters, de Bethune en Leysen
Partijen: -/Ministerraad
Pleiters: -/Van Looveren en De Houwer
Publiek recht – Zeevaart – Opvarenden –Verstekelingen aan boord van Belgische schepen – Verstekelingen in een Belgische haven – 1. Gelijke behandeling van verstekelingen – 2. Vasthouden van verstekelingen aan boord van een schip – 3. Verschil in behandeling tussen verstekelingen en personen die worden teruggedreven aan een landgrens en tussen verstekelingen en vliegtuigpassagiers – 4. Herinschepen van een verstekeling – 5. Verwijdering van de verstekelingen door de reder –
6. Inlichtingen die door de gezagvoerder aan de autoriteiten worden meegedeeld –
7. Optreden van de scheepvaartpolitie –
8. Machtiging aan de Koning
Verzoekers, een aantal vzw’s, wensen een aantal artikelen van het Belgisch Scheepvaartwetboek te vernietigen. Verzoekers menen dat het beginsel van gelijke behandeling onvoldoende is gewaarborgd. Ze zijn van mening dat de individuele vrijheid van verstekelingen niet is gewaarborgd doordat de bestreden bepalingen het vasthouden van verstekelingen op schepen, buiten de aansprakelijkheid van de Belgische Staat en zonder dat er een beroepsmogelijkheid openstaat, toestaan en zelfs aanmoedigen. Daarnaast vinden zij dat de bestreden bepalingen een schending toelaten van het recht op asiel, het recht op non-refoulement, het recht om een menswaardig leven te leiden, het recht op leven, het recht op lichamelijke integriteit en op morele integriteit – in het bijzonder die van kinderen – en het recht op vrijheid en veiligheid, in zoverre zij de verwijdering van vreemdelingen toelaten zonder dat eerst wordt nagegaan welke risico’s zij lopen in geval van terugkeer naar hun land van oorsprong.
Een eerste punt van kritiek betreft de identieke behandeling van verstekelingen. Volgens de verzoekers is er geen objectieve of redelijke verantwoording hiervoor. Daar komt bij dat volgens verzoekers verstekelingen onder de rechtsmacht van de Belgische Staat vallen en bijgevolg ontscheept moeten worden en onder de bescherming van de autori-
teiten moeten worden geplaatst. Tevens zijn verzoekers van mening dat de maritieme autoriteiten een ontscheping moeten kunnen toelaten zelfs wanneer de verstekeling niet in het bezit is van de nodige reisdocumenten. Ten tweede doen de verzoekende partijen gelden dat de bestreden bepalingen de maatregelen tot repatriëring van verstekelingen over zee niet met de nodige waarborgen omringen. In een derde middel hekelen de verzoekende partijen de te ruime machtiging die de wetgever aan de Koning heeft gegeven en die er volgens hen toe leidt dat in werkelijkheid de reeds povere waarborgen die de wet aan buitenlandse verstekelingen biedt, worden geschrapt.
De Ministerraad voert echter aan dat de verzoekende partijen uitgaan van een verkeerde lezing van de regels van het maritiem recht en van het migratierecht. Verwerende partij beklemtoont dat de regels inzake grenscontrole nog steeds toegepast moeten worden. De Ministerraad brengt in herinnering dat iedere verstekeling nog steeds een verzoek om internationale bescherming kan indienen bij de scheepvaartpolitie die de Dienst Vreemdelingenzaken zal verwittigen via het Maritiem Informatiekruispunt.
Het Grondwettelijk Hof merkt op dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet uitsluit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is. Het Hof verduidelijkt dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. Volgens het Hof is het redelijk verantwoord dat de verstekelingen onder toezicht van de gezagvoerder blijven en dus niet worden ontscheept. Het doel is namelijk de veiligheid van het schip en het welzijn van de verstekelingen te verzekeren. Voorts moet het algemeen verbod van ontscheping en het aan boord houden van een verstekeling de bevoegde Belgische autoriteiten ook toelaten de controle aan de buitengrenzen in de zin van Schengengrenscode uit te oefenen en een illegale toegang tot het Belgische grondgebied te vermijden. Het aan boord houden van een verstekeling op een schip in een Belgische haven en het algemene verbod van ontscheping van verstekelingen zijn in ieder geval pertinente maatregelen. Desalniettemin zijn ze niet evenredig tot de nagestreefde doelstellingen.
Wat betreft het vasthouden van verstekelingen aan boord van een schip, zeggen verzoekers dat dit vergelijkbaar is met een gevangenneming. Het Hof is de mening toegedaan dat het gedwongen vasthouden van verstekelingen aan boord van een schip in een Belgische haven een dermate aanzienlijke beperking van de bewegingsvrijheid van de verstekelingen vormt dat er sprake is van vrijheidsberoving in de zin van artikel 5, lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De vraag rijst naar de rechtvaardiging van de inmenging in dit recht. Iedere arrestatie of vasthouding dient een wettelijke grondslag te hebben en deze wet moet bovendien voldoende toegankelijk en nauwkeurig zijn
teneinde elk risico van willekeur te vermijden. In casu is er zo’n wetsbepaling, die er onder meer in voorziet dat de verstekeling onverwijld in kennis wordt gesteld over de redenen van zijn vasthouding in een taal die hij begrijpt, dat er een recht op beroep is en juridisch bijstand, niet. De inmenging wordt dan ook niet gerechtvaardigd.
Met betrekking tot het herinschepen van een verstekeling is het Hof kort. Het stelt dat de wet van 15 december 1980 van toepassing is op de situatie van verstekelingen, ongeacht of zij zich aan boord van een schip bevinden dan wel het schip zonder toelating hebben verlaten.
Aangaande de verwijdering van de verstekelingen door de reder vat het Hof samen dat waar dit gebeurt door de reder, dit steeds op verzoek is van de scheepvaartpolitie en met andere woorden dus door de bevoegde overheden wordt uitgevoerd.
Over de inlichtingen die door de gezagvoerder aan de autoriteiten worden meegedeeld, maakt het Hof duidelijk dat deze overdracht van informatie essentieel is onder meer om te waarborgen dat aan verstekelingen niet de toegang tot de procedure van internationale bescherming wordt ontzegd.
Omtrent het optreden van de scheepvaartpolitie verklaart het Hof verzoekers betoog tevens ongegrond. De opdrachten van de scheepvaartpolitie belemmeren niet het optreden van de Dienst Vreemdelingenzaken in het kader van een verzoek om internationale bescherming vanwege verstekelingen.
Wat tot slot de machtiging aan de Koning betreft, stelt het Hof dat uit het verzoekschrift niet blijkt dat de bestreden bepaling een aangelegenheid betreft die door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden, noch dat de aan de Koning verleende machtigingen de bevoegdheidsverdelende regels zouden schenden.
Het Hof besluit aldus tot een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden bepaling uit het Belgisch Scheepvaartwetboek.
Voor de volledige uitspraak, zie www.vreemdelingenrecht.be
RECHTSPRAAKOVERZICHT
Hof van Justitie van de Europese Unie (1 mei 2022 tot 31 juli 2022)
door Febe Inghelbrecht en Matthias Bracke, onderzoekers, Ghent European Law Institute, Universiteit Gent
Wat volgt is een selectie van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De arresten zijn te vinden op http://curia.europa.eu/
Een overzicht van uitspraken en hangende zaken met betrekking tot EU-burgers en familieleden en een overzicht van uitspraken en hangende zaken met betrekking tot de Associatieovereenkomst EEG-Turkije door Kees Groenendijk, Carolus Grütters en Helen Oosterom-Staples vindt u terug via: http://www.agii.be/tijdschrift-voor-vreemdelingenrecht
HvJ 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA
✎ met noot A. Pahladsingh, “Prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie: de verwijzingsplicht voor de nationale rechter revisited?”
Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Omvang van de verwijzingsverplichting van nationale rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg –Uitzonderingen op deze verplichting – Criteria – Vraag over de uitlegging van het Unierecht die door de partijen in de nationale procedure is opgeworpen nadat het Hof een prejudicieel arrest heeft gewezen in deze procedure – Geen nadere toelichting van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
In de zaak-Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA bevestigt en verduidelijkt het Hof van Justitie van de EU zijn rechtspraak uit het CILFIT-arrest uit 1982. Het Hof bevestigt de drie criteria die in CILFIT werden uiteengezet waarbij de hoogste nationale rechter kan afzien van het stellen van een prejudiciële vraag, zijnde (i) als de vraag niet relevant is voor de oplossing van het geschil, (ii) als de bepaling van het Unierecht in kwestie al door het Hof is uitgelegd en (iii) als de juiste interpretatie van het Unierecht zo voor de hand liggend is dat er geen ruimte voor gerede twijfel is.
Wel stelt het Hof dat de hoogste nationale rechter niet verplicht is om alle taalversies te bekijken om te beoordelen of de CILFIT-criteria van toepassing zijn. Daarnaast verduidelijkt het Hof dat het feit dat het Unierecht op verschillende
manieren kan worden uitgelegd, nog niet betekent dat er meteen sprake is tot gerede twijfel. Tot slot geeft het Hof aan dat de motiveringsplicht voor de hoogste nationale rechter om geen prejudiciële vraag te stellen moet gebeuren op grond van artikel 47 van het EU-Handvest in het licht van de bovenstaande criteria.
Noot bij HvJ 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA – Prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie: de verwijzingsplicht voor de nationale rechter revisited?
1. Inleiding
In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna “Hof”) van 6 oktober 20211 (nr. C-561/19) heeft het Hof zijn rechtspraak in de zaak-CILFIT2 verduidelijkt over de situaties waarin de hoogste nationale rechter niet verplicht is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Het gaat erom dat de hoogste nationale rechter kan afzien van de verwijzingsplicht indien uit de motivering van haar besluit blijkt dat het om een van de drie situaties gaat uit het arrestCILFIT
De CILFIT-uitzonderingen worden niet herzien ondanks het pleidooi daartoe van advocaat-generaal (hierna “AG”) Bobek3. De AG had alleen een verwijzingsplicht voorgesteld met betrekking tot een ‘algemene kwestie van uitlegging van het EU-recht’. Toch levert dit arrest wel een drietal nieuwe gezichtspunten op. Er zijn twee versoepelingen voor de nationale rechter.
De eerste versoepeling is dat de hoogste nationale rechter niet (langer) alle taalversies hoeft te bekijken (punten 43-44). Dit vereiste werd door sommige rechtsleer of AG’s afgeleid uit het feit dat in het CILFIT-arrest van 6 oktober 1982 in punt 16 waarin werd aangehaald dat een antwoord pas evident is als “de oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten en voor het Hof van Justitie”. De tweede versoepeling houdt in dat het enkele feit dat het Unierecht op verschillende manieren kan worden uitgelegd niet betekent dat er meteen sprake is van
1 HvJ 6 oktober 2021, nr. C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799.
2 HvJ 6 oktober 1982, nr. C-283/81, CILFIT, EU:C:1982:335.
3 Concl. Adv. Gen. Bobek 15 april 2021, nr. C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:291.
“Dit arrest levert een drietal nieuwe gezichtspunten op. Er zijn twee versoepelingen voor de nationale rechter.”
een gerede twijfel die noopt tot verwijzing (punt 48). Verder is nieuw in de rechtspraak van het Hof dat de hoogste nationale rechters hun besluiten om niet te verwijzen op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna “EU-Handvest”) moeten motiveren in het licht van de CILFIT-criteria (punt 51).
over een EU-bepaling, dan levert dat eerder gerede twijfel op over de uitleg van een EU-bepaling5
Sinds het arrest van het Hof in 1982 in de zaak-CILFIT zijn de CILFIT-criteria regelmatig aan discussie onderhevig en zijn in de literatuur en ook door advocaten-generaal voorstellen gedaan om de CILFIT-criteria te herzien en te versoepelen4
De Grote Kamer van het Hof bevestigt exact 39 jaar later in dit arrest de drie CILFIT-criteria. In de volgende drie situaties zijn de hoogste nationale rechters niet onderworpen aan de verplichting om te verwijzen:
“(i) als de vraag niet relevant is voor de oplossing van het geschil;
(ii) de bepaling van het Unierecht in kwestie al door het Hof is uitgelegd;
(iii) de juiste interpretatie van het Unierecht zo voor de hand liggend is dat er geen ruimte voor gerede twijfel is.”
Ten aanzien van de plicht van de hoogste rechters om alle taalversies te bekijken, nuanceert het Hof deze plicht in de overwegingen in de punten 43-44 dat de nationale rechter niet alle taalversies moet raadplegen, maar alleen die taalversies die de nationale rechter beheerst.
Hoewel van een nationale rechter in laatste aanleg niet kan worden verlangd dat hij in dit verband elk van de taalversies van de betrokken bepaling onderzoekt, moet hij rekening houden met de verschillen tussen de verschillende taalversies van deze bepaling waarvan hij op de hoogte is, met name wanneer deze verschillen door partijen worden uiteengezet en worden geverifieerd.
Ten aanzien van de gerede twijfel over een Unierechtelijke bepaling en de beoordeling door hoogste nationale rechter overweegt het Hof in punten 48 en 49 dat het enkele feit dat een EU-bepaling op verschillende manieren kan worden uitgelegd, niet betekent dat er sprake is van gerede twijfel over de uitleg van een EU-bepaling. Indien door verschillende rechterlijke instanties uiteenlopende uitleg wordt gegeven
Verder overweegt het Hof in punt 51 dat de motiveringsplicht voor de hoogste rechter dient te geschieden aan de hand van de CILFIT-criteria op grond van artikel 47 EU-Handvest. Hij legt uit dat wanneer de hoogste rechterlijke instantie van oordeel is om niet te verwijzen, uit de motivering van haar beslissing moet blijken dat de opgeworpen vraag van Unierecht niet relevant is voor de beslechting van het geschil, “dat de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht blijkt uit de rechtspraak van het Hof, of – bij gebreke daarvan – dat de uitlegging van het Unierecht voor de rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet zo evident is dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan”.
3. Analyse arrest van het Hof en gevolgen voor de praktijk in de lidstaten
a. Taalversies beoordelen
Ten aanzien van de plicht van de hoogste nationale rechter om alle taalversies te bekijken, is er een nuancering die meer recht doet aan de praktijk, aangezien van de nationale rechter in laatste aanleg niet kan worden verlangd dat hij alle verschillende taalversies, dat zijn er inmiddels 24, nagaat6. De hoogste nationale rechter moet rekening houden met de verschillen tussen de verschillende taalversies van deze bepaling waarvan hij op de hoogte is.
In de praktijk bekijken de Nederlandse rechters de Engelse, Franse en Duitse taalversies met betrekking tot Unierechtelijke bepalingen en wordt dit ook tot uitdrukking gebracht in de uitspraken. Deze praktijk van de Nederlandse rechtspraak voldoet aan de eisen die het Hof stelt in de punten 43 en 44 van het arrest van 6 oktober 2021. In andere landen betekent deze plicht voor de nationale rechter toch dat het goed is om andere taalversies te raadplegen en te beschrijven in de uitspraak zodat voldoende blijkt dat voldaan is aan deze verplichting die het Hof oplegt. In België kan ik mij voorstellen dat de rechters met betrekking tot de taalvergelijking, evenals in Nederland, het Engels, Frans en Duits raadplegen.
b. Verschil in interpretatie Unierecht
4 AG’s (zie voor voorbeelden punten 100-103 concl. Adv. Gen. Bobek, ECLI:EU:C:2021:291). In de literatuur waarin is opgeroepen de CILFIT-criteria te versoepelen (zie bv. M. BROBERG, “Acte Clair revisited: Adapting the Acte Clair criteria to the demands of the times”, Common Market Law Review (45) 2008, afl. 5, 1383-1397 en H.G.SEVENSTER, “Good Old Cilfit – pleidooi voor een ‘make-over” in T. BAUME e.a. (red.), Today’s Multi-layered Legal Order: Current Issues and Perspectives. Liber Amicorum in honour of Arjen W.H. Meij, Zutphen, Parijs, Legal Publishers, 2011, 297-305.
Het enkele feit dat het Unierecht op verschillende manieren kan worden uitgelegd, betekent volgens het Hof niet dat er meteen sprake is van een redelijke twijfel die noopt tot verwijzing. Maar de nationale rechters moeten bij hun beoordeling “rekening houden met het doel van de prejudiciële procedure, namelijk de uniforme uitlegging van het Unierecht”
5 HvJ 9 september 2015, nr. C-72/14 en C-197/14, X tegen Inspecteur van de Rijksbelastingdienst en T.A. van Dijk tegen Staatssecretaris van Financiën, ECLI:EU:C:2015:564.
6 Meer over taalversies, zie S. VAN DER JEUGHT, EU Language Law, 2015.
(punt 49). En bij deze toets dienen de hoogste nationale rechters ervoor te waken dat uiteenlopende rechtspraak kan ontstaan – tussen de rechterlijke instanties van een lidstaat of tussen de rechterlijke instanties van verschillende lidstaten – met betrekking tot de uitlegging van een bepaling van Unierecht die van toepassing is op het hoofdgeding. Hierbij wijst het Hof naar het arrest-Ferreira7
Voor redelijke twijfel is het niet voldoende dat een Unierechtelijke bepaling op meerdere manieren kan worden uitgelegd indien geen van deze verschillende manieren voor de nationale rechter voldoende aannemelijk lijkt, gelet op de context en het doel van de bepaling en de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Redelijke twijfel ontstaat bij de nationale rechter als een Unierechtelijke bepaling op twee manieren kan worden uitgelegd die voldoende aannemelijk zijn om deze bepaling op die wijze uit te leggen. Zoals GRIMBERGEN terecht aangeeft, is het niet voldoende dat “er meer lezingen denkbaar zijn, maar niet voldoende aannemelijk zijn”8. Het Hof geeft de nationale rechter voldoende beoordelingsruimte om te bepalen of een verwijzing naar het Hof noodzakelijk is, gelet op de standpunten die partijen naar voren hebben gebracht in de nationale procedure. De nationale rechter is ook Unierechter en op deze wijze hoeft de hoogste nationale rechter niet steeds bij elke twijfel over de uitleg van het Unierecht te verwijzen naar Luxemburg. Anders gezegd: uit dit arrest blijkt dat niet elke twijfel bij de nationale rechter leidt tot een verwijzingsplicht en dat is een realistische uitkomst voor de rechtspraktijk in de lidstaten.
