Omslagontwerp: Erik de Bruin, www.varwigdesign.com Hengelo Lay-out: Christine Bruggink, www.varwigdesign.com Druk: Wöhrmann Print Service Zutphen
ISBN 978-90-8660-302-2 © 2016 Uitgeverij Ellessy Postbus 30227 6803 AE Arnhem www.ellessy.nl
Niets uit dit boek mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Morgenster Wim Menheer
VOORWOORD Al behoren Nederlanders en Vlamingen tot dezelfde taalgroep, er gaapt nog altijd een behoorlijke literaire kloof als het op ‘het kennen’ van de goede buur aankomt. Dat is niet anders in de wereld van de misdaadroman. Vlamingen die misdaadromans uitgeven bij een Nederlandse uitgeverij zijn zeldzaam. Het omgekeerde is, bij mijn weten, onbestaande. In deze voor het boekenbedrijf moeilijke tijden is het begrijpelijk dat Nederlandse uitgevers niet onmiddellijk staan te springen om met - relatief onbekende - Vlaamse auteurs in zee te gaan. En er is niet alleen die onbekendheid, maar ook het ‘Vlaams’ taalgebruik zorgt bij die uitgever niet zelden voor de nodige terughoudendheid. Ik ben dan ook erg blij dat uitgeverij Ellessy toch de ‘Vlaamse’ sprong met mij wil wagen. Gezien het boek zich afspeelt in Antwerpen - mijn geboortestad - heb ik mij gepermitteerd om - sommige - dialogen te kruiden met wat dialect, dit om de sfeer te scheppen en het verhaal vaart te geven. En om die sfeer met mijn goede buur te delen is er gebruik gemaakt van voetnoten. Nu zijn voetnoten niet ongewoon bij vertalingen van boeken van anderstalige auteurs, maar het gebruik van Vlaamse voetnoten voor Nederlanders is allicht een primeur. Ook hier neemt de uitgever een risico, maar ik hoop dat de Nederlandse lezer deze Antwaaarpse gekruide dialogen zal weten te waarderen. Dat ik hiermee de ‘thrillermuur’ tussen noord en zuid misschien een beetje kan helpen slopen is een verheugende gedachte. Antwerpen is trouwens een wervelende stad, heel graag en druk bezocht door … Nederlanders.
5
1 Antwerpen 2014 Het was even na middernacht toen Elsa van Riel op een koude natte avond in mei het einde van de Meir bereikte en de Katelijnevest insloeg. Even keek ze omhoog, naar de Boerentoren - een massieve, onelegante klomp waarin lichtjes flikkerden - die zich de nacht in boorde als een kolossale, gloeiende fallus. De straten waren verlaten. Ze leken uitgeperst na het stadsgewoel van de dag. Alleen rondslingerende papieren rommel, tussen straatstenen platgedrukte peukjes en lekkende bier- en colablikjes waren de getuigen van de veldslag die hier was geleverd. De verkleumden van een lente die dit jaar maar niet wou doorbreken zaten nu warm binnen. Elsa van Riel trok haar kraag op en versnelde haar pas. Een tram krijste door een bocht achter haar en haalde haar in, kronkelend en schuivend, een enorme, romige worm met vele ogen. Boven de tram vonkte een blauwe staartster langs de draden. Elsa keek opzij en zag een meedraaiend gezicht achter een van de raampjes. Een gezicht dat haar volgde. Ogen verborgen achter een donkere bril. De enige reiziger. Zijn romp stak boven de rand van de bleke banken. De tram stopte bij de volgende halte en zij passeerde ’m nu. Het gezicht keek strak voor zich uit. Althans, zo leek het. Bij het stoplicht stond ze voor het zebrapad, gehoorzamend aan een verbod dat op dit uur van de nacht geen enkele betekenis had. Geen mens te zien. Waarom liep ze dan niet door? Omdat er nog ergens een politieagent zou kunnen staan, wachtend op een burger die de wet overtreedt om ’m op de bon te slingeren?
