De Opgave van Morgen (Architectenweb Magazine)

Page 1

Innovatief van Foreco architectenweb

Duurzaamheid met de waarborg van 15 jaar projectgarantie Bouwen begint met WaxedWood®, het duurzame en waterwerende hout van Foreco. Het geheim zit ‘m in het unieke productieproces waardoor WaxedWood® nooit door houtrot wordt aangetast. Zo is WaxedWood® optimaal beschermd in weer en wind. Bovendien is WaxedWood®® gemaakt van naaldhout uit duurzaam beheerde Europese bossen. Het totaal aan eigenschappen maakt WaxedWood® uitmuntend geschikt voor projecten in woning- en utiliteitsbouw en biedt ongekende mogelijkheden.

WaxedWood® van Foreco:

Meer weten over de onbegrensde mogelijkheden van WaxedWood® of onze andere innovatieve oplossingen op houtgebied? Neem dan vrijblijvend contact met ons op. Bel 0529 43 15 48 voor meer informatie. pagina 1 Foreco BV, Dalmsholterweg 5, Dalfsen,Telefoon +31 529 43 15 48, www.foreco.nl

foto: Rogier Fokke

interview

• wordt 15 jaar gegarandeerd tegen houtaantasting door de onafhankelijke stichting SGVH; • is efficiënt verwerkbaar en makkelijk hanteerbaar; • kan geleverd worden met FSCof PEFC-label; • is verkrijgbaar in 25 fraaie transparante of dekkende kleuren; • wordt geproduceerd volgens ISO 9001-2000 en onder KOMO-certificaat.


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

“Jullie land is een cultureel Galapagos!” interview met Carel Weeber

door: Olv Klyn en Eric Freijters, foto’s: Jeroen Musch, impressies: Laura Weeber

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

In politiek en economisch opzicht kende de 21ste eeuw een rumoerige, om niet te zeggen gewelddadige start. De wild stromende rivieren van de vaderlandse architectuur uit de vorige eeuw – ook wel bekend als Superdutch - blijken op hetzelfde moment te zijn veranderd in onschuldig kabbelende beekjes. Elk zichzelf respecterend Nederlands bureau heeft inmiddels een glanzende monografie aan het oeuvre toegevoegd en na een weifelende start trekt de bouwproductie weer aan. Mede dankzij Chinese broodheren krijgen in het kielzog van OMA ook minder uitgesproken bureaus opdrachten de Nederlandse architectuur te exporteren. Voorspoediger is een eeuw nooit begonnen. Het is tijd voor argwaan. De kans is groot dat het succes van de jaren negentig in combinatie met de huidige gunstige economische vooruitzichten een verdovende werking zal hebben op het architectuurklimaat in Nederland.

In een reeks interviews met toonaangevende ontwerpers, initiatiefnemers, bestuurders en andere specialisten die een belangrijke rol spelen in de organisatie van de ruimte, willen Eric Frijters en Olv Klijn vaststellen hoe de huidige Nederlandse architectuur, stedenbouw en landschap er voor staan. Waar liggen nieuwe kansen? Hoe worden die kansen benut en wat zijn de opgaven van morgen? In april is bekend gemaakt, dat Carel Weeber in oktober van dit jaar wordt beloond met de Rotterdam-Maaskantprijs. Deze gebeurtenis vormt een aanleiding om de ex-architect – zoals Weeber zichzelf tot voor kort betitelde de aftrap van onze reeks interviews te laten verzorgen. We stelden hem de volgende vragen.

Carel Weeber bij zijn afscheidslezing in het NAi te Rotterdam. Impressies van zijn nieuw te bouwen villa op het welstandsvrije Curaçao (zie ook foto’s op de volgende pagina’s).

22

architectenweb magazine

interview

nummer 2 - mei 2006

Komt de erkenning die spreekt uit de toekenning van de Maaskantprijs wat u betreft nog op tijd of voelt het als een trap na, nu u Nederland verlaten hebt? Voor mijn gevoel waren ze vijf jaar te laat met die prijs. Maar het was vrijwel onmogelijk jury’s samen te stellen die mij die prijs wilden geven. Misschien heeft mijn vertrek uit Nederland er toe bijgedragen dat het nu wel mogelijk was. Mijn vertrek is blijkbaar een beetje mijn dood.

U werd al vroeg hoogleraar in Delft en vervolgens decaan. Nadat u in 1977 misgreep in een prijsvraag voor de bibliotheek van Rotterdam kreeg u (uit medelijden van enkele oud-studenten die in Rotterdam ambtenaar waren geworden) veel woningbouwopdrachten in die regio. Daarmee is er naar uw eigen zeggen een staatsarchitect, in de zin van een ontwerper van openbare gebouwen, aan u verloren gegaan. Vervolgens realiseerde u vijftien jaar lang in een razend tempo woningbouwprojecten. In het begin van de jaren negentig stelde u de krampachtige omgang met historische binnensteden voor het eerst aan de kaak. In 1993 zei u over Rotterdam dat de stad een voorsprong had ten opzichte van andere Nederlandse steden omdat Rotterdam geen historisch centrum heeft. Hoe staat u 15 jaar na dato tegenover deze uitspraak?

23

Carel Weeber

interview


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

“Het ontbreken van historische gebouwen in een binnenstad is altijd een verademing.”

Op het gebied van architectuur is het ontbreken van historische gebouwen in een binnenstad altijd een verademing. Daardoor zijn Japanse en Amerikaanse steden zo ontspannend. Helaas beginnen ze in Rotterdam nu nieuwbouw te behandelen als historisch goed en wordt het netjes en braaf. De vaart is er uit! Het is provinciaals om steeds maar weer trots te moeten worden op een hoogbouwtje hier en een hoogbouwtje daar. De Amsterdamse Zuidas lijkt dan ook interessanter te worden dan de huidige Rotterdamse binnenstad.

De huidige discussie beperkt zich tot de polarisering van het verschil tussen een historiserende en een moderne of modernistische opvatting van architectuur. Uw discussiepunt uit het begin van de jaren negentig lijkt daarmee volkomen te worden veronachtzaamd?

noemer ‘vertrutting’. De truttigheid leek destijds vooral van de linkerkant van het politieke spectrum te komen. Maar is er thans onder de noemer ‘historiserende architectuur’ niet bijna geruisloos een nieuwe vorm van vertrutting geïntroduceerd? Tja, waar is links gebleven, ik zie alleen nog maar rechts, Verdonk nog aan toe! Leefstijlenarchitectuur is inderdaad vertrutting in een nieuw jasje. Opnieuw proberen de instituties het publiek de smaak van de staat op te dringen. Stond voor de Truttigheid destijds de dorpsarchitectuur model, nu zijn het kastelen van Anton Pieck en fungeert de Efteling als model voor de nieuwe woonwijk. Wonen als uitdrukking van een staatsideaal, zoals deze ontstond onder Berlage, Wibaut, Stalin, later Van Eesteren en het is te hopen van niet, maar misschien toch ook de nieuwe wethouder van Almere, is voor het wonen rampzalig.

Wat er gaande is, is hilarisch. De tijdschriften en jaarboeken (promotoren van staatsarchitectuur, gesubsidieerd door de overheid) blijven het modernisme omarmen, terwijl de markt iets anders wil doen. In de jaren negentig wees ik op de kloof tussen de smaak van het publiek en die van de staat. Het regisseren van leefstijlen is inmiddels het antwoord van de staat, en het publiek heeft weer het nakijken.

De idee dat woningbouw in deze tijd nog het predikaat architectuur behoeft, is volgens mij fout. Dit leidt alleen maar tot een overspannen houding met betrekking tot het wonen. Zoals het woord zelf zegt: wonen komt van gewoon. Ik ben er van overtuigd dat het hele middenveld van corporaties en ontwikkelaars voor het bouwen van huizen overbodig is. Net zoals ook autodealers zullen verdwijnen.

Het monddood maken van de bewoner bij het ontwerpen van woningbouw binnen de Nederlandse context werd al in de jaren zeventig door u aan de kaak gesteld onder de

Behalve uw strijd tegen de Truttigheid verwierf eind jaren negentig ook uw idee van het Wilde Wonen veel bekendheid. Meer algemeen gesproken stonden de jaren negen-

24

architectenweb magazine

interview

“Het hele middenveld van corporaties en ontwikkelaars voor het bouwen van huizen is overbodig.”

tig in Nederland in het teken van de VINEX-opgave. Hebben uw denkbeelden enig effect gesorteerd op de gigantische woningbouwopgave van weleer? Het bouwen van woonwijken zat en zit nog steeds in de tang van het nationale planningsinstituut. Het apparaat is ontstaan tijdens de wederopbouwperiode en zit net als het fascisme destijds vol instituties. Ook na de jaren tachtig is hierin niets wezenlijk veranderd. Waar de corporaties zijn teruggedrongen is hun rol overgenomen door projectontwikkelaars. Ook deze voegen zich keurig in het staatsregime en proberen de wantoestand naar de bevolking toe te camoufleren met hun ‘architectuur’. Er is nog altijd niets democratisch aan. Hieruit blijkt dat het institutionalisme in Nederland diep, diep, diep zit. Ik heb me dat toen, in 1997 niet zo gerealiseerd. Hoewel mijn idee van het Wilde Wonen in feite een revolte was, dat wil zeggen een ontkenning van woningbouw als architectonische opgave, kon ook het Wilde Wonen zelf niet ontkomen aan de terreur van het planningsapparaat. Zelfs in Rusland hebben ze inmiddels de woningbouw overgedragen aan de bewoners en zijn de traditionele socialistische instituten ontmanteld.

In uw laatste televisieoptreden in het programma Woestijnruiters werd u geconfronteerd met een geïrriteerde Paul Witteman, die de Nederlandse mentaliteit van de twintigste eeuw feilloos vertolkte. Volgens Witteman is het

nummer 2 - mei 2006

niet democratisch als één architect zich het recht voorbehoudt alles te maken wat hem goed dunkt, iedereen moet immers gebruik kunnen maken van de stad. Hoe staat u op een hoger schaalniveau tegenover het idee van een democratisch gebruik van de ruimte? Bij jullie overheerst het standpunt, gesanctioneerd door het democratisch bestel, dat het ontwerp, de controle en het beheer van de openbare ruimte voorbehouden is aan de staat. De particulier speelt daarbij, behalve als stemvee, geen rol. Zo berust bijvoorbeeld het Welstandstoezicht, jullie architectuurpolitie, op dit paradigma. Overal elders beperkt de staat zich tot het openbaar onroerend goed. Daarbij heeft de particulier zeggenschap over zijn eigen goed, daar zijn stadsbeelden de min of meer toevallige producten van het particuliere bouwen. Tot aan de invoering van de Woningwet waren Nederlandse steden dat ook, daarna werden het staatssteden. Hier ligt ook de kern van het permanent heersend ongenoegen over de kwaliteit van nieuwbouwwijken.

Nu u Nederland heeft verlaten, lijkt u ook uw staatsburgerschap bij uw vertrek in de haven van Rotterdam te hebben achtergelaten. In verschillende media spreekt u van ‘jullie volk’. Vanuit deze distantie bevindt u zich in een ideale positie om een objectieve sterkte-zwakte analyse van de huidige Nederlandse architectuur, stedenbouw en het ruimtelijk beleid te geven. Hoe zou u Nederland op dit moment typeren?

25

Carel Weeber

interview


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

“De idee dat woningbouw in deze tijd nog het predikaat architectuur behoeft, is volgens mij fout.”

In Nederland heeft het Modernisme de laatste twintig jaar op een interessante wijze nageijld. Voor architectuurtoeristen is dit land hét cultureel Galapagos geworden. Waar in het algemeen elders deze stroming marginaal is en door een kleine groep bij voorkeur wordt aangewend bij musea en infrastructuur, wordt het bij jullie volk voor alles en nog wat de strot in geperst. De kwaliteit die daardoor ontstaat is van een steriele ordelijkheid. Als je er van houdt is het geen probleem, zo niet dan is het nietszeggend of zelfs beklemmend. Inmiddels kan ik vol overtuiging zeggen dat ik ben blij dat ik weg ben, van hieruit kan ik wellicht nog beter opereren. Wees niet bang, ik kom zeker niet terug. Als ik nog een gebouw maak is het op de Antillen. Trouwens, in Nederland mocht ik het blijkbaar niet meer. Terecht misschien?

Bouwregelgeving in Nederland wordt ondanks toezeggingen van de overheid voortdurend aangescherpt. Die daad getuigt volgens u van wantrouwen tegenover de burger. Zo komt van particulier opdrachtgeverschap niets terecht. Inmiddels woont u zelf in een particuliere wensdroom (in wording). In welk opzicht denkt u dat de situatie op de Antillen een blauwdruk kan vormen voor de Nederlandse situatie?

26

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

interview

“De voortdurende toename van controle over de architectuur is eigenlijk angst tegen verandering en een vorm van staatsterreur.”

Op Curaçao bestaat de woningbouw voor zeker 90% uit zelfbouw. Een deel daarvan is illegaal. Het stadsbeeld is altijd rommelig, maar de woonomgeving comfortabel, ontspannen en toegesneden op behoeften, wensen en mogelijkheden van de bevolking. Er valt hier een hoop te leren van woningbouw zonder angst voor mislukking.

die hoogst noodzakelijk is om mee te kunnen in deze nieuwe wereld. Deze vorm van staatsterreur leidt op den duur tot een superkwetsbaar woonmilieu waar niets meer mag of kan zonder de bestaande status geweld aan te doen. Stedenbouw voor het wonen hoort geen object van esthetisch ontwerp meer te zijn. Dat is twintigste eeuws.

Stelt u dan voor de situatie op Curaçao één op één naar de situatie in Nederland te vertalen?

Waar bevinden zich de grootste potenties? Op de zandgronden.

Dat zou naïef zijn. Curaçao heeft naast veel mogelijkheden een specifieke problematiek. De visuele disorde is weldadig, maar de verspilling als gevolg van politieke discontinuïteit, onbetrouwbaarheid en onmacht is daarentegen rampzalig, en niet alleen op het gebied van ruimtelijke planning. Ik vermijd nadrukkelijk het woord ‘ordening’, dat is verschrikkelijk Nederlands waar planning en ordening synoniemen zijn. In Azië zie je hoe prachtig planning en visuele willekeur samen kunnen vallen, elkaar zelfs omarmen. Op Curaçao is de vrijheid het gevolg van onkunde en onmacht, en dat deugt dus ook niet.

Kunt u aangeven waar de grootste problemen liggen in Nederland? De voortdurende toename van controle over de architectuur is eigenlijk angst voor verandering. Een verandering

architectenweb magazine

Wat zijn die potenties dan? Zelf op zandgronden bouwen heeft bij (rijke) particulieren altijd de voorkeur gehad. Zowel het bouwen als het wonen is er aangenamer. Rijk Den Haag woont op oude zandriffen, het Haagse plebs op het veen, rijk Amsterdam verhuisde richting het Gooi, rijk Rotterdam naar Wassenaar en rijk Nederland naar België. Instituten bouwen blijkbaar liever op het veen, want bijna alle grote stadsuitbreidingen liggen daar. Zo groeien op dit moment zowel Arnhem als Nijmegen precies de verkeerde kanten op. Natuurlijker was geweest; Arnhem richting Veluwe, Nijmegen richting Groesbeek. Nu groeien ze op onnatuurlijke wijze naar elkaar toe. Voor zelfbouw is zandgrond de geschikte ondergrond. De meeste bouwvakkers wonen niet toevallig in Brabant.

nummer 2 - mei 2006

U heeft activiteiten binnen een breed scala van het vakgebied verricht. Als u nog één handeling zou mogen verrichten die de geschiedenis van Nederland zou veranderen, is dat met hulp van architectuur van een ex-ex-architect werkend vanaf Curaçao, of middels het intellectueel gedachtegoed van Professor Weeber, of door een politieke daad van een prominent bestuurslid? Het laatste; een bestuurder/politicus die in staat is tot ontmanteling van 20e eeuwse planningsinstituties. Adri Duivenstijn maakt mij dat voor het eerst duidelijk. Deskundigen, in dit geval architecten, leveren ideeën en mogelijkheden aan, politici met de juiste antenne kiezen daaruit. Hij was nog wethouder in Den Haag en als zodanig mijn opdrachtgever voor de Zwarte Madonna. Ik ben benieuwd of hij van de ultieme staatstad Almere een mensenstad wil maken.

Zijn er na het winnen van de Maaskantprijs nog doelen om na te streven? De Maaskantprijs was voor mij nooit een doel, verre van dat. Maar nu ik die heb, wil ik ook de Oeuvreprijs krijgen. Mijn doel blijft om de architectuur te bevorderen door haar tot redelijke proporties terug te brengen, te bestemmen voor wie daar plezier aan wil beleven en vooral niet op te dringen. L

27

Carel Weeber

interview


interview

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

Verandering van klimaat interview met Dirk Sijmons

Vincent van den Hoven

door: Olv Klijn en Eric Frijters

22

architectenweb magazine


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

interview

Het tweede interview in de reeks gesprekken met toonaangevende ontwerpers, initiatiefnemers, bestuurders en andere specialisten in de organisatie van de ruimte, staat in het teken van het landschap. Aan het woord is nu spin-in-het-web Dirk Sijmons. Ook aan hem stellen Eric Frijters en Olv Klijn de vraag: “Wat zijn de opgaven van morgen?”