In zijn blog bij het arrest dat het voorwerp uitmaakt van deze noot, haalt KROMMENDIJK een uitspraak van de Nederlandse afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State9 aan waarin het begrip ‘verstrijken’ in artikel 12, vierde lid van de Dublinverordening op zichzelf is uitgelegd, terwijl er geen (vaste) jurisprudentie van het Hof van Justitie was10. De afdeling beoordeelde verschillende taalversies van deze bepaling en paste de CILFIT-criteria toe. Het arrest-Consorzio Italian Management
7 HvJ 9 september 2015, nr. C-160/14, Ferreira da Silva e Brito e.a., EU:C:2015:565, punt 43.
8 R. GRIMBERGEN, noot onder HvJ 6 oktober 2021, nr. C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799, Adminstratief Bestuursrecht AB 2022/133.
9 ABRvS 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2486.
10 https://eulawlive.com/op-ed-celebrating-cilfit-while-changing-course-albeit-slightly-and-subtly-by-jasper-krommendijk/
e Catania Multiservizi lijkt deze ruimte te laten voor een dergelijke goede trouwe interpretatie van het EU-recht.
c. Motiveringsplicht artikel 47 EU-Handvest
Het is opvallend dat het Hof niet expliciet verwijst naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna “EHRM”) met betrekking tot artikel 6 EVRM over het recht op een eerlijk proces na het arrest-Dhahbi tegen Italië11. Er is inmiddels voldoende rechtspraak van het EHRM waarin schendingen van artikel 6 EVRM zijn vastgesteld omdat de hoogste nationale gerechten hun beslissingen om niet te verwijzen niet hebben gemotiveerd. In het EHRM-arrest in de zaak-Bio Farmland Betriebs v Roemenië12 overwoog het EHRM ook al dat de motiveringsplicht van de hoogste nationale rechter inhoudt dat in de uitspraak op grond van artikel 6 EVRM dient te worden gemotiveerd welk CILFIT-criterium van toepassing is om niet te verwijzen. Dat had de hoogste Roemeense rechter nagelaten en leverde een schending van artikel 6 EVRM op. In het licht van dit laatste arrest te Straatsburg is de stap van het Hof dan ook niet verwonderlijk om de motiveringsplicht aan de hand van de CILFIT-criteria te verplichten voor de hoogste nationale rechter op grond van artikel 47 EU-Handvest. Overigens is deze motiveringsplicht voor de hoogste nationale rechter nieuw, aangezien het Hof van een dergelijke verplichting afzag in de zaak-Aquino13. Hier kan tegen worden ingebracht dat de motiveringsplicht niet aan de orde was. Het Hof spreekt zich niet uit over al dan niet een motiveringsplicht voor de nationale rechter. De enkele reden waarom de prejudiciële vragen niet werd gesteld, was omdat de vraag was geopperd in een laattijdig ingediend procedurestuk.
In de Nederlandse rechtspraak valt op dat de hoogste rechters over het algemeen hun beslissing om niet te verwijzen met toepassing van de CILFIT-criteria motiveren indien partijen daarom hebben verzocht14. Het blijft dus belangrijk dat de nationale rechters deze gemotiveerde afdoeningswijze blijven continueren.
In het arrest van 6 oktober 2021 gaat het Hof niet in op korte wijze dat het beroep wordt verworpen dat in nationale stelsels mogelijk is zoals in Nederland het geval is bij de verkorte afdoening in vreemdelingenzaken (art. 91, lid 2 Vreemdelingenwet 2000) en in cassatie bij de Hoge Raad (art. 80/81 Wet op de rechterlijke organisatie) kent. Ook in België geldt de mogelijkheid voor een niet-toelaatbare beschikking in hoger beroep in vreemdelingenzaken bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit arrest levert in dat opzicht geen nieuwe inzichten op voor de afwijzingen van verzoeken om prejudiciële vragen die verkort worden afgedaan.
11 EHRM 8 april 2014, nr. 17120/09, Dhahbi t. Italië
12 EHRM 13 juli 2021, nr 43639/17, Bio Farmland Betriebs t. Roemenië
13 HvJ 15 maart 2017, nr. C-3/16, Aquino, EU:C:2017:209.
14 Voor twee recente voorbeelden, zie ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:167 en ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS: 2022:574.
“Uit dit arrest blijkt dat niet elke twijfel bij de nationale rechter leidt tot een verwijzingsplicht en dat is een realistische uitkomst voor de rechtspraktijk in de lidstaten.”
In Nederland hebben de afdeling en de Hoge Raad uiteengezet dat een verkorte afdoening inhoudt dat het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof over de uitleg van het Unierecht en de daarmee rechtsvragen zijn afgewezen en er dus geen verwijzing nodig is in de uitspraak15. Inmiddels heeft de afdeling haar beleid over verkort motiveren aangepast16 en motiveert zij vaker waarbij zij vijf standaardtoelichtingen hanteert naar aanleiding van kritiek van de universiteit van Groningen17
Bekend is dat het EHRM in de zaak-Baydar tegen Nederland18 heeft geoordeeld dat de verkorte afdoening op grond van artikel 80/81 van de Wet op de rechterlijke organisatie door de Hoge Raad niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Een van de belangrijke waarborgen voor het EHRM daarbij was dat de zaak bij de Hoge Raad wordt beoordeeld door drie raadsheren en na advies van de advocaat-generaal. Deze waarborgen zijn er niet bij de afdeling en het is de vraag hoe het EHRM hierover zal oordelen. In dat kader zijn er nog twee arresten van het EHRM waar aandacht voor wordt gevraagd. In de EHRM-arresten-Harisch tegen Duitsland19 en -Baltic Master tegen Litouwen20 wijst Terlouw erop dat het EHRM ingaat op de plicht tot motiveren en meer specifiek op de plicht om te motiveren waarom, na een verzoek van partijen, geen prejudiciële vragen worden gesteld21. In de zaak-Harisch tegen Duitsland heeft het EHRM geoordeeld dat, tenminste een instantie, door een nationale rechter serieus moet worden ingegaan op het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vragen. De vraag rijst of de afdeling verzoeken om prejudiciële verzoeken verkort kan afdoen in de situatie dat de rechtbank hier niet serieus op is ingegaan.
In de zaak-Baltic Master tegen Litouwen vereist het EHRM een wettelijke grondslag voor de verkorte afdoening. In Nederland is voor het vreemdelingenrecht een wettelijke rege-
ling in artikel 91, lid 2 van de Vreemdelingenwet 2000, zodat aan deze eis van het EHRM wel wordt voldaan.
WATTEL geeft de Nederlandse Hoge Raad mee om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie in zaken die verkort worden afgedaan en dan “expliciet te vragen of de verkorte afdoeningen op grond van artikelen 80a en 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie voldoende motivering zijn”22
Deze oproep van WATTEL kan ook worden meegegeven aan andere nationale rechters die te maken hebben met kort gemotiveerde beschikkingen waarbij het beroep niettoelaatbaar wordt verklaard zoals ook het geval is in België in hoger beroep in vreemdelingenzaken, zeker als de waarborgen zoals in de zaak-Baydar tegen Nederland ontbreken (raadpleging advocaat-generaal en drie rechters die de zaak beoordelen).
d. Rol van de partijen
Het Hof geeft duidelijk aan dat de prejudiciële procedure ziet op de samenwerking tussen de nationale rechter en het Hof. Het is dus geen rechtsmiddel van de partijen. Als een procespartij stelt dat uitleg van Unierecht in het geding is, is dat voor de hoogste nationale rechter op zichzelf geenszins een reden om te verwijzen (punt 54). De nationale rechter (ook de lagere op wie geen verwijsplicht rust ex art. 267 VWEU) mag zelf uitmaken, los van wat de partijen al dan niet wensen, of en, zo ja, in welke stand van de procedure prejudiciele en welke vragen hij noodzakelijk of zinvol acht (punten 53-56).
e. Schending motiveringsplicht en infractieprocedure Europese Commissie
15 HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1332, ov. 2.2.2, Administratief Bestuursrecht, 2015/418, noot R. ORTLEP en ABRvS 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:785, Administratief Bestuursrecht, 2015/305, noot T. BARKHUYSEN en M.L. VAN EMMERIK. In twee uitgebreide overzichtsuitspraken van 3 april 2019 over het verkort motiveren, is de afdeling bij haar eerdere rechtspraak gebleven (zie ABRvS 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1060 en ECLI:NL:RVS:2019:1061, ov. 30.4, Administratief Bestuursrecht, 2019/451, noot A.M. RENEMAN).
16 A.E.M. LEIJTEN, “Het nieuwe 91(2)-beleid van de Afdeling in een mensenrechtelijk licht”, Jurisprudentie Bestuursrechtplus 2020/3, 36-47.
17 B. MARSEILLE, M. WEVER en V. BEX-REIMERT, “Het motiveren van uitspraken in het hoger beroep in het vreemdelingenrecht”, 2021 te raadplegen op https://pure.rug.nl/ws/portalfiles/portal/180078114/210830_Rapport_ABRvS_91_2_met_bijlagen. pdf; zie ook B. MARSEILLE, M. WEVER en V. BEX REIMERT “Ongemotiveerde uitspraken in het hoger beroep in vreemdelingenzaken en de grenzen van behoorlijke rechtspleging”, Nederlands Juristen Blad 2021/2350, afl. 31, 2578-2585.
18 EHRM 24 april 2018, nr. 55385/14, Baydar t. Nederland, ECLI:EU:C:2018:0424JUCO05538514.
19 EHRM 11 april 2019, nr. 50053/16, Harisch t. Duitsland.
20 EHRM 16 april 2019, nr. 55092/16, Baltic Master t. Litouwen,
21 A. TERLOUW, “Het 91(2)- beleid van de ABRvS blijft problematisch”, Asiel&MigrantenRecht 2020, nr. 3, 96-101.
Het schenden van de motiveringsplicht door de hoogste rechter kan ook leiden tot een infractieprocedure van de Europese Commissie. In het arrest van 4 oktober 2018 stelde het Hof van Justitie voor het eerst vast dat er sprake was van niet-nakoming door een lidstaat wegens schending van de prejudiciële verwijzingsplicht van de Franse Conseil d’État, de hoogste Franse bestuursrechter, van artikel 267, lid 3 VWEU23. De huidige rechtspraak van het Hof van Justitie geeft nog antwoord op de vraag of een kennelijke schending van de prejudiciële verwijzingsplicht zonder materiële schending van Unierecht lidstaataansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak kan opleveren. Zoals KROMMENDIJK heeft aangegeven, is het de vraag of naar aanleiding van dit arrest de Europese Commissie vaker inbreukprocedures zal starten als de hoogste rechters zich niet
22 P. WATTEL, noot onder HvJ 6 oktober 2021, nr. C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799, Beslissingen in Belastingzaken (BNB), 2022/48.
23 HvJ 4 oktober 2018, nr. C-416/17, ECLI:EU:C:2018:811, Commissie t. Frankrijk, Administratief Bestuursrecht, 2019/377, noot L. DI BELLA en R. WOUDA.
houden aan de CILFIT-criteria doordat ze een afwijzing om vragen te stellen niet motiveren24. Uiteraard kan een partij bij het niet-motiveren door de hoogste rechter van de CILFIT-criteria nog een klacht indienen bij het EHRM wegens schending van artikel 6 EVRM, maar dat neemt dan nog jaren in beslag alvorens het EHRM met een oordeel komt.
Het Hof geeft een goede verduidelijking van de CILFIT-criteria die meer recht doet aan de praktijk in de lidstaten. De twee versoepelingen in dit arrest zijn allereerst gelegen in het feit dat de nationale rechter niet (langer) alle taalversies hoeft te bekijken. De tweede versoepeling houdt in dat het enkele feit, dat het Unierecht op verschillende manieren kan worden uitgelegd, niet betekent dat er meteen sprake is van een gerede twijfel die noopt tot verwijzing. Het nieuwe element in dit arrest is de motiveringsplicht voor de nationale rechter om een verzoek tot het stellen van vragen aan het Hof af te wijzen, gelegen in artikel 47 EU-Handvest. Maar dit was al een verplichting die de nationale rechters hadden op grond van artikel 6 EVRM en de EHRM-rechtspraak. Zoals GRIMBERGEN terecht constateert, heeft het Hof in dit arrest de commentaren uit de literatuur tot op zekere hoogte gevolgd en de CILFIT-criteria enigszins versoepeld25
Het Hof geeft nuttige aanwijzingen voor de nationale rechter in laatste aanleg over de vraag hoe om te gaan met zijn verwijzingsplicht en de toepassing van de CILFIT-criteria waarbij de nationale rechter een ruime beoordelingsruimte krijgt en dus ook een grote verantwoordelijkheid. De uit artikel 47 EU-Handvest afgeleide motiveringsplicht leidt ertoe dat ze kan worden afgedwongen met een door de Europese Commissie ingestelde infractieprocedure. De vraag is of de Europese Commissie hiertoe sneller zal overgaan.
Aniel Pahladsingh*
HvJ 14 juli 2022, C-572/21, CC t. VO
Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid – Ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 8, lid 1 en artikel 61, onder a) – Algemene bevoegdheid – Perpetuatio-foribeginsel – Overbrenging, in de loop van het geding, van de gewone verblijfplaats van een kind vanuit een lidstaat van de Europese Unie naar een derde staat die partij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1996
In de zaak-CC wordt het Hof van Justitie van de EU via een prejudiciële procedure om uitlegging gevraagd inzake artikel 8, lid 1 en artikel 61 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: ‘Brussel IIa-Verordening’). Meer bepaald, rees de vraag hoe deze artikelen van de Brussel IIa-Verordening zich verhouden ten opzichte van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen van 1996 (hierna: ‘het Verdrag van ’s-Gravenhage’).
Aan de basis van de prejudiciële vraag lag een dispuut tussen CC en VO betreffende het ouderlijk gezag over hun zoon M. De procedure werd aanhangig gemaakt voor een Zweedse rechtbank, aangezien M op dat moment zijn gewoonlijke verblijfplaats in Zweden had. Tijdens het verloop van de procedure is de gewoonlijke verblijfplaats van M gewijzigd van Zweden naar Rusland, een verdragspartij bij het Verdrag van ’s-Gravenhage. De vraag stelde zich of de Zweedse rechtbanken bevoegd bleven om de zaak te behandelen, dan wel of de Russische rechtbanken deze bevoegdheid hadden overgenomen. Artikel 8, lid 1 van de Brussel IIa-Verordening omhelst het perpetuatio-foribeginsel, waardoor een rechtbank bij dit soort materies bevoegd zou blijven eenmaal een zaak daar rechtmatig aanhangig werd gemaakt. Daartegenover staat artikel 5 van het Verdrag van ’s-Gravenhage, volgens hetwelke de rechtbanken van de lidstaat van de nieuwe gewoonlijke verblijfplaats van het kind de bevoegdheid overnemen, zonder dat er sprake is van een perpetuatio-foribeginsel.
24 J. KROMMENDIJK, noot onder HvJ 6 oktober 2021, nr. C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799, Jurisprudentie Bestuursrecht, 2022/180.
25 R. GRIMBERGEN, noot onder HvJ 6 oktober 2021, nr. C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799, Administratief Bestuursrecht, 2022/133.
* De auteur is senior jurist bij de afdeling Juridische Zaken bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank te Rotterdam (sector bestuursrecht) en te Amsterdam (internationale strafkamer). Deze noot is op persoonlijke titel geschreven.
De verhouding tussen de Brussel IIa-Verordening en het Verdrag van ’s-Gravenhage wordt door de Brussel IIa-Verordening geregeld in artikel 61, a). De Brussel IIa-Verordening is van toepassing indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft. Aldus, in de situatie waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een land dat verdragspartij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage, maar dat geen lid is van de Europese Unie, is de Brussel IIa-Verordening niet van toepassing. Bijgevolg kan
“De nationale rechter krijgt een ruime beoordelingsruimte en dus ook een grote verantwoordelijkheid.”
het perpetuatio-foribeginsel van artikel 8, lid 1 van de Brussel IIa-Verordening niet worden toegepast en zijn de rechtbanken van de nieuwe verblijfplaats van het kind bevoegd om te oordelen over het geschil. Dit wordt bevestigd door artikel 52, lid 3 van het Verdrag van ’s-Gravenhage, dat zich er uitdrukkelijk tegen verzet dat een andere overeenkomst, die door meerdere verdragsluitende partijen wordt gesloten over onderwerpen die door dit verdrag worden geregeld, in de betrekkingen van die staten met andere verdragsluitende staten, afbreuk doet aan de toepassing van de bepalingen van dat verdrag.
Met deze interpretatie vermijdt het Hof aldus dat de lidstaten ertoe gebracht zouden worden om in strijd met hun internationale verplichtingen te handelen. De Zweedse rechtbanken kunnen hun bevoegdheid in casu dus niet behouden nadat de gewoonlijke verblijfplaats van M gewijzigd is naar Rusland.
HvJ 30 juni 2022, C72/22 PPU, M.A. t. Valstybes sienos apsaugos tarnyba
Verzoek om een prejudiciële beslissing – Prejudiciële spoedprocedure – Asiel- en immigratiebeleid – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 4 – Gemeenschappelijke procedures voor de verlening of de intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikelen 6 en 7 – Normen voor de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken – Artikel 18 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Richtlijn 2013/33/EU – Artikel 8 – Bewaring van de verzoeker – Reden voor bewaring – Bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde – Bewaring van de asielzoeker wegens illegale binnenkomst op het grondgebied van de Unie
De zaak M.A. betreft een prejudiciële procedure over de interpretatie van artikelen 6 en 7 van de richtlijn betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: ‘Procedurerichtlijn’) en artikel 8 van de richtlijn tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (hierna: ‘Opvangrichtlijn’). In casu is M.A. een derdelander die zich op illegale wijze op het grondgebied van Litouwen bevond, waar op dat moment een noodtoestand van kracht was wegens “een massale toestroom van vreemdelingen”. Op basis hiervan paste Litouwen een regel toe waardoor aanvragen voor internationale bescherming slechts geldig worden beschouwd wanneer ze worden ingediend vanuit het buitenland of aan de landsgrens. Aangezien M.A. reeds illegaal in het land verbleef op het moment dat hij internationale bescherming aanvroeg, werd dit niet behandeld door de Litouwse autoriteiten. M.A. werd vervolgens in bewaring gehouden tot zijn juridische status kon werden vastgesteld.