7
Plots hoorde ze een beweging achter zich. Ze keek om. Een snel stappende schaduw scheerde langs de huizen. Klein, gebocheld. Ze zag een oplichtend oog en het deel van een kaak, een sliert zwart haar. Vluchtig keek ze de figuur na. De gedaante was uit de straat naast haar opgedoken. Vaag zag ze nog een verdwijnende, zwart, wapperende jas die een vreemde heldere streep meevoerde. Ze keek de smalle straat in waaruit de gedaante gekomen was. Voor een etalage, het geluidloze rode neongeflikker van een defect uithangbord. Stilte ... Vanonder een geparkeerde wagen kwam een kat tevoorschijn. Het dier sloop laag over de grond in de richting van de stoep, draaide rond een hoop achtergelaten afval die naast de etalage lag. De lichten sprongen op groen. De tram schoof weg en het kruispunt verduisterde. Elsa aarzelde. De kat bleef ineengedoken zitten naast het afval. Kop tegen de stenen gedrukt. Rood geflikker op haar vacht. Kon het zijn dat het dier dronk? Of at? Lag daar voedsel? Onder het flauwe licht van verder liggende gevelverlichting was alles grijs, contouren zonder enige tekening. Doorgaan, dacht ze, waarom blijf ik hier mijn tijd verdoen en naar een stomme zwerfkat staren die afval aan het eten is. Het groen was weer op rood gesprongen. Zonder nadenken draaide ze zich om en liep richting kat. Deze keek op en sprong weg. Ze kwam dichterbij. Stond voor de hoop. Kleding. Maar toen zag ze waar de kat had gezeten. Een plas onder een kraag en ernaast een deel van een schedel waarin een leeg slijmoog glinsterde. Ontzet keek ze neer op een kapot hoofd met een opengesperde mond. Een filmmonster uit een angstdroom dat haar aanstaarde met een zwarte knipoog en toelachte als een krankzinnige baviaan.
8
2 Het laken werd weggetrokken. Rechercheur Hans Pelsmaeckers zat gehurkt onder de lichten boven hem en staarde naar de resten van een hoofd dat als een ontplofte tomaat boven de witte rand van het laken uitstak. Het bloed kleurde in een eilandvormige vlek de straatstenen zwart onder het ziekelijke licht van de lampen. Fotografen maakten foto’s. Politieagenten hielden enkele nieuwsgierigen op afstand. Hans Pelsmaeckers zuchtte en keek naar de man die geknield naast hem zat. ‘Wel, Cyriel?’ Patholoog Cyriel Gijsbrechts bewoog zijn samengeknepen lippen en wreef over zijn kin. ‘Hersenpan ingeslagen.’ ‘O ja? Ik dacht dat de sukkelaar gewoon uit zijn neus bloedde.’ ‘Eén slag, bovenop de schedel,’ ging Cyriel Gijsbrechts onverstoorbaar door, ‘zo lijkt het toch.’ ‘Moordwapen?’ ‘Moordwapen?’ ‘Ja, ijzeren staaf, honkbalknuppel, goedendag, voorhistorische knots? Misschien lopen hier nog neanderthalers rond.’ De dokter lachte en schudde het hoofd. ‘Niet te zeggen. Dit plaatje is alleszins niet veroorzaakt door een ‘hamertje tik’ vanuit de speelgoedwinkel. De schedel is kapot geslagen. Zeer ongewoon. Moet ik nader bekijken. De moord is pas gebeurd.’ ‘Pas? Hoelang is pas?’ ‘Hooguit een uur. Hij bloedt nog. Hij werd zeker hier ter plaatse vermoord.’ ‘Hij heeft een oog kwijt,’ zei Hans, wijzend op het slijmerige zwarte gat.
9
Cyriel boog en keek. ‘Hij heeft het niet kwijt,’ zei hij, opkijkend, ‘het is naar binnen geramd.’ ‘Hmm,’ zei Hans, ‘met wat? Met een vinger?’ ‘Weinig waarschijnlijk. Moet ik nader bekijken.’ Hans snoof. Hij trok een paar witte, rubberen handschoenen aan, sloeg het laken wat meer open, zocht in de zakken van het lijk en haalde er een vettige portefeuille uit. ‘Een zekere Johannes Schaap,’ zei hij, de identiteitskaart bekijkend die hij uit de portefeuille had gehaald, ‘woont hier vlakbij, in de Korte Vleminckxstraat. Ongehuwd. Achtenzestig jaar. Voorgoed achtenzestig.’ Hans bladerde in de vakjes van de portefeuille, haalde er enkele foto’s uit en bekeek ze vluchtig. Hij zwaaide met twee briefjes van 20 euro. ‘Om dit fortuin was het niet te doen.’ Hij stak de portefeuille met inhoud in een plastic zakje en bleef naar het lijk staren. Als je Hans zo zag, voorover gebukt in zijn lichtblauwe overhemd, grijze jeans en leren bootschoenen, kon je nooit vermoeden hoe indrukwekkend hij er doorgaans uitzag. Achtenveertig jaar. Lang, bijna 1.90 meter. Sterk figuur. Een mooie kop met donker rossig haar. Lange neus. Energieke kin. Hij richtte zich op en wendde zich tot een andere man die naast hem stond. ‘En, wat denk je, John?’ John Cardoen was bijna even groot als Hans maar hij was slanker en jonger. Hij droeg een gebleekt leren vest en een broek die onder het asthenisch licht van de lampen een onbestemde kleur had gekregen. Hij stond met gespreide benen en keek, licht voorover gebogen, naar het lijk. Hij richtte zich op, trok een hand door zijn bos dik, zwart haar, krulde zijn onderlip en haalde zijn schouders op. ‘Een afrekening?’ ‘Een zeer ongebruikelijke dan. Waarom werd die oogkas ingeramd? Als toetje voor wat? Natrekken wat die Schaap uitrichtte in het leven. Aan zijn kleding te zien was het allesbehalve een Georgische hoerenkoning.’1 1 Pooier 10
Hans wreef over zijn kin en schrok. ‘Verdomme,’ zei hij, terwijl hij naar zijn hand keek, ‘die vieze prullen raak ik nooit gewoon.’ Vol afschuw en blazend pelde hij de plakkerige handschoenen af en wierp ze in een bak die naast hem stond. ‘Kunnen we hier nog iets leren?’ vervolgde hij, ‘waar is de vrouw die ons belde?’ ‘Ze staat wat verder.’ Elsa van Riel stond naast het zebrapad, alsof ze nog steeds wachtte om over te steken. Hans liep naar haar toe. ‘Dag mevrouw,’ zei hij, ‘ik ben Hans Pelsmaeckers. Hoofd recherche Oudaan. U belde ons.’ Ze knikte. Wilde blik, bevende samengeperste lippen. ‘U hebt uw identiteit en adres al opgegeven, veronderstel ik?’ ‘Ja, aan die meneer daar.’ ‘Juist. Vertel eens, wat hebt u gezien? Neem uw tijd.’ Ze opende haar handen en trok haar schouders op. ‘Ik wachtte hier bij het stoplicht en keek de straat in. Eerst zag ik alleen de kat. Die draaide rond een hoop kleren en begon te likken. Enfin, ik dacht toen dat het kleren waren. Ik was nieuwsgierig en kwam dichterbij en … dan zag ik het.’ ‘U zag het lijk. Er was niemand in de buurt?’ ‘In de buurt?’ ‘Hebt u iemand gezien?’ ‘Nee,’ ze dacht even na, beet op een vinger en keek op, ‘of ja, toch wel. Vlak ervoor. Er liep iemand achter mij door langs de gevels toen ik het stoplicht bereikte. Snel en geruisloos. Zij was klein en …’ ‘Zij? Het was een vrouw?’ ‘Ze had lang haar.’ ‘Een kleine vrouw met lang haar. Kleur?’ ‘Zwart, denk ik. Donker in alle geval.’ ‘Nog iets bijzonder?’ ‘Toen ik haar nakeek zag ik dat ze iets droeg. Een soort grote handtas. Of een zak. Enfin, zeker ben ik niet, het kan ook een
11
schaduw geweest zijn. Ze liep gebogen en snel. Ze was klein, erg klein.’ ‘Ze liep terug in de richting van de Meir?’ ‘Ja.’ Hans knikte en overhandigde haar een kaartje. ‘Voor het geval u zich nog iets moest herinneren. Mijn telefoon.’ Ze nam het kaartje en stak het weg. Vervolgens keek ze op. ‘Hij is dood, hè?’ ‘Ja, hij is dood. Wilt u dat we u naar huis brengen, mevrouw?’ Ze schudde het hoofd. ‘Ik woon hier vlakbij. Ik ben oké.’ Ze lachte. Mooie mond. Volle lippen. Grijze ogen, of misschien wel blauwe, zoals die van mij, dacht Hans. Moeilijk te zeggen. In dit ziekelijke licht wordt alle kleur weggezogen. Ogen grijs, bloed zwart. ‘Aarzel niet te bellen. Wij kunnen altijd iemand sturen voor psychische ondersteuning.’ ‘Dat zal niet nodig zijn, meneer.’ ‘Uit ondervinding weten wij dat het soms wel nodig is, mevrouw. Dit was een traumatische ervaring. De reactie komt altijd later. Onderschat dit niet.’ ‘Ik zal eraan denken, rechercheur,’ zei ze en ze draaide zich om. Hij zag haar weglopen. Krachtige tred. Leuk, draaiend kontje. Ongewoon vastberaden, alsof er niets was gebeurd. Sterk vrouwtje. Hij vroeg zich af wat de kleur van dat strakke jasje zou zijn in stralend daglicht. Hij begon een deuntje te fluiten. Het deuntje dat hij altijd floot als hij nadacht. Langs de tegenoverliggende gevel sloop een kat. Waarschijnlijk het beest dat alles had gezien, dacht hij. En gehoord. En het bloed had gelikt. Van wie ook weer? Van Schaap, ja, zo heette hij, Johannes Schaap. Arme man.