In het afgelopen decennium heeft u als relatieve buitenstaander het vakgebied van de landschapsarchitectuur ingrijpend beïnvloed. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Het was eigenlijk een soort bedrijfsongeval. Als kind van de democratisering stelde ik mijn studieprogramma zelf samen. Van vijf verschillende universiteiten heb ik vakken bij elkaar gesprokkeld en zo de niet bestaande afstudeerrichting Milieuplanning geformeerd. Na mijn studie in Delft werkte ik bij diverse ministeries aan plannen voor de zogenoemde ‘Grote Wateren’, als de Oosterschelde en de Waddenzee. Later werd ik hoofd van de afdeling Landschapsarchitectuur bij Staatsbosbeheer. In die periode werd het kijken naar en ontwerpen aan het landschap op een geheel nieuwe leest geschoeid. De innovatieve lijn en belangstelling voor de publieke zaak hebben we vastgehouden toen we in 1990 H+N+S landschapsarchitecten oprichtten. Vanaf het begin hebben we in ons bureau ontwerp, onderwijs en onderzoek gebundeld. Dat is vitaal gebleken. Nu constateer ik, dat we als ontwerpbureau meer invloed hebben kunnen uitoefenen op het overheidsbeleid, dan van binnen uit.

Voordat we verder ingaan op beleid, kunt u misschien verduidelijken waarom we het landschap opnieuw moeten leren lezen om de discussie erover goed te kunnen voeren? Het landschap is niet een statisch gegeven, maar een stadium in een immer onvoltooid proces. We moeten de actieve landschapsvormende krachten daarin leren hernummer 3 - juli 2006

kennen. De grootschalige transformaties van nu vormen slechts een nieuw laagje in het landschappelijke veranderingsproces. Een vroeg voorbeeld van een planningsbenadering dat deze dynamiek onderkent, is het casco-concept waarin functies met een verschillende ontwikkelingsdynamiek, zoals landbouw en natuur, van elkaar worden gescheiden.

U heeft ooit de lagenbenadering geïntroduceerd. U verbindt hierin verschillende tijden aan de planningshorizon voor de uiteenlopende lagen. Wat houdt het lagenmodel exact in? Het lagenmodel maakt in de eerste plaats duidelijk wat de ruimtelijke ordeningstaken op rijksniveau zijn, en welke zaken het primaire werkterrein zijn van de lagere overheden, mondige burgers en hun organisaties. Het model is nadrukkelijk hiërarchisch en onderscheidt drie lagen: ondergrond, netwerken en occupatie. De lange-termijnvraagstukken en dito oplossingen zijn daarbij belangrijker dan die voor de middellange en de kortere termijn. Op basis van de onderlinge hiërarchie en planningshorizon worden keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld. Bezien vanuit het lagenmodel moet in het teken van de huidige klimaatsverandering op Rijksniveau voorrang worden gegeven aan waterstaatkundige ingrepen, zij vormen de eerste laag. Rekening houdend met de beperkingen voortkomend uit deze eerste laag moeten de infrastructurele ingrepen – de tweede laag – worden gepland. Op de derde laag krijgen, ten slotte, alle gebruiksfuncties hun plaats.

In het boek ‘Een Plan dat Werkt’ gebruikt u het lagenmodel als een kompas om de contouren te schetsen van een nieuw, leidend verhaal voor de ruimtelijke ordening: de Deltaplanologie. Hoe gaat die concreet in zijn werk? Deltaplanologie komt voort uit het bewustzijn dat we in één van de veertig grote deltagebieden van de wereld leven. In 2100 zal daar volgens UNESCO 35% van de totale wereldbevolking wonen. De ruimte in de delta’s zijn bovendien van groot belang voor de (wereld)voedselvoorziening, aangezien ze beschikken over de hoogste natuurlijke bodemvruchtbaarheid. Deltaplanologie stelt een nieuw sturingsmodel voor om ons land klimaatveranderingbestendig te maken. Het nieuwe planningsidioom zoekt aansluiting bij de Angelsaksische planningscontext, die meer vrijheden biedt voor burgers, maar tegelijk veel striktere beschermingscategorieën kent. 23

Dirk Sijmons

Kenmerkend voor invloedrijke personen is hun veelkleurige achtergrond. Dirk Sijmons is ontwerper, ambtenaar én adviseur. Tot voor kort was hij lid van de VROM-raad, die regering en parlement adviseert over de duurzame kwaliteit van de leefomgeving en over onderdelen van het rijksbeleid op het gebied van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer. Al ruim vijftien jaar is hij bovendien partner in het ontwerpbureau H+N+S en sinds 2004 is hij aangesteld als Rijksadviseur voor het landschap. In die hoedanigheid moet hij de strategische vernieuwing van het landelijk gebied regisseren. Tevens is Sijmons als adviseur verbonden aan het Ruimtelijk Planbureau, het Staatsbosbeheer en het Berlage Instituut en bepaalt hij als voorzitter van de Stichting OASE mede de inhoud van het architectonisch debat.


interview

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

Het mobiliteitsvraagstuk, de daarmee verbonden infrastructuurontwerpen en de energieproblematiek gaan grote ruimtelijke gevolgen hebben

Op de startconferentie ‘Klimaat voor Ruimte’ definieerde u het hoofddoel van Ruimtelijke Ordening als: ruimte scheppen voor verschillende ruimtevragende functies. U toonde daarbij verassende cijfers van de verwachte ruimteclaims in 2030 (afb. ruimte behoefte in 2030). Kunt u toelichten wat de claims precies inhouden? De cijfers komen uit de nota ‘Rekenen met ruimte’, die aan de Vijfde Nota voorafging. Verschillende beleidssectoren hebben daarin hun ruimteclaims gelegd. Daaruit blijkt dat water en natuur, in tegenstelling tot wonen, naar verhouding een groot aandeel van de ruimte claimen. Zelfs wanneer je een strafkorting van 50% toepast wegens overdrijving, wat een echte Haagse sport is, doemt er nog een geweldige opgave op. Het deed de toenmalige minister Pronk verzuchten dat hij “een provincie Zuid-Holland aan oppervlakte te kort kwam om iedereen tevreden te stellen”. In één oogopslag wordt duidelijk dat meervoudig ruimtegebruik en slimme oplossingen absoluut noodzakelijk geworden zijn.

Denkt u dat het voor al die mensen in Nederland die al jaren op zoek zijn naar een woning, als een verrassing komt dat ruimtelijke ordening voorrang geeft aan water en natuur boven huizen?

We moeten dat soort cijfers met een korreltje zout nemen. Ondanks het indrukwekkende rekenwerk dat erachter steekt, is het wel heel erg ‘behoefte-maal-gemiddeldedichtheid’. Zowel de geplande hectares woningbouw om de nieuwe vormen van woningnood op te heffen, als de cijfers over de behoefte aan bedrijventerreinen, zouden wat mij betreft met eenzelfde argwaan moeten worden gehanteerd. Het echte probleem is in mijn ogen dus ook niet de planologische rekensom, maar de opgave voldoende hoogwaardige locaties op tijd beschikbaar te hebben en te bouwen voor de concrete groepen woningzoekenden. Momenteel wordt er bijvoorbeeld erg weinig gebouwd voor de lagere inkomens. Tegelijkertijd gaat wel een belangrijk deel van de kernvoorraad goedkope woningen verloren in de transformatie van de naoorlogse wijken.

Wat zijn naast de klimaatsverandering volgens u de grote factoren die het landschap van de 21ste eeuw gaan vormgeven? Het mobiliteitsvraagstuk, de daarmee verbonden infrastructuurontwerpen en de energieproblematiek gaan grote ruimtelijke gevolgen hebben. Het Nederlandse landschap is echter altijd gemaakt door een combinatie van grote projecten en duizenden individuele beslissingen. Op het

Ruimtebehoefte in 2030 De extra ruimte die in Nederland de komende dertig jaar nodig is (x 1.000 hectare) Winning delfstoffen 25 Bedrijfsterreinen 35 Infrastructuur 60 Wonen 75 Recreatie 140 Natuur 330 Water 390 Sectoren die met minder ruimte toe kunnen Landbouw -170 Defensie -5

24

architectenweb magazine


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

interview

niveau van de grote projecten is in ons land grote kennis aanwezig, maar in het sturen van de huidige veranderingen van onderop zijn we minder ervaren. De indirecte opgave bestaat erin te proberen de duizenden eigen initiatieven te organiseren. Op dit niveau ontwikkelen ontwerpen zich meer als ruimtelijke strategieën. Het meest bepalend is in mijn ogen de geleidelijke, maar onstuitbare metamorfose van een productie- naar een consumptieland. De vrijwel onafgebroken periode van zestig jaar welvaartsgroei heeft de vraag naar vrijetijdsruimte een geweldig aandeel in het gebruik van het landelijk gebied bezorgd. We hebben nu bijvoorbeeld in Nederland meer paarden dan voor de introductie van de tractor. De vraag is dus hoe je in zo’n ontwikkeling als de ‘horsificatie’ van het landschap de collectieve kant weet te organiseren. Hier zijn grootschalige inrichtingsprojecten niet meer van toepassing. Juist eenvoudige voorlichting, pilotprojecten en kleine subsidies moeten die processen begeleiden.

Wellicht is dus de meest complexe opgave die van de landbouw, omdat de prognose voor deze sector negatief is. De opgave is niet het inrichten, maar juist het afbouwen van nieuwe landbouwgronden. Hoe beschouwt u het proces om het agrarisch areaal met 170.000 hectare te verminderen?

Wanneer je de ruimtevraag voor woningbouw, infrastructuur en bedrijventerreinen bij elkaar optelt, kom je nagenoeg uit op de oppervlakte die de landbouw inlevert. De traditionele grondgebonden landbouw heeft het door een combinatie van hoge grondprijzen en relatief dure productieomstandigheden erg moeilijk. In Nederland stoppen dagelijks gemiddeld zo’n zeven agrarische bedrijven. Van die categorie, en dan heb je het dus over 85% van het agrarische areaal, kan je zeggen dat daarbij niet alleen economische argumenten een rol hoeven te spelen. Achter de koele cijfers gaat namelijk een wereld van emoties schuil. Aan de andere kant kent Nederland ook vormen van buitengewoon succesvolle landbouw, die zonder een cent Europese subsidie goede toekomstperspectieven hebben. Het gaat om kennis- en kapitaalintensieve teelten, zoals glastuinbouw, boom- en bollenteelt. De kapitaalintensieve landbouw produceert zo’n 90% van de agrarische exportwaarde op slechts 15% van de landbouwgrond. Hier liggen fascinerende ontwerpopgaven in het verschiet. Niet enkel de planning van krimp, maar vooral vervangings- en verdringingsprocessen moeten naar mijn mening een rol gaan spelen. Onder de werktitel ‘Boer zoekt architect’ wil ik dan ook proberen twee van de meest geïnternationaliseerde bedrijfstakken in Nederland, agrariërs en ontwerpers, met elkaar in contact te brengen.

plankaart AIR Hoekse Waard

nummer 3 - juli 2006

25

Dirk Sijmons

Ten koste van alles moeten we voorkomen dat het kapitaal en de ontwikkelaars het landelijk gebied als makkelijke en goedkope optie verkiezen


interview

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

Inspraak moet het karakter krijgen van ‘iedere zinnige stem telt mee’ in plaats van de ‘meeste stemmen gelden’

Recentelijk poneerde u drie mogelijke scenario’s voor suburbanisatie. De eerste is doorgaan met de productie van nieuwe woonwijken. De tweede is verdichten van bestaande verstedelijkte gebieden. De derde is lage-dichtheidwonen mogelijk maken in landelijke gebieden. Welk scenario heeft uw voorkeur? Er moet in de toekomst veel minder plaats zijn voor de VINEX-achtige stadsuitleg. Mijn voorkeur gaat uit naar een mix tussen stedelijke verdichting en het onder strikte voorwaarden ingaan op de vraag naar landelijk wonen. In de eerste plaats zijn dat de twee categorieën waar achterstanden zijn, doordat we al een halve eeuw de marktvraag hebben genegeerd. In de tweede plaats denk ik dat we er in de Randstad verstandig aan doen niet weer ‘de matjes uit te rollen’ in de droogmakerijen. Naast verdichting in de stad kan wonen in het buitengebied een verrijking van het landschap betekenen, maar het mag geen belemmering vormen in de vraag naar ruimte voor water. Het zou dramatisch zijn als de liberalisering van de ruimtelijke ordening ertoe leidt dat in de toekomst de

plankaart Groene Hart Deltametropool

ordeningsinstrumenten volledig machteloos worden. Die hebben we in het kader van de aanpassingen aan het veranderende klimaat hard nodig. Het echte klimaat is namelijk meedogenlozer dan het ondernemingsklimaat.

U heeft het over landelijk wonen onder voorwaarden. Ook stelt u in het advies van de VROM-Raad ‘Buiten Bouwen’ dat bouwen buiten de stad even complex moet zijn als bouwen binnen de stad. Wat bedoelt u precies? Ten koste van alles moeten we voorkomen dat het kapitaal en de ontwikkelaars het landelijk gebied als makkelijke en goedkope optie verkiezen boven inbreidingsprojecten in de stad of in bestaande dorpen. Vandaar mijn stelling dat men het bouwen in het landelijk gebied op de een of andere manier – kunstmatig, en dus door middel van beleid – ongeveer even complex en even duur moet maken als bouwen in verstedelijkte gebieden. Dat geldt trouwens in nog sterkere mate voor bedrijventerreinen. Die zijn zo ‘makkelijk en goedkoop’, dat innovaties en intensief ruimtegebruik verder weg lijken dan ooit te voren.

U zou graag zien dat veel ruimtelijke vraagstukken bij voorkeur op een regionale schaal – de middenschaal – worden begrepen en aangepakt? Ruimtelijke problematiek speelt zich veelal op bovenlokaal niveau af. De eerste laag, ofwel de ondergrond, houdt zich niet aan bestuurlijke grenzen. Een aanpak op de middenschaal is daarom noodzakelijk. Een voorbeeld hiervan is de al genoemde waterproblematiek, die slechts inzichtelijk wordt op het niveau van deelstroomgebieden. Ook landschappelijke grenzen zijn alleen zinvol te trekken op regionaal niveau. Zelfs economische ruimte, als de woon- en bedrijfsruimtemarkt, zijn alleen regionaal zinvol te plannen en de arbeidsmarkt overstijgt dit niveau allang.

Veel regionale plannen blijven echter onuitgevoerd als gevolg van het veelkoppig opdrachtgeverschap met te veel medebeslissers. Moet ‘inspraak’ in uw visie dan ook niet worden teruggebracht? In tegenstelling tot de ontwerpvaardigheden op regionaal niveau is het opdrachtgeverschap op dit schaalniveau inderdaad problematisch. De vraag ‘wie doet wat op welk bestuursniveau’ is in de huidige decentralisatie nog onvoldoende beantwoord. Hierdoor is er nog altijd sprake van een bestuurlijke spaghetti. De recente decentralisatie van 26

architectenweb magazine


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

interview

het ruimtelijk beleid heeft dus niets opgelost. In de tweede plaats moet de participatie van de burgers productiever worden ingezet. De inspraak moet niet worden afgeschaft, maar moet het karakter krijgen van ‘iedere zinnige stem telt mee’ in plaats van de ‘meeste stemmen gelden’. Ten slotte moet de verhouding tussen ‘ontwerpen’ en ‘toetsen’ in het planningsproces tegen het licht worden gehouden. Er bestaat een geweldige bureaucratische scheefgroei tussen de synthese van het ontwerp en de decompositie in zijn mogelijke effecten. Voor ieder uur dat gestoken wordt in het maken van plannen, worden er tien besteed aan milieueffecten, watertoetsen, welstand enzovoort. Die absurde situatie moet veranderen.

het streven om de overheid te herscheppen naar het model van het bedrijfsleven. Als ontwerpergemeenschap lopen we op drie fronten tegen die ontwikkelingen op. In de eerste plaats moet je constateren dat ontwerpers in overheidsdienst in een soort diaspora zijn geraakt. De scheiding tussen beleid, uitvoering en kennis biedt geen vanzelfsprekende plek meer voor ons generalistische vakgebied. Overal zit wel een plukje, maar zonder een duidelijk profiel. In de tweede plaats worden we geconfronteerd met een aanmerkelijk versmald en minder inhoudelijk opdrachtgeverschap. De principaal is vooral geïnteresseerd in het budgetteren van geld en tijd en voelt zich minder op zijn gemak met de culturele kant van de opgave.

De overheid heeft ondanks haar regelzucht verschillende ontwerpafdelingen afgeschaft. Deskundigheid moet vanaf nu worden ingehuurd. Hoe beoordeelt u die ontwikkeling?