In deze context stelde de verwijzende rechter twee prejudiciële vragen. Ten eerste vroeg de verwijzende rechter zich af of de Procedurerichtlijn zich verzet tegen een nationale maatregel volgens dewelke, in geval van een noodtoestand wegens massale toestroom van vreemdelingen, illegaal verblijvende onderdanen van derde landen op het grondgebied van die lidstaat daadwerkelijk de toegang worden ontzegd tot de procedure voor internationale bescherming. Zo ja, rees de tweede vraag of de Opvangrichtlijn zich verzet tegen een nationale maatregel volgens dewelke, in geval van een zulke noodtoestand, een asielzoeker in bewaring mag worden gehouden op de enkele grond dat hij illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft.
Met betrekking tot de eerste vraag haalt het Hof aan dat noch artikel 6, noch artikel 7 van de Procedurerichtlijn enige vereiste stelt omtrent administratieve formaliteiten, zoals wanneer de aanvraag moet worden ingediend. Artikel 7, lid 1 van de Procedurerichtlijn stelt uitdrukkelijk dat “elke” handelingsbekwame meerderjarige het recht heeft een verzoek om internationale bescherming te doen, zelfs indien deze illegaal op het grondgebied van de lidstaat verblijft. Het Hof weerlegt uitdrukkelijk dat lidstaten zich zouden kunnen beroepen op artikel 72 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aangezien de uitzonderingen in dit artikel restrictief moeten worden geïnterpreteerd.
Met betrekking tot de tweede vraag wijst het Hof erop dat artikel 8 van de Opvangrichtlijn stelt dat een persoon, die om internationale bescherming verzoekt, alleen in bewaring mag worden gehouden wanneer dit na een individuele beoordeling noodzakelijk blijkt en wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Artikel 8, lid 3 van de Opvangrichtlijn bevat een exhaustieve lijst van gronden die kunnen leiden tot het in bewaring houden van personen. Het feit dat een persoon illegaal in het land verblijft, wordt hier niet vermeld. Lidstaten kunnen zich alleen beroepen op punt e, met name de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde, indien zijn individueel gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving of voor de interne of de externe veiligheid van de betrokken lidstaat. Het loutere feit dat een persoon illegaal in het land verblijft, volstaat niet om tot het bestaan van een dergelijke bedreiging te besluiten. Aldus antwoordt het Hof affirmatief op beide prejudiciële vragen.
HvJ (Grote kamer) 1 augustus 2022, C-19/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Refus de prise en charge d’un mineur égyptien non accompagné)
Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 8, lid 2 en artikel 27, lid 1 – Niet-begeleide minderjarige met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt – Afwijzing door die lidstaat van het verzoek tot overname van deze minderjarige – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van deze minderjarige of dit familielid tegen de afwijzing van het verzoek – Artikelen 7, 24 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind
De zaak-Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Refus de prise en charge d’un mineur égyptien non accompagné) betreft een prejudiciële vraag betreffende de interpretatie van de Dublin III-Verordening. De verzoekers in de onderliggende zaak waren I en S, beiden Egyptische onderdanen en respectievelijk elkaars neef en oom. Toen hij nog minderjarig was, had I een verzoek om internationale bescherming in Griekenland ingediend, waarin hij de wens uitte om te worden herenigd met S, zijn oom, die rechtmatig in Nederland verbleef. Gezien deze omstandigheden, hebben de Griekse autoriteiten bij de Nederlandse autoriteiten een verzoek ingediend om I over te nemen op grond van artikel 8, lid 3 van de Dublin III-Verordening. Dit artikel bepaalt dat, indien dit in het belang van de niet-begeleide minderjarige is, de lidstaat, die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, de lidstaat is waar een familielid van de betrokkene die voor hem kan zorgen rechtmatig verblijft. De Nederlandse staatssecretaris wees dit verzoek echter af omdat de identiteit van S en diens familieband met I niet zou kunnen worden vastgesteld. Hierop dienden I en S een bezwaarschrift in tegen het besluit tot afwijzing van het overnamebezoek.
De staatssecretaris verklaarde dit bezwaar echter kennelijk niet-ontvankelijk op grond dat de Dublin III-Verordening niet zou voorzien in de mogelijkheid voor verzoekers om internationale bescherming om een beslissing tot afwijzing van een overnameverzoek aan te vechten. Bijgevolg hebben I en S deze beslissing aangevochten bij de rechtbank te Den Haag (Nederland), met het argument dat zij elk krachtens artikel 27, lid 1 van de Dublin III-Verordening het recht hadden een dergelijk rechtsmiddel in te stellen. In dit verband heeft de rechtbank te Den Haag het Hof van Justitie van de EU gevraagd over welke rechtsmiddelen een niet-begeleide minderjarige, die om internationale bescherming verzoekt, en zijn gezinslid beschikken ten aanzien van een beslissing tot afwijzing van een overnameverzoek.
Het Hof oordeelt dat artikel 27, lid 1 van de Dublin III-Verordening, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 24 en
47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vereist dat de lidstaat waaraan een overnameverzoek is gericht, gebaseerd op artikel 8 lid 2 van die verordening, verplicht is om te voorzien in een recht van beroep bij een rechterlijke instantie tegen zijn weigeringsbesluit ten behoeve van een niet-begeleide minderjarige die om internationale bescherming verzoekt, maar niet aan het familielid van die minderjarige.
Het Hof onderstreept dat de rechtsbescherming van een niet-begeleide minderjarige verzoeker om internationale bescherming niet kan verschillen naargelang deze verzoeker het voorwerp is van een overdrachtsbesluit van de verzoekende lidstaat of van een besluit tot afwijzing van een overnameverzoek door de aangezochte lidstaat. Beide beslissingen kunnen immers van invloed zijn op het recht van de niet-begeleide minderjarige uit hoofde van artikel 8, lid 3 van de Dublin III-Verordening op hereniging met een familielid dat voor hem of haar kan zorgen met het oog op de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Daaruit volgt dat de betrokken minderjarige in beide gevallen overeenkomstig artikel 47, eerste alinea van het Handvest in de gelegenheid moet worden gesteld een rechtsmiddel in te stellen om de schending van dat recht aan te voeren.
Het Hof concludeert bijgevolg dat een niet-begeleide minderjarige asielzoeker niet alleen een rechtsmiddel krachtens artikel 27, lid 1 van de Dublin III-Verordening moet kunnen instellen wanneer de verzoekende lidstaat een overdrachtsbesluit vaststelt, maar ook in het geval dat de aangezochte lidstaat weigert de betrokkene over te nemen, teneinde een schending van het in artikel 8, lid 2 van die verordening neergelegde recht te kunnen inroepen. Dit geldt echter niet ten aanzien van het in de aangezochte lidstaat verblijvende familielid van de verzoeker, aangezien noch de artikelen 7 en 24, lid 2 van het Handvest, noch artikel 8, lid 2 van de Dublin III-Verordening hem rechten verlenen die hij in rechte zou kunnen inroepen.
HvJ 1 augustus 2022, C-279/20, Bundesrepublik Deutschland (Regroupement familial d’un enfant devenu majeur)
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 4, lid 1, eerste alinea, sub c – Begrip “minderjarig kind” – Artikel 16, lid 1, sub b – Begrip “werkelijke gezinsband” – Kind dat gezinshereniging aanvraagt met haar vader die vluchtelingenstatus heeft verkregen – Relevante datum voor beoordeling van status van minderjarige
De prejudiciële beslissing in de zaak-Bundesrepublik Deutschland (Regroupement familial d’un enfant devenu majeur) betrof XC, een Syrische onderdaan die om gezinshereniging verzocht met haar vader die in Duitsland de vluch-
telingenstatus had verkregen. De Duitse autoriteiten wezen haar verzoek echter af omdat zij meerderjarig was geworden voordat haar vader de verblijfsvergunning als vluchteling had verkregen. De verwijzende Duitse rechter vroeg het Hof van Justitie van de EU om verduidelijking van artikel 4, lid 1, sub c van Richtlijn 2003/86/EG (hierna: ‘Gezinsherenigingsrichtlijn’) teneinde de relevante datum vast te stellen voor de beoordeling van de status van XC als minderjarige. Daarnaast heeft de Duitse rechter het Hof gevraagd welke eisen moeten worden gesteld aan een “werkelijke gezinsband” in de zin van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Ten eerste wijst het Hof erop dat de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat een “minderjarige” een persoon is jonger dan 18 jaar, zonder daarbij echter aan te geven welk tijdstip in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of aan deze voorwaarde is voldaan en zonder te verwijzen naar het recht van de lidstaten ter zake. Het Hof bevestigt dat het weliswaar aan de beoordelingsvrijheid van de lidstaten wordt overgelaten om de leeftijd van wettelijke meerderjarigheid vast te stellen, maar dat zij niet over een beoordelingsvrijheid beschikken met betrekking tot de vaststelling van het tijdstip dat als referentiepunt moet dienen voor de beoordeling van de leeftijd van de verzoeker om internationale bescherming. Bovendien herinnert het Hof eraan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn tot doel heeft de gezinshereniging te bevorderen en met name bescherming te bieden aan minderjarige onderdanen van derde landen. De lidstaten zijn bijgevolg verplicht rekening te houden met de belangen van het kind, zoals erkend in het Handvest van de grondrechten van de EU. Om die reden oordeelt het Hof dat, indien het tijdstip, waarop de autoriteiten van de lidstaten een beslissing hebben genomen omtrent het asielverzoek, zou worden in aanmerking genomen ter beoordeling van de minderjarigheid van de betrokkene, dit in strijd zou zijn met de door die richtlijn nagestreefde doelstellingen en met het belang van het kind.
Het Hof concludeert dat in de gevallen waarin het kind meerderjarig is geworden, voordat de gezinshereniger de vluchtelingenstatus heeft verkregen en voordat het verzoek om gezinshereniging is ingediend, de datum van indiening van het asielverzoek van de gezinshereniger in aanmerking moet worden genomen. Bovendien wijst het Hof erop dat dit het geval is zolang het volgende verzoek om gezinshereniging wordt ingediend binnen een redelijke termijn, meer bepaald binnen drie maanden na de datum waarop de vluchtelingenstatus aan de ouder is toegekend.
Met betrekking tot de vraag welke eisen moeten worden gesteld om te kunnen besluiten tot het bestaan van een “werkelijke gezinsband” in geval van gezinshereniging van een minderjarig kind met een ouder aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend, heeft het Hof bijzondere aandacht besteed aan de situatie van vluchtelingen, die gedwongen worden hun land te ontvluchten en worden belet daar een normaal gezinsleven te leiden. Het Hof bevestigt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn daarom voor vluchtelingen gunsti-
gere voorwaarden stelt voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging. Bovendien bevestigt het Hof dat de gezinsband geval per geval moet worden beoordeeld en dat er geen specifieke eisen worden gesteld aan de hechtheid van de gezinsband. In casu benadrukte het Hof dat XC nog minderjarig was toen haar vader zijn land van herkomst moest verlaten en dus deel uitmaakte van het kerngezin, zodat de Gezinsherenigingsrichtlijn in ieder geval van toepassing is. Het Hof hield ook rekening met de vluchtelingenstatus van de vader, die hen gedurende enkele jaren belette een echt gezinsleven te leiden.
Ten slotte oordeelt het Hof dat moet worden aangetoond dat er daadwerkelijk een gezinsband bestaat of dat het de bedoeling is een dergelijke band te scheppen of in stand te houden, aangezien de loutere juridische ouder-kindrelatie op zich niet volstaat. Het Hof verduidelijkt echter ook dat van de ouder en het kind niet kan worden verlangd dat zij elkaar financieel onderhouden en evenmin dat zij in één huishouden samenwonen, aangezien incidentele bezoeken en regelmatige contacten van welke aard ook voldoende kunnen zijn om aan te nemen dat deze personen persoonlijke en emotionele betrekkingen onderhouden en om het bestaan van een werkelijke gezinsband aan te tonen.
HvJ 1 augustus 2022, C-422/21, Ministero dell’Interno (Retrait des conditions matérielles d’accueil)
Prejudiciële verwijzing – Personen die om internationale bescherming verzoeken – Richtlijn 2013/33/EU – Artikel 20, leden 4 en 5 – Ernstig gewelddadig gedrag – Recht van lidstaten om toepasselijke sancties vast te stellen – Werkingssfeer – Intrekking van materiële opvangvoorzieningen
In de zaak-Ministero dell’Interno (Retrait des conditions matérielles d’accueil) verduidelijkt het Hof van Justitie van de EU de uitlegging van de beperking of de intrekking van materiele opvangvoorzieningen voor verzoekers om internationale bescherming, zoals bepaald in artikel 20, vierde en vijfde lid van Richtlijn 2013/33/EU (hierna: ‘Opvangrichtlijn). De onderliggende zaak betreft TO, een verzoeker om internationale bescherming die in aanmerking kwam voor de materiële opvangvoorzieningen zoals gewaarborgd in de Opvangrichtlijn en de Italiaanse wetgeving. TO was gehuisvest in een tijdelijk opvangcentrum. De politie had aangifte gedaan van een incident waarbij TO een spoorwegmedewerker en twee agenten van de gemeentepolitie verbaal en fysiek had aangevallen. De Italiaanse autoriteiten namen bijgevolg een besluit tot intrekking van de materiële opvangvoorzieningen. De onderliggende zaak voor de verwijzende rechter betreft een verzoek tot nietigverklaring van dit besluit tot intrekking.
De verwijzende rechter bevestigt dat de Opvangrichtlijn de lidstaten toestaat om sancties vast te stellen die van toepas-
sing zijn op ernstige inbreuken op de regels van de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld. Deze sancties kunnen ook de intrekking en de beperking van de materiele opvangvoorzieningen omvatten. De verwijzende rechter wenste allereerst verduidelijking omtrent de vraag of “ernstige vormen van geweld”, die krachtens de Opvangrichtlijn kunnen worden bestraft, ook handelingen omvatten die buiten een opvangcentrum zijn gepleegd. Teneinde een uitlegging te verzekeren die de doeltreffendheid van de Opvangrichtlijn behoudt, oordeelt het Hof dat het begrip “ernstige vormen van geweld” elk dergelijk gedrag omvat, ongeacht waar het heeft plaatsgevonden.
In de tweede plaats vroeg de verwijzende rechter of artikel 20, leden 4 en 5 van de Opvangrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat aan een persoon die om internationale bescherming verzoekt en zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige vormen van geweld ten aanzien van overheidsfunctionarissen, een sanctie wordt opgelegd bestaande in de intrekking van materiële opvangvoorzieningen. Met verwijzing naar eerdere rechtspraak herinnert het Hof eraan dat de Opvangrichtlijn zich niet uitdrukkelijk verzet tegen een sanctie betreffende materiële opvangvoorzieningen en dat de lidstaten dit soort maatregelen kunnen nemen om zich te beschermen tegen de mogelijkheid van misbruik van het opvangstelsel in geval van ernstige inbreuken op de regels van de opvangcentra of ernstige vormen van geweld. Tegelijkertijd benadrukt het Hof dat, wanneer deze sancties bestaan in volledige opheffing van materiële opvangvoorzieningen of voorzieningen op het gebied van huisvesting, voeding of kleding, dit onverenigbaar is met de vereisten van de Opvangrichtlijn om de asielzoeker een menswaardige levensstandaard te garanderen, aangezien de asielzoeker hierdoor niet in staat zou zijn in zijn meest fundamentele behoeften te voorzien, zoals een woning, voeding, kleding en persoonlijke hygiëne.
Concluderend oordeelt het Hof dat de Opvangrichtlijn geen sancties toestaat die bestaan in de intrekking van materiele opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken en die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige vormen van geweld tegen overheidsfunctionarissen met betrekking tot huisvesting, voeding of kleding, voor zover dit tot gevolg zou hebben dat de verzoeker de mogelijkheid wordt ontnomen om in zijn meest fundamentele behoeften te voorzien. Voorts geeft het Hof aan dat eventuele andere sancties moeten voldoen aan de voorwaarden van de Opvangrichtlijn, waaronder de eerbiediging van de menselijke waardigheid en van het evenredigheidsbeginsel.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (1 mei 2022 tot 31 juli 2022)
door Mathieu Beys, jurist bij Myria (het Federaal Migratiecentrum), praktijkassistent ULB en Petra Baeyens, juriste en beleidsmedewerker mensenrechten
Hieronder volgt een selectief overzicht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De arresten zijn te vinden in de HUDOC-databank op www.echr.coe.int
EHRM 14 juni 2022, nr. 38121/20, L.B. t. Litouwen
Artikel 2 Protocol 4 EVRM (Vrijheid om het land te verlaten) – Formalistische weigering om vreemdelingenpaspoort opnieuw af te leveren aan langdurig ingezetene van Tsjetsjeense afkomst, voormalig begunstigde van subsidiaire bescherming en bang om contact op te nemen met Russische autoriteiten – Verzuim om afweging te maken en ervoor te zorgen dat maatregel gerechtvaardigd en evenredig is in individuele omstandigheden – Geen onderzoek naar situatie in land van herkomst en naar mogelijkheid om Russisch paspoort te verkrijgen in de praktijk
Feiten: niet langer kunnen bekomen van een vreemdelingenpaspoort
Verzoeker, een Russisch onderdaan van Tsjetsjeense afkomst, kwam in 2001 in Litouwen aan en kreeg tussen 2004 en 2008 verschillende keren subsidiaire bescherming wegens de aanhoudende oorlog en de wijdverbreide schendingen van de mensenrechten in de Tsjetsjeense Republiek. Hij kreeg echter geen vluchtelingenstatus. In 2008 bekomt hij een permanente verblijfsvergunning omdat hij gedurende vijf jaar regelmatig en ononderbroken in Litouwen had verbleven. Hij had ook een vreemdelingenpaspoort gekregen. Telkens wanneer dit paspoort verliep, werd hem tot 2018 een nieuw paspoort verstrekt. Nadien wezen de Litouwse autoriteiten zijn aanvragen voor een dergelijk paspoort af omdat hij niet voldeed aan een van de drie wettelijk gestelde voorwaarden, zijnde “het om objectieve redenen niet kunnen verkrijgen van een geldig paspoort of een gelijkwaardig reisdocument van de autoriteiten van zijn land van herkomst”.