12
3 ‘Zoals ik had vermoed,’ zei patholoog Cyriel, ‘het oog werd niet ingedrukt door een vinger. Het gat is diep en smal. Er moet een dun wapen zijn gebruikt.’ ‘Zoals?’ Hans stond in het lab naast de tafel waarop het lijk lag. De mond van Johannes Schaap was opengesperd, in een bovenmenselijke kramp, als de stomme schreeuw van een krankzinnige. Het godsgruwelijke, zwarte gat staarde hem aan als een pineaal oog; het voorhoofdsoog bij een uitgestorven reptielenras. ‘Een soort priem, vermoed ik. Dat ga ik nog uitvlooien. Misschien vind ik resten in het donkere diep.’ ‘Het donkere diep?’ ‘De hersenen.’ ‘Juist. En de rest? Het hoofd? Enig idee hoe het er is aan toegegaan?’ Hans wreef met zijn hand over zijn ogen. Cyriel wees op de gereinigde schedel, een gekloofd landschap met padachtige bobbels en een brokkelige put in het midden, als een vleselijke asbak. Zijn vinger maakte er een cirkeltje. ‘Hier was de impact. Bovenop de schedel. Toegebracht met kolossale kracht. Hier zie, een stukje van de hersens ligt bloot.’ Hans volgde Cyriels vinger en keek met afgrijzen neer op een grijze, glibberige substantie die op de gekloofde wand van de put plakte, als een slak die zich uit een onderliggende spelonk had gewrongen. Hij keek weg en zuchtte. ‘Wat was het, Cyriel?’ ‘Het wapen was rond. De kromming van die ene zuivere inslag is breed en regelmatig. Of toch bijna. Zoiets.’ Cyriel liep naar een computer en tikte op een toets. Er verscheen een cirkel op de monitor. ‘Ik maakte een simulatie van de vermoedelijke grootte van het wapen,’ zei hij, ‘ik trok de
13
kromming van de deuk in de schedel door. Het moet er zo hebben uitgezien.’ Hans kwam dichterbij en boog zijn hoofd. Hij keek naar het scherm. ‘Een bol?’ ‘Alleszins iets rond. Van die grootte. Een doormeter van een vijftiental centimeters.’ ‘Een soort bowlingbal?’ ‘Zoiets, ja.’ ‘Zijn bowlingballen niet groter?’ ‘Ik zou het niet weten.’ Hans wreef met een gebalde vuist over zijn kin. ‘Uitzonderlijke kracht zei je.’ ‘Ja. Fenomenaal. Onmenselijk, in de letterlijke zin. Alsof de slag werd toegediend door een heiblok. Een menselijke schedel is geen eierdopje dat zomaar breekt. Ik moet de hersenen nog nader bekijken.’ ‘Hmm,’ zei Hans. Hij liep terug naar de tafel waarop het slachtoffer lag, hield zich vast aan de rand van de tafel, bukte en keek van dichtbij naar de schedel. ‘Precies in het midden,’ zei hij, ‘de slag is loodrecht neergekomen. Van boven naar onder. De moordenaar moet een grote geweest zijn. Die Schaap is geen kleine jongen. Om daar bovenuit te torenen …’ ‘Of Schaap heeft zich klein gemaakt,’ onderbrak Cyriel hem. Hans keek verbaasd op. ‘Wat bedoel je?’ ‘Niets speciaal. Gewoon. Ik dacht daar plots aan. Dat hij zich om een of andere reden klein heeft gemaakt.’ ‘Bedoel je dat meneer Schaap midden in die donkere straat zou knielen voor een onbekende? Zomaar? Dat hij veronderstelde dat hij tot ridder ging worden geslagen? In de orde van het schaap? Komaan, Cyriel.’ ‘Toch was het een verticale slag. Van boven naar onder. Het is weinig waarschijnlijk dat de moordenaar een trapladder heeft gebruikt.’
14
Hans snoof en trok zijn kin op. ‘Misschien waren het vrienden,’ vervolgde de dokter voorzichtig, ‘en …’ ‘Ja, en vroeg Schaap om even over zijn kop te krabben.’ Hans wees naar de schedel. ‘De slag is het eerst toegebracht, veronderstel ik. Het oog werd ingeramd toen hij al dood was?’ ‘Dat is de logische volgorde. Ook dat kijk ik na.’ ‘Chef?’ John stond in de deuropening en hield een papier omhoog. Hans gebaarde hem binnen te komen. Cyriel trok het laken over het hoofd van het lijk. ‘Johannes Schaap woonde alleen,’ zei John, terwijl hij wantrouwig de bewegingen van de dokter volgde, ‘gepensioneerd spoorarbeider. Heeft een dochter die in Frankrijk woont. Volgens de buren bezoekt, enfin, bezocht hij regelmatig een kroeg in de buurt. Hij speelde daar mee met een jazzcombo.’ ‘Nog iets?’ ‘Iedereen met wie ik sprak van de buren vond hem een rare kerel, verwaarloosd en teruggetrokken. Geen vrienden.’ ‘Waar is die kroeg?’ ‘Achter de hoek waar hij woonde. Op de Melkmarkt. Een café voor overjaarse hippies, naar het schijnt. De Muze.’ ‘Ken ik. De Muze is een begrip in Antwerpen. Vroeger the place to be voor hippies, jazzmuzikanten, kunstenaars en vooral voor diegenen die dachten dat ze kunstenaar waren. Ferre Grignard heeft daar nog gedebuteerd.’ ‘Wie?’ ‘Wie?! De Ferre, verdorie! Heiligschennis! Meneer kent Ferre Grignard niet. De Ferre, meneer Cardoen, was een Antwerpse blueszanger uit de golden sixties. Een icoon. Jij was toen nog niet geboren.’ ‘Daarom dat ik hem niet ken.’ ‘Dat is geen excuus. Ring, ring I’ve got to sing, zijn grootste hit, laat dat geen belletje rinkelen?’ John haalde zijn schouders op en trok een hulpeloos gezicht.