Ten slotte kom je als (landschaps)architect steeds verder af te staan van het vooronderzoek. Verontrustend is dat de vanzelfsprekende plek voor het survey volledig aan het verdwijnen is. Opdrachtsituaties zijn steeds kortademiger en hebben als ongunstig resultaat dat de geproduceerde plannen een steeds hoger ‘beweer’-gehalte krijgen. L

Het is een van de symptomen van de deprofessionalisering van de overheid, dat op zichzelf weer een gevolg is van

Dirk Sijmons

Opdrachtgeverschap is aanmerkelijk versmald, minder inhoudelijk en vooral geïnteresseerd in het budgetteren van geld en tijd

Gerko de Ruiter, Rotterdam (www.mkgalerie.nl)

Natuurontwikkeling van productie naar consumptielandschap

nummer 3 - juli 2006

27


foto: Levien xxxx

interview

architectenweb


interview

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

interview

interview met Ed Taverne

Ontwerpen met krimp In de reeks gesprekken met toonaangevende ontwerpers, initiatiefnemers, bestuurders en andere specialisten in de organisatie van de ruimte is nu de wetenschap aan het woord. Aan emeritus hoogleraar Ed Taverne stellen Eric Frijters en Olv Klijn de vraag naar de grote opgave van de nabije toekomst. door: Olv Klijn en Eric Frijters

Ed Taverne was één van de eerste hoogleraren architectuur- en stedenbouwgeschiedenis in Nederland. Nu kan de hoogleraar in ruste toezien hoe zijn gedachtegoed zich ontplooit binnen talrijke onderwijsinstellingen. Vele leerstoelen en docentenposten zijn ingevuld met zijn promovendi: Auke van der Woud, Cor Wagenaar, Koos Bosma, Herman van Bergeijk, Bernard Colenbrander, Gerrie Andela, Michelle Provoost, Wouter Vanstiphout. Nog altijd is Taverne actief als aanvoerder van het door NWO gefinancierd onderzoeksprogramma ‘Urbanisatie & stadscultuur. Stadsontwikkeling en stedelijkheid in Nederland’. U bent bekend geworden als de architectuurhistoricus die de discipline van de architectuurgeschiedenis in Nederland getransformeerd heeft van een stilisti-

22

architectenweb magazine

nummer 3 - juli 2006

sche kunsthistorische aangelegenheid tot een interdisciplinair stadsonderzoek, waarbij de stad wordt belicht vanuit verschillende invalshoeken. Behalve voorstanders van dit brede perspectief op de geschiedenis zijn er tegenstanders die u betichten van schoolvorming: Groningse School. Zij stellen dat u van onderwerp naar onderwerp hopt, waardoor u warrige teksten schrijft. Kunt u deze kritiek begrijpen? Ik vind het onzin om van een Groningse School te spreken. In de jaren dat ik in Groningen hoogleraar was, heb ik geprobeerd studenten te leren dat de kunsthistorische bemoeienis met architectuur en stedenbouw méér inhoudt dan enkel monumentenzorg en beschermd stadsgezicht. De morele verantwoordelijkheid voor de beroepsmogelijkheden van studenten dwong me ertoe onder-

wijs te geven en onderzoek te doen naar allerlei zaken waar studenten in de praktijk iets aan kunnen hebben. Toen in Nederland stadsvernieuwing een overwegend bestuurlijke en technische aangelegenheid was, ging ik met studenten naar Turijn, Berlijn of Parijs om hun te laten zien dat geschiedenis in de praktijk er wel degelijk toe kan doen. Zo ook de transformatie van een stilistisch georiënteerde architectuurgeschiedenis tot een wetenschap van de stad. Dat was geen eenvoudige opgave. Ik heb daarvoor heel wat moeten ‘winkelen’.

“In plaats van de Randstad op te vatten als een inwisselbare planologische fictie kan men haar ook als een architectonische realiteit benaderen”

23


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

Dat is iets anders dan wat vermeende tegenstanders ‘onderwerpshoppen’ noemen. Uitstapjes naar bijvoorbeeld de techniekgeschiedenis werden niet uit wispelturigheid ondernomen, maar omdat ik bij techniekhistorici allerlei concepten en hypotheses tegenkwam die ik in mijn eigen vak zo node ontbeerde. Als redacteur van TA/BK (een van de voorlopers van Archis) besteedde u tussen 1975 en 1980 veel aandacht aan de betekenis van architectuur. Voordat we te spreken komen over de huidige architectuur en stedenbouw in Nederland en over de toekomstige opgaven willen we u vragen allereerst de begrippen architectuur, stad en geschiedenis en hun onderlinge relaties zo kort mogelijk uiteen te zetten.

“De geschiedenis van verstedelijkingsprocessen is een moeizame legpuzzel van strategieën, coalities en contracten van de diverse stadsgebruikers

24

De samenhang tussen architectuur, de stad en de geschiedenis is in de context van een interview nauwelijks te beantwoorden zonder in algemeenheden te vervallen. Als historicus zou ik bijvoorbeeld kunnen zeggen dat de stad de eigenlijke substantie is van de architectuur. Iedereen denkt dan natuurlijk aan Aldo Rossi en diens invloedrijke oeuvre. In zijn visie is de stad allereerst een architectonisch bouwwerk dat op een complexe manier is verankerd in de geografie van tijd en plaats. Het is dus aan de architect/historicus om aan de hand van typologische en morfologische analyses de wetmatigheden in die relatie bloot te leggen. Dit is een buitengewoon strenge manier van kijken naar de stad, die mij nog altijd aanspreekt. Sterker nog, volgens mij is het een bruikbare benadering en ik heb me vaak afgevraagd waarom ze bijvoorbeeld nooit is losgelaten op de ruimtelijke realiteit van de Randstad. Historisch gesproken is de Randstad de uitkomst van een Hollands stedensysteem dat zich vanaf het midden van de dertiende eeuw heeft ontwikkeld. Maar in plaats van de Randstad op te vatten als een inwisselbare planologische fictie kan men haar ook als een archi-

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

interview

tectonische realiteit benaderen. In het laatste geval is het naar mijn idee beter mogelijk om het historische verband tussen de verschillende schaalniveaus – van regio tot gebouw – zichtbaar te maken en uitspraken te doen over ruimtelijke identiteit. Is dit het begin van een nieuwe beweging, waarbij het denken over de verstedelijkingsdruk alsnog een grootstedelijke cultuur als uitgangspunt neemt en de huisvestingscultuur naar de achtergrond verdwijnt? Nee, er is denk ik geen sprake van een vernieuwingsbeweging. Eerder is het een poging om een eind te maken aan al het cynisme en vooral het relativisme, zodra het woord Randstad ter sprake komt. Sinds de dagen van Jac. P. Thijsse, Henri Polak, Dirk Hudig en Cornelis van Eesteren is er vanuit talloze gezichtspunten – natuur- en landschapsbescherming, stedelijke cultuur, volkshuisvesting – nagedacht over een stedenbouwkundig fundament van de Randstad. In theorie en praktijk is er gestreden voor een Nederlandse variant van een metropolitaanse werkelijkheid, waarin stad en landschap op een unieke manier met elkaar zijn verweven. Na decennia lang aan die stad te hebben gesleuteld, wordt het tijd om het grootstedelijke gehalte van het westen des lands op te voeren. Op een kleinere schaal is dit vergelijkbaar met de situatie in Almere: na drie dorpskernen tientallen jaren te hebben volgebouwd met woningen die niets anders uitstralen dan een ongeremd ‘embarrasment of the riches’, verschijnen daar nu de eerste voorboden van een nieuwe stedelijkheid. Tegenwoordig legt u vooral nadruk op de actualiteit van de geschiedenis, in het bijzonder de geschiedenis van de techniek. Is hierdoor ook het onderscheid tussen stad en architectuur aan verandering onderhevig? Tijdens het schrijven van mijn proef-

architectenweb magazine

Dirk Sijmons

interview

schrift in de jaren zeventig kwam ik er achter hoezeer steden – in formele zin – de uitkomst zijn van een toevallige samenloop van omstandigheden. Ook ontdekte ik hoe moeilijk het is om bij historisch onderzoek naar het ontstaan of verval van steden afstand te nemen van eigentijdse stedenbouwkundige concepten en slagzinnen. Het is verbazingwekkend om te zien hoe vandaag zelfs archeologen, op zoek naar de vroegste fases van de verstedelijking in Nederland, moeite hebben patronen van groei en krimp te herkennen omdat ook zij verblind zijn door concepten over

nummer 4 - september 2006

de centrale en geplande stad. Voor mij persoonlijk geldt dat het onderzoek van de Italiaanse architectuurhistoricus Carlo Olmo mij uiteindelijk definitief verlost heeft van het dogma van de grote stedenbouwkundige verhalen en me de weg heeft gewezen naar een pluriform architectuurhistorisch stadsonderzoek. In zijn handboek Alle Radici dell’Architettura Contemporanea -‘Op zoek naar de wortels van de eigentijdse architectuur’; waarom is dit prachtige boek nooit vertaald? - uit 1989 wordt de splitsing tussen stedenbouw en stadsontwikkeling een feit.

De architectuurgeschiedenis van de stad is niet zozeer het verhaal van de opgang en ondergang van grote stedenbouwkundige visioenen en plannen. De geschiedenis van verstedelijkingsprocessen is eerder een moeizame legpuzzel van strategieën, coalities en contracten van de diverse stadsgebruikers – vorsten, aannemers, makelaars, ontwikkelaars, bewoners – en alle daarbij behorende mentale technieken en voorstellingen. Het betekent dat je je als stadshistoricus diep moet ingraven in de politieke, sociale en economische geschiedenis, maar ook in die van cul-

25


interview

tuur en mentaliteiten zonder daarbij de architectonische dimensie uit het oog te verliezen. Moeten we tot de conclusie komen dat de rol van architectuur gerelativeerd is tot de culturele component in de opvatting dat de stad een constellatie van economische, infrastructurele, politieke en maatschappelijke krachten verbeeldt? Of is de stad nog altijd een architectonisch bouwwerk? Als architectuur de culturele component – de kunst – van het bouwen is, dan wordt daarmee verwezen naar de sociaal-maatschappelijke taak van architect en opdrachtgever. Architectuur speelt in die zin een politieke rol, niet zozeer in de publieke ruimte als wel in de publieke sfeer. De wijze waarop de architectuur reageert op de samenleving en hoe zich dat verhoudt tot haar autonomie als kunst, haar poëtische functie, dat is het onderwerp van architectuurtheorie en -kritiek.

Architectonische verdieping? De revolutie van ’68 is vaak bejubeld, maar heeft in Nederland niet geleid tot een verdieping van de architectuur. Daarmee heeft de architectuur in uw ogen schade opgelopen. Wat moet er inhoudelijk en vanuit professioneel standpunt veranderen om deze schade in te lopen? Ik heb nooit gesproken over de ‘revolutie van ‘68’. Voor zover ik weet, heeft die Nederland nooit bereikt. Wat ik bedoel is, de linkse beweging in het bouwen, zoals indertijd in Delft, waar iemand als Carel Weeber een rol heeft gespeeld, waar Tafuri werd gelezen, vertaald en gestencild en waar de sociale, sociaal-democratische traditie van het eigentijdse bouwen werd ontdekt en onderzocht. Die hele beweging

“Stedenbouw als ontwerp legt het af tegen stadsontwikkeling als bestuurlijke operatie.”

26

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

heeft in de praktijk van de stadsvernieuwing niet geleid tot een vernieuwing van de architectuur, Zoals bijvoorbeeld wel in Frankrijk het geval was (Bernard Huet, Christian Desvillers; Christian de Potzamparc), of in Spanje (Barcelona, Bohigas e.a.). Dat is een onveranderbaar historisch feit. Naderhand heeft ons land zich via het SuperDutch van Bart Lootsma weer gerevancheerd. De discipline zelf heeft dus een inhaalslag gemaakt. In het interview met Dirk Sijmons, dat is afgedrukt in het vorige nummer, stelde hij dat we geconfronteerd worden met een aanmerkelijk versmald en minder inhoudelijk opdrachtgeverschap. “De principaal is vooral geïnteresseerd in het budgetteren van geld en tijd en voelt zich minder op zijn gemak met de culturele kant van de opgave. Opdrachtsituaties zijn steeds kortademiger en hebben als ongunstig resultaat dat de geproduceerde plannen een steeds hoger ‘beweer’-gehalte krijgen.” Hoe beoordeelt u de wijze waarop opdrachtsituaties zich ontwikkelen? Ik weet niet precies waar hij op doelt, ik heb daar ook geen verstand van. Ik denk dat hij het heeft over wat de econoom Jan van Duijn wel eens de ‘schaduwzijden van de risicosamenleving’ heeft genoemd. Schaduwzijden hebben betrekking op de uitwisseling van innovatie voor zekerheid. Bestuurders zijn vooral geïnteresseerd in regels en in het uitfilteren van risico’s uit het systeem. In Nederland is een (bouw)project al gauw geslaagd als het bestuurskundig goed of desnoods innovatief in elkaar zit. Om het maar plat te zeggen: stedenbouw als ontwerp legt het af tegen stadsontwikkeling als bestuurlijke operatie. Ook bij kleinere bouwprojecten zie je dat architectonische ambities vaak al in een vroege fase sneuvelen in wat Ronald Plasterk noemt ‘bestuurlijke clubjes van dealsluiters’. Het wordt overigens, maar dat terzijde, hoog tijd dat ook historici meer oog krijgen voor de impact van de politieke en bestuurlijke

cultuur op de verschijningsvorm van stad en landschap, zowel in heden als verleden.

Een stad van vele steden Mieke Dings opende haar inleiding in de publicatie ‘De Stad’ die verschenen is ter ere van uw afscheid aan de Universiteit van Groningen met de constatering: ‘De stad is vele steden.’ De observatie van Dings lijkt ingegeven door uw betrokkenheid bij verschillende projecten waarin werd gepoogd de vele gezichten van de stad zichtbaar te maken. Wat is volgens u de relevantie van de genoemde constatering en de daaraan verbonden inspanningen? De vraag naar de vele gezichten van de stad zou ik willen nuanceren. De historicus heeft uiteenlopende technieken tot zijn beschikking om de verschillen in stadsvorm, gebruik en verbeelding op te sporen en over te dragen in een interessant verhaal. Sinds mijn emeritaat eind 2003 ben ik op verschillende manieren bezig met stedelijke diversiteit. In de eerste plaats ben ik aanvoerder van een relatief bescheiden onderzoeksproject over ‘Urbanisatie & stadscultuur’. Daarin werken zowel historici, economen, sociologen als ontwerpers samen aan een ‘andere’ visie op allerlei vormen van verstedelijking en stedelijke cultuur vanaf de middeleeuwen tot nu. Het gaat hier om een zuiver wetenschappelijk project, dat samenhang probeert te brengen in een versnipperd veld van het academische stadsonderzoek, verspreid over verschillende (technische) universiteiten. Ondanks de nuance die u aanbrengt, zou je kunnen stellen dat de culturele biografie van Maastricht, waarbij u betrokken bent, de vele gezichten van de stad visualiseert, waarbij de gelaagde geschiedenis van deze stad een nieuwe kijk op de huidige realiteit geeft? Ik ben nauw betrokken bij het gemeentelijke project van de culturele biografie van Maastricht. Afgezet tegen de

architectenweb magazine

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

recente initiatieven van overheden om het nationale, regionale en locale erfgoed te socialiseren door een van bovenaf opgelegde lezing, is dit een uniek historisch experiment. Kern van het project is een gelaagde presentatie van de geschiedenis van Maastricht in digitale vorm. Het gaat om een soort raamwerk dat de aan objecten, gebouwen, documenten, liederen en rituelen gebonden verhalen over de stad inkadert. Samen vormen die het collectieve geheugen van Maastricht. Dat geheugen ligt niet vast, maar wordt elke keer opnieuw geactiveerd door de gebruikers zelf, doordat zij allerlei dwarsverbanden leggen vanuit hun eigen beleving van de stad. Het project is gebaseerd op een tweetal principes. Het eerste pleit voor een creatief gebruik van het rijke stedelijke erfgoed bij het economisch aantrekkelijk maken van de stad voor bewoners en andere stadsgebruikers. Het tweede gaat uit van de idee dat gebouwen, voorwerpen en landschappen, net als mensen, een geheel eigen levensloop of biografie bezitten. Zij ontlenen hun betekenis dan ook niet alleen aan hun uiterlijke vorm, maar vooral aan de manier waarop ze door ontelbare generaties zijn ‘gezien’, dat wil zeggen gebruikt, gewaardeerd en toegeëigend.