Schending artikel 2 Protocol 4 (vrijheid om het land te verlaten)
Dit is de eerste zaak waarin het EHRM zich moet uitspreken over de weigering om een reisdocument af te leveren aan een vreemdeling. Het EHRM stelt enerzijds dat artikel 2 van Protocol nr. 4 bij het EVRM niet mag worden beschouwd als een algemene verplichting voor de verdragsluitende staten
om aan vreemdelingen, die op hun grondgebied verblijven, een bepaald document af te geven waarmee zij naar het buitenland kunnen reizen.
Anderzijds beklemtoont het EHRM dat volgens artikel 2, lid 2 van Protocol nr. 4 eenieder het recht heeft om ongeacht welk land, met inbegrip van zijn eigen land, te verlaten. Verzoeker verblijft rechtmatig in Litouwen en beschikt niet over andere geldige identiteitsdocumenten dan die welke hem door de Litouwse autoriteiten zijn verstrekt. Aangezien de verblijfsvergunning waarover hij beschikt, hem naar nationaal recht niet het recht geeft om naar het buitenland te reizen, is zijn recht om Litouwen te verlaten niet concreet en effectief zonder reisdocument. Ten slotte staat de Litouwse wet de afgifte van een vreemdelingenpaspoort toe aan legale vreemdelingen, mits zij aan de vereiste voorwaarden voldoen. Het EHRM oordeelt derhalve dat artikel 2 van Protocol nr. 4 van toepassing is.
Ten gronde oordeelt het EHRM dat er een inmenging is in verzoekers recht van vrij verkeer. Zelfs indien verzoeker als permanent ingezetene van Litouwen volgens het toepasselijke EU-recht het recht heeft om zonder reisdocument de grenzen tussen de EU-lidstaten te overschrijden, kan een dergelijk document onder bepaalde omstandigheden toch noodzakelijk zijn, zelfs wanneer hij binnen het Schengengebied reist. Bovendien mag hij zonder geldig reisdocument niet reizen naar landen buiten het Schengengebied en buiten de EU, waaronder het Verenigd Koninkrijk, waar zijn kinderen wonen.
In casu hebben de Litouwse autoriteiten – anders dan in andere zaken die het EHRM tot op heden op grond van deze bepaling heeft onderzocht – niet getracht verzoeker te beletten naar het buitenland te reizen: hun weigering om hem een vreemdelingenpaspoort te verstrekken was gebaseerd op het feit dat hij volgens hen van de Russische autoriteiten een reisdocument had kunnen verkrijgen. Het EHRM kan niet beoordelen of de autoriteiten in het kader van de asielprocedure de risico’s, die verzoeker in zijn land van herkomst zou hebben gelopen, juist hebben beoordeeld, aangezien deze procedure, die meer dan zes maanden vóór de indiening van het onderhavige verzoekschrift is beëindigd, geen deel uitmaakt van het voorwerp van het geding. Het staat evenmin aan het EHRM om zich uit te spreken over de juiste uitlegging of toepassing van het nationale asielrecht, om de verenigbaarheid ervan met de relevante Europese richtlijnen te beoordelen of om te bepalen op welke status verzoeker krachtens het nationale recht aanspraak had kunnen maken. Dit gezegd zijnde, hebben de Litouwse autoriteiten gedurende enige tijd en bij verschillende gelegenheden erkend dat verzoeker niet veilig naar zijn land van herkomst kon terugkeren. Na de laatste beslissing dienaangaande, heeft verzoeker gebruikgemaakt van de hem door de wet geboden mogelijkheid om een gunstigere verblijfsvergunning te verkrijgen. De onderbreking van de regelmatige verlening van subsidiaire bescherming aan hem was dus te wijten aan omstandigheden die geen verband hielden met de situatie in
zijn land van herkomst. De binnenlandse autoriteiten hebben immers op geen enkel moment, na onderzoek van de situatie in het land van herkomst van verzoeker en van zijn persoonlijke situatie, besloten dat hij niet langer subsidiaire bescherming nodig had en dat hij zich zonder vrees tot de Russische autoriteiten had kunnen wenden.
Bovendien is groot gewicht toegekend aan het feit dat verzoekers verzoeken om erkenning van de vluchtelingenstatus zijn afgewezen en dat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van vervolging die tegen hem persoonlijk is gericht. Zijn bewering dat hij bang was om contact op te nemen met de Russische autoriteiten wegens de redenen waarom hem eerder subsidiaire bescherming was verleend, is in de nationale procedure echter niet voldoende onderzocht. Bovendien erkent het Litouwse recht thans, ook al kan de verzoeker zich er niet meer op beroepen dat personen, die subsidiaire bescherming genieten, gerechtvaardigd kunnen zijn door de vrees om contact op te nemen met de autoriteiten van hun land van herkomst: deze vrees wordt thans beschouwd als een objectieve reden waarom zij van deze autoriteiten geen reisdocument kunnen verkrijgen.
Bovendien hadden de Litouwse autoriteiten bijna tien jaar lang toegegeven dat verzoeker van de Russische autoriteiten geen paspoort had kunnen verkrijgen. Hoewel de regering aanvoerde dat de latere weigering om hem een reisdocument te verstrekken was gebaseerd op de wijziging van de praktijk van de Russische autoriteiten met betrekking tot de afgifte van paspoorten aan in het buitenland verblijvende Russische onderdanen, waren er geen aanwijzingen dat de Litouwse autoriteiten hadden onderzocht of verzoeker in de praktijk over deze mogelijkheid had beschikt in het licht van zijn persoonlijke omstandigheden, met name het feit dat hij bijna twintig jaar in Litouwen had gewoond en gedurende die tijd niet in het bezit was geweest van een geldig Russisch identiteitsdocument.
Bijgevolg is de afgifte van een vreemdelingenpaspoort aan verzoeker geweigerd zonder afweging van de feiten en zonder dat is nagegaan of de maatregel gerechtvaardigd was en in verhouding stond tot zijn individuele situatie. De weigering was gebaseerd op formalistische gronden, namelijk dat hij niet had aangetoond dat hij persoonlijk gevaar liep te worden vervolgd, zonder dat de situatie in zijn land van herkomst naar behoren was onderzocht, en op de mogelijkheid dat hij een Russisch paspoort had moeten verkrijgen, zonder dat was onderzocht of hij in de praktijk een dergelijke mogelijkheid zou hebben gehad, rekening houdend met zijn bijzondere situatie.
Het EHRM oordeelt bijgevolg dat artikel 2 van Protocol 4 werd geschonden.
EHRM 21 juni 2022, nr. 1557/19, Akkad t. Turkije
Schending artikel 3 EVRM (verbod op foltering en onmenselijke en vernederende behandeling) – Verwijdering naar Syrië zonder onderzoek van het risico op slechte behandeling – Begunstigde van bescherming in Turkije – Geen formele verwijderingsbeslissing – Ondertekening verklaring van “vrijwillige” terugkeer zonder voldoende garanties – Terugkeer niet vrijwillig – Positieve procedurele verplichtingen – Schending artikel 5 EVRM (recht op vrijheid en veiligheid) § 1, 2, 4 (rechtsmiddel) en § 5 (geen mogelijkheid op vergoeding) – Willekeurige de facto detentie – Tweede schending artikel 3 EVRM – Handboeien in een bustransfer gedurende 20 uur – Vernederende behandeling
In deze zaak oordeelt het EHRM unaniem dat Turkije geen onderzoek heeft gevoerd naar een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Turkije had immers de verzoeker, die tijdelijke bescherming genoot in Turkije, uitgezet naar Syrië, nadat de man zonder dit te beseffen een document van vrijwillige terugkeer had ondertekend. In tegenstelling tot de positie van de Turkse overheid, oordeelt het EHRM dat er wel degelijk sprake is van een gedwongen terugkeer. Zijn detentie was bijgevolg ook niet door de wet voorzien en kon niet voor de rechtbanken worden aangevochten (schending art. 5 EVRM). Het gebruik van handboeien gedurende de transfer met de bus vormt een tweede schending van artikel 3 EVRM (vernederende behandeling).
Het EHRM kent verzoeker een morele schadevergoeding van 9.750 euro toe.
Feiten: uitwijzing van Syrische begunstigde van bescherming in Turkije naar Syrië in de vorm van een “vrijwillige” terugkeer
Verzoeker is een Syriër die in Turkije tijdelijke bescherming geniet. In juni 2018 arresteerde de Turkse politie hem toen hij in groep de grens met Griekenland probeerde over te steken. Van daaruit werd hij per bus overgebracht naar Hatay en gedurende de hele busreis (20 uur) geboeid, behalve om te eten en naar het toilet te gaan. Toen hij in deze provincie aankwam, ondertekende hij een document waarvan hij de inhoud niet begreep. Hij dacht dat het een uitzettingsbevel was dat hij voor de rechter kon aanvechten. Toen zijn advocaat in beroep ging, antwoordde de Turkse rechtbank dat er geen uitzettingsbevel was en dat zijn cliënt een document had ondertekend om zijn vrijwillige terugkeer naar Syrië te aanvaarden. Twee dagen na zijn arrestatie werd hij uitgezet naar Syrië, maar uiteindelijk keerde hij illegaal terug naar Turkije en kon hij zich bij zijn familie voegen in Duitsland, waar verschillende familieleden erkend zijn als vluchteling.
Terugkeer naar Syrië was niet vrijwillig
Verwijzend naar de zaak-M.A. tegen België (nr. 19656/18)1 is het EHRM van mening dat verzoeker in het onderhavige geval niet op ondubbelzinnige, dat wil zeggen op bewuste en geïnformeerde wijze, afstand heeft gedaan van de door artikel 3 EVRM verleende bescherming. Volgens de Turkse wet moet de ondertekening van een document voor vrijwillige terugkeer gebeuren in aanwezigheid van een tolk en een vertegenwoordiger van het UNHCR, de Rode Halve Maan of een ngo. Het EHRM stelt vast dat deze voorwaarden niet zijn nageleefd en dat verzoeker in feite zonder formele beslissing onder dwang is uitgezet en vastgehouden. In de derde interventie die Amnesty International in deze zaak heeft ingediend, merkt de ngo op dat er op internationaal niveau geen uniforme en algemeen aanvaarde definitie van “vrijwillige terugkeer” bestaat. Het beschrijft het bestaan van dwang- of bedrieglijke praktijken van bepaalde staten om vluchtelingen of asielzoekers te dwingen tot “vrijwillige terugkeer” naar bijvoorbeeld Syrië of Irak.
Schending artikel 3 EVRM (procedurele verplichtingen): geen onderzoek van het risico op refoulement voor de verwijdering naar Syrië
Het EHRM stelt vast dat de Turkse autoriteiten geen risicobeoordeling hebben verricht alvorens verzoeker uit te zetten naar het noordelijke deel van Syrië, dat destijds een oorlogsgebied was dat noch door de regering, noch door de oppositie werd gecontroleerd. Op het voorgedrukte en door verzoeker ondertekende formulier “vrijwillige terugkeer” stond dat hij “door de autoriteiten uitvoerig was geïnformeerd over de algemene en veiligheidssituatie in (zijn) land van herkomst”. Het EHRM merkt echter op dat dit formulier, waarvan verzoeker betwist op de hoogte te zijn geweest, geen specifieke details bevatte over de persoonlijke situatie van verzoeker in Syrië, noch uitlegde waarom het mogelijke risico waarvoor verzoeker tijdelijke bescherming genoot, niet langer aanwezig was.
Verzoekers uitwijzing naar Syrië schond derhalve artikel 3 EVRM.
Schending artikel 13 juncto 3 EVRM: geen daadwerkelijk rechtsmiddel
Het EHRM wijst op het gebrek aan garanties rond de ondertekening van het document voor “vrijwillige terugkeer”, de haast waarmee de uitzetting werd uitgevoerd (2 dagen na zijn arrestatie, inclusief een busrit van 20 uur) en de aantij-
1 Over de uitvoering van het arrest-M.A., zie ook Myria en Federaal Instituut voor de bescherming en bevordering van de Rechten van de Mens, Communication au Comité des Ministres du Conseil de l’Europe, au sujet de l’exécution de l’arrêt M.A. c. Belgique (no. 19656/18), 2022, beschikbaar op https://federaalinstituutmensenrechten.be/nl/publicaties/voor-sterkerewaarborgen-tegen-de-risicos-voor-vreemdelingen-tijdensde-procedure-voor-vrijwillige
gingen van Amnesty International over talrijke andere soortgelijke gevallen. Gelet hierop, is het EHRM van mening dat verzoekers uitoefening van de door de Turkse wet geboden beroepsmogelijkheden werd belemmerd door het overhaast en misleidend optreden van de autoriteiten vóór zijn verwijdering. Hij had in de praktijk geen toegang tot een opschortend rechtsmiddel om een serieus onderzoek van zijn klachten tegen zijn uitzetting naar Syrië te verkrijgen.
De artikelen 13 en 3 EVRM zijn derhalve eveneens geschonden.
Schending artikel 5, § 1, 2, 4, 5 EVRM: de facto detentie zonder wettige basis, zonder informatie en zonder rechtsmiddel en mogelijke vergoeding
Volgens het EHRM staat vast dat verzoeker tussen zijn arrestatie in Edirne (grens met Griekenland) en zijn uitzetting naar Syrië de facto werd vastgehouden. Er is echter geen formeel besluit genomen of aan hem betekend. De Turkse wet inzake detentie met het oog op uitzetting is niet nageleefd, hetgeen een schending van artikel 5, lid 1 EVRM inhoudt. Verzoeker is nooit op de hoogte gesteld van de werkelijke redenen voor zijn vrijheidsberoving. Integendeel, hem werd verteld dat hij naar een Syrisch vluchtelingenkamp in de Turkse stad Gaziantep zou worden gebracht. Het was echter de bedoeling hem te deporteren naar Noord-Syrië. Deze misleiding en dit gebrek aan informatie hebben geleid tot een schending van artikel 5, § 2 EVRM. Bijgevolg heeft verzoeker geen beroep kunnen instellen tegen zijn detentie of schadevergoeding kunnen verkrijgen voor zijn onwettige detentie, hetgeen leidt tot schending van artikel 5, § 4 en 5 EVRM.
Schending artikel 3 EVRM: het gebruik van handboeien gedurende de busreis is een vernederende behandeling
Tijdens de bustransfer van Edirne naar Hatay werden verzoeker en de andere alleenstaande Syriërs in paren geboeid, behalve tijdens de voedsel- en toiletpauzes. De reis duurde ongeveer 20 uur. Gezien het onrechtmatige karakter van de detentie en de omstandigheden is het EHRM van mening dat het gebruik van handboeien in casu een vernederende behandeling is. Dit is een tweede schending van artikel 3 EVRM.
EHRM 30 juni 2022, nrs. 42907/17 en 39028/17, A.B. e.a. tegen Polen en A.I. e.a. tegen Polen
Schending artikel 3 EVRM – Uitzetting – Weigering van grenswachters om asielverzoeken in ontvangst te nemen en onmiddellijke verwijdering naar derde land, waardoor asielzoekers worden blootgesteld aan risico van kettingrefoulement naar land van herkomst, onmenselijke en vernederende behandeling en foltering – Verplichting van staat om veiligheid van asielzoekers te waarborgen, met name door hen toe te staan binnen zijn rechtsgebied te blijven in afwachting van onderzoek van hun verzoek om internationale bescherming
Schending artikel 4 Protocol 4 – Collectieve uitzetting van vreemdelingen door ruimer beleid van weigering van toegang, met miskenning van het voornemen van verzoekers om internationale bescherming te verzoeken; artikel 13 EVRM – Ontbreken van een daadwerkelijk rechtsmiddel voor het indienen van klachten bij de binnenlandse autoriteiten; artikel 34 – Belemmering van de uitoefening van het recht om een verzoek in te dienen – Niet-naleving van de voorlopige maatregel krachtens artikel 39
Op 30 juni 2022 oordeelde het EHRM dat het EVRM was geschonden in twee zaken betreffende collectieve uitzettingen aan de grens tussen Polen en Wit-Rusland. In beide zaken probeerden de verzoekers (telkens een gezin met minderjarige kinderen), die Russische onderdanen uit Tsjetsjenië zijn, meermaals tevergeefs internationale bescherming te vragen in Polen, bij de grens tussen Polen en Wit-Rusland. In beide zaken weigerden de grenswachters om de asielaanvragen van verzoekers te ontvangen waarop ze werden teruggestuurd naar Wit-Rusland, geassocieerd met een risico op deportatie naar en misbruik in Tsjetsjenië. De feiten in beide zaken zijn vergelijkbaar, met uitzondering van de beslissing van het EHRM om de voorlopige maatregel in de zaak-A.I. e.a. op te heffen omdat de verzoekers reeds tot Polen waren toegelaten.
Wat artikel 3 EVRM betreft, aanvaardde het EHRM de beweringen van de verzoekers dat er geen garantie was dat hun asielverzoeken door de Wit-Russische autoriteiten ernstig zouden worden onderzocht en dat hun terugkeer naar Tsjetsjenië een schending van het EVRM zou kunnen inhouden. Het EHRM was van oordeel dat de Poolse autoriteiten, door talloze keren geen procedure voor internationale bescherming in te leiden, hen hadden blootgesteld aan het risico van kettingrefoulement en een bij artikel 3 EVRM verboden behandeling. Het EHRM wees er voorts op dat een staat, in afwachting van een verzoek om internationale bescherming, een persoon die zich bij een grenscontrolepost aanbiedt en beweert dat hij aan mishandeling kan worden blootgesteld indien hij op het grondgebied van de aangrenzende staat blijft, de toegang tot zijn grondgebied niet mag ontzeggen, tenzij passende maatregelen worden genomen om een dergelijk risico uit te sluiten.