15
‘Zeg dan gewoon dat goede muziek je niet interesseert. In De Muze wordt nu nog altijd jazz gespeeld, geloof ik.’ ‘Ja, dat speelde Schaap, jazz. Dat vertelde een buurman.’ Hans stak een belerende vinger op. ‘Onderschatte muziek, John. Mijn grootmoeder noemde dat destijds tching tching boem boemmuziek. Dat zei ze toen ik als jonge snaak op een nieuwjaarsdag eens een vinyl2 van Miles Davis had meegebracht en die zo fier als een gieter op mijn draagbare platendraaier had afgespeeld. Tching tching boem boem! Ik heb dat mens toen jaren gehaat. Welk instrument speelde Schaap, toch geen slagwerk?’ John stootte een ploffend lachje uit. ‘Nee, bas.’ ‘Hmm. Nog iets?’ ‘Nee, alleen bas.’ Hans zette grote ogen op, keek omhoog en zuchtte. ‘Wat een teleurstelling. Even had ik het gevoel dat onze zaak was opgelost. Dat Schaap in die band ook op een piccolo speelde en het in een zatte bui in het verkeerde gat had gestoken.’ ‘Nee,’ zei John zachtjes, terwijl hij met opgetrokken wenkbrauwen een snelle, verveelde blik wierp op Cyriel, ‘verder was er niets.’ Er viel een stilte. In een overbodige beweging streek Cyriel over het uiteinde van het laken en kuchte. ‘Misschien kunnen we eens langs die Muze gaan,’ zei John aarzelend. ‘Schitterend idee,’ zei Hans, ‘aan die mogelijkheid had ik helemaal niet gedacht. Vandaag loop je echt over van de sprankelende invallen, John.’
2
Grammofoonplaat
16
4 Het fluitsignaal van de trainer klonk schril over de voetbalvelden het Bosuilstadion. Enkele spelers schopten de ballen keihard in de netten van het doel en verlieten daarna lachend, elkaar duwend en trekkend, het terrein. Een materiaalmeester in een knalrood trainingspak hinkelde mank over het veld met een met voetballen gevuld net, dat hij achter zich aan sleepte als een kolossale rode termiet met haar voedselpakket. Hans stond naast het veld samen met een aantal toeschouwers in de schaduw van een tribune, een constructie van gewapend beton met zwarte holten - van waaruit op de speeldagen de supporters opdoken en zich verspreiden over de tribune - en trappen die nergens naar leken te leiden. Dit was het stadion van The Great Old, van FC Antwerp, de oudste voetbalclub van het land. Hans stak zijn hand op. Een jongen maakte zich los uit de groep en liep naar hem toe. ‘Hé papa!’ ‘Dag Kevin.’ Hans kuste zijn zoon op zijn wang. ‘Goed getraind?’ Kevin spreidde zijn armen, boog het hoofd en keek naar zijn lichaam. ‘Hier het bewijs. Ik ben nog nooit zo smerig geweest. Heb zeker twintig slidings moeten uitvoeren op bevel van die meneer met zijn fluitje daar. Een kinderbeul is het. Eigenlijk zou je hem beter oppakken en opsluiten.’ De materiaalmeester kwam voorbij met zijn met ballen gevuld net en sloeg Kevin vriendschappelijk met een vuist op zijn borst. ‘Gelooft die gast maar niet,’ zei hij lachend, ‘hij krijgt fameuze jannestreken.3 Zijne nek begint te zwellen. Hij denkt al dat hij Vincent Kompany is.’ ‘Ja, Bobke,’ zei Kevin, ‘en gij de materiaalmeester van FC Barcelona zeker. Gaat uw ballen maar wassen.’