De grote ontwerpopgaven voor de toekomst Behalve om uw brede kijk op de cultuurgeschiedenis bent u ook vaak geroemd om uw vermogen trends te signaleren. Kunt u vanuit uw betrokkenheid bij de stad en de actualiteit van de geschiedenis aangeven waar volgens u op dit moment in Nederland de grootste opgaven liggen? Als historicus waag ik me niet snel aan het doen van voorspellingen. Ik ben meer geïnteresseerd in het doorzichtig maken van de werkelijkheid van vandaag. Ik weet dus ook niet waar het de komende jaren met de architectuur naartoe gaat. Of SuperDutch zich internationaal zal doorzetten, interesseert me niet. Wat ik als historicus wél

nummer 4 - september 2006

interview

kan doen, is het schetsmatig in kaart brengen van de grote maatschappelijke ontwikkelingen. Twee in het oog springende ontwikkelingen zullen het gezicht van Nederland op korte termijn grondig doen verschieten. Die zullen de eigenlijke bouwplaatsen voor de ontwerpende disciplines worden. Allereerst staat de Europese stad als gevolg van het vertrek van de traditionele middenlaag op het punt van verdwijnen. Daardoor ontstaan niet alleen nieuwe stedelijke modellen – de ‘tussensteden’ van Thomas Sieverts bijvoorbeeld – maar vooral ook allerlei patronen van nieuwe stedelijkheid. Urbaniteit is zich aan het losmaken van de stad. Dat is een historische breuk in onze stadscultuur. Wat betekent dat voor de architectuur? Een vergelijkbare situatie voltrekt zich op het platteland. De belangrijkste ‘drager’ van het landschap, namelijk de boer is in snel tempo aan het verdwijnen. De boer als agrarisch ondernemer en natuurbeheerder houdt er als gevolg van het gevoerde landbouwbeleid mee op. De essentie is dat stad en platteland niet zozeer verdwijnen, als wel dat beide op een andere manier zullen worden gebruikt. Winkelcentra, kantoorparken, voetgangersgebieden, bedrijventerreinen veranderen in immense leegstaande complexen om de eenvoudige reden dat de oorspronkelijke gebruikers – en daarmee de stad – naar andere oorden zijn vertrokken. Voor de architectuur betekent dit dat het er niet (enkel) meer om gaat om ruimtes te ontwerpen voor gegeven programma’s, maar om programma’s te bedenken – en te regisseren – voor bestaande ruimtes. Planologisch gezien veronderstelt dat een mentaliteitsomslag van vorm geven aan groei, naar ‘ontwerpen’ met krimp. De tot nu toe in Duitsland opgedane ervaringen laten zien hoe traag en moeizaam zoiets gaat. Voorlopig gaat het er om inzicht te krijgen in de achterliggende maatschappelijke en culturele dynamiek van krimp.

“Urbaniteit is zich aan het losmaken van de stad. Dat is een historische breuk in onze stadscultuur.”

27


foto | Philip Driessen

interview

architectenweb


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

foto | Rob ‘t Hart

interview

22

architectenweb magazine


actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

interview

Interview met Huub Smeets “Wat zijn de opgaven van morgen?” Deze vraag stellen Eric Frijters en Olv Klijn aan een keur van toonaangevende ontwerpers, initiatiefnemers en bestuurders. In het vierde gesprek van deze reeks is een jurist aan het woord die bekend staat als een hardnekkig opdrachtgever. door | Olv Klijn en Eric Frijters

uub Smeets heeft een achtergrond in het privaatrecht en is afgestudeerd in het recht van de ruimtelijke ordening bij professor Crince Le Roy. Hij heeft in zijn carrière meermaals dankbaar gebruik gemaakt van de twee specialismen van Crince Le Roy: het recht van de ruimtelijke ordening en de vierde macht.1 Ook van zijn bijvak architectuurgeschiedenis heeft Smeets profijt gehad. Na zijn studie werkte hij 25 jaar bij de overheid. Ongeveer de helft van die tijd was hij directeur stadsontwikkeling en grondzaken in Maastricht. Nu is Smeets al bijna zeven jaar directielid/directievoorzitter bij Vesteda. Daarnaast is hij lid van de VROM-raad en vice-voorzitter van de vereniging voor Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (Neprom).

H

balanswaarde van bijna 4,5 miljard euro. Het portfolio bevat markante gebouwen op toplocaties van Nederlandse steden. Goede architectuur is volgens Vesteda heel belangrijk, maar waarom?

Vesteda is marktleider in het hogere huursegment in Nederland, met een bezit van zo’n 30.000 woningen en een

Wat ons als vastgoedonderneming bijzonder maakt, is dat we een ontwikkelende belegger zijn en dat is iets anders dan een ontwikkelaar. Behalve rendementsgedreven is Vesteda meer dan gemiddeld architectuurgedreven. Onlangs haalde Vesteda een nevenvestiging van het Nederlands Architectuur instituut als hoofdsponsor naar Maastricht. Ontwikkelaars zullen zoiets niet snel doen, maar wij geloven dat architectuur en het architectuurdebat belangrijke positieve impulsen geven aan het (investerings)klimaat van een stad. Wij zijn niet in de eerste plaats geïnteresseerd in de waarde van een project bij oplevering, maar in waardegroei op langere termijn. Onze strategie is daarom gericht op schaalverkleining en kwaliteitsvergroting; ik noem dat rendement door kwaliteit.

nummer 5 - november 2006

Wij werken met architecten uit zeven landen. Persoonlijk maak ik dagelijks de geweldige worsteling mee om in Nederland tot productie van goede architectuur te komen, in een krachtenveld waarin democratisch populisme de overhand lijkt te hebben op stedenbouw, architectuur en ambitie. In die zin is architectuur in Nederland voor mij een broodnodig tegenwicht tegen populisme en zie ik persoonlijk architectuur vooral als inspiratiemotor en duurzaamheidfactor.

persoonlijk zie ik architectuur vooral als inspiratiemotor en duurzaamheidfactor

1 Als vierde macht, naast de wetgevende, uitvoerende en de rechtelijke, geldt de ambtelijke macht. De ambtenaren zijn als zelfstandige macht te onderkennen, omdat zij in de praktijk de beslissingen van de uitvoerende macht uitvoeren en interpreteren. De ambtenaren zijn ook van groot belang bij het opstellen van nieuwe regels en beleid. In de praktijk blijkt dat de macht van de ambtenaren soms groter is dan die van hun politieke meesters.

23

Huub Smeets

Rendement door kwaliteit


interview

De Rijksoverheid hanteert het credo: decentraal wat kan en centraal wat moet. Daarin krijgt de zwakste schakel alle macht toebedeeld Herhaaldelijk gebruikt u de term populisme. Kunt u toelichten waar u op doelt? De politiek heeft het openbaar bestuur in Nederland onzeker gemaakt. Dat proces is al voelbaar sinds 2000, maar na Fortuyn is duidelijk geworden dat het democratisch populisme de overhand heeft gekregen. Onder het mom van democratisering worden nu dagelijks nieuwe maatregelen genomen, terwijl de individuele belangenbehartiging alleen maar toeneemt. Het netto resultaat van deze ontwikkeling is een geweldige erosie aan de kant van de (lokale) overheid, zowel wat betreft kennis, als wat betreft gerealiseerde kwaliteit van de gebouwde omgeving. Het meest zichtbaar zijn de gevolgen op gemeentelijk niveau. Vanaf 2002 is in het functioneren van de gemeenteraad, dat voorheen bij belangrijke zaken gericht was op een lange termijn visie, de nadruk komen te liggen op korte termijn denken. Raadsleden hebben in het duale stelsel een dominantere positie gekregen ten opzichte van wethouders en het dagelijks bestuur. Omdat juist op gemeentelijk niveau de productie van architectuur wordt aangestuurd, komen plannen nu steeds moeilijker van de grond. Als initiator moet je na iedere verkiezing opnieuw beginnen.

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

en centraal wat moet. Daarin krijgt de zwakste schakel alle macht toebedeeld. Gemeenteraden laten over het algemeen immers hun oren hangen naar de wensen van de meest luidruchtige burgers, die opkomen voor hun eigen korte termijn belang. Als belegger ben ik juist afhankelijk van de lange termijn. Met andere woorden zonder lange termijn visie doet de overheid het in mijn ogen slecht. Als gevolg van deze situatie zie ik me genoodzaakt terug te keren naar waar ik vandaan kom. Hoewel ik nu als belegger bij gemeentes aan tafel zit, treed ik in zekere zin op als directeur stadsontwikkeling. Afhankelijk van welke stad doet Vesteda voorstellen voor een investering die tussen ¤ 400 mln – ¤ 1,5 mld ligt, gekoppeld aan gedetailleerde studies en gebaseerd op een langere termijn visie voor de stad. Daarmee dienen wij uiteindelijk zowel een zakelijk, als een breder cultureel belang. Carel Weeber stelde aan het begin van deze interviewreeks dat na het terugdringen van de corporaties er eigenlijk niets wezenlijks is veranderd. Net als de corporaties van voorheen voegen ook projectontwikkelaars zich naar het staatsregime en proberen ook zij de wantoestand te camoufleren met ‘architectuur’. Wat vindt u van zijn analyse? Ik ben het fundamenteel oneens met Carel Weeber, die vindt dat architectuur overgelaten moet worden aan de smaak van de mensen. Ik denk dat je dat juist

niet moet doen. Desondanks kun je als woningbouwer klantgedreven zijn. Aan mensen kun je heel goed vragen hoe ze willen wonen en wat ze van een woning verwachten. Maar je moet het niet aan de burgermanssmaak overlaten om te bepalen hoe een woning eruitziet. Mijn ideeën over architectonische kwaliteit sluiten niet toevallig naadloos aan bij mijn interesse voor de lange termijn en mijn idee over rendement door kwaliteit. Voor de verkopende touch-and go–ontwikkelaar ligt dat anders. Zij zijn niet geïnteresseerd in waardegroei, maar in wat nú geld oplevert. Als dat populistische architectuur is, dan zullen ze die maken. Weeber heeft dus wel gelijk als hij beweert dat door deze ontwikkelaars iets verkocht wordt dat helemaal geen architectuur mag heten, en dat gebeurt helaas veel. Voor de goede orde: zo’n ontwikkelaar bestaat niet. Er zijn hele grote en hele kleine, ontwikkelende aannemers of ontwikkelaars als onderdeel van een groot bouwconcern. Die laatste tendens baart mij zorgen. Ontwikkelen en bouwen vraagt om een gezonde spanning met de ontwikkelaar in de driver’s seat. Sinds mijn aantreden bij Vesteda hebben we voor een hele ander aanpak gekozen. Als gevolg van demografische ontwikkeling en de welvaartsgroei zagen wij een duidelijke focus op duurdere huurwoningen. We hebben toen bewust de keuze gemaakt om de verhuur van onze projecten volledig in eigen beheer uit te voeren. We hebben afscheid genomen

Door diverse ontwikkelingen als gevolg van een terugtredende overheid is het vak van de stadsontwikkeling in de Nederlandse steden de laatste jaren sterk achteruitgegaan. Men geloofde dat de markt vraag en aanbod beter kon reguleren dan de politiek, die zich tot haar kerntaken zou moeten beperken. Wat is volgens u in deze geschiedenis oorzaak en gevolg en hoe zorgelijk is het verdwijnen van de stadsplanning als overheidstaak? De Rijksoverheid hanteert een beperkt sturingsmechanisme, dat is samengevat in het credo: decentraal wat kan

24

De Wilhelminapier in Rotterdam met Vestedaproject ‘New Orleans’

architectenweb magazine


interview

Huub Smeets met Aaron Betsky, scheidend directeur van het NAi

van alle externe tussenpersonen zoals makelaars en meer dan honderd mensen aangenomen die vanuit 6 vestigingen – woongaleries – onze projecten beheren. We zijn de enige in Nederland die het zo doen en weten steeds beter wat mensen willen. Die kennis vertalen we naar onze woningen in termen van gebruik en in uitstraling. Natuurlijk lijkt het commercieel aantrekkelijk om een woning op de modegrillen van het grote publiek af te stemmen. Dat zou op korte termijn de verhuurbaarheid zelfs ten goede kunnen komen. Op de lange termijn houdt populisme echter geen stand. De waardegroei van modieus ogende woongebouwen is dan ook aanzienlijk lager dan die van moderne duurzame gebouwen. We moeten het vak van de architect serieus nemen. Kritisch ben ik op de architectuurstroming die eenzijdig het gebouw als icoon nastreeft met een belabberde detaillering en dito materiaalgebruik. De architect is de verkenner en als opdrachtgevers moeten wij hen aanzetten om te blijven zoeken naar nieuwe mogelijkheden voor vorm, beeld en materiaalgebruik.

nummer 5 - november 2006

Met de nieuwe vrijheden voor ontwikkelaars als gevolg van de terugtredende overheid zijn er ook nieuwe kansen ontstaan. Volgen hieruit tevens nieuwe verantwoordelijkheden voor de ontwikkelaar? Ik constateer dat de initiërende rol van de ontwikkelaars is toegenomen. Toch geven projectontwikkelaars nog niet altijd blijk van een verantwoorde omgang met hun nieuw verworven vrijheden. Een belangrijke discussie binnen de beroepsorganisatie NEPROM gaat over de vraag hoe ontwikkelaars de regiefunctie van gemeentes en het Rijk overeind kunnen houden. Een eerste stap is het wekken van vertrouwen en het afwerpen van het aasgierenimago, dat de beroepsgroep nog altijd opgeplakt krijgt. Een belangrijk middel daarbij is het realiseren van een goede prijs-kwaliteitverhouding. Vertrouwen wek je immers wanneer je in goede en slechte tijden kwaliteit levert voor een acceptabele prijs. In het verleden is die verhouding niet altijd scherp in de gaten gehouden. Bovendien was er geen sprake van transparantie.

Ontwikkelaars geven nu vaker inzage in hun financiële zaken en wanneer zij dat niet doen weet je meteen hoe laat het is. Wat is volgens u de kern van deze nieuwe verantwoordelijkheid en hoe vindt u dat u en uw collega-ontwikkelaars hieraan invulling geven? Om te beoordelen hoe de beroepsgroep invulling geeft aan haar nieuwe regiefunctie is het goed een onderscheid te maken. Het verhuren van woningen is zoals gezegd een compleet andere activiteit dan het verkopen ervan. Op het moment dat een huurder zijn woning betrekt moet alles kloppen, zowel in de woning, in het gebouw als op het niveau van de openbare ruimte. Een koper daarentegen neemt veel meer voor lief, kijk maar naar IJburg. In de startfase woonden mensen hier in de duurste huizen van Nederland maandenlang in een woestijn. Dat gaat overigens nu beter. Met andere woorden Vesteda moet veel doen om mensen over te halen bij ons te huren. We moeten daarom een boven-

25

Huub Smeets

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column


interview

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column

Vervolgens moet je er bij jonge architecten wel bovenop zitten om tot concrete oplossingen te komen. Binnen het huidige marktdenken zijn projectontwikkelaars de specialisten met betrekking tot de vraagkant. Zij moeten op de hoogte zijn van het antwoord op de vraag: Waar vraagt de markt om? Hoe gaat u nu zonder de hulp van makelaars te werk bij het beantwoorden van deze vraag?

Het Ceramique-terrein Maastricht

gemiddelde kwaliteit bieden en architectuur zien als duurzaamheidfactor. Zowel in de wereld van beleggers, als in de wereld van ontwikkelaars is, een enkele uitzondering daargelaten, niemand te vinden met een zelfde geloof in architectuur als garantie voor de toekomst. Meerdere grote ontwikkelaars zijn op dit punt eigenlijk schreeuwlelijken. Hun PR-machines geven hoog op van architectuur, maar dat is letterlijk een façade. Feitelijk ontmannen ze de architect, die wordt bedankt nadat 60% van het werk gedaan is. Na het definitieve ontwerp tekenen zij in 40% van de tijd de goedkoopste interpretatie van het originele ontwerp en wat overblijft is schrale architectuur en detaillering. Bij Vesteda doen we dat anders. We streven naar een voorwaardenscheppend klimaat waarin de kwaliteit van het eindproduct centraal staat. Ik sta een extreem collegiale benadering voor: wanneer ik het niks vindt, of de architect gelooft er niet in, dan moeten we dat direct tegen elkaar kunnen zeggen. Met andere woorden, ik probeer architecten de vrijheid te geven het onderste bij ons uit de kan te halen.

Goede architecten kijken breed. Ideeën over de stad en de openbare ruimte nemen zij altijd mee in hun ontwerpen

26

Binnen onze mogelijkheden en verwacht omgekeerd dat ik tot het uiterste kan gaan om goede architectuur te maken. Indringende communicatie en inzicht in elkanders werk is een eerste vereiste. Onlangs stelde Adri Duijvesteijn in een interview, dat architecten zich teveel laten marginaliseren door zich te voegen naar het marktdenken van hun opdrachtgevers. Onderschrijft u zijn analyse, en wat is het probleem van deze ontwikkeling? Slechte architecten, en dat zijn er behoorlijk veel – maar minder dan Duijvesteijn suggereert – kijken inderdaad niet ver vooruit en laten zich marginaliseren. Goede architecten doen dat niet. Zij kijken breed en verder dan het project zelf. Ideeën over de stad, de openbare ruimte en woonvormen nemen zij altijd mee in hun ontwerpen. Behalve met goede en gevestigde architecten werkt Vesteda ook met jonge architecten. Wij kiezen jong nooit om het jong zijn, daarvoor is het risico van een project te groot. Maar wat een jonge architect als meerwaarde inbrengt, is de bereidheid om research te doen. Dat zoekende is interessant, omdat ook dit een vorm van vooruitkijken is. Wanneer je als opdrachtgever hiervan wilt profiteren, is het belangrijk ruimte voor onderzoek in het proces te reserveren.