Met verwijzing naar onafhankelijke rapporten en eerdere rechtspraak concludeerde het EHRM dat de besluiten tot weigering van toegang tot Polen die in de zaken van de verzoekers zijn genomen, niet zijn genomen met passende aandacht voor de individuele situatie van elk van de verzoekers en deel uitmaken van een ruimer beleid om verzoeken om internationale bescherming van personen die zich aan de Pools-Wit-Russische grens melden, niet in ontvangst te nemen en deze personen, in strijd met het internationale recht, naar Wit-Rusland terug te zenden. Om deze redenen oordeelde het EHRM dat deze situatie een collectieve uitzetting vormde in de zin van artikel 4 van Protocol nr. 4.
Het EHRM oordeelde ook dat de verzoekers geen toegang hadden gehad tot effectieve rechtsmiddelen tegen hun uitzettingen met een automatische opschortende werking en dat artikel 13 EVRM derhalve was geschonden.
In de ene zaak kregen de verzoekers 30.000 euro schadevergoeding toegekend; in de andere zaak 28.000 euro.
EHRM 7 juli 2022, nr. 5418/15, Safi en anderen t. Griekenland
Schending artikel 2 EVRM (recht op leven, procedureel vlak) – Gebrek aan daadwerkelijk onderzoek naar het zinken van vissersboot met vluchtelingen aan boord –Schending artikel 2 EVRM (recht op leven, materieel vlak) – Positieve verplichtingen van de kustwacht –Omissies en vertragingen van de Griekse kustwacht bij de uitvoering en organisatie van de reddingsoperatie –Schending artikel 3 EVRM (verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandeling) – Naaktfouilleringen van de geredde vluchtelingen bij aankomst
In deze zaak oordeelt het EHRM unaniem dat de Griekse autoriteiten artikel 2 EVRM tweemaal hebben geschonden: eenmaal wegens het gebrek aan een daadwerkelijk onderzoek na het zinken van een vissersboot met vluchtelingen aan boord (procedureel vlak), waarbij meerdere mensen het leven lieten, en een tweede maal voor nalatigheden en vertragingen bij de reddingsoperatie (materieel vlak). Ook artikel 3 EVRM is geschonden omwille van de naaktfouilleringen die de politie bij de geredde personen uitvoerde zonder enige bescherming van hun privacy.
Het EHRM kende verzoekers een morele schadevergoeding toe van 10.000 tot 100.000 euro (voor het verlies van een echtgenote en vier kinderen), afhankelijk van de omstandigheden van elke verzoeker.
Feiten: vissersboot met vluchtelingen aan boord kapseist
De verzoekers zijn 13 Afghanen, 2 Syriërs en éen Palestijn die zich aan boord van een Turkse vissersboot bevonden. Bij het zinken van de boot lieten elf mensen het leven, waaronder enkele familieleden van de verzoekers. Zij maakten deel uit van een groep van 27 personen die in de nacht van 19 op 20 januari 2014 vanuit Turkije aan boord gingen van een vissersbootje om de Griekse kust te bereiken. Toen de motor stopte, begon de boot te drijven in de richting van het Griekse eiland Farmakonisi. Een boot van de Griekse kustwacht, met een bemanning van 4 personen, in het kader van de Europese Frontex-operatie Poseidon 2014, benaderde de boot van verzoekers. Vanaf dat moment lopen de versies van de feiten uiteen.
Volgens de aanvragers is de kustwacht, na in de lucht te hebben geschoten en te hebben geëist dat zij naar Turkije
zouden terugkeren, met wapens in de hand aan boord van de vissersboot gegaan en heeft zij de passagiers bevolen op het dek te gaan zitten. Vervolgens sleepten ze hen met hoge snelheid met een touw van slechts 10 meter lang richting Turkije, waardoor er water in de vissersboot kwam. Toen de verzoekers de kustwacht om hulp vroegen en hun aandacht vestigden op de aanwezigheid van vrouwen en kinderen, sneed een van de kustwachters het touw door, waardoor de boot volledig kapseisde. Verscheidene verzoekers zagen hun familieleden voor hun ogen verdrinken. Volgens hen hebben de kustwachters degenen die overboord vielen niet geholpen en zelfs voorkomen dat sommige vluchtelingen aan boord van hun boot gingen.
Volgens de Griekse regering werd de boot naar het Griekse eiland Farmakonisi gesleept, maar kapseisde de boot door paniek van de passagiers en hun plotselinge bewegingen.
Uiteindelijk werden 16 mensen gered nadat zij aan boord van de kustwachtboot waren gebracht en naar Farmakonisi waren gebracht. Bij aankomst werden sommige aanvragers gefouilleerd. Ze werden gedwongen voorover te buigen en zich naakt om te draaien voor de anderen en een groep soldaten.
De klachten van de verzoekers tegen de kustwacht door het Griekse gerecht werden verworpen. Toch werd een van de verzoekers – die ten tijde van de feiten minderjarig was –ervan beschuldigd de kapitein van de vissersboot te zijn. Hij werd veroordeeld voor mensenhandel, hoewel er volgens het hof van beroep geen winstoogmerk aanwezig was.
Voor het EHRM stellen verzoekers dat het handelen en het nalaten van de Griekse kustwacht hun leven en dat van hun familieleden in gevaar heeft gebracht en dat er geen effectief onderzoek naar de omstandigheden is gevoerd (art. 2 EVRM). Zij klagen ook aan dat de naaktfouillering in strijd was met artikel 3 EVRM.
Schending artikel 2 (procedureel vlak): het onderzoek was niet effectief en heeft doorslaggevende elementen genegeerd
Het EHRM bekijkt eerst of de Griekse gerechtelijke autoriteiten een daadwerkelijk onderzoek hebben gevoerd. Om “daadwerkelijk” in de zin van artikel 2 EVRM te zijn, moet een onderzoek naar een sterfgeval eerst adequaat zijn. Dit betekent dat het moet kunnen leiden tot de identificatie van de verantwoordelijken en eventueel tot hun bestraffing. In zaken waarin de dood van een persoon aan staatsfunctionarissen wordt verweten, is bovengenoemde verplichting een middelen- en geen resultaatsverplichting. De autoriteiten moeten dus de redelijke maatregelen hebben genomen die hun ter beschikking stonden om ervoor te zorgen dat bewijsmateriaal betreffende de betrokken feiten werd verkregen, met inbegrip van, onder meer, ooggetuigenverklaringen en bewijzen van deskundigen.
In casu is het EHRM van oordeel dat het onderzoek niet doeltreffend was en dit omwille van drie redenen.
Ten eerste, heeft de openbare aanklager de zaak tegen de grenspolitie gesloten, onder meer omdat sommige verzoekers tijdens hun eerste verhoren hebben verklaard dat het zinken was veroorzaakt door de plotselinge verplaatsing van de passagiers en dat zij geen beschuldigingen ten aanzien van de kustwacht hebben geuit. Verzoekers hebben tijdens een persconferentie op 23 januari 2014 echter verklaard dat deze documenten niet de werkelijkheid van hun verklaringen weergeven, met name wegens vertaalfouten. Een Griekse rechtbank heeft ook erkend dat een van de tolken, die destijds door de onderzoekers werden gebruikt, de taal van verzoekers niet sprak. Gezien deze tekortkomingen, konden de autoriteiten zich niet op de inhoud van deze notulen baseren zonder deze tekortkomingen en de redenen voor de opeenvolgende verschillende versies te onderzoeken.
Ten tweede, merkt het EHRM op dat de procureur heeft geweigerd verzoekers de opnames te verstrekken van de communicatie van de kustwacht en van de signaal- en radarelementen van de militaire basis Farmakonisi, die het mogelijk maakten de precieze locatie van het scheepswrak en het moment waarop het kustwachtschip de reddingsdiensten alarmeerde, vast te stellen. Voor het EHRM was dit het doorslaggevende element van de zaak.
Ten derde, was de openbare aanklager van mening dat terugdrijvingen als procedure voor het terugkeren of slepen (...) naar de Turkse territoriale wateren als praktijk niet bestaan, in het algemeen, en dat het overbodig was de specifieke beweringen van verzoekers ter zake te onderzoeken. Volgens verzoekers werd de praktijk van het terugsturen van migranten naar Turkse wateren (pushbacks) destijds echter openlijk bepleit door de Griekse minister van de Zeemacht.
Het procedurele aspect van artikel 2 EVRM is derhalve geschonden.
Schending artikel 2 (materieel vlak): door omissies en vertragingen van de kustwacht heeft Griekenland zijn positieve verplichtingen niet nageleefd
Bij de vaststelling van de vermeende feiten hanteert het EHRM het criterium van bewijs “buiten redelijke twijfel”, waarbij dit bewijs het resultaat is van een voldoende ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende reeks bewijzen of onweerlegbare vermoedens. Gelet op de tekortkomingen van het onderzoek, is het EHRM van oordeel dat het niet kan concluderen of verzoekers al dan niet het voorwerp zijn geweest van een poging tot verwijdering naar Turkije. Het beroept zich derhalve op de onbetwiste feiten van het zinken. Het merkt op dat het vaartuig van de kustwacht een speedboot was die niet was uitgerust om verzoekers te redden.
Na het breken van het bevestigingspunt van het touw bij de boeg ging de kustwacht aan boord van het vissersvaartuig
om het opnieuw vast te maken en voerde een tweede sleepactie uit, waarbij de roep om hulp van de eisers werd genegeerd.
Volgens het EHRM was de paniek van de passagiers te voorzien en legt de regering niet uit waarom onder deze omstandigheden een tweede sleep werd uitgevoerd. De chronologie is ook belangrijk. Het coördinatie- en zoekcentrum werd pas om 2.13 uur door de kustwacht gealarmeerd, toen de vissersboot al half gezonken was (hij zou om 2.16 uur volledig zinken). Het centrum gaf om 2.25 uur een “Mayday Relay” uit en vroeg om 2.29 uur om tussenkomst van een helikopter, die pas om 3.52 uur arriveerde (een versterkingsboot werd pas om 2.45 uur gevraagd en arriveerde om 3.32 uur).
Het EHRM is van oordeel dat van overheidsfunctionarissen, in dit geval de kustwacht, niet kan worden verwacht dat zij iedere persoon in gevaar op zee met succes redden: dit is een verplichting van middelen en niet van resultaten. In casu geeft de Griekse regering echter geen verklaring voor de concrete omissies en vertragingen. Zij beweert bijvoorbeeld niet dat er op de dag van de schipbreuk geen geschiktere reddingsmiddelen beschikbaar waren wegens een aanzienlijke toevloed van vluchtelingen die het gebruik van dergelijke middelen elders noodzakelijk zou hebben gemaakt.
Om al deze redenen concludeert het EHRM dat de Griekse autoriteiten niet alles hebben gedaan wat redelijkerwijs van hen kon worden verwacht om verzoekers en hun familieleden het door artikel 2 EVRM vereiste niveau van bescherming van hun leven te bieden.
Het materiële vlak van artikel 2 EVRM is dus ook geschonden.
Schending artikel 3 EVRM: de naaktfouilleringen van de overlevenden zijn een vernederende behandeling
Bij aankomst op het eiland Farmakonisi werden de meeste overlevenden van de schipbreuk naar een basketbalveld in de openlucht gebracht, moesten zij zich uitkleden en werden zij naakt gefouilleerd ten overstaan van de andere overlevenden en een groep soldaten. Ze werden gevraagd te bukken en zich om te draaien voor minstens 13 mensen. Het EHRM merkt op dat verzoekers uitgeput en geschokt waren – sommigen hadden net familieleden voor hun ogen zien verdrinken –, en dat de regering niet uitlegt waarom dergelijke fouilleringen om veiligheidsredenen gerechtvaardigd waren. Volgens het EHRM waren deze naaktfouilleringen, gelet op de context, niet gebaseerd op overtuigende vereisten van veiligheid, openbare orde of misdaadpreventie. Zij vormen dus, in die omstandigheden, een vernederende behandeling.
Derhalve is ook artikel 3 EVRM geschonden.
Schending artikel 8 EVRM – Positieve verplichtingen –Privéleven – Verzuim om met redelijke zorgvuldigheid te handelen ten aanzien van niet-begeleide minderjarige asielzoeker die niet in aanmerking komt voor minimale procedurele waarborgen in leeftijdsbeoordelingsprocedure – Belang van leeftijdsbeoordelingsprocedure in migratiecontext, met inbegrip van procedurele waarborgen, voor waarborgen van rechten die voortvloeien uit minderjarigheid van persoon – Vaststelling van relevante waarborgen uit EU- en internationaal recht – Schending artikel 3 (materieel) – Onmenselijke en vernederende behandeling – Plaatsing van minderjarige in opvangcentrum voor volwassenen in onaangepaste omstandigheden gedurende meer dan vier maanden en onderwerping aan leeftijdsbepalingsprocedure in strijd met artikel 8 EVRM – artikel 13 (+ art. 3 en art. 8) – Geen doeltreffende rechtsmiddelen
Het EHRM veroordeelt Italië voor een schending van artikelen 3, 8 en 13 EVRM in een zaak rond de aankomst van niet-begeleide minderjarige asielzoekers in Italië en hun plaatsing in een centrum voor migranten voor volwassenen en de daaropvolgende procedure voor leeftijdsbepaling. De verzoeker Ousainou Darboe krijgt 7.500 euro schadevergoeding toegekend. Aangezien de verblijfplaats van de andere verzoeker – Camara – niet langer gekend was, heeft het EHRM dit onderdeel van het verzoekschrift doorgehaald.
Het AIRE Centre, Vluchtelingenwerk Nederland, European Council on Refugees and Exiles (ECRE) en Défenseur des droits kwamen tussen in deze zaak.
Feiten: verzoekers die verklaren minderjarig te zijn bij aankomst als volwassene behandeld
Verzoekers, Ousainou Darboe, van Gambiaanse nationaliteit, en Moussa Camara, van Guinese nationaliteit, zouden in 1999 zijn geboren. Darboe woont in Padua (Italië). De heer Darboe is op 29 juni 2016 op Sicilië aangekomen aan boord van een geïmproviseerd bootje. Hij werd aanvankelijk ondergebracht in een centrum voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Drie maanden later werd hij overgebracht naar een opvangcentrum voor volwassenen in Cona en kreeg hij een zorgpas, waarop als geboortedatum 22 februari 1999 stond vermeld. Een maand later heeft een plaatselijke arts op verzoek van de prefectuur een medisch onderzoek verricht om zijn leeftijd vast te stellen. In het rapport staat dat zijn botleeftijd, vastgesteld aan de hand van röntgenfoto’s van de linkerpols en -hand volgens de methode-Greulich en Pyle, overeenkomt met die van een achttienjarige man. Er werd geen foutmarge aangegeven. Verzoeker voerde aan dat zijn toestemming voor dit onderzoek niet was gevraagd en dat hij geen afschrift van het medisch rapport had gekregen. Hij werd niet in kennis gesteld van enig administratief of rechterlijk besluit betreffende zijn leeftijdsbepaling. Eenmaal in
het opvangcentrum voor volwassenen te Cona, dienden de advocaten van verzoeker in januari 2017 een verzoek in om voor hem een voogd te benoemen. De verzoeker beschreef het opvangcentrum voor volwassenen in Cona als overbevolkt en klaagde dat er geen behoorlijke gezondheidszorg was, geen psychologische hulp en geen toegang tot juridische informatie en bijstand. Op 21 januari 2017 vroeg de verzoeker aan het EHRM om bij wijze van voorlopige maatregel te worden overgebracht naar een inrichting voor niet-begeleide minderjarigen. Op 14 februari 2017 heeft het EHRM artikel 39 toegepast en aan de regering gevraagd de verzoeker over te brengen naar een aangepast opvangcentrum. Op 18 februari 2017, na meer dan vier maanden in het Conaopvangcentrum, werd de verzoeker overgebracht naar het centrum voor minderjarigen “Villa Sarina-Aria” in Vedrana di Budrio (Bologna).
Schending artikel 8 EVRM: waarborgen tijdens leeftijdsprocedure niet toegepast
Het EHRM benadrukt het belang van leeftijdsbeoordelingsprocedures in de migratiecontext. De toepasselijkheid van de nationale, Europese en andere internationale wetgeving ter bescherming van de rechten van het kind begint op het moment dat iemand als kind wordt geïdentificeerd. Vaststellen of iemand minderjarig is, is dus de eerste stap om zijn of haar rechten te erkennen en alle nodige zorgregelingen te treffen. Indien een minderjarige ten onrechte als een volwassene wordt geïdentificeerd, kunnen immers ernstige maatregelen worden genomen die in strijd zijn met zijn of haar rechten.
Ten gronde stelt het EHRM dat het nodig is de zaak te benaderen vanuit het oogpunt van de positieve verplichting van de Staat uit hoofde van artikel 8 EVRM. In dit verband is het niet de taak van het EHRM om te speculeren over de vraag of verzoeker al dan niet minderjarig was ten tijde van zijn aankomst in Italië, dan wel of hij enig document had voorgelegd om zijn leeftijd te bewijzen. Hij had op enig moment na zijn aankomst verklaard minderjarig te zijn en er waren geen aanwijzingen dat zijn beweringen dat hij minderjarig was geweest, ongegrond of onredelijk waren geweest. De vraag was veeleer of de nationale autoriteiten de procedurele rechten hadden gewaarborgd die voortvloeien uit de status van verzoeker als niet-begeleide minderjarige die om internationale bescherming verzoekt.
Het EHRM verheugt zich erover dat de waarborgen die de Europese Unie en het internationale recht sinds de feiten hebben ingevoerd, verder gaan om een holistische en multidisciplinaire leeftijdsbeoordelingsprocedure te waarborgen. Echter, uit het nationale en internationale rechtskader dat ten tijde van de feiten van toepassing was, blijkt ook een algemene erkenning van de noodzaak van bijzondere bescherming van niet-begeleide minderjarige migranten. Dit omvatte de waarborgen van de aanwijzing van een wettelijke vertegenwoordiger of voogd, toegang tot een advocaat en geïnformeerde deelneming aan de procedure voor leef-
tijdsbepaling van de persoon wiens leeftijd in twijfel werd getrokken.