3
Kapsones
17
‘Ja, wablief? Ik mijn ballen wassen? Ga jij maar rap douchen, jong, die van u zullen er smeriger uitzien dan de mijne.’ De materiaalmeester lachte schaterend, klopte op de arm van Kevin en liep door. Hans keek hem na. Het gevulde net hobbelde achter de lichtjes mank lopende Bob aan. Dat mank lopen was de blijvend zichtbare handicap van een drama uit een ver verleden. Ooit was Robert van Gijssel een even veelbelovende jonge speler als Kevin. Een gruwelijke doodschop had een einde aan zijn carrière gemaakt. Dubbele open beenbreuk. Hans herinnerde zich de foto uit een krant die Bob hem eens had laten zien. Het bot van het scheenbeen dat naar buiten stak, als een afgebroken ijsschots. Het kwam nooit meer goed met zijn been. Na het herstel had hij het nog even geprobeerd bij de lagere klassen. Tevergeefs. Van de niet-geslaagde operatie was hij mank gebleven. Sindsdien noemt iedereen hem Bobke, liefdevol en medelijdend, zoals men een gebrekkig hondje noemt. Antwerp had hem opgevangen. Bobke werd materiaalmeester en dat was hij gebleven. Veertig jaar al. Hans vermoedde dat hij in Kevin de reïncarnatie van zichzelf zag. ‘Bobke is niet van je weg te slaan,’ zei hij tot zijn zoon, ‘wordt dat niet vervelend op den duur?’ ‘Hij is mijn grootste fan,’ zei Kevin, ‘beetje rare gast. Verward soms. Met een kort lontje. Wordt niet graag tegengesproken. En hij is helemaal niet aan te spreken als er wordt verloren. Dan wordt hij agressief tegen de bezoekers. De stewards zijn er al eens moeten tussenkomen. Je moet hem kennen.’ ‘Ik denk dat hij zichzelf ziet in jou. Als een zoon misschien. Heeft hij kinderen?’ ‘Geen idee. Hij is steeds alleen. Ook als er iets te vieren valt met de supporters of zo.’ ‘Veel valt er met den Antwerp niet te vieren tegenwoordig.’
18
‘Nee, en dat kan Bobke moeilijk verteren. Hij droomt ervan dat de ploeg terug naar eerste promoveert, zoals in zijn tijd.’ Kevin lachte. ‘Hij is ervan overtuigd dat ik dat in mijn eentje kan opknappen.’ ‘En dat je hier voor eeuwig zult blijven? Denkt hij dat ook?’ ‘Waarschijnlijk wel.’ ‘Ga maar douchen, Kompany. Ik wacht in de kantine. Niet blijven rondhangen. Ik moet straks nog werken.’ Hij zag Kevin weglopen, benig en slungelachtig, een slome als je hem niet kent, maar wat een speer op het veld. Talent genoeg, die zoon van hem. Zestien jaar pas maar hij speelt al met het lef van een ervaren speler, de trots van de jeugdopleiding van FC Antwerp. En dat is niet onopgemerkt voorbij gegaan in het buitenland. Kevin is een rots van een verdediger die door de club en de supporters op handen wordt gedragen. Voor hoelang nog? Hij zag hem verdwijnen in de kleedkamers. Hans liep de kantine in die naast het trainingsveld lag. De trainer zat aan de bar en hield een biertje de lucht in toen hij Hans zag. Hans liep naar hem toe. ‘Is dat het goede voorbeeld geven, Rudi?’ vroeg hij lachend, terwijl hij de trainer een hand gaf, ‘iedereen staat uit te hijgen onder het stortbad en meneer zit in vol ornaat aan de bar. Met fluitje en al.’ ‘Ik heb meer gelopen dan die kerels,’ zei Rudi Heylen lachend, ‘ik verdien het.’ ‘Dat zal wel, mijn zoon noemt je een kinderbeul.’ ‘Een compliment dat iedere trainer gelukkig maakt. Wat drink je?’ Er stond een meisje achter de bar. Ze stond vlak voor hen, op hoorafstand, en droogde een glas af. Haar afwezige blik - ze keek dromerig met omhoog getrokken wenkbrauwen - was iets te nadrukkelijk. Hans kende die blik. Hij vermoedde dat ze meeluisterde. Hij bestelde een Duvel.