Helaas is het nog niet zo dat ontwikkelaars degenen zijn die nu al echt vooruit kunnen kijken. Ook makelaars hebben geen echt zicht op de actuele vraag, zij zijn terugkijkers. Bij de NEPROM hebben we echter voor elkaar gekregen dat we samen met VROM jaarlijks 14.000 enquêtes gaan opstellen om na te gaan wat mensen over 3 tot 5 jaar willen. Binnenkort kijken we dus voor het eerst als beroepsgroep echt vooruit op basis van een brede research. Tot die tijd blijft de woningmarkt, ook binnen de Neprom, een lastig thema, zeker omdat Nederland één van de slechts functionerende markten heeft van Europa. Er is een geweldige kloof tussen huren en kopen, omdat huren overgereguleerd is en kopen middels de hypotheekrenteaftrek zwaar ondersteund wordt. Er is het beeld ontstaan dat er te weinig kleine en goedkope woningen zijn, maar dat is absolute onzin. Onze woningvoorraad in de sociale sector is procentueel namelijk de grootste van Europa. Maar wat er gebeurt is dat mensen, ongeacht hun inkomensontwikkeling, eindeloos kunnen blijven wonen in veel te goedkope woningen. Daar komt bij dat, bijvoorbeeld in Amsterdam, ten minste 15% van de voorraad wordt onderverhuurd. De politiek stuurt echter bij nieuwbouw nog altijd aan op 30% sociale huur waardoor een enorme onevenwichtigheid in de markt optreedt. Tegelijkertijd zijn er in de koop grote prijsstijgingen waardoor starters in een vacuüm terechtkomen. In 2002 ontving u de laatste Rijksprijs De Vrije Pyramide voor excellent opdrachtgeverschap. In de publicatie ter gelegenheid daarvan wordt u beschreven als

architectenweb magazine


iemand met een hernieuwd geloof in de maakbare samenleving. Zo heeft u bij het Ceramique terrein in Maastricht veel aandacht besteed aan het ontwerp van een nieuwe openbare ruimte. Is dit het niveau waarop de huidige samenleving volgens u nog maakbaar is? Ik heb inderdaad een zeker geloof in de maakbare samenleving in Nederland en die begint bij de openbare ruimte. De grote versletenheid van deze ruimte is iets waar alle gemeentes prioriteit aan zouden moeten geven. Maar helaas is er meestal sprake van spaarzin in negatieve zin. Gemeentes stellen de openbare ruimte graag uit, terwijl dat juist het eerste is dat aangelegd moet worden. Eerst moeten de straten en parken er zijn, want dat zijn de dingen die bewoners waarderen, waardoor het vertrouwen in een buurt groeit en criminaliteit geen kans krijgt. Vanuit de wetenschap dat kopers veel accepteren, hoef je van ontwikkelaars niet te verwachten, dat ze deze taak snel op zich nemen. Hun belang gaat niet verder dan direct rendement. Een mogelijkheid is dat gemeentes ontwikkelaars dwingen de openbare ruimte vooraf aan te leggen, maar dat zie ik somber in. De meeste gemeentes geven namelijk zelf het verkeerde voorbeeld. Het grondbedrijf en de afdeling stadsontwikkeling vormen meestal geen twee-eenheid. Dankzij deze sectorale benadering zijn gemeentes aan de ene kant uit op hoge grondprijzen, terwijl ze aan de andere kant teleurgesteld zijn als op dure grond de beoogde kwaliteit niet gehaald wordt. Zeer geïnspireerd ben ik door recente voorbeelden als het M30 project in Madrid. Midden in deze stad worden belangrijke snelwegconcentraties onder de grond gelegd met een geweldig nieuw park daar bovenop. Het park zelf kost ¤ 300 mln, maar heeft wel eeuwigheidswaarde.

met elke toegevoegde woning, elk kantoor, de spijker op zijn kop slaan. Ik zie daarom de steden als aangrijpingspunt. De vergrijzing en het groeiende aantal eenpersoonshuishoudens zijn belangrijke marktsignalen die aangeven dat de opgaven voor de toekomst voor een groot deel liggen in de steden. Een ander inhoudelijk argument is de ontwikkeling van steden zelf. Als ik mijn eigen stad Maastricht als voorbeeld neem zie ik dat het niet goed gaat. Mensen trekken er weg en als het zo door gaat zal Maastricht over 10 jaar nog maar 110.000 inwoners hebben. Dat is een enorme (potentiële) erosie van het voorzieningsniveau van deze stad, en Maastricht is exemplarisch voor veel steden. De meeste woningbouwers kijken echter niet op deze manier naar de stad. Grote spelers als Bouwfonds bijvoorbeeld ontwikkelen waar gisteren en vandaag behoefte aan is en dat is vooral buiten de steden. Vesteda is zelf vooral met de ontwikkelingen in steden bezig. Ik ben het dus ook volledig met de analyse van Dirk Sijmons eens dat als er al opgaven buiten de steden liggen die niet in de Vinex liggen maar in grootschaliger landschappelijke projecten. Geen aanpak à la Sjoerd Soeters, die denkt dat er in Nederland 70.000 kasteelheren in pseudo-kastelen willen wonen,

interview

De grote versletenheid van de openbare ruimte is iets waar alle gemeentes prioriteit aan zouden moeten geven maar een voorzichtig omgang met het buitengebied. Zowel gelet op de demografische ontwikkelingen, als de vitaliteit van de steden en het behoud van cultuurlandschappen, kan ik niet anders concluderen dan dat het werk ligt in de steden. Het rijk zou daar ook financieel veel zwaarder op moeten prioriteren. De gemeenten zouden met een hogere ambitie dan nu binnenstedelijke plancapaciteit moeten realiseren en de marktsector en de corporaties zouden deze uitdaging snel moeten vertalen in duurzame en “vooruitziende” producten, tezamen met architecten die voluit gaan voor de ontwerpopgave van toekomstvaste gebouwen en hun context. Het is nog niet te laat, maar de tijd dringt om de bouwopgaven in Nederland van binnenuit de steden naar buiten te regisseren i.p.v. andersom. De resultante: vitale steden, scherpe stadsranden, maximaal gebruik van bestaande infrastructuur en voorzieningen en behoud van waardevolle (cultuur)landschappen. Over 25 jaar, met de krimp in de bevolkingsgroei in het vooruitzicht, is het echt te laat!

Ed Taverne heeft in het interview voorafgaand aan het uwe het ontwerpen met krimp op de agenda gezet. Wat is volgens u de belangrijkste opgave in uw vakgebied? Die krimp komt er onvermijdelijk aan, maar de verschillen per regio zijn groot. Wat we nu dus vooral moeten doen, is

nummer 5 - november 2006

27

Huub Smeets

actueel - projecten - bouwproducten - techniek - interview - archipedia - column


interview

architectenweb


INTERVIEW | WIES SANDERS EN LUUK BOELENS

20

architectenweb magazine


Interview met Wies Sanders en Luuk Boelens

Transmoderne

stedenbouw

particuliere agenda’s vertaald in collectieve belangen Luuk Boelens en Wies Sanders vormen samen het stedenbouwkundig adviesbureau Urban Unlimited. Luuk Boelens is bovendien buitengewoon hoogleraar Planologie aan de Universiteit Utrecht, terwijl Wies Sanders verbonden is aan diverse hogescholen en zelfstandig opereert als opiniemaker. Door | Olv Klijn en Eric Frijters foto | Hans Werlemann

an hen stelden Eric Frijters en Olv Klijn voor de vijfde keer in de reeks de onvermijdelijke vraag naar de opgave van morgen. Hun antwoord blijkt voor het eerst geen duidelijke probleemgebieden af te bakenen. Urban Unlimited zet immers in op een actorenbenadering, als belangrijkste voorsortering op de toekomst.

A

Alvorens te spreken over de huidige ruimtelijke inrichting, de problemen, de kansen en de rol van Urban Unlimited daarin is het goed het ontstaan van jullie bureau toe te lichten. Waar komt Urban Unlimited eigenlijk vandaan? Het ontstaan van Urban Unlimited is niet het gevolg van een bepaalde situatie of van een specifieke ontwikkeling. Ons bureau is ontstaan uit een eigen drive om op een andere manier met stedenbouw bezig te zijn. Dat is direct een belangrijk verschil met andere bureaus die vaak wel ontstaan zijn als antwoord op een specifieke vraag. We kennen

nummer 6 - december 2006

elkaar van Holland Railconsult. Ons idee was een bureau op te zetten waarin we de helft van de tijd zouden werken aan projecten om geld te verdienen, en de andere helft zelf zouden studeren. Ons streven was, en is, projecten te doen op het grensvlak van onderzoek, theorie, ontwerp en de praktijk. Kortom, we willen tegelijkertijd volgen en sturen en proberen altijd verbanden te leggen met andere disciplines. Wat wij in de afgelopen zeven jaar hebben geprobeerd is om stedelijke projecten en programma’s te verbeteren tot meer duurzame, actuele, sociaal geëngageerde en realistische projecten. Inmiddels hebben we met succes onderwerpen als toerisme, netwerksamenleving, mobiliteit en ideeën over vrijplaatsen op verschillende ontwerpagenda’s gezet. Of dit betekent dat er behoefte is aan een bureau als Urban Unlimited blijft natuurlijk de vraag. Maar voor ons is deze vraag niet relevant, wij hebben een eigen agenda en zoeken daar opdrachtgevers bij.

Vanuit dat idee – het hebben van een eigen agenda – stellen jullie niet op zoek te zijn naar de opgave van morgen. In plaats daarvan is jullie agenda richtinggevend voor de verandering die jullie teweeg willen brengen. Maar wat is die agenda inhoudelijk? Wij reageren op de complexiteit van de huidige situatie door binnen concrete projecten vanuit een bottum-up benadering verschillende visies met elkaar in verband te brengen en coalities te smeden om problemen aan te pakken.

wij hebben een eigen agenda en zoeken daar opdrachtgevers bij We doen dat niet omdat we als een soort verkenners van projectontwikkelaars de buitenkansjes in kaart willen brengen, maar doen dat vanuit een eigen visie op de maatschappij en op ruimtelijke ontwikkelingen. Onze visie is duidelijk beïnvloed door het gedachtegoed van iemand als Ton Kreukels, emeritus hoogleraar pla-

21





ten kleine collectieven te smeden die het oude vak van stedenbouw opnieuw inhoud geven. In het vorige interview spraken we met iemand die volgens jullie ideeën duidelijk als actor te classificeren is: Huub Smeets (directievoorzitter van Vesteda). Smeets vertelde hoe hij als gevolg van een gebrek aan visie bij politici zich als ondernemer genoodzaakt ziet zich ook bezig te houden met softe zaken zoals de kwaliteit van de openbare ruimte. Een veel gehoorde reserve ten aanzien van meer invloed van ondernemers bij de ruimtelijke inrichting is de vraag of deze groep wel echt in staat is het publieke belang te behartigen? Er bestaat een wijdverspreid idee dat private partijen geen zorg kunnen dragen voor kwetsbare elementen in onze ruimtelijke inrichting. Een simpel voorbeeld als de Rotterdamse Koopgoot bewijst het tegendeel. Wat de meeste mensen zich niet realiseren, is dat deze ogenschijnlijk openbare ruimte in werkelijkheid private ruimte is. De hele koopgoot is gewoon van één ondernemer en die onderhoudt zijn straat beter dan het geval is met de meeste andere straten in Rotterdam. Natuurlijk is dit een kleinschalig voorbeeld, maar het laat zien dat goede ondernemers zich wel degelijk bezig houden met zoiets softs als de kwaliteit van de openbare ruimte. Wat ook vaak wordt gedacht is dat de overheid de aangewezen partij is om na te denken over de lange termijn. Maar in het huidige politieke klimaat blijken politici, zowel op landelijk als op regionaal en lokaal niveau, zelden verder te kijken dan de termijn waarvoor ze gekozen zijn. Daar staat tegenover dat er vanuit diverse overheidsorganen een overvloed aan visies geproduceerd wordt. Alleen al in Rotterdam zijn er zoveel organen die eigen visies ontwikkelen voor de korte, de middellange en de lange termijn, dat je je afvraagt welke visie nu de juiste is en wie je wanneer daarop kunt aanspreken. Ook op dit punt doen veel ondernemers het beter. Een goede ondernemer denkt immers van nature na over de lange ter-

nummer 6 - december 2006

mijn. Vrijwel elke strategische investering wordt immers gedaan op basis van een idee over een termijn die langer is dan vier jaar. Een voorbeeld van iemand die eveneens zijn aandacht richt op de procesmatige kant van de ruimtelijke inrichting is Dirk Sijmons, die we eerder in deze interviewreeks spraken. Ook hij spreekt van veranderde omstandigheden. Onder andere in zijn publicatie ‘Een Plan dat Werkt’ heeft Sijmons het letterlijk over de klimaatsverandering die moeten aanzetten tot een ‘lagenbenadering’ voor de inrichting van ons landschap. Jullie tegenwerping komt bij monde van René Boomkens: ‘Het is betrekkelijk eenvoudig om afscheid te nemen van het maakbaarheidsideaal. Breken met een maatschappelijke werkelijkheid die tot in haar fijnste haarvaten door dat ideaal is getransformeerd en nog steeds met de procedures en instrumenten van dat ideaal wordt beheerd en bestuurd, is iets heel anders.’ Welke vraagtekens zetten jullie nu precies bij het werkelijk nieuwe karakter van het werk van Sijmons? Dirk heeft via zijn lagenbenadering het onderwerp ‘water’ op de agenda gezet. Kort gezegd stelt hij het ‘behoud van droge voeten’ als eerste eis voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Hoewel je je af kunt vragen hoe lang dit scenario nog realistisch is, beschouwt Sijmons in zijn plannen de overheid nog steeds als de belangrijkste actor. Het grote verschil tussen de aanpak van Sijmons en die van ons is dat hij spreekt over een ‘plan dat werkt’, maar in werkelijkheid op zoek gaat naar een ‘plan dat legitimeert’. Hij lijkt vooral geïnteresseerd in de vraag of mensen het met een plan eens zijn; als die er genoeg zijn, dan werkt het, aldus Sijmons. Wij proberen ‘voorbij het plan’ te gaan en daarbij dus niet een gebiedssamenhang of compositie te suggereren, maar een trendanalyse te vertalen in een strategie, die direct leidt tot een kansenkaart vol uitvoerbare projecten zonder dat de overheid daarbij de sturende partij is. Hebben stedenbouwers het dus altijd fout gedaan?

Nee, maar de omstandigheden zijn veranderd. Het op sociaaldemocratische leest geschoeide Nederlandse stelsel van aansturing door de overheid is nog goeddeels intact, zeker in de grote steden. Ons streven is er niet op gericht dit stelsel omver te werpen, maar wel willen we de suprematie ervan aan de orde stellen. Men hoeft maar te kijken naar de stedenbouwkundige geschiedenis van voor de twee Wereldoorlogen om te beseffen dat er ook een ander evenwicht mogelijk is tussen ontwerpers, bestuurders en ondernemers. Het Amsterdam Zuid van Berlage is daar een goed voorbeeld van. Ook de verschillende Rotterdamse havenbaronnen van vroeger, die vanuit hun rol als ondernemer allerlei spelers op verschillende schaalniveaus in de regio aan elkaar koppelden, hebben laten zien dat de stad opgebouwd kan worden vanuit particulier initiatief. Wanneer we het laatste voorbeeld letterlijk naar het heden vertalen, komen we natuurlijk in de pro-

Met zijn klassieke argwaan tegen de projectontwikkelaar creëert Duivesteijn zelf zijn eigen non-kwaliteit blemen. De huidige havenbaronnen zijn Maersk en Cosco en die zitten respectievelijk in Kopenhagen en Sjanghai. Deze multinationals zijn niet eenvoudig te committeren aan lokale processen. Toch zijn er ook nu wel degelijk spelers te vinden die, net als de havenbaronnen van weleer, in staat zijn delen van de stad te maken. Gegeven de genoemde complexiteit van ruimtelijke processen is het niet mogelijk te denken in generieke modellen en stereotiepe actoren. Wij kiezen er daarom voor om aan de hand van specifieke onderwerpen belangrijke spelers op te sporen en enthousiast te maken voor onze plannen. Met andere woorden: wij zijn niet op zoek naar de vraag wat ‘de opgave voor de stedenbouw in de komende jaren zal zijn’, maar wij proberen ruimtelijke processen, kansen en spelers aan de hand van concrete projecten te committeren om zo veranderingen in gang te zetten.