De nationale autoriteiten hadden nagelaten verzoeker onverwijld een wettelijke voogd of vertegenwoordiger ter beschikking te stellen. Hoewel hij na zijn aankomst mondeling te kennen had gegeven internationale bescherming te willen aanvragen, had hij pas meer dan zes maanden na zijn aankomst bij de nationale rechter om een voogd kunnen verzoeken. Dit verzuim had hem belet naar behoren en daadwerkelijk een asielverzoek in te dienen.
Het röntgenonderzoek van verzoekers pols was verricht zonder enige informatie over het soort leeftijdsonderzoek dat hij onderging en over de mogelijke gevolgen daarvan. Het desbetreffende medisch rapport, dat geen enkele foutmarge vermeldde, was hem niet betekend. Bovendien was er geen enkel rechterlijk besluit of administratieve maatregel genomen waarbij de meerderjarigheid van verzoeker werd vastgesteld, zodat hij geen beroep kon instellen.
Voorts is verzoeker niet in kennis gesteld van het resultaat van zijn bij de nationale rechter ingediende verzoek om een voogd aan te wijzen en zijn rechten als niet-begeleide minderjarige asielzoeker te erkennen.
In het algemeen hadden de Italiaanse autoriteiten het beginsel van het vermoeden van de minderjarigheid niet toegepast, dat een inherent element vormt van de bescherming van het recht op eerbiediging van het privéleven van een niet-begeleide vreemdeling die verklaart minderjarig te zijn. Hoewel het vaststellen van de leeftijd van een persoon een noodzakelijke stap kan zijn in geval van twijfel over zijn of haar minderjarigheid, impliceert dit beginsel dat de desbetreffende procedure gepaard moet gaan met voldoende procedurele waarborgen. Verzoeker heeft niet de minimale procedurele waarborgen genoten en zijn plaatsing in een opvangcentrum voor volwassenen gedurende meer dan vier maanden moet zijn recht op persoonlijke ontplooiing en op het aanknopen en het ontwikkelen van relaties met anderen hebben aangetast. Dit had kunnen worden vermeden indien hij in een gespecialiseerd centrum of bij pleegouders was geplaatst, maatregelen die gunstiger zijn voor het belang van het kind.
Het EHRM oordeelt unaniem dat artikel 8 EVRM werd geschonden.
Schending artikel 3 EVRM: omstandigheden in opvangcentrum voor volwassenen
Bij verzoekers aankomst was het opvangcentrum voor volwassenen overvol, was er onvoldoende personeel en was het moeilijk om toegang te krijgen tot medische zorg. Bovendien waren er een aantal omstandigheden die op zich problematisch waren in verband met de kwetsbaarheid van verzoeker: ondanks het feit dat hij had verklaard minderjarig te zijn, was verzoeker ondergebracht in een opvangcentrum
voor volwassenen. Toen hij daar eenmaal was, was hij onderworpen aan een procedure voor leeftijdsbepaling die in strijd was met artikel 8 EVRM, en vervolgens werd hij als een volwassene beschouwd en daar meer dan vier maanden vastgehouden. Het EHRM is zich bewust van het feit dat het betrokken opvangcentrum is omgebouwd van een voormalige militaire faciliteit om het hoofd te bieden aan de grote aankomst van mensen op de vlucht. Het aantal nietbegeleide minderjarigen dat in Italië aankwam, was in de periode waarin de feiten zich hadden voorgedaan, dramatisch toegenomen. De moeilijkheden die voortvloeien uit de toegenomen aankomst van migranten en asielzoekers in bepaalde staten vanaf de buitengrenzen van de Europese Unie, ontslaan de lidstaten van de Raad van Europa echter niet van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 3, dat een absoluut karakter heeft.
Het EHRM oordeelt unaniem dat ook artikel 3 EVRM werd geschonden. Het EHRM oordeelt ook unaniem dat er een schending was van artikel 13 juncto de artikelen 3 en 8, aangezien er in het nationale recht geen effectieve beroepsmogelijkheden waren om de klachten van verzoeker in te dienen.
WETGEVING
Publicatieblad van de Europese Unie (http://europa.eu.int/eur-lex), Belgisch Staatsblad (www.staatsblad.be)
Publicatieblad van de Europese Unie
(14 juli 2022 tot 28 oktober 2022)
Pb.L. 14 juli 2022, afl. 187, 1
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
Besluit (EU) 2022/1206 van de Raad van 12 juli 2022 betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke of handelszaken
Pb.L. 14 juli 2022, afl. 187, 4
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke of handelszaken
Pb.C. 15 juli 2022, afl. 272, 4
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE LIDSTATEN
Bijwerking van de lijst van verblijfsvergunningen bedoeld in artikel 2, punt 16 van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode)
Pb.C. 18 juli 2022, afl. 274, 3
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE LIDSTATEN
Bijwerking van de modellen van de kaarten die door de ministeries van Buitenlandse Zaken van de lidstaten worden afgegeven aan geaccrediteerde leden van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen, alsmede aan hun familieleden, zoals bedoeld in artikel 20, lid 2 van Verordening (EU)
2016/399 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode)
Pb.C. 18 juli 2022, afl. 276, 5
HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-284/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Nürnberg (Duitsland)
op 26 april 2022 – CK / Familienkasse Bayern Nord
Pb.C. 18 juli 2022, afl. 276, 6
HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-294/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 3 mei 2022 – Office français de protection des réfugiés et apatrides (OFPRA) / SW
Pb.L. 22 juli 2022, afl. 195, 13 VERORDENING
Verordening (EU) 2022/1280 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2022 tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen, naar aanleiding van de Russische invasie van Oekraïne, met betrekking tot door Oekraïne overeenkomstig zijn wetgeving afgegeven bestuurdersdocumenten
Pb.C. 29 juli 2022, afl. 290, 90 ADVIEZEN
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Nieuw EU-actieplan tegen migrantensmokkel (2021-2025)”
Pb.C. 29 juli 2022, afl. 290, 154 ADVIEZEN
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en Verordening (EU) nr. 223/2014 wat betreft maatregelen uit hoofde van het cohesiebeleid ten behoeve van vluchtelingen in Europa (CARE)
Pb.C. 22 augustus 2022, afl. 318, 2 HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-576/20: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 juli 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof – Oostenrijk) – CC/Pensionsversicherungsanstalt [Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 44, lid 2 – Werkingssfeer – Ouderdomspensi-
oen – Berekening – Inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken van kinderopvoeding – Artikel 21 VWEU – Vrij verkeer van burgers]
Pb.C. 29 augustus 2022, afl. 326, 2
HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-2/21: Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 24 juni 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Krakowie – Polen) –Rzecznik Praw Obywatelskich [Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Burgerschap van de Unie – Artikelen 20 en 21 VWEU – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Geboorteakte die is afgegeven door de lidstaat waar het kind is geboren en waarin voor dat kind twee moeders worden vermeld – Weigering door de lidstaat van herkomst van een van deze twee moeders om deze geboorteakte in te schrijven in het nationale register van de burgerlijke stand – Inschrijving van die akte die de voorwaarde vormt voor de afgifte van identiteitsbewijzen – Nationale regeling van deze lidstaat van herkomst die het ouderschap van personen van hetzelfde geslacht niet toestaat]
Pb.C. 2 september 2022, afl. 335, 15 INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE LIDSTATEN
Bijwerking van de lijst van grensdoorlaatposten bedoeld in artikel 2, punt 8 van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode)
Pb.L. 9 september 2022, afl. 234I, 1 BESLUITEN
Besluit (EU) 2022/1500 van de Raad van 9 september 2022 betreffende de volledige opschorting van de toepassing van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Russische Federatie inzake de versoepeling van de afgifte van visa aan burgers van de Europese Unie en de Russische Federatie
Pb.L. 12 september 2022, afl. 235, 34 BESLUITEN
Besluit (GBVB) 2022/1508 van de Raad van 9 september 2022 betreffende de tijdelijke opvang van een aantal Palestijnen door lidstaten van de Europese Unie
Pb.L. 16 september 2022, afl. 240, 1
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
Informatie betreffende de inwerkingtreding van het protocol tussen de Europese Unie, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein bij de Overeenkomst tussen de Europese
Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend, wat betreft de toegang tot Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden
Pb.L. 16 september 2022, afl. 240, 2
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
Informatie betreffende de inwerkingtreding van het protocol tussen de Europese Unie, IJsland en het Koninkrijk Noorwegen bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend, wat betreft de toegang tot Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden
Pb.C. 20 september 2022, afl. 361, 42 EUROPEES PARLEMENT
Wetgevingsresolutie van het Europees
Parlement van 24 maart 2022 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Federale Republiek Brazilië tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese
Unie en de Federale Republiek Brazilië inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf voor houders van een gewoon paspoort (13448/2018 – C9-0416/2021 – 2018/0084(NLE))
Pb.C. 20 september 2022, afl. 361, 43 EUROPEES PARLEMENT Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2022 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Federale Republiek Brazilië tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Federale Republiek Brazilië inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf voor houders van een diplomatiek of dienstpaspoort (13445/2018 – C9-0415/2021 – 2018/0086(NLE))
Pb.L. 12 oktober 2022, afl. 265, 81 BESLUITEN
Besluit (EU) 2022/1928 van de Commissie van 11 oktober 2022 tot bevestiging van de deelname van Ierland aan Verordening (EU) 2022/585 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 514/2014 tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel, migratie en integratie en inzake het instrument voor financiele steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing, (EU) nr. 516/2014 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie en (EU) 2021/1147 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie
Pb.C. 13 oktober 2022, afl. 393, 10 INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE LIDSTATEN
Bijwerking van de lijst van verblijfsvergunningen bedoeld in artikel 2, punt 16 van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode)
Pb.C. 24 oktober 2022, afl. 408, 3 HOF VAN JUSTITIE
Gevoegde zaken C-273/20 en C-355/20: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 augustus 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht – Duitsland) – Bundesrepublik Deutschland/ SW (C-273/20), BL, BC (C-355/20) [Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrij-
heid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 10, lid 3, onder a) – Artikel 16, lid 1, onder b) – Begrip “minderjarig kind” – Begrip “werkelijk gezinsleven” – Meerderjarige die verzoekt om gezinshereniging met een als vluchteling erkende minderjarige – Relevante datum voor de beoordeling of de betrokkene minderjarig is]
Pb.C. 24 oktober 2022, afl. 408, 4
HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-279/20: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 augustus 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht – Duitsland) – Bundesrepublik Deutschland/XC [Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c) – Begrip “minderjarig kind” – Artikel 16, lid 1, onder b) – Begrip “werkelijk gezinsleven” – Kind dat verzoekt om gezinshereniging met zijn als vluchteling erkende vader – Relevante datum voor de beoordeling of de betrokkene minderjarig is]
Pb.C. 24 oktober 2022, afl. 408, 7
HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-411/20: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 augustus 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Bremen – Duitsland) – S / Familienkasse Niedersachsen-Bremen der Bundesagentur für Arbeit [Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Vrij verkeer van personen – Gelijke behandeling – Richtlijn 2004/38/EG –Artikel 24, leden 1 en 2 – Socialezekerheidsuitkeringen – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 4 – Gezinsbijslagen – Uitsluiting van economisch niet actieve onderdanen van andere lidstaten tijdens de eerste drie maanden van hun verblijf in de gastlidstaat]
Pb.C. 24 oktober 2022, afl. 408, 11
HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-624/20: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 7 september 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Den
Haag, zittingsplaats Amsterdam – Nederland) – E.K./Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid [Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/109/EG – Status van langdurig ingezeten derdelanders – Werkingssfeer – Derdelander die beschikt over een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU – Artikel 3, lid 2, onder e) – Verblijf uitsluitend om redenen van tijdelijke aard – Autonoom Unierechtelijk begrip]
Pb.C. 24 oktober 2022, afl. 408, 14
HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-720/20: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 augustus 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Cottbus-Duitsland) – RO, wettelijk vertegenwoordigd / Bundesrepublik Deutschland [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid –Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublin III)
– Verzoek om internationale bescherming ingediend door een minderjarige in de lidstaat waar hij is geboren – Ouders van deze minderjarige die eerder in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus hebben verkregen – Artikel 3, lid 2 – Artikel 9 – Artikel 20, lid 3 – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming en verantwoordelijkheid voor de behandeling ervan]
Pb.C. 24 oktober 2022, afl. 408, 15 HOF VAN JUSTITIE
Zaak C-19/21: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 augustus 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem – Nederland) – I, S/Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid [Prejudiciële verwijzing –Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 8, lid 2 en artikel 27, lid 1 – Niet-begeleide minderjarige met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt – Afwijzing door die lidstaat
van het verzoek tot overname van deze minderjarige – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van deze minderjarige of dit familielid tegen de afwijzing van het verzoek – Artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind]
Belgisch Staatsblad
(14 juli 2022 tot 28 oktober 2022)
BS 15 juli 2022
VLAAMSE OVERHEID
24 juni 2022 – Decreet tot wijziging van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs en tot wijziging van het decreet van 7 juni 2013 betreffende het Vlaamse integratie- en inburgeringsbeleid in functie van het hertekende inburgeringsbeleid
BS 15 juli 2022
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
1 juni 2022 – Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot invoering van een tijdelijke en uitzonderlijke vrijstelling van de stedenbouwkundige vergunning voor bepaalde handelingen en werken die noodzakelijk zijn geworden door een massale toestroom van vluchtelingen
BS 18 juli 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
31 mei 2022 – Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en tot wijziging van de lay-out van de verblijfsdocumenten die afgegeven worden aan de burgers van de Europese Unie die legaal in België verblijven
BS 18 juli 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
6 juli 2022 – Ministerieel besluit betreffende de modernisering van de verblijfsdocumenten die aan burgers van de Europese Unie uitgereikt worden
BS 18 juli 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE
11 juli 2022 – Omzendbrief betreffende de inwerkingtreding en de toepassing van de Overeenkomst nr. 34 inzake de afgifte van meertalige en gecodeerde uittreksels uit en attesten van akten van de burgerlijke stand, en bijlagen, gedaan te Straatsburg op 14 maart 2014
BS 25 juli 2022
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 75/2022 van 9 juni 2022
BS 25 juli 2022
GRONDWETTELIJK HOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989
BS 25 juli 2022
VLAAMSE OVERHEID
24 juni 2022 – Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 mei 2019 betreffende de selectieve participatietoeslagen leerling, wat betreft de algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden
BS 29 juli 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE
20 juli 2022 – Wet houdende tenuitvoerlegging van Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking)
BS 29 juli 2022
VLAAMSE OVERHEID
1 juli 2022 – Decreet tot wijziging van artikel 5 van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Opgroeien regie, tot wijziging van het Groeipakketdecreet van 2018 en tot uitlegging van artikel 8 van het Groeipakketdecreet van 2018 (1)
BS 8 augustus 2022
VLAAMSE OVERHEID
15 juli 2022 – Decreet tot het nemen, naar aanleiding van de Oekraïnecrisis, van dringende maatregelen in het onderwijs voor kleuters, leerlingen en cursisten die ressorteren onder Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (III)
BS 10 augustus 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE
30 juli 2022 – Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 februari 2003 tot vrijstelling van bepaalde categorieën van vreemdelingen van de verplichting houder te zijn van een beroepskaart voor de uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit
BS 19 augustus 2022
VLAAMSE OVERHEID
7 mei 2022 – Ministerieel besluit tot bepaling van de samenstelling en de werking van de valideringscommissie maatschappelijke oriëntatie, vermeld in artikel 24/1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 januari 2016 houdende de uitvoering van het decreet van 7 juni 2013 betreffende het Vlaamse integratie- en inburgeringsbeleid
BS 9 september 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
26 november 2021 – Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen
BS 9 september 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
26 november 2021 – Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit
van 11 juli 2003 houdende vaststelling van bepaalde elementen van de procedure die dienen gevolgd te worden door de dienst van de Dienst Vreemdelingenzaken die belast is met het onderzoek van de asielaanvragen op basis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen
BS 12 september 2022
VLAAMSE OVERHEID
15 juli 2022 – Decreet tot instemming met het samenwerkingsakkoord van 12 mei 2022 tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 20 december 2018 tussen de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschapscommissie en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie met betrekking tot het verplicht inburgeringstraject voor de nieuwkomers in BrusselHoofdstad