19
Het meisje knikte en glimlachte, er verscheen iets onbeschaamds in haar blik. Ze was mollig en droeg een schort met een verkleurd bloemmotief, dat als een wild boeket tot leven kwam toen ze zich omdraaide en wegliep. Ze droeg er een oude spijkerbroek onder en een soort balletschoenen. Hij keek haar na en bedacht dat de kleding voor dat leuke ding totaal misplaatst was. Hij vond het eerder passen bij een Amerikaanse toerist met obesitas. Hij volgde het spannende ritme van haar draaiende kontje. Dat zag er strak uit. Hij moest ineens denken aan de vrouw in de Sudermanstraat, terwijl die weg liep. Rudi Heylen vouwde zijn handen in een gebedshouding en sloeg zijn vingertoppen zacht tegen elkaar toen hij sprak. ‘Heb je er nog over nagedacht?’ ‘Wat?’ ‘Of je er nog hebt over nagedacht? Over Kevin?’ ‘Over Ajax? Dat ze willen komen praten over een transfer?’ ‘Er gaat geen dag voorbij of ze bellen met onze voorzitter. Terriërs zijn het, die Hollanders. Hoflack wordt onrustig. Niet alleen van hun gewauwel. Je weet wat ik bedoel?’ ‘En daarom moet Rudi Heylen wat aftastende gesprekken aanknopen met de vader.’ ‘Het is niet wat je denkt.’ Hans schudde zijn hoofd en ademde hoorbaar uit. ‘Hang nu niet de vermoorde onschuld uit, Rudi. Ik weet dat een trainer ook andere opdrachten krijgt buiten het laten rondhuppelen van zijn spelers. Je moet die vraag in opdracht stellen natuurlijk. Wordt onze altijd lachende voorzitter zenuwachtig? Heeft hij zo dringend geld nodig om de licentie vast te krijgen voor de club?’ In een vermoeid gebaar hief Rudi zijn handen maar zweeg. ‘Jezus, Rudi, waarom moeten die gesprekken altijd langs een omweg gevoerd worden? Al die geheimzinnigdoenerij. Waarom komt Hoflack het niet zelf uitleggen? Trouwens, dat heb
20
ik je al gezegd, Kevin is zestien en voor mij te jong voor een overstap. Veel te jong.’ ‘Binnen drie maanden wordt hij zeventien.’ ‘Ja, oké, maar dat heeft er niets mee te maken. Hij studeert hier, is een prima leerling, volgt succesvol de jeugdopleiding en hij is gelukkig. Ik zie mijn zoon nog niet moederziel alleen rondhangen in Amsterdam. Mijn vrouw is radicaal tegen. Als ik erover begin dan loopt ze de kamer uit. Of ze gaat huilen. Plezant is anders.’ ‘En jij? Ben jij er tegen?’ Hans trok een mondhoek scheef en dacht even na. ‘Voorlopig wel,’ zei hij. ‘Wat is voorlopig?’ ‘Dat zien we wel. Nu is het te vroeg.’ ‘De begeleiding bij Ajax is professioneel,’ zei Rudi, ‘het is een Europese topclub. Daarmee vergeleken zijn wij een dorpsploegje. Je gaat je zoon toch niet begraven op het kerkhof van tweede afdeling? Wees gerust, het bestuur van Ajax zal hem niet uit het oog verliezen. Die houden hun goudhaantjes aan de leiband. Hij kan daar verder zijn voetbalopleiding voltooien. Studeren en trainen in de best mogelijke omstandigheden kan hij daar. Hij zal in no time nieuwe vrienden maken.’ ‘Hij heeft hier vrienden. En een school. En, naar ik veronderstel, een prima trainer.’ ‘Ja, die zijn spelers wat laat rondhuppelen. Zo zei je toch?’ Hans zuchtte. ‘Dat was boutade, Rudi, niet gemeend.’ Rudi was iets meer rechtop gaan zitten en knikte zenuwachtig voordat hij begon te spreken. ‘Kevin is een supertalent, Hans. Ze noemen hem niet voor niets de nieuwe Vincent Kompany. Anderlecht en Brugge trekken aan onze slippen maar het is pas bij een Europese topclub dat zijn talent zich volledig kan ontplooien.’ ‘In symbiose met de aangroeiende bankrekening van de club, zeker?’