25


interview

architectenweb


INTERVIEW | HANS MOMMAAS

Leisurelandschap Belevingskwaliteit als drager voor het landschap Het zesde gesprek in de reeks interviews gaat over vrije tijd. De activiteiten die daar betrekking op hebben, leggen in toenemende mate beslag op de beschikbare ruimte. Hans Mommaas is hoogleraar Vrijetijdswetenschappen aan de Universiteit van Tilburg, directeur van Telos (Brabants centrum voor duurzaamheidvraagstukken), lid van de VROMraad en wetenschappelijk directeur bij Transforum.1 Aan hem stelden Eric Frijters en Olv Klijn de vraag naar dé ruimtelijke opgave van morgen in Nederland.alker. Door | Olv Klijn en Eric Frijters foto | Ben Bergmans

In 1982 rondde u de studie Westerse sociologie af aan de toenmalige landbouwhogeschool te Wageningen. Negen jaar later promoveerde u aan wat toen nog de Katholieke Universiteit van Tilburg heette, op het proefschrift ‘Moderniteit, vrije tijd en de stad’. Inmiddels bent u aan die universiteit hoogleraar Vrijetijdswetenschappen, maar uw werkzaamheden hebben hoofdzakelijk betrekking op ruimtelijke vraagstukken. Of zit daar ook een sociologische component in? De rode draad in al mijn activiteiten is het inzetten van vrije tijd en cultuur bij ruimtelijke ontwikkelingen in tal van vormen. Hoewel mijn achtergrond sociologie is,

De studie van de vrije tijd heeft betrekking op het vormgeven van de openbare ruimte ben ik wel een Wageningse socioloog en dat betekent dat ik een sterke ruimtelijke component heb meegekregen. Ik

22

vul mijn sociologie dus altijd ruimtelijk in en begeef me doorgaans op het grensgebied tussen sociologie en geografie. Omgekeerd kun je niet puur met ruimte bezig zijn. De ruimte waar wij het hier over hebben bestaat althans altijd uit functies en het ontwikkelen van ruimte houdt vanzelfsprekend het ontwikkelen van functies in. Dat betekent dat je iets zult moeten weten over de achterliggende dynamiek van die functies in sociale, economische en culturele zin. Het vakgebied van de studie van de vrije tijd heeft naar mijn mening dus ook niet alleen betrekking op recreatie, sport, cultuur en toerisme, maar gaat ook over het vormgeven van de publieke ruimte als verblijfsklimaat. Dat is direct het punt waarop de studie van de vrije tijd raakt aan ruimtelijke wetenschappen. Als we de ruimte als vrijetijdsomgeving willen laten fungeren, moeten ruimtelijke ontwikkelingen een kwaliteit hebben. Tijdens uw oratie, ter aanvaarding van het ambt als hoogleraar, stelde u dat de omgang van de overheid met het

verschijnsel ‘vrije tijd’ achterhaald is. U zei: “De publieke ruimte, waar de vrije tijd vorm aan geeft, is de laatste vijftien jaar in snel tempo aan het vercommercialiseren. Tal van commerciële bedrijven begeven zich op van oudsher publieke domeinen, zoals media, sport en cultuur. Bovendien wordt de vrije tijd uitgebreid met een groot aantal commerciële alternatieven. Er ontstaat een vrijetijdseconomie en de overheid heeft daarop nog geen antwoord gevonden.” Kortom, een falend overheidsbeleid. Kunt u die argumentatie van destijds toelichten? De wereld van de vrije tijd is in Nederland ontstaan door een voorzieningenbeleid vanuit de overheid. Van oorsprong was er natuurlijk sprake van particulier initiatief, maar zeker na de Tweede Wereldoorlog heeft de overheid steeds meer parti1 Transforum is onderdeel van het programma ICES/KIS-3, dat staat voor Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking. Het is een initiatief waarbij vrijwel alle ministeries betrokken zijn. De ICES adviseert het kabinet en stelt middelen ter beschikking voor onder meer kennisinfrastructuur (ICES/KIS).

architectenweb magazine


nummer 6 - december 2006

23


INTERVIEW | HANS MOMMAAS

Een Hollands polderlandschap met molens staat meer in dienst van de culturele economie dan van de agrarische

culiere initiatieven stevig in haar subsidiebeleid verankerd. Sportverenigingen werden gestimuleerd, cultuur- en recreatiesectoren werden opgetuigd. De subsidiëring werd ingericht volgens de toen gebruikelijke verticale lijnen; er kwam een sportbeleid, een cultuurbeleid en een recreatiebeleid. Het beleid met betrekking tot toerisme was als enige minimaal uitgewerkt; dat was immers een sector die de markt zelf wel zou organiseren. Nog altijd beschouwen we hierdoor vrije tijd als een voorziening, maar de realiteit is dat vrije tijd zelf grotendeels ook een markt geworden is en dat vraagt om een andere overheidsbenadering. Vrijetijdsbesteding wordt in uw omschrijving steeds meer een ruimte van consumptie, economische ontwikkeling en daaraan gekoppeld een belevingswereld. Dringt dit besef helemaal niet door in het overheidsbeleid? Op dit moment zitten we midden in een transformatieslag en internationaal gezien zie je dat verschillende overheden heel verschillend met vrijetijdsbesteding omgaan. In Nederland gaan we nog heel besmuikt met dit onderwerp om, maar overheden in bijvoorbeeld Engeland of Duitsland zien al geruime tijd in dat vrijetijdsbesteding betrekking

Verschillende overheden gaan heel verschillend met vrijetijdsbesteding om

24

heeft op een keten van producten die te maken hebben met verblijfskwaliteit, gebiedsontwikkelingen en aantrekkelijkheid van een bepaalde streek, of plek. In Nederland onderkennen we dat proces eigenlijk niet. Tergend langzaam is er wel een kentering waarneembaar en ontstaat er enige interesse voor het denken in economische netwerkontwikkeling in relatie tot ruimtelijke kwaliteit. Maar de overheid is niet in staat een coherente visie te ontwikkelen op vrijetijdsbesteding in Nederland, de aandacht blijft hopeloos versnipperd en het beleid sectoraal georganiseerd. Wat zijn de daadwerkelijke ruimtelijke implicaties van vrijetijdsbesteding? Zijn die te kwantificeren? Wanneer je kijkt naar berekeningen van bijvoorbeeld het CBS, lijkt vrijetijdsbesteding maar een klein percentage van de ruimte in beslag te nemen. De circa 2% die men meet, is de optelsom van de oppervlakte van voetbalvelden, speeltuinen, pretparken enzovoorts, maar deze methode levert een te beperkt beeld van de ruimteclaim op. Het thema waar ik het over heb, is namelijk veel breder en gaat ook over het tijdelijk gebruik van de ruimte voor vrije tijd, of nog breder, over de belevingskwaliteit van de ruimtelijke omgeving als drager voor vrijetijdsbesteding. Een goed voorbeeld is de actuele discussie over weidevee. Waar vroeger het beeld van de koe in de wei een bij-

product was van agrarische productie, is dat beeld nu belangrijker geworden dan de economische activiteit erachter. Met andere woorden, de agrarische productie wordt tegenwoordig geacht het weidelandschap te accommoderen in plaats van andersom. Blijkbaar speelt de koe in de wei een belangrijke rol in de waardering van het landschap en die waardering heeft weer invloed op aantrekkelijkheid voor bezoekers, bedrijven en bewoners. Uiteindelijk heeft zo de koe in de wei dus wel degelijk invloed op het aantrekken van koopkracht en dus op het functioneren van een gebied als economische bron. Of het nu gaat om de Efteling, of om een recreatiegebied, in alle gevallen is men bezig met het organiseren van belevingskwaliteit. Het procentuele ruimtebeslag voor continue en doelgerichte vrijetijdsfuncties mag dan klein zijn, waar het om gaat is de bredere belevingswaarde. Dat is waar de vrijetijdssector zich in brede zin op richt, van aantrekkelijke binnensteden, via bezoekerscentra aan de randen van de stad tot aan de groene buitenkwaliteit. We moeten beseffen dat onze fysieke omgeving steeds minder louter geaccepteerd wordt als bijproduct van economische activiteit en steeds meer zelfstandig wordt beoordeeld op grond van zijn belevingskwaliteit. Dat is wat ik elders heb aangeduid met de ‘culturalisering’ van de ruimte: onze ruimtelijke omgeving wordt in toenemende mate een zelfstandig object van culturele reflectie.

architectenweb magazine


Als we vrije tijd als economisch goed moeten beschouwen, vraagt dat dan niet om een meer bedrijfsmatige aanpak?

in buitenlandse handen te vallen. Zijn daar al concrete voorbeelden van te noemen?

Ik wil niet zover gaan dat vrije tijd alleen als economisch goed wordt beschouwd, want dat zou de publieke dimensie uitvlakken. Wel zullen we in Nederland de vrijetijdsbesteding als economische sector serieus moeten nemen. Een ander maar even belangrijk punt is dat wanneer we in Nederland de vrijetijdsbesteding niet als markt organiseren, de internationale economie vanzelf die rol over zal nemen: om ons heen zit men niet stil. Concreet betekent dit – en dat constateren we ook in het meest recente VROM-raad advies, Groeten uit Holland (2006) – dat steeds meer van onze nationale infrastructuur voor de vrije tijd in buitenlandse handen komt. Natuurlijk kan men hier de schouders over ophalen en zeggen ‘wat maakt dat uit, we leven toch in een mondiale economie’. Maar de implicaties van deze ontwikkelingen zijn verregaand. Eenvoudig gesteld betekent het namelijk dat alle opbrengsten van de investeringen die wij plegen in de infrastructuur van onze vrijetijdsbesteding, naar het buitenland lekken en dat al het strategisch denk- en ontwikkelingsvermogen rondom die infrastructuur zich naar het buitenland verlegt.

Ja die zijn er, een complete lijst is in het advies van de VROM-raad opgenomen. Enkele voorbeelden uit die lijst betreffen bungalowparken, een aantal themaparken, cinemacomplexen, een belangrijk deel van de popmuziekscène, hotelketens. Ook het merendeel van de evenementencomplexen en fitnesscentra is in handen van buitenlandse firma’s. Het opvallende aan deze ontwikkeling is enerzijds dat een van oorsprong Nederlandse uitvinding als het bungalowpark weliswaar eerst is geëxporteerd, maar nu dus toch overgenomen. Daarnaast is zowel de vernieuwing in de bioscoopsector, als die in de wellness-sector en de hotelsector niet vanuit Nederland maar vanuit het buitenland gekomen. Hoewel al deze ontwikkelingen volgens mij iedereen de ogen zouden moeten openen, is het besef dat we kennelijk niet in staat zijn deze nieuwe economie aan te spreken, nog lang niet tot iedereen doorgedrongen. Onze belangrijkste exportproducten blijven beperkt tot Big Brother en Elsevier.

Als gevolg van een gebrek aan interesse voor het door u beschreven proces dreigt het raamwerk van onze vrijetijdsindustrie

In Europa zien wij vrijetijdsbesteding nog steeds in samenhang met het publieke domein. Een bioscoop, hotel, of restau-

nummer 7 - januari 2007

Dit klinkt allemaal heel bedreigend, maar wat is nu precies het gevaar?

rant is voor ons een onderdeel van de openbare ruimte waarin je je als bezoeker vrijelijk begeeft. In Amerika is dit al lang geen vanzelfsprekendheid meer. Daar ontstaan steeds meer geprivatiseerde entertainmentcomplexen die vol-

Uiteindelijk heeft de koe in de wei invloed op het functioneren van een gebied als economische bron ledig naar binnen gekeerd zijn vanuit de filosofie dat elke dollar die buiten de muren van zo’n complex besteed wordt, een verloren dollar is. Hele conglomeraten van activiteiten worden daarom geclusterd in een private omgeving. Een casino is in Amerika dus niet alleen een goktafel maar tegelijk een hotel, een theater en een golfbaan. Het geheel is echter geen onderdeel meer van de publieke ruimte. Op het moment dat je je auto in de parkeergarage hebt gestald, zit je in een vermaakscocon waar de rest van de wereld is buitengesloten. De dreiging die van deze ontwikkeling uitgaat, kent een economische en een inhoudelijke kant. Bij de inhoudelijke kant hebben we het niet over de auto-, of vliegtuigindustrie. Anders dan bij de productie van auto’s, die net zo goed door Japanners als door Fransen gemaakt kunnen worden, hebben we het hier over de culturele industrie. En als we het hebben over film, over boeken, of over natuurinrichting, dan raken we aan

25


INTERVIEW | HANS MOMMAAS

belevingswaarden van de stad Amsterdam

aspecten die te maken hebben met onze eigen identiteit. De economische kant heeft te maken met het feit dat uiteindelijk in Nederland niet meer wordt geïnvesteerd in vernieuwing in onze cultuurindustrie. Wij zijn dan nog slechts een import- of consumptiemarkt. Met andere woorden, we moeten in

We moeten nadenken over hoe wij onze ‘eigen’ cultuurindustrie gaan versterken Nederland goed nadenken over de vraag hoe wij onze ‘eigen’ cultuurindustrie gaan versterken, zodat we ons cultureel ontwikkelingsvermogen behouden. Uiteindelijk gaat het om de culturele ruimte, of sterker nog om een fysieke culturele ruimte. Nog afgezien van de inhoudelijke boodschap van die film, of het boek dat voortkomt uit de buiten-

26

landse cultuurindustrie, komt er tevens een nieuwe fysieke vormentaal binnen en het is maar de vraag of we die wel willen hebben. Desgevraagd roepen de meesten in koor dat we dat niet willen, maar wat dan? Mijn antwoord is dat we beter over dit toekomstscenario na moeten denken. Want met alleen regelgeving kunnen we onmogelijk de geschetste ontwikkeling keren. Ligt hier daarom een enorme ontwerpopgave? Dé opgave is nu om zelf in hoog tempo vorm te geven aan de ruimtelijke dimensies van de vrijetijdseconomie, om uiteindelijk onze culturele ruimte te behouden. Ik snap maar ten dele waarom er zo moeizaam mee wordt omgesprongen door bestuurders. De omslag van een voorzieningenbeleid naar een economisch beleid krijgt nauwelijks invul-

ling. We hebben al vergelijkbare omslagen meegemaakt in de ov-sector, in de energiesector en in de zorgsector, maar dat waren relatief eenvoudige sectoren omdat in alle gevallen de bestaande beleidsclusters relatief eenduidig op de markt konden worden gezet. In de vrijetijdssector kan dat niet. Als gevolg van het sectorale beleid bestaat daar geen beleidscluster en dus is de omslag moeilijker. Daar komt bij dat er in één keer een hele keten aan activiteiten op de markt moet worden gezet, want anders ontstaat er de absurde situatie waarin bijvoorbeeld een deelsector als onze publieke omroep moet concurreren met een veel meer geïntegreerd werkende branchegenoot als Time Warner. Het enige antwoord naar mijn idee is de ontwikkeling van een ‘endogene’ vrijetijdsindustrie die kan meespelen op wereldschaal en die datgene waar wij waarde aan hechten, ook economisch kan borgen. Ook de al genoemde discussie over ons cultuurlandschap is hierop terug te voeren. Het is volgens mij niet haalbaar een hek om dit cultuurlandschap heen te zetten en het te bewaren, want wie gaat dat betalen? We moeten dus nieuwe economische activiteiten zoeken, die dit landschap ‘opleveren’. De vrijetijdsindustrie is daarvoor een belangrijke kandidaat. We zouden meer met de blik van een buitenstaander, een toerist, naar onze omgeving moeten kijken om zo onze eigen ruimtelijke onzekerheid te doorbreken. Van daaruit kunnen metaforen of regionale verhalen worden gedestilleerd, die gebruikt worden om gebieden opnieuw een eigen betekenis te geven en daarmee richting te geven aan ontwikkelingen. Eerder noemde u Duitsland, waar men op dit gebied op ons voorloopt. Zo spelen in Nordrhein-Westfalen regionale verhalen over de ontwikkeling van het Ruhrgebied een belangrijke rol bij nieuwe ontwikkelingen. Maar aan de succesvolle transformatie van dit gebied lag ook een economische noodzaak ten grondslag. Zijn er ook voorbeelden van situaties waarin die noodzaak minder dwingend is en regionale verhalen toch een rol spelen?

architectenweb magazine


Het is zeker zo dat ook in Nederland vergelijkbare processen te zien zijn, maar dan op stedelijk niveau. Al de steden die het hier in de jaren tachtig moeilijk hadden, profileren zich nu op het gebied van vrijetijdsbesteding. Steden als Maastricht, Tilburg en Rotterdam hadden destijds niets te verliezen. Nu blijken dat de steden die de vrijetijdsindustrie hebben ontdekt als nieuwe bron voor economische en ruimtelijke ontwikkelingen. Zo heeft Maastricht ingezet op de binnenstad als winkeldomein, gekoppeld aan gastronomie. Tilburg heeft met poppodium 013, de Rockacademie en het kunstencluster ingezet op muziek en Rotterdam heeft architectuur als bron van inkomsten omarmd. Deze voorbeelden zijn inderdaad volledig in lijn met buitenlandse voorbeelden zoals Bilbao, Barcelona, Manchester en diverse voormalige industriegebieden. Oppervlakkig beschouwd zijn de voorbeelden af te doen als toeristische promotie, als citybranding, maar inmiddels worden er steeds verfijndere strategieën ontwikkeld om gebieden opnieuw op de kaart te zetten. De brandingstrategieën doen denken aan de wijze waarop Georg Simmel2 rond 1900 het ontstaan van de mode heeft ‘verklaard’. Voor Simmel komt

mode voort uit het steeds complexer worden van onze culturele omgeving. Mode schept orde in de toegenomen complexiteit door groepen van individuen herkenbaar te maken in relatie tot hun omgeving. Op hetzelfde moment stuurt mode met het creëren van identificeerbare groepen ook aan op uitsluiting. Ook bij het branden van steden of regio’s begint men te beseffen dat het belangrijk is het spanningsveld tussen insluiting en uitsluiting in stand te houden. Dat kan het best door open verhalen en metaforen te ontwikkelen in plaats van vaststaande identiteiten. Dat is iets anders dan de ontdekking van een genius loci. Een goed voorbeeld is de slogan ‘I Amsterdam’. Die pint Amsterdam niet vast op een of ander toeristisch beeld, maar definieert eerder een open houding van trots en betrokkenheid. Met een zo sterke nadruk op toerisme dringt de vraag zich op of die activiteit wel een landschap kan voortbrengen. Anders gesteld, is het parasitaire karakter van het toerisme wel om te buigen? Het belangrijkste is de vrijetijdsindustrie serieus te nemen als drager van het landschap. We moeten ophouden voorzieningen weg te stoppen in de zoge-

naamd onbelangrijke restzones aan de randen van de stad. De opgave is om vrijetijdsfuncties juist als stimulering van ruimtelijke kwaliteit te zien. In plaats van functies te weigeren, omdat ze niet pas-

Onze belangrijkste exportproducten blijven beperkt tot Big Brother en Elsevier sen in ons traditionele beeld van het landschap – denk bijvoorbeeld aan outlet-stores – moeten we op zoek naar een manier om met die functies weer een nieuw landschap te maken. Lerend van het verleden constateren we dat ruimtelijke kwaliteit uiteindelijk vooral door de markt geproduceerd moet worden. Als we in de toekomst dus nog een kwalitatief hoogwaardig landschap over willen houden, zullen ontwerpers zich voortdurend af moeten vragen welke markten gemobiliseerd kunnen worden voor de ontwikkeling van welke ruimtelijke kwaliteiten.