BS 21 september 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG
14 juni 2022 – Koninklijk besluit tot bepaling van de organisaties die in rechte kunnen optreden bedoeld in artikel 8, eerste lid, 4° van de wet van 11 februari 2013 tot vaststelling van sancties en maatregelen voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen
BS 21 september 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BUITENLANDSE ZAKEN, BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
23 juni 2022 – Ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 22 februari 2021 tot aanduiding van de ereconsulaire posten bevoegd om noodreisdocumenten af te geven
BS 26 september 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID Officieel bericht
BS 6 oktober 2022
VLAAMSE OVERHEID
9 september 2022 – Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van ar-
tikel 6 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 april 2022 tot toekenning van een subsidie aan lokale besturen voor de opbouw van opvangcapaciteit voor tijdelijk ontheemden uit Oekraïne, tot wijziging van diverse besluiten van de Vlaamse Regering en tot intrekking van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 maart 2022 tot toekenning van een subsidie aan lokale besturen voor het creëren van bijkomende opvangplaatsen voor de tijdelijk ontheemden uit Oekraïne
BS 17 oktober 2022
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 22/2022 van 10 februari 2022
BS 17 oktober 2022
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 79/2022 van 9 juni 2022
BS 18 oktober 2022
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
28 september 2022 – Koninklijk besluit tot vaststelling van de criteria voor de evaluatie van ambtsdragers van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
BS 18 oktober 2022
WERK EN SOCIALE ECONOMIE
4 juli 2022 – Benoeming van de leden van de Adviescommissie voor Economische Migratie
MEDEDELINGEN
Het gewijzigde decreet betreffende het Vlaamse integratie- en inburgeringsbeleid van 7 juni 2013 (Inburgeringsdecreet) heeft een nieuw document in het leven geroepen: de verklaring van geleverde inspanningen tot het behalen van een inburgeringsattest. Het Agentschap Integratie & Inburgering geeft deze verklaring aan de inburgeraars die door beperkte leercapaciteiten de doelen van maatschappelijke oriëntatie (MO) of Nederlands (NT2) niet kunnen behalen, maar wel hun inburgeringsplicht voldaan hebben. Het Openbaar Ministerie bevestigt dat deze verklaring zal gelden als bewijs van maatschappelijke integratie voor een nationaliteitsverklaring, maar niet als bewijs van talenkennis.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
Vlaamse gezinsbijslag en schooltoeslag – MB en BVR’s wijzigen gelijkstellingen
aan de verblijfsvoorwaarden voor het rechtgevend kind: ook zonder AI gelijkstelling mogelijk
Het ministerieel besluit (MB) van 31 maart 2022 wijzigt artikel 2 van het MB van 13 maart 2019 met betrekking tot de gelijkstellingen aan de verblijfsvoorwaarden voor het rechtgevend kind op de gezinsbijslagen in Vlaanderen. Het besluit van de Vlaamse Regering (BVR) van 24 juni 2022 wijzigt het BVR van 17 mei 2019 met betrekking tot de gelijkstellingen aan de verblijfsvoorwaarden voor het rechtgevend kind op de selectieve participatietoe-
slagen (schooltoeslagen) in Vlaanderen. Hieruit volgt dat niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (nbmv) en kinderen die slachtoffer zijn van mensenhandel of mensmokkel niet langer een attest van immatriculatie (AI) moeten hebben om het recht te hebben op gezinsbijslagen en schooltoeslagen. Zij voldoen aan de verblijfsvoorwaarden wanneer zij het recht hebben om voorlopig op het grondgebied te verblijven in afwachting van de definitieve beslissing over de verblijfsaanvraag.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
Vlaamse gezinsbijslag: één derde gezinsbijslag voor kinderen met materiële ondersteuning en uitsluiting attest van immatriculatie
Het decreet van 1 juli 2022 bepaalt dat wanneer kinderen verblijven in een collectieve of individuele opvangstructuur voor verzoekers om internationale bescherming, de begunstigden slechts één derde van de gezinsbijslagen ontvangen. Een uitzondering geldt voor het startbedrag en de pleegzorgtoeslag. Daarnaast voegt dit decreet een interpretatieve bepaling toe aan de verblijfsvoorwaarden in het Groeipakketdecreet (GPD). Deze stelt dat het attest van immatriculatie (AI) geen toelating of machtiging tot verblijf vormt. Dit bevestigt de vaste interpretatie over de verblijfsvoorwaarden van het Vlaams Agentschap Uitbetaling Groeipakket. Kinderen met een AI voldoen dus niet aan de verblijfsvoorwaarden uit artikel 8 GPD. Er zijn uitzonderingen voorzien voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen en kinderen slachtoffer mensenhandel en mensensmokkel met een voorlopig verblijfsrecht in afwachting van de definitieve beslissing over de verbljifsaanvraag.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
Nieuwe standaardformulieren derdelands student
De wet van 11 juli 2021 en het koninklijk besluit van 13 oktober 2021 wijzigden de verblijfsregelgeving over studenten uitgebreid. Het was nog wachten op nieuwe standaardformulieren voor de aanvraag of de hernieuwing van het verblijf als student. Deze zijn er nu. Het ministerieel besluit van 28 maart 2022 verspreidt drie verplicht te gebruiken formulieren: het inschrijvingsbewijs hoger onderwijs, het attest voortgang van de studies en de kennisgeving van mobiliteit.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
HvJ: economisch niet-actieve Unieburger met afgeleid verblijfsrecht op grond van Verordening 492/2011 geniet gelijke behandeling op vlak van sociale bijstand
Een voormalig Unieburger-werknemer heeft voor de sociale bijstand soms recht op een behandeling gelijk aan die van de onderdanen van het gastland waarin hij eerder werknemer was. Dat is zo wanneer hij een autonoom verblijfsrecht op basis van Verordening 492/2011 behoudt omwille van zijn kinderen die in dat gastland naar school gaan en waarvoor hij daadwerkelijk zorgt. Deze ouder en de schoolgaande kinderen hebben een verblijfsrecht in het gastland tot aan het einde van de opleiding. De DVZ kan het verblijfsrecht van de kinderen, dat van de voormalige Unieburger-werknemer of dat van de ouder die daadwerkelijk voor hen zorgt, niet beëindigen omdat de Unieburger werkloos wordt of om-
‘Verklaring geleverde inspanningen tot het behalen van een inburgeringsattest’ is bewijs maatschappelijke integratie bij nationaliteitsverklaring
dat zij een belasting voor de sociale bijstand vormen. Zij hebben recht op sociale bijstand. De toekenning van sociale bijstand vormt geen risico voor het behoud van dit verblijfsrecht. Zo oordeelde het Hof van Justitie in arrest nr. C181/19 van 6 oktober 2020.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
RvV: DVZ mag visum gezinshereniging niet weigeren in afwachting van DNA-test en mag opstart DNA-onderzoek niet afhankelijk maken van uittreksel strafregister
Wanneer de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) een visumaanvraag gezinshereniging weigert en tegelijkertijd de mogelijkheid biedt om de verwantschaps- en afstammingsbanden alsnog aan te tonen door een DNA-test, mag de DVZ dit niet afhankelijk maken van het voorleggen van een uittreksel uit het strafregister van de betrokkene. Beide zaken staan namelijk los van elkaar. De DVZ kan bovendien de aanvraag nog niet weigeren vooraleer de DNA-test werd uitgevoerd. Ook mag het ontbreken van een uittreksel uit het strafregister niet noodzakelijk leiden tot een weigering van de aanvraag. Dat besliste de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in arrest nr. 274.047 van 14 juni 2022.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
vraag kan onder bescherming artikel 8 EVRM vallen
Ook als de afstammingsband niet bewezen is, kunnen ook feitelijke vormen van gezinsbeleving bij een 9bis-aanvraag onder de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vallen. Zo redeneerde de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in een arrest van 5 november 2021, nr. 263.382. De Raad verwees onder meer naar het begrip ‘bezit van staat’ in het burgerlijk recht en artikel 331nonies van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
RvV: family assessment voor terugkeer nmbv vereist zorgvuldige beoordeling seksuele geaardheid
In arrest 267.725 vernietigt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) op 3 februari 2022 het bevel tot terugbrenging (bijlage 38) dat betekend werd aan de voogd van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling (nbmv). De Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) oordeelde dat het hoger belang van de minderjarige om een hereniging met de ouders vroeg. De RvV vernietigde deze beslissing die onvoldoende rekening hield met de informatie over de seksuele geaardheid van de nbmv in combinatie met diens kwetsbaar profiel.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
Nieuw webpagina’s over humanitair visum online
De Dienst Vreemdelingenrecht en Internationaal Familierecht publiceerde in samenwerking met Myria nieuwe webpagina’s over het humanitair visum. Het gaat om een uitzonderingsprocedure op basis van artikelen 9 en 13 van de Verblijfswet. Deze wettelijke bepalingen voorzien geen definitie of criteria voor de toekenning van het humanitair visum. In de praktijk heeft de DVZ een brede beoordelingsmarge. De DVZ beoordeelt elke aanvraag op individuele basis. Een humanitair visum is geen recht, maar een gunst. Alleen de Belgische praktijken over humanitaire visa voor familieleden van personen met een verblijfsrecht in België zijn behandeld. De andere types van humanitaire visa in België, met name deze voor hervestiging, voor ‘ad hoc’-reddingsoperaties van vluchtelingen en de humanitaire visa voor kort verblijf om medische en prangende redenen, staan uitgelegd in een overzicht van Myria.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 7-2022 van 3 augustus 2022)
Brussel IIter-Verordening in werking sinds 1 augustus 2022
De Brussel IIter-Verordening is een herziening van de Brussel IIbis-Verordening, de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in familiezaken in de Europese Unie (behalve Denemarken). De verordening stelt uniforme regels vast over de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk, en over geschillen over ouderlijke verantwoordelijkheid in grensoverschrijdende situaties. Bij wet van 20 juli 2022 werd ons nationale recht aangepast om uitvoering te geven aan deze verordening.
RvV: ook feitelijke gezinsbeleving als bijzondere omstandigheid bij 9bis-aan-
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
HvJ verduidelijkt verplichtingen lidstaten betreffende vrij verkeer en erkenning afstammingsbanden bij gezinnen met ouders van hetzelfde geslacht
Het Hof van Justitie verplicht Polen in arrest nr. C-2/21 van 24 juni 2022 om een identiteitskaart of een paspoort af te leveren aan een Pools kind, geboren in Spanje uit twee moeders (een Ierse en een Poolse), zodat het kind haar rechten als Unieburger, onder andere het recht op vrij verkeer, kan uitoefenen. Dat moet op basis van de Spaanse geboorteakte, zelfs zonder inschrijving daarvan in de Poolse registers van burgerlijke stand. Dit HvJ-arrest bevestigt eerdere rechtspraak.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
Inkomensgarantie voor
ouderen: wijzigingen controleprocedure werkelijke verblijfplaats in België
Het koninklijk besluit (KB) van 29 mei 2022 tot wijziging van artikel 42 van het KB van 23 mei 2001 ‘tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen’ trad op 15 juni in werking. Het KB hervormt de procedure voor controle van de hoofd- of daadwerkelijk tijdelijke verblijfplaats in België van de gerechtigden op een inkomensgarantie voor ouderen (IGO). Bovendien breidt het KB de categorieën van gerechtigden,
die uitgesloten worden van de controleprocedure, uit en versoepelt het KB de meldingsplicht voor gerechtigden die het Belgisch grondgebied tijdelijk verlaten.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
Nieuwe instructie Fedasil over vrijwillige opheffing code 207
Een instructie van Fedasil van 12 juli 2022 laat bepaalde categorieën verzoekers om internationale bescherming toe om hun toewijzing aan een materiële opvangstructuur (code 207) op te heffen. In geval van behoeftigheid komen zij dan in aanmerking voor financiële OCMW-steun.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
RvS en RvV: werkzoekende Unieburger moet reële kans op tewerkstelling pas 6 maanden na verblijfsaanvraag bewijzen
De Raad van State (RvS), arrest nr. 251.458 van 10 september 2021, en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV), arrest nr. 263.727 van 16 november 2021, passen het Hof van Justitie-arrest-G.M.A. van 17 december 2020 toe: een Unieburger die zich als werkzoekende in België wil inschrijven, moet een redelijke termijn van minstens zes maanden vanaf de verblijfsaanvraag krijgen om kennis te nemen van de vacatures die bij zijn beroepskwalificaties passen en om
het nodige te doen om te worden aangesteld. Pas na deze termijn moet hij kunnen bewijzen dat hij nog altijd werk zoekt én dat hij een reële kans maakt om te worden aangesteld. Voor die termijn moet hij alleen aantonen dat hij werk zoekt. Bijgevolg mag de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) de aanvraag tot inschrijving van een werkzoekende Unieburger niet weigeren omdat hij zijn reële kans op tewerkstelling niet aantoont voor de termijn van zes maanden is verstreken.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
RvV: moderne communicatiemiddelen zijn onvoldoende om gezinsband te onderhouden met minderjarige kinderen
Volgens de RvV, arrest nr. 261.780 van 7 oktober 2021, kan de DVZ niet rechtsgeldig stellen dat een uitwijzingsbevel geen inmenging in het gezinsleven is omdat de ouder vanuit het buitenland via moderne communicatiemiddelen contact kan onderhouden met zijn minderjarige kinderen. Een beschermenswaardige gezinsband (art. 8 EVRM) wordt vermoed bij ouders en hun minderjarige kinderen. Het wordt pas beschouwd als ‘verbroken’ in uitzonderlijke omstandigheden. Hoewel dit tussen partners tijdelijk wel kan worden aanvaard, is communicatie via moderne communicatiemiddelen met kleine kinderen onvoldoende om dit gezinsleven te onderhouden.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
Rechtbank van eerste aanleg
te Brussel: DVZ moet binnen redelijke termijn beslissen
over aanvraag humanitair visum
Het vonnis nr. 21/382/A van 1 april 2022 dwingt de Belgische Staat om binnen een redelijke termijn te beslissen over een aanvraag voor een humanitair visum, op straffe van een dwangsom. De Verblijfswet bepaalt geen beslissingstermijn, maar dit algemeen rechtsbeginsel creëert ook subjectieve rechten. Het niet-respecteren van dit beginsel is in deze zaak een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
Griekenland wegens onvoldoende onderzoek
In een arrest van 29 april 2022 (nr. 272.124) vernietigt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) de niet-ontvankelijkheidsbeslissing omdat het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) geen onderzoek heeft gevoerd naar de situatie van verzoekers met een beschermingsstatuut in Griekenland die niet langer over een geldige verblijfsvergunning beschikken en er terugkeren.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
Update: RvV stelt: Inreisverbod aan ‘gewone derdelander’ géén obstakel voor latere gezinshereniging met Unieburger
De DVZ mag een aanvraag gezinshereniging met een Unieburger op basis van artikel 40bis van de Verblijfswet niet weigeren omwille van een seining op grond van artikel 24 van de SIS IIVerordening (Schengengrenscode) zonder eerst na te gaan of hij begunstigde is van het recht op vrij verkeer (Burgerschapsrichtlijn). De rechten uit de Burgerschapsrichtlijn primeren op die van de Schengengrenscode. Wanneer blijkt dat de aanvrager een familielid van een Unieburger is in de zin van de Burgerschapsrichtlijn, vormt een eerder en nog altijd geldig inreisverbod van een ander Schengenland geen beletsel voor de gezinshereniging. Dat stelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in een arrest van artikel 17 november 2021 en in een arrest van 23 juni 2022. We actualiseerden ons eerder artikel “Inreisverbod aan ‘gewone derdelander’ géén obstakel voor latere gezinshereniging met Unieburger”.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 8-2022 van 21 september 2022)
HvJ bevestigt: Britten zijn derdelanders en kunnen zich niet langer op rechten als Unieburger beroepen, tenzij op deze uit Terugtrekkingsakkoord
Het Hof van Justitie, arrest nr. C-673/20 van 9 juni 2022, bevestigt dat Britten vanaf 1 februari 2020 niet langer EUburgers zijn. Zij genieten bijgevolg niet meer van de rechten die voortvloeien uit het Unieburgerschap die niet beschermd worden door het Terugtrekkingsakkoord, zoals het actief en pas-
sief gemeentekiesrecht in de lidstaat waar zij verblijven. Britten die in België verblijven, moeten voortaan dus, net zoals andere derdelanders, vijf jaar onafgebroken hun hoofdverblijfplaats in België hebben gehad om zich te kunnen laten registreren voor het gemeentekiesrecht.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
HvJ: grenscontrole in Schengen van meer dan zes maanden zonder nieuwe ernstige bedreiging openbare orde of veiligheid strijdig met Unierecht
De mogelijkheid voor lidstaten om tijdelijk terug grenscontroles in te voeren is een uitzondering op het vrij verkeer in de Europese Unie. Volgens het Hof van Justitie, arrest van 26 april 2022, is de termijn van 6 maanden uit artikel 25 van de Schengengrenscode een dwingende termijn die lidstaten alleen kunnen verlengen als er een nieuwe ernstige bedreiging is voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
GwH verduidelijkt grondrechten verstekelingen en vernietigt ontschepingsverbod in Scheepvaartwetboek gedeeltelijk
Het Grondwettelijk Hof, arrest nr. 75/2022 van 9 juni 2022, vernietigt gedeeltelijk artikel 2.4.4.2 van het Belgisch Scheepvaartwetboek (BSW). Het ontschepingsverbod voor verstekelingen is op een aantal punten onevenre-
Update: RvV vernietigt nietontvankelijkheid asielaanvraag van verzoekers met beschermingsstatuut in
dig, heeft onevenredige gevolgen of is onevenredig ten opzichte van het nagestreefde doel. Ook is het strijdig met artikel 12, eerste lid van de Grondwet en artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
Cassatie: lijst van gewichtige feiten om Belgische nationaliteit te weigeren is limitatief
Het Hof van Cassatie, arrest C.20.0448.F van 17 juni 2022, oordeelt dat de lijst van gewichtige feiten eigen aan de persoon, zoals opgesomd in het Wetboek van de Belgische nationaliteit en het KB van 14 januari 2013, limitatief is. Deze beslissing van het Hof maakt een einde aan de situaties waarbij bijvoorbeeld verkeersboetes aanleiding gaven tot weigeringen.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