21
‘Komaan, man, laten we daar nu niet flauw over doen. Jullie zouden er ook niet slechter van worden.’ Rudi trok zijn wenkbrauwen op, boog licht het hoofd en glimlachte vragend. Hans nam zijn glas, hief het even in gedachten op en dronk. Hij bleef er naar kijken toen hij het weer neerzette. ‘In ben dat gemarchandeer beu, Rudi. Kevin speelt nu in het eerste elftal. Hij is gelukkig, de ploeg is gelukkig en de supporters zijn gelukkig. Laat hem rustig groeien. Binnen twee jaar kunnen we het eventueel herbekijken. Ik bel straks met Hoflack om dat aan zijn verstand te brengen.’ ‘Twee verloren jaren, Hans. Bij ons kan Kevin niets meer leren. Integendeel zou ik zeggen. Niet wachten.’ Hans schudde zijn hoofd en glimlachte. ‘Je bent een uitstekende trainer, Rudi, maar een bedroevende pleiter.’ ‘Dat weet ik. Hoflack is daar beter in. Maar ik heb zo’n vermoeden dat hij een verrassing in petto heeft,’ zei hij lachend, ‘an offer you can’t refuse.’ ‘Ga je me nu in de wang knijpen, Don Corleone?’ ‘Ik zou niet durven.’ ‘Je weet meer?’ Rudi glimlachte raadselachtig. ‘Misschien.’ ‘Maar de omerta heerst alom in de catacomben van de Bosuil. Is het zo?’ ‘Niemand spreekt hier voor zijn beurt, Hans. Dat heb ik geleerd. Zoals in de beste Italiaanse families.’ De eerste spelers drentelden uit de kleedkamers de cafetaria binnen. Sommigen liepen onmiddellijk naar buiten. Anderen gooiden hun sporttassen in een hoek en namen plaats aan de bar. Zwarten, bruinen, witten. Ze spraken Engels, Spaans en Antwerps onder elkaar, soms ondersteund door gebaren en bulderend gelach. Spelers uit verschillende landen, moeiteloos aan elkaar gesmeed door eenzelfde sportief statuut. Helden van de grasmat, hongerig om hogerop te komen.
22
Kevin verscheen als laatste. Hij slofte door de cafetaria alsof hij terugkwam van een veertiendaagse overlevingstocht. De uiteinden van zijn lange, natte haren plakten in slierten op de kraag van zijn trainingsjack. ‘Hé, Kevin,’ riep het mollige meisje met het bloemenschort vanachter de bar. Hij liep op haar toe en kuste haar op de wang. Zijn vader gleed van de barkruk en pakte de sporttas. ‘Je moet je haren drogen alvorens meisjes te kussen,’ zei hij. ‘Al komt hij uit een beerput, dan nog staan ze te dringen,’ zei Rudi, ‘drinken we nog iets?’ Uitnodigend hief hij zijn glas. ‘Sorry, Rudi, ik heb nog werk,’ zei Hans, ‘en Kevin is dringend aan rust toe, heb ik de indruk. Kijk hoe die sukkelaar eruit ziet. Hij is gekraakt door een onmens.’ ‘Papa, komaan zeg.’ Lachend legde Hans zijn arm om de schouders van zijn zoon en trok hem tegen zich aan. Zuchtend en zichtbaar verveeld schudde Kevin het hoofd. Vanachter de bar keek het meisje geamuseerd toe. Kevin keek haar aan en trok een gezicht. ‘Kom, we zijn weg,’ Hans stak een hand op, ‘tot zondag, Rudi. Tegen Wezet, is het niet?’ ‘Vergeet die telefoon niet,’ zei Rudi zonder op te kijken. ‘Telefoon?’ Hij hield nog steeds een arm om zijn zoon geslagen, alsof hij hem wilde beschermen tegen een onzichtbaar kwaad. ‘Naar Hoflack. Je ging bellen. Over de toekomst.’ ‘O ja, maak je geen zorgen, ik bel hem.’ Ze liepen naar buiten. Aan de rand van het trainingsveld wachtten enkele supporters hen op. Ze drongen Kevin weg van zijn vader. Bobke, die iets verder stond te wachten, kwam naar hen toegelopen. Als een politieagent, met uitgestoken armen, plaatste hij zich voor de supporters. ‘Rustig, rustig,’ zei hij met luide stem, ‘één voor één.’
23
Met een viltstift en aimabel glimlachend zette Kevin handtekeningen op allerlei clubmemorabilia: truitjes, petjes, sokken, foto’s, voetballen. Sommigen supporters wilden met hem op de foto. Meisjes slaakten gilletjes toen hij zijn handtekening op de gebolde rug van hun T-shirt zette. Er werd plaats gemaakt voor een oudere man in een rolstoel. Het meisje van de cafetaria duwde de rolstoel. Kevin gaf de man een hand. De man haalde iets uit zijn jas. Kevin sprak even met hem en tekende op het ding dat de man hem overhandigde. Daarna wendde hij zich naar het meisje. Hans zag hen praten en lachen. Even verderop stond Bobke. Hij lachte niet. Hij keek grimmig naar het drukdoende koppel, ongeduldig, alsof hij een leraar was die op een treuzelende leerling stond te wachten. Hans wist niet wat hij moest denken van Bobke. Als rechercheur had hij de nodige mensenkennis opgebouwd en kon met haast onfeilbare zekerheid bepalen wanneer iemand te vertrouwen was. En dat gevoel had hij hier niet. Iets zei hem dat zijn zoon voor die man moest oppassen. Hij wandelde verder. Tegen zijn wagen geleund zag hij hoe het meisje de rolstoel terug leidde naar de cafetaria en hoe Bobke, luid lachend, op de schouder van zijn zoon sloeg en rondkeek, bewust van zijn voornaamheid.
24