2 Georg Simmel (1858-1918) was een origineel denker, die kan worden beschouwd als een van de grondleggers van de sociologie als autonome academische discipline. Zijn inzichten dringen diep door in het bewustzijn van de moderniteit en bieden beslissende snapshots van het modernistische, metropolitane leven.

Outlet Centers: ‘We moeten ophouden voorzieningen weg te stoppen in de zogenaamd onbelangrijke restzones aan de randen van de stad. ‘

nummer 7 - januari 2007

27


interview

architectenweb


INTERVIEW | WIM DERKSEN

Tijd voor nieuwe ideaalbeelden? Het Ruimtelijk Planbureau bestaat vijf jaar. Alle reden voor Eric Frijters en Olv Klijn om in het zevende gesprek uit de serie prof. dr. Wim Derksen aan de tand te voelen. Sinds 1 januari 2002 is hij directeur van het RPB, het nationale kennisinstituut voor de ruimte. In die hoedanigheid kan niemand beter antwoord geven op de vraag: “Wat is dé ruimtelijke opgave van morgen?” ker. Door | Eric Frijters en Olv Klijn foto’s | Frans Lossie

N

og meer dan bij zijn voorgangers in de reeks interviews het geval is, zijn de activiteiten van Derksen wijd vertakt in uiteenlopende kringen. Na het bekleden van de Thorbeckeleerstoel aan de Universiteit Leiden, is de socioloog Derksen nu tevens hoogleraar bestuurskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Met grote regelmaat publiceert hij columns in Cobouw en Geografie. Derksen zat verschillende interdepartementale commissies voor en is momenteel lid van de Rijksplanologische Commissie, adviserend lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en voorzitter van de procescommissie Evaluatie Schipholbeleid.

het RPB is niet het ‘ruimtelijk geweten’ van Nederland Het Ruimtelijk Planbureau (RPB) is in 2001 voort gekomen uit de Rijksplanologische Dienst (RPD) om als onafhankelijk orgaan een nieuw kader voor de ruimtelijke ordening te scheppen in Nederland. Hoe heeft de positie van het RPB zich ten 20

opzichte van andere (meestal oudere) planbureaus ontwikkeld? Om te beginnen is de naam Ruimtelijk Planbureau of RPB slecht gekozen. Natuurlijk past de naam in het rijtje van planbureaus zoals het CPB, SCP en MNP, maar het begrip ‘planbureau’ is altijd al verwarrend geweest en zeker in combinatie met het begrip ‘ruimtelijk’. Het doet vermoeden dat we ruimtelijke plannen voor Nederland maken, maar dat is niet onze taak. Net als het veel oudere CPB verkennen wij ontwikkelingen en proberen we invloed op het overheidsbeleid uit te oefenen door wat-als-vragen te stellen: ‘als u dit wilt, regering, moet u dat zeker niet dit, of dat juist wel doen’. Anders dan het CPB hebben wij altijd ingezet op een breedte aan disciplines. We zijn degenen die vaststellen hoe dingen gaan in Nederland en dat in relatie brengen met hoe de overheid wil dat het gaat. Ons rapport over het Groene Hart is hiervan een goed voorbeeld. Voorheen werd het Groene Hart nooit onderzocht. Men achtte dat overbodig, het was immers politiek beschermd. Hoewel de overheid al vijftig jaar roept dat zij het Groene Hart open houdt, blijkt uit onze cijfers het tegendeel.

De ontstaansgeschiedenis en ideaalbeelden van het RPB zijn hiermee duidelijk. Kunt u ook vertellen hoe de taakopvatting van het RPB zich ontwikkeld heeft? De taakopvatting van het RPB was in het begin onduidelijk. Er was geen missie geformuleerd. Er was alleen een sterke behoefte aan een plek voor onafhankelijk ruimtelijk onderzoek. Ook vanuit de politiek, om precies te zijn vanuit de Tweede Kamer onder leiding van Adrie Duivesteijn, verscheen er een rapport dat pleitte voor de oprichting van het RPB. Bij de laatste groep speelde echter vooral het verlangen weer politiek na te denken over de ruimtelijke ordening. Dirk Sijmons, landschapsarchitect en lid van ons Onderzoeksberaad, omschrijft ons als het ‘ruimtelijk geweten van Nederland’. Hoewel ik begrijp wat hij bedoelt, zou ik het nooit zo noemen. Een geweten veronderstelt immers een eenduidig normatief kader van waaruit beredeneerd kan worden hoe de ruimte eruit moet zien, maar een dergelijk kader bestaat niet. In de beginjaren hebben wij ervoor gekozen onderzoek uit te voeren zonder direct in de sfeer van het beleid terecht te komen. We hebben onze taak dan ook architectenweb magazine

nummer 6 - december 2006

21


INTERVIEW | WIM DERKSEN

opgevat als het agenderen van problemen. Gaandeweg zijn we uiteraard wel op de leemtes van het ruimtelijk beleid gestuit. Zeker nu wij steeds beter onderzoek afleveren, ontkomen ook wij er niet aan om vragen over het ruimtelijk beleid te stellen. Onze taak als monitor van de ruimte weegt tegenwoordig dan ook zwaarder dan in het begin. Een voorbeeld hiervan is een studie waaraan ik zelf werk en waarin we ons afvragen hoe we Nederland hebben zien veranderen in de afgelopen 25 jaar. We combineren hierin zichtbare veranderingen met oude ideaalbeelden die nog vaak de kop opsteken. Meestal blijken die beelden volkomen achterhaald, maar sturend in het beleid. Onze conclusie resulteert in de vraag: is het geen tijd voor nieuwe ideaalbeelden in de ruimtelijke ordening? Het gevraagd en ongevraagd adviseren over het ruimtelijk beleid veronderstelt een grote objectiviteit en onafhankelijkheid. Het is echter een publiek geheim dat het merendeel van de leden van het RPB eenzelfde politieke kleur dienen. Bovendien valt het planbureau onder de eindverantwoordelijkheid van VROM. Hoe ongevraagd en onafhankelijk is jullie advies? Onder ambtenaren op alle departementen is de PvdA veel sterker vertegenwoordigd dan andere partijen. Sociaaldemocraten hebben nu eenmaal meer sympathie voor het overheidsapparaat. Daar komt bij dat de ruimtelijke ordening als discipline van oudsher doorspekt is met sociaaldemocratische denkbeelden. Het gevolg was Onze kracht schuilt dat ik met mijn kriin goede analyses tiek op de ruimtelijke ordening in het begin werd afgeschilderd als ‘rechts’. Iemand met zulke ideeën kon eenvoudigweg geen linkse signatuur dienen, was de gedachte. Het beste bewijs dat wij onaf-

22

Het gebrek aan samenhang in de randstad wordt geillustreerd door winkel- en werkgedrag in kaart te brengen.

hankelijk ten opzichte van politieke partijen staan. In het begin werden we door andere departementen wel als een kloon van VROM gezien, en dat terwijl bij ons het traditionele denken over de ruimtelijke ordening slecht vertegenwoordigd is. Aanvankelijk waren de meeste andere ministeries argwanend, maar we kregen vertrouwen toen ze ontdekten dat we dingen zeiden die vroeger bij VROM nooit gezegd mochten worden. Onze onafhankelijkheid uiten wij inmiddels ook met kritiek op het beleid van andere ministeries en we merken dat zij nu daar aan moeten wennen. Als we nu kijken naar de inhoud van het werk, is er onder uw leiding hard gewerkt aan de vanzelfsprekendheid en onvermijdelijkheid van het advies van het RPB. In uw toespraak ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan spiegelde u voor dat er nog een barrière te nemen is. U

wilt de ‘agenderende en adviserende rol van het planbureau ombuigen naar een analyserende en onthullende rol’ door de feitelijkheid te vergroten. Hoe gaat die transitie in zijn werk? Zijn er bijvoorbeeld andere eindresultaten te verwachten? Ik bedoel te zeggen dat onze kracht ligt in goede analyses. Wanneer de analyses in de buurt van het beleid komen resulteert dat vanzelf in onthullende en agenderende conclusies. Het RPB is een fantastische plek om over de ruimte te fantaseren, maar uiteindelijk moeten de resultaten van ons onderzoek wel in Den Haag op de tafels van beleidsmakers terechtkomen. Dat kan niet als we ons niet op feiten baseren. Onze empirisch analyses zijn sterker geworden. Hierdoor is de ruimte kleiner geworden om dingen te doen die daar los van staan, hoe spannend ze ook mogen zijn. De kans op reputatieschade is eenvoudigweg te groot. In het verle-

architectenweb magazine

Ook na het lezen van ons onderzoek kan men zich afvragen of we er niet beter aan doen eindelijk één stad van de Randstad te maken, samen staan we toch veel sterker. Mijn stelling is echter: voordat je een dergelijke gedachte als aanbeveling doet, moet je het effect ervan wel aannemelijk maken. Het samenvoegen van dingen betekent niet automatisch dat het beter wordt. Het opvallende uit onze studie is de constatering dat de onderlinge posities van steden als Leiden, Haarlem, Dordrecht, Rotterdam en Amsterdam zich door de eeuwen heen in steeds veranderende concurrentieverhoudingen hebben ontwikkeld. Dus ondanks het gebrek aan synergie tussen de steden van de Randstad is het gebied internationaal uitermate concurrerend. Met andere woorden, misschien is juist het gebrek aan samenhang hiervoor verantwoordelijk. den hebben we vaak gemerkt dat onze onderzoeksmethode met onderzoekers en ontwerpers in één team voor spanningen kan zorgen. Ontwerpers hebben nu eenmaal vaak een andere methodologie, werken vanuit een ander paradigma. Maar uiteindelijk kunnen ze heel goed samenwerken onder de gezamenlijke eis dat de uitkomsten van het project aan wetenschappelijke criteria moet voldoen. Opvallend is dat het onderzoek waarin we een feitelijke analyse koppelen aan ontwerpvoorstellen, in Den Haag de meeste aandacht krijgt. Daarom kiezen wij ervoor te blijven proberen de spanning tussen onderzoekers en ontwerpers productief te maken. Ondanks de toegenomen betrouwbaarheid van het onderzoek adviseert de Advies Commissie Versterking Randstad onder leiding van Wim Kok om de Randstad onder te brengen in één nieuwe provincie. In het onlangs door het RPB gepubliceerde rapport Vele steden maken nog geen Randstad (2006) wordt

nummer 8 - maart 2007

precies het omgekeerde advies uitgebracht. Hoe zit dat? Ik wil daar drie dingen over opmerken. Ten eerste is het zo dat onderzoek alleen nooit politieke antwoorden geeft. Vanuit de conclusie van een onderzoek kan je nooit komen tot een aanbeveling zonder de regels van de logica te schenden. Achter elke aanbeveling ligt altijd een politieke opinie verscholen. Aanbevelingen zijn dus niets anders dan de som van wetenschappelijke conclusies en politieke opvattingen. Mijn tweede punt is dat beleidsvorming altijd een wirwar is van interventies en impulsen. Het RPB geeft impulsen aan het debat, maar er zijn ook anderen die dat doen. Het is dus niet verwonderlijk als onze conclusies niet automatisch worden overgenomen. Tot slot heeft ons onderzoek wel degelijk effect gehad. Door aan te tonen dat de Randstad eigenlijk helemaal niet bestaat, hebben we hoe dan ook een hardnekkig denkbeeld aangetast.

Juist op het gebied van het denken over plaatsen en hun relaties is er een interessante ontwikkeling gaande. Werd traditioneel de ruimte gedacht in termen van plekken, tegenwoordig is dit vervangen door het denken in stromen. Is dat ook de manier van denken over ruimte die het RPB hanteert? Het denken in termen van stromen en de virtuele ruimte, die steeds belangrijker wordt, komt bij ons bescheiden aan bod. Het verst gaan we in een studie over internetwinkelen, maar ook daarin wordt de relatie gelegd met het winkelen in de binnenstad. Waarschijnlijk toont zich

achter elke aanbeveling ligt een politieke opinie verscholen hier een basaal menselijk verlangen ons handelen toch nog altijd in relatie met plekken te zien. Een belangrijk onderzoeksterrein, waar het begrip ‘stroom’ in haar fysieke vorm

23


INTERVIEW | WIM DERKSEN

Monofunctionele Vinexwijken kunnen interessanter worden door functiemenging.

wel duidelijk speelt, is dat van de mobiliteit. Volgens al onze studies zal de mobiliteit ongelofelijk toenemen. Slechts 15% van de mobiliteitsgroei wordt veroorzaakt door demografische groei. De overige 85% is toe te schrijven aan economische groei. Als de economie conform

volgens al onze studies zal de mobiliteit ongelooflijk toenemen alle voorspellingen met zo’n 3% blijft groeien, neemt de mobiliteit zeker niet af. Onze verwachting is, dat het prijsbeleid van het kabinet na 2010 een positief effect zal hebben op de congestie, maar geen effect op de mobiliteit. Goed, de mobiliteit neemt alleen maar toe, maar het RPB maakt geen plannen. Wie gaat de huidige mobiliteitsproblemen oplossen? Ik zie twee taken voor ons. Ten eerste is dat het berekenen van de ruimtelijke effecten van nieuwe infrastructuur en een ander mobiliteitsbeleid. Een voorbeeld daarvan is onze studie over het rekeningrijden. Ten tweede kunnen wij ook de vraag beantwoorden of er zoiets

24

bestaat als een robuuste infrastructuur die te allen tijde nuttig kan zijn. Het is aan de politiek om keuzes te maken en het is de rol van het RPB om de mogelijkheden te schetsen. In een recente column heb ik daarom geschreven over scenario’s en hun rol. Scenario’s hebben uiteraard een onzekerheid, maar als in diverse scenario’s één ontwikkeling steeds dezelfde kant uit gaat, dan is de kans groot dat het werkelijk zal gebeuren. Voor de mobiliteitstoename is dat het geval en mijn conclusie was dus dat de regering op dat gebied meer moet doen. Het rekeningrijden is een eerste stap om de files tegen te gaan en wellicht dat met beleid ook de CO2 uitstoot kan worden teruggebracht. Maar in tegenstelling tot wat sommige politici beweren, zal er in alle gevallen meer asfalt moeten komen, de auto’s moeten ergens op rijden. Tenzij we het autorijden gaan verbieden. Naast mobiliteit richt het RPB zich ook op andere kennisvelden. Kunt u op hoofdlijnen aangeven hoe volgens het RPB de toekomst er uit ziet als het gaat om werken en wonen? Een heel belangrijke ontwikkeling is dat

de industrie als ruimtelijke speler zal wegzakken. Nu al werkt nog maar 13% van de beroepsbevolking in die bedrijfstak. Daar staat tegenover dat de zakelijke dienstverlening enorm zal toenemen. Dat heeft een ruimtelijke weerslag. De industrie gaat naar de periferie van het land, de dienstverlening staat centraal in het westen van het land. De vraag is nu hoe we dat gaan integreren in onze steden? Uit onderzoek naar bedrijventerreinen hebben we geconcludeerd dat het vestigingsgedrag van bedrijven eigenlijk uitsluitend van grondprijzen afhankelijk is. Je zou kunnen zeggen dat bedrijventerreinen voor veel bedrijven geen ander doel dienen dan het verschaffen van goedkope grond. Als je die economische structuur doorbreekt, en we zien dat gebeuren, dan wordt functiemenging echt voorstelbaar. Dat heeft direct gevolgen voor de nu nog veelal monofunctionele Vinex-wijken zoals Ypenburg, die daarmee veel interessanter kunnen worden. Uit gesprekken die wij voorafgaand aan dit interview hadden, werden onder andere de risico’s van krimp (Taverne) en water (Sijmons) als belangrijke thema’s voor te toekomst genoemd. Hoe denkt u daarover? Over krimp kan ik kort zijn. Daar moeten we niet al te veel van verwachten en we moeten vooral niet bevreesd zijn voor krimp. Onze studies laten zien dat de krimp beperkt zal zijn. We hebben het in veel gevallen over krimp van 5% over een periode van 20 jaar… Het grootste gevaar dat van krimp uitgaat, is gelegen in de psychologische impact die het heeft, en niet in de absolute afname van de groei. We zien juist dat het aantal huishoudens in de steden weer gaat groeien. Niet doordat het wegtrekken van de witte bevolking stopt, maar doordat de immigratie toeneemt. Tegelijkertijd neemt als gevolg van economische groei ook de suburbanisatie toe. Zelfs niet-westerse allochtonen zullen aan dit proces gaan deelnemen. Over de risico’s van water en ruimte voltooien we op dit moment een studie met als centrale boodschap dat we minder benauwd voor water moeten zijn.

architectenweb magazine

Verstedelijking in het Groene Hart: als gebieden aan hun lot worden overgelaten, slibben ze langzaam dicht

Uit onze studie blijkt namelijk dat niet zozeer de diepteligging van gebieden in Nederland het meeste gevaar oplevert bij overstroming, maar de combinatie van ligging en snelheid waarmee gebieden onder kunnen lopen. Om die reden is een van de conclusies dat het ten zeerste af te raden is om woningbouw toe te staan in de Zuidplaspolder. Onlangs waarschuwde de VROM-raad voor een reële dreiging voor ons landschap van een heel andere orde. In het advies Groeten uit Holland staat vrije tijd, toerisme en ruimtelijke kwaliteit centraal. Onderkent het planbureau dat ons landschap cultureel in de uitverkoop staat? Ik begrijp dat bijvoorbeeld Hans Mommaas zich zorgen maakt over de dreiging van de leisure-industrie. De uitverkoop aan buitenlandse partijen zoals hij die signaleert, vind ik echter niet zo beangstigend. Het gebrek aan cultureel bewustzijn, waarmee we ons landschap verknoeien, vind ik veel erger. Daar kunnen we de politiek op aankijken, maar ook de ruimtelijke ordening. Doordat zij beiden de dynamiek hebben ontkend en vast hebben gehouden aan oude ideaalbeelden, was men niet voorbereid op wat er te gebeuren stond. Of het nu gaat om de verstedelijking in het Groene Hart of om corridorontwikkeling, te lang is gedacht: als men het verbiedt, gebeurt het ook niet. Bedoelt u daarmee dat ruimtelijke ordening op dit moment een blinde vlek is in de Nederlandse politiek?

nummer 8 - maart 2007

Op dit moment is de ruimtelijke ontwikkeling het best samen te vatten met “het gebeurt”! De stad-land-relatie wordt zoals gezegd óf bepaald door oude ideaalbeelden – bijvoorbeeld het zicht op Haarlem –, óf door onverschilligheid: ‘Het doet er allemaal niet toe, laat maar’. Wanneer die laatste houding de overhand krijgt, dan loopt de hele Randstad onherroepelijk vol. Persoonlijk ben ik dan ook benieuwd wat de rol van nieuwe ideaalbeelden kan zijn in de ruimtelijke ordening. De oude blauwdrukplanning bij de overheid is gelukkig verdwenen, maar daarvoor in de plaats is nog niet een nieuwe grootsheid van denken gekomen. Waarschijnlijk is de grootste opgave in het ruimtelijk beleid dan ook het ontwikkelen van nieuwe wervende ideaalbeelden. Een eerste stap in die richting zou zijn wanneer de overheid zich toelegt op het bepalen van de inhoudelijke spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen. Is het scheppen van nieuwe ideaalbeelden dan de belangrijkste opgave waar we op dit moment voor staan? Wie zou dat moeten doen? Misschien ben ik op dit punt een volstrekt ouderwetse modernist, maar ik zie het als de taak van de politiek om het tij te keren. Zij moet zich als opdrachtgever opstellen. Het is tevens de taak van de politiek om nieuwe ideaalbeelden te ontwikkelen. Helaas lijkt de politiek al jaren deze ambitie te ontberen. Zo is de afgelopen vijftien jaar weinig terecht gekomen van het plan om bij Zoetermeer het Bentwoud aan

te leggen. Ook een werkelijk waardevol natuurgebied in datzelfde Groene Hart, tussen de Nieuwkoopse en Vinkeveense plassen, is aan zijn lot overgelaten in plaats van het aan Natuurmonumenten te geven. Het gaat er mij stellig niet om dat alles wordt geconserveerd. Ik pleit voor een politiek die beredeneerde en navolgbare keuzes maakt. Naast het falen van de overheid om het huidige beleid consequent vorm te geven slaagt VROM er tot op heden niet in om wervende ideaalbeelden te genereren. Terwijl de bevolking zich zorgen maakt over het westen van het land, komt VROM met een zeer abstracte Ruimtelijke Hoofdstructuur. Het plan heeft het meeste weg van een paar vegen op een kaart. Met dat soort plannen neem je natuurlijk niemand mee in je gedachtegang en daar komt dus ook geen geld voor vrij. Behalve voor de politiek, die de kaders moet aangeven, zie ik een verantwoordelijkheid voor ontwerpers. Want al die

architecten zouden hun maatschappelijke verantwoordelijkheid moeten nemen neefjes van projectontwikkelaars die zich architect mogen noemen, zouden heel wat minder bagger af mogen leveren. We moeten niet vergeten dat voor alles dat gebouwd wordt, een architect nodig is geweest. Als ik de eindeloze rij dozen zie die langs snelwegen worden opgetrokken, denk ik dat ook architecten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid zouden moeten nemen. Architecten horen geen lelijke dingen te bouwen!

25


INTERVIEW | ADRI DUIVESTEIJN

Hoe maak je een stad? Niet alle invloedrijke personen in het complexe proces van ontwerpen, bouwen en ruimtelijke ordening laten hun macht op indirecte wijze gelden. In dit achtste gesprek informeren Eric Frijters en Olv Klijn bij Adri Duivesteijn naar zijn ideeën over dé opgave van de nabije toekomst. Sinds 2006 is Duivesteijn uit de publieke schijnwerpers van de Tweede Kamer getreden om als wethouder Ruimtelijke Ordening en Wonen in Almere concreet met het bouwen aan de stad bezig te zijn. Duivesteijn ziet zich hierbij niet alleen gesteld voor de enorme opgave om voldoende woningen te realiseren, maar belangrijker nog, ook voor de vraag: hoe wordt een kwalitatief hoogwaardige stad gemaakt? ker. Door | Eric Frijters en Olv Klijn foto | Frans Lossie

U

bent uw publieke carrière gestart als wethouder in Den Haag. Na een periode van kamerlidmaatschap heeft u ervoor gekozen weer wethouder te worden, ditmaal in Almere. Betekent dit niet terug bij af? In Den Haag ben ik destijds begonnen vanuit mijn passie voor die stad. Geboren en getogen in de Schilderswijk wist ik wat het betekende om tussen

De hoofdactiviteit van een stad is niet commercie, maar ontmoeting

18

krotten te leven. Er waren toen veertien wijken met historische achterstanden en de strijd die ik heb moeten leveren om hierin verandering te brengen, lag sterk in het verlengde van de klassenstrijd. Onder het mom van cityvorming werden arbeiders gedwongen voor de bezem van de sanering uit te hollen, naar andere wijken die vervolgens weer verslechterden. Nu keer ik inderdaad terug in dezelfde functie, maar het is zeker niet terug bij af. Net als een architect die steeds opnieuw aan een plan begint en toch tot nieuwe oplossingen komt, ben ook ik opnieuw begonnen in de hoop

iets nieuws te kunnen achterlaten in Almere. U heeft dus belangrijke ervaringen opgedaan die u nu in kunt zetten? Ja. Mijn tijd als wethouder en de periode daarna als kamerlid waren belangrijke leerscholen. De strijdcultuur die mijn wethouderschap in Den Haag kenmerkte, is in Almere helemaal verdwenen en bovendien heb ik zelf meer vakinhoudelijke expertise. Waar vroeger mijn politieke doelstelling primair waren en leidden tot een idee over de stad, heb ik nu een uitgebalanceerde inhoudelijke opvatting

architectenweb magazine

nummer 6 - december 2006

19


INTERVIEW | ADRI DUIVESTEIJN

Links het Homeruskwartier in de oude situatie en rechts het nieuwe plan van Floris Alkemade. Duivesteijn: ‘Het is geen eindbeeld, alleen een verkaveling en het idee dat het een plek voor ontmoeting moet worden.’

Particulier opdrachtgeverschap op Steigereiland, IJburg. De stedenbouwkundige legger staat vast, maar de eigenaar bepaalt hoe het huis eruit zal zien

over de organisatie van een stad, waarin ik een aantal politieke doelstellingen wil realiseren. Met andere woorden, in Almere kan ik met veel minder emoties veel meer doen.

mijn keuze voor deze stad, is de ruimte in het nieuwe centrum gedefinieerde ruimte en dat had ook anders gekund. Volgens mij heeft een stad meer baat bij ruimtelijk ongedefinieerde plekken, waar alles nog kan gebeuren, zoals op het plein voor het Centre Pompidou in Parijs of de Grote Markt in Delft. Een ander voorbeeld is de locatiekeuze van het Haagse stadhuis. Hoewel de discussie over het gebouw voor het grote publiek verworden is tot een stijldebat, ging het eigenlijk over de vraag op welke plek het in de stad zou moeten staan. Als wethouder heb ik me namelijk primair afgevraagd welke ontmoetingen door het ontwerp van het stadhuis mogelijk moesten worden gemaakt. Pas op de tweede plaats heb ik me met het beeld van het gebouw zelf beziggehouden. Nog steeds vind ik dat het idee om met het gebouw een ontmoetingsplek te maken goed is uitgewerkt in het ontwerp van Richard Meier. Met één ingreep verankert hij

Heeft de verschuiving van interesse naar inhoud consequenties voor uw idee over de stad? De ontwikkeling van een politiek naar een inhoudelijk bevlogen bestuurder is in mijn ogen heel logisch. In mijn eerste periode als wethouder kon ik helemaal nog niet bogen op een stedenbouwkundige of planologische achtergrond. Ik was meer sociaal georiënteerd. Gaandeweg heb ik geleerd om naast het denken over de sociale opbouw van gemeenschappen naar het weefsel van de stad zelf te kijken. Met andere woorden, ik heb ingezien dat met het ontwerp van een stad ook de fysieke mogelijkheden en onmo-

In Vinexwijken worden mensen betrekkelijk comfortabel ‘geparkeerd’

20

gelijkheden worden geschapen voor een samenleving om te functioneren. Als u het zo verwoordt, ontstaat een beeld waarin u een grote verantwoordelijkheid legt bij ontwerpers; maar beschikken zij werkelijk over de instrumenten om de samenleving te beïnvloeden? De vraag naar de instrumenten en de verantwoordelijkheden van ontwerpers wordt steeds minder gesteld. In de jaren zeventig, waarin ik mijn loopbaan begon, werd het concept van een ideale samenleving en de rol van het ontwerpen hierin nog wel heftig bediscussieerd. In de huidige tijd hebben echter steeds meer mensen het beeld van een maakbare samenleving losgelaten. Ook ik erken dat de samenleving alleen binnen zekere marges te beïnvloeden is, maar juist op het niveau van stedenbouw maakt het ontwerp van de ruimte wel degelijk verschil. Een goed voorbeeld hiervan is het nieuwe stadshart van Almere, dat achter het stadhuis verrijst. Het goede aan het

ontwerp van OMA is dat het een moderne oplossing biedt voor het shoppen. Maar wat het stadshart niet doet, is aanzetten tot nieuwe ontmoetingen omdat het primair inzet op shoppen en alleen aan de randen sporadisch plaats biedt aan culturele activiteiten. Als ik invloed op het ontwerp had mogen uitoefenen, dan had ik de organisatie omgekeerd. Ik zou de culturele functies een meer markante plek geven en ondersteunen met commerciële activiteiten. De hoofdactiviteit van een stad is immers niet commercie, maar ontmoeting. Betekent dit dat een goed stadscentrum dus leeg is, geschikt voor elke ontmoeting? Een stadscentrum zou in ieder geval ontmoetingen moeten faciliteren zonder ze te voorspellen. Anders gezegd, een goed centrum stimuleert om zelf iets te doen. Hoewel ik enthousiast ben over Almeres nieuwe centrum en dit project positief heeft bijgedragen aan

architectenweb magazine

nummer 9 - april 2007

het stadhuis en de bibliotheek met vier verschillende plekken in de stad. Het gebouw verbindt immers het zakencentrum met het winkelcentrum, met het historisch en regeringscentrum en met het culturele centrum. Het gebouw is feitelijk een overdekt plein en heeft een heterogeen karakter, doordat het de synthese is van de genoemde plekken en functies. Vertaald naar mijn huidige rol in Almere zie ik het als mijn verantwoordelijkheid om samen met ontwerpers ook hier de monocultuur van de stad tegen te gaan, door plaatsen te ontwikkelen waar uiteenlopende ontmoetingen mogelijk zijn. U bent dus naar Almere gekomen om een voorbeeld te geven van hoe het anders kan? Na een periode waarin ik eerst als directeur van het NAi en later als parlementslid heb verkondigd hoe het zou moeten in Nederland, wil ik laten zien dat het

ook echt kan. Het is tijd om opnieuw na te denken over de vraag hoe de samenleving zichzelf ontmoet, in plaats van mensen te ‘stallen’ op Vinex-locaties. Zeker voor Almere geldt dat mensen hier betrekkelijk comfortabel zijn ‘geparkeerd’, maar daarmee heb je nog geen stad, want daarvoor zijn ontmoetingen nodig. In Almere ligt een opgave om 60.000 woningen te realiseren. Als er dus ergens een stad is, waar ik mijn ambities waar zou moeten maken, dan is het hier. En hoewel het geen gemakkelijke stad is, ben ik ervan overtuigd dat er een andere manier van werken en een andere manier van denken over de toekomst van de stad geïntroduceerd kan worden. Het moet mogelijk zijn de ontwikkeling van de stad van de afgelopen tien jaar om te buigen. Dat betekent dus het einde van de uitbreidingen waarin productie en winstmaximalisatie centraal staan à la Almere-buiten. Dat is een schrikbeeld!

21


INTERVIEW | ADRI DUIVESTEIJN

Kunt u al iets over de toekomstplannen verklappen? Het is een zoektocht. Recent hebben we een meervoudige studieopdracht uitgeschreven voor Almere-Hout. Centraal in deze studie staat de aanname dat alles wat in het plangebied grondgebonden is, door de bewoners zelf zal worden gemaakt. We denken dan aan zowel individuele als collectieve opdrachtgevers. Binnenkort zullen de resultaten van de studies van MVRDV, Must in samenwerking met Michael Sorkin, Neutelings Riedijk en het Italiaanse bureau MAO bekend worden gemaakt. Dan zal duidelijk worden dat het ons niet alleen gaat om de 30.000 woningen die in AlmereHout gerealiseerd moeten worden, maar ook hoe dit nieuwe stuk stad weer door mensen gemaakt kan worden. We wil-

Uitbreidingen à la Almere-buiten. Dat is een schrikbeeld! len dus onderzoeken of het mogelijk is om tot een structuur te komen, waarin de overheid faciliteert en de mensen de stad maken, zonder inmenging van de gebruikelijke tussenlagen. U heeft al vaker gesproken over de woonconsument die tot woningprodu-

cent zou moeten opklimmen, maar hoe zijn individuen volgens u in staat een zo significante bijdrage aan de stad te leveren? De stad wordt door mensen gemaakt en niet door kopers. Als je mensen hun eigen huis laat bouwen, levert dat altijd meer verscheidenheid op dan wij tot nu toe in Nederland gewend zijn. Er is een traditie opgebouwd waarin wordt gepoogd om iedereen van een goede woning te voorzien. Al onze goede bedoelingen ten spijt, heeft dit geresulteerd in een voorraad anonieme en inflexibele woningen. De sociaaldemocratie is hier mede verantwoordelijk voor. België laat zien dat het ook anders kan. Wat je daar ziet, heeft veel meer met een duurzame manier van wonen te maken. Wij moeten namelijk al onze uniforme naoorlogse wijken slopen, terwijl veel Belgische architecten particuliere woningen van net na de oorlog gewoonweg verbouwen. Het resultaat daarvan is een reeks unieke woningen in zeer gevarieerde woonmilieus. Geen enkele architect is in staat om op een kunstmatige manier zoveel verschil te genereren, daar zijn bewoners zelf voor verantwoordelijk. Uiteraard realiseer ik me, dat niet iedereen zijn eigen huis wil bouwen, maar

het zou geweldig zijn wanneer we het voor degenen die dat wel willen, heel veel gemakkelijker zouden maken. Dat zal een stad opleveren die kwalitatief per definitie van grote betekenis is. Al voordat u begon in Almere, heeft u gezegd dat u liever een architect heeft die dertig woningen maakt voor individuele opdrachtgevers, dan een architect die een appartementencomplex maakt met dertig woningen. Betekent dat een volledige omschakeling? Iedereen in Nederland is verslaafd aan kwantiteit, zeker ook de architectenbureaus. De institutionele afhankelijkheid is zo groot, dat de meeste bureaus liever één opdracht hebben voor 200 woningen dan 200 opdrachten. Persoonlijk zou ik het echter geweldig vinden als er bijvoorbeeld 3000 architectenbureaus in Almere aan de slag zouden gaan. Natuurlijk is het ontwerpen en bouwen van individuele woningen een intensieve aangelegenheid en