RvS 9 juni 2022: BGV moet uitdrukkelijk gemotiveerd
zijn, ook over hoger belang kind, familieleven en gezondheidstoestand
De Raad van State arrest nr. 253.942 van 9 juni 2022, oordeelt dat de DVZ een bevel om het grondgebied te verlaten (BGV) uitdrukkelijk moet motiveren. De formelemotiveringsplicht van bestuurshandelingen vereist dat de DVZ de feitelijke en juridische gronden uiteenzet waarop deze is gebaseerd. Wanneer de DVZ beveelt het grondgebied te verlaten, moet hij daarbij in het bijzonder rekening houden met
de grondrechten van de vreemdeling en uitleggen hoe hij rekening heeft gehouden met de vereisten uit artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet, nl. het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand. De RvS oordeelde in arrest nr. 253.374 van 28 maart 2022 in andere zin. De rechtspraak lijkt verdeeld op dit punt.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
Arbeidshof te Brussel: geen code 207 als asielzoeker geen opvang krijgt binnen 48 uur; dan OCMW-steun
Op 28 september 2022 veroordeelde het arbeidshof te Brussel, in arrest nr. 2022/KB/14, Fedasil om artikel 11, § 3 van de Opvangwet toe te passen als Fedasil binnen de 48 uur geen opvangplaats geeft aan de verzoeker. Artikel 11, § 3 van de Opvangwet laat toe om bij verzadiging van het opvangnetwerk geen verplichte plaats van inschrijving (code 207) toe te wijzen. Hierdoor krijgt de verzoeker om internationale bescherming recht op maatschappelijke dienstverlening van het OCMW.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
Familierechtbank te Dendermonde: erkenning religieus huwelijk, gesloten in Soedan
In vonnis nr. 21/875/B van 21 september 2022 oordeelde de familierechtbank te Dendermonde dat een religieus huwelijk, gesloten in februari
2017 voor de Eritrese Orthodoxe kerk in Soedan, erkend moest worden. De rechtbank controleerde de authenticiteit van de huwelijksakte en de geldigheid van het huwelijk. Anders dan het Openbaar Ministerie en de Dienst Vreemdelingenzaken oordeelde de rechter dat er geen sprake was van een schijnhuwelijk, aangezien geen van beide echtgenoten op het ogenblik van de huwelijkssluiting al een verblijfsrecht hadden in België. Het huwelijk kan in 2017 niet gesloten zijn met als enige doel een verblijfsrechtelijk voordeel te krijgen voor een echtgenoot in 2019.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
Nederlandse RvS over risico op indirect refoulement bij Dublinoverdracht Syrische asielzoekers naar Denemarken en Zweden
In twee arresten van 6 juli 2022 concludeert de Nederlandse Raad van State dat er een evident en fundamenteel verschil is tussen het beschermingsbeleid van Nederland enerzijds en Denemarken en Zweden anderzijds. De RvS nam aan dat er een risico was op een indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken van een Syrische asielzoeker die alle Deense rechtsmiddelen had uitgeput. Een andere asielzoeker die eerder een verzoek om internationale bescherming (VIB) in Zweden had ingediend, kon niet bewijzen dat alle Zweedse rechtsmiddelen waren uitgeput. De bevindingen van de Nederlandse Raad van State kunnen nuttig zijn voor de Belgische praktijk rond VIB van Syriërs die eerder een aanvraag hebben ingediend in Zweden of Denemarken.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
RvV: intrekking verblijfsrecht gezinshereniging na verlenging verblijfskaart ondanks overlijden echtgenoot schendt vertrouwensbeginsel niet
Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV), arrest nr. 261.727 van 6 oktober 2021, schendt de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) het vertrouwensbeginsel niet wanneer hij eerst de verblijfskaart van de echtgenote van een derdelander verlengt, ondanks het overlijden van de referentiepersoon, en een jaar later het verblijf toch intrekt omdat er geen werkelijk gezinsleven meer is ten gevolge van dit overlijden. De chronologie en de feiten van de zaak roepen toch enkele vragen op.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
RvV: DVZ moet bij gezinsherenigingsaanvraag derdelands ouder met begeleide minderjarige erkend vluchteling met beperking rekening houden met hoger belang kind
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV), arrest nr. 270.601 van 29 maart 2022, vernietigt de weigering van gezinshereniging van een Afghaanse moeder met haar minderjarig kind dat in België erkend vluchteling is en hier vergezeld is door zijn vader. Die weigering hield onvoldoende rekening met het hoger belang van haar bijzonder kwetsbare, minderjarige zoon met een beperking. Dit schendt de formelemotiveringsplicht en artikel 12bis, § 7 van de Verblijfswet.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
RvV: vluchtelingenstatus na bekering – oorspronkelijk opportunistische motieven wegen niet op tegen volgehouden en werkelijk engagement
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV), arrest nr. 269.049 van 25 februari 2022, kent de vluchtelingenstatus toe aan een verzoeker die voor de achtste keer om internationale bescherming vroeg. Hoewel de bekering van de verzoeker tot het christendom eerder als weinig oprecht en opportunistisch gezien werd, duiden zijn consistente verklaringen en neergelegde documenten op een volgehouden en werkelijk engagement als christen. Minstens leidt zijn betrokkenheid bij de christelijke gemeenschap ertoe dat hij in Irak als bekeerd kan worden gepercipieerd. De RvV kent hem de vluchtelingenstatus toe.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
RvV: geloofwaardigheid asielaanvraag wegens bekering vraagt beoordeling van motieven, kennis en beleving nieuwe religie
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV), arrest nr. 264.018 van 22 november 2021, beoordeelt de geloofwaardigheid van een bekering tot het christendom van een Iraanse verzoekster om internationale bescherming aan de hand van de drie elementen van het HvJ-arrest-Fathi van 4 oktober 2018: de motieven van het bekeringsproces, de kennis en de beleving van het nieuwe geloof. De RvV oordeelt dat de verzoekster geen oprechte bekering tot het christendom aannemelijk maakt en verwerpt het beroep.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
RvV: DVZ moet bij gezinsherenigingsaanvraag derdelands ouder met begeleide minderjarige erkend vluchteling met beperking rekening houden met hoger belang kind
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV), arrest nr. 270.601 van 29 maart 2022, vernietigt de weigering van gezinshereniging van een Afghaanse moeder met haar minderjarig kind dat in België erkend vluchteling is en hier vergezeld is door zijn vader. Die weigering hield onvoldoende rekening met het hoger belang van haar bijzonder kwetsbare, minderjarige zoon met
een beperking. Dit schendt de formelemotiveringsplicht en artikel 12bis, § 7 van de Verblijfswet.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
RvV: PKK geen terroristische organisatie, maar uitsluiting van internationale bescherming door individuele verantwoordelijkheid voor oorlogsmisdrijven mogelijk
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV); arrest nr. 273.049 van 20 mei 2022, oordeelt dat steun aan de Koerdische PKK geen uitsluiting rechtvaardigt van internationale bescherming (IB) op grond van artikel 1, F (c) van het Vluchtelingenverdrag. Een uitsluiting van IB kan wel gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 1, F (a) van het Vluchtelingenverdrag wanneer de verzoeker individueel verantwoordelijk kan worden gesteld voor oorlogsmisdrijven.
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
Nieuwe webpagina – Vaak gestelde vragen werk
We publiceerden nieuwe webpagina’s met antwoorden op vaak voorkomende vragen in verband met toegang tot werk en arbeidsmigratie zoals onder andere:
Hoe bereken je het loon van een arbeidsmigrant?
Kan je verschillende contracten combineren bij een aanvraag gecombineerde vergunning?
Kan de familie van een arbeidsmigrant meereizen?
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
Brochure “Traject asielzoeker” geactualiseerd
Welk traject op het vlak van verblijfsprocedure en rechten leggen asielzoekers af in ons land, tot en met hun erkenning als vluchteling of hun toekenning van subsidiaire bescherming?
Lees meer op www.vreemdelingenrecht.be
(Bericht van het Agentschap Integratie & Inburgering uit Nieuwsbrief Vreemdelingenrecht en internationaal familierecht nr. 9-2022 van 28 oktober 2022)
Ruth Stokx is jurist en studeerde af aan de KU Leuven in juni 1991. Sindsdien heeft zij altijd in de “sociale sector” van het recht gewerkt. Ze heeft vele jaren beleidsmatige ervaring in directiefuncties. In haar vrije tijd richtte zij mee de vzw Voedselteams op, evenals de vzw Autopia (nu autodelen.net), en was zij bestuurder van Ecopower.

U heeft een gevarieerde carrière in de migratiewereld gehad waarin u vanuit verschillende hoeken in aanraking kwam met aspecten van het vreemdelingenrecht. Hoe bent u in deze sector terechtgekomen en kan u ons een overzicht geven van uw loopbaan?
Ik kwam recht van de schoolbanken terecht op het Vlaams Centrum Integratie Migranten (VCIM). Ik was expliciet aan het zoeken naar een job met maatschappelijke relevantie. Toen ik de vacature zag, wist ik dat die op mijn lijf geschreven was en heb ik de toenmalige directie daar ook van kunnen overtuigen. Ik ben gestart als jurist vreemdelingenrecht, nadien overgestapt naar de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) als jurist en stafmedewerker OCMW-wetgeving. Daarna ben ik jaren directeur OCMW’s van de VVSG geweest, en ben ik kort teruggekomen in de minderhedensector als directeur van het toenmalig Vlaams Minderhedencentrum. Momenteel werk ik als jurist voor de sociale voorzieningen voor studenten (Stuvo’s) en studentenbeleid aan de KU Leuven.
U nam bij het VCIM bij wijze van spreken de fakkel over van Gaetan de Moffarts en Herwig Verschueren, die destijds bij het O.C.G.B. werkten. Wat zich oorspronkelijk vooral tot de Brusselse context beperkte, werd plots opengetrokken naar heel Vlaanderen en Brussel. Hoe verliep die overgang en op welke wijze gaf het VCIM hier invulling aan?
Toen ik op het VCIM aankwam, was dit nog een jonge organisatie die onder andere als opdracht had de lokale en regionale integratiecentra (LIC’s en RIC’s) te coördineren. Verschillende van die organisaties waren al jaren heel concreet bezig met opvang, onthaal en begeleiding van wat men toen ‘migranten’ noemde. Lokaal waren dit best gekende organisaties zoals het CBW in Antwerpen, De Poort-Beraber in Gent, het PRIC in Limburg en natuurlijk de Foyer in Brussel. Op vele van deze plaatsen waren er ook personen
of diensten die een meer sociaal-juridische dienstverlening uitgebouwd hadden. Via de nieuwe koepelorganisatie konden we deze bestaande diensten ondersteuning geven, hun vragen kanaliseren en professionaliseren.
Ikzelf heb goede herinneringen aan deze beginjaren waar ik enorm geëngageerde en legendarische collega’s had, zoals Ri de Ridder, Michiel Van de Voorde, Mohamed Chakkar en Marc Laquière. Ik heb genoten van de discussies tussen deze gasten waar ik als “bleuke” tussen zat en heb er veel geleerd.
U was in de jaren 1990 jarenlang redacteur van het Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht. Als redactiesecretaris nam u vaak duidelijke standpunten in en was u aanwezig in het publieke debat. Hoe gaf u invulling aan deze rol en hoe kijkt u naar de evolutie die het tijdschrift sindsdien heeft doorgemaakt?
Het maken van het Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht was voor mij zeker het meest uitdagende en ambitieuze deel van mijn toenmalige job. Toen ik aankwam, was het tijdschrift al even niet meer uitgekomen en moest ik een jaargang 1990 voor de abonnees nog afmaken. De jaargang nadien was dan meteen jaargang 1992. Ik had nooit durven dromen dat ik als pas afgestudeerde zo een verantwoordelijkheid mocht en kon dragen. Ik ben aan dat eerste nummer begonnen met de raad en hulp van redactielid Marie-Claire Foblets en collega Marijke De Mulder die het tijdschrift administratief ondersteunde. Het tijdschrift werd toen nog ambachtelijk gemaakt met tikmachine, schaar en plakband. Tot in het jaar 1998 bleef het tijdschrift trouwens volledig in eigen beheer. Nadien werd dit uitbesteed, eerst aan Maklu en dan aan die Keure.
Het tijdschrift was toen min of meer een kopie van de Franstalige tegenhanger “Revue de droit des étrangers”. Ik heb er van in het begin voor gekozen een meer eigen koers te beginnen varen en startte een zoektocht naar meer Nederlandstalige rechtspraak en Nederlandstalige auteurs voor voetnoten in plaats van een vertaling van Franstalige commentaren. In 1993 werd de redactieraad uitgebreid met Nederlandstalige collega’s en kreeg het tijdschrift een volledige restyling. Mijn broer die werkte voor een communicatiebureau, zorgde voor een nieuwe cover. Het was het eerste juridisch tijdschrift op kringlooppapier. Vanaf toen startte ik met een “redactioneel” dat zowel een brug tussen de redactie en de lezer moest zijn als inderdaad een forum om standpunten in te nemen. Heel vaak werd het standpunt inhoudelijk gekoppeld aan een uitspraak of een artikel verderop in het tijdschrift.
De toenmalige structuur van het VCIM, een vzw met onder andere een grote afvaardiging van de vakbonden, ondersteunde mij in deze rol. Ik werd gestimuleerd om een aantal dossiers uit te spitten en aan te kaarten, o.a. over de moei-
lijke verwerving van de Belgische nationaliteit, en haalde daar meermaals uitgebreid de pers mee.
Heel het migratiethema was ook nog maar net op de politieke agenda gekomen, met onder andere “zwarte zondag”, de verkiezingen van november 1991 waarbij het toenmalig Vlaams Belang een serieuze verkiezingsoverwinning kreeg. Er waren nog maar weinig woordvoerders rond dit thema en zo kwam men gemakkelijk bij mij terecht. Momenteel zie je dat het vooral de politieke partijen zijn die dit thema aansnijden en het woord krijgen, en veel minder de ondersteunende organisaties.
De rol van de opvolger van het VCIM is natuurlijk ook sterk veranderd. Momenteel is de Dienst Vreemdelingenrecht die het Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht trekt, ingebed in het Agentschap Integratie & Inburgering, waardoor deze als overheidsorganisatie niet zomaar politiek gekleurde standpunten kan innemen.
Het feit dat een door de overheid gesubsidieerde organisatie de samenleving informeerde over vreemdelingenrecht, is trouwens vaak betwist. Het lot van het tijdschrift heeft een paar keer aan een zijden draadje gehangen. Toen het VCIM in 1998 stopte te bestaan, was er geen zekerheid dat de opvolger, het Vlaams Minderhedencentrum, het tijdschrift zou kunnen overnemen. Op dat moment heeft de redactieraad een vzw opgericht, vzw Redactie Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht (RED.TVR). De “RED” stond toen ook voor het redden van het tijdschrift. Vanaf die periode liggen de titel en intellectuele rechten van het tijdschrift bij de redactieraad.
In die periode werden er verschillende grote wetswijzigingen doorgevoerd, zoals grote vernieuwingen van de asielprocedure en de gezinsherenigingsprocedure. Hoe kijkt u hierop terug en hoe speelde het tijdschrift hierop in?
Begin de jaren 1990 werd vreemdelingenrecht niet gedoceerd in de universiteiten, de Belgische vreemdelingenwetgeving was nog simpel en overzichtelijk.
Maar hoe meer de politiek dit thema opnam, hoe meer de wetgeving begon uit te breiden. Dublin, het spreidingsplan, het Verdrag van Maastricht, het stopzetten van OCMW-steun voor illegalen, alles werd complexer.
Het tijdschrift speelde hierop in met themanummers, waarin dan nieuwe wetgeving becommentarieerd werd en relevante rechtspraak opgenomen. We hebben ook een paar keer studiedagen georganiseerd waarvan de referaten nadien verschenen in het tijdschrift. Omdat er toen nog geen internet was waar je snel gecoördineerde wetteksten op kon terugvinden, maakten wij een aantal keer een officieuze coordinatie van de wetgeving en konden de leden dit bij ons bestellen aan drukprijs.
U bent nadien bij de VVSG, als directeur bij het Vlaams Minderhedencentrum en aan de KU Leuven nog meer met de praktische kant van het vreemdelingenrecht geconfronteerd en u heeft ook beleidsmatig rond deze thematiek gewerkt. Welke ervaringen en lessen trekt u daaruit voor het ruime migratie- en migrantenrecht naar de toekomst toe?
Waar ik in een redactioneel van het Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht de OCMW’s nog gehekeld had voor het nietnaleven van de wetgeving, leerde ik binnen de VVSG een andere kant van het verhaal kennen. Een kant van veel goodwill van de lokale besturen, maar weinig middelen en geen aangepaste regelgeving. Ik leerde er ook de politiek van dichtbij kennen en kreeg de kans om met ministeriële kabinetten op zoek te gaan naar concrete oplossingen en zélf wetgeving te schrijven.
Een goed beleid bekijkt al de verschillende invalshoeken, luistert naar alle bekommernissen en probeert daar evenwichtig op in te spelen. Soms kan de combinatie van de juiste mensen en spelers op het veld én wat creatief nadenken heel behulpzaam zijn.
Het administratief cassatieberoep
Toelichting van de verschillende aspecten van het administratief cassatieberoep en de valkuilen die op het pad van een administratief cassatieberoep liggen.
De auteurs staan stil bij de verschillende procedureregels, de zogenaamde “filterprocedure” alsook het cassatiemiddel.
Bovendien bevat het boek een aantal hoofdstukken die het cassatieberoep vanuit de verschillende domeinen belicht aan de hand van geldende rechtspraak (milieucontentieux, vergunningsbetwistingen en het vreemdelingencontentieux).
EDITORS Carole M. Billiet, Sven Boullart, Sebastiaan De Meue, Thomas Eyskens, Klaas Goethals, Frank Judo, Elsbeth Loncke, Sabien Lust, Marie Ryckaseys, Hannes Speeckaert, Joke Torreele, Marnix Van Damme

UITGAVEJAAR 2022
BESTELCODE 202 221 200

ISBN 978 90 4864 429 2
PRIJS € 145
ABONNEMENTSPRIJS € 116
VOLUME 688 pagina’s
Meer info en bestellen via www.diekeure.be/professional
Kleine Pathoekeweg 3, B - 8000 Brugge
T +32 (0)50 47 12 89, pp@diekeure.be
www.diekeure.be/professional
Handboek Belgische taalwetten

De taalwetten vormen de hoekstenen van de huidige federale staatsstructuur. Ondanks zes opeenvolgende staatshervormingen, een gewijzigd ambtelijk en juridisch landschap en een verdere internationalisering van diverse maatschappelijke domeinen, zijn deze wetten ten gronde onveranderd gebleven.
taalregeling, het taalgebruik in wetgevingszaken, in het onderwijs, in sociale betrekkingen en private bedrijven, in de Raad van State en in het Grondwettelijk Hof aan bod.
EDITOR Emmanuel Vandenbossche
AUTEURS Nele Beckers, Jonathan Bernaerts, Rob Gerits, Maxime Natus, Willem Possemiers, Emmanuel Vandenbossche, Aube Wirtgen
PRIJS € 135
UITGAVEJAAR 2022
BESTELCODE 202 219 006
In dit eerste boekdeel komen het taalgebruik in bestuurszaken, de militaire
Het Handboek Belgische taalwetten is niet alleen een actueel referentiewerk, maar kan evenzeer dienen als handig werkinstrument voor wie met taalwetgeving in aanraking komt. Meer
ISBN 978 90 4864 284 7
AANTAL PAGINA’S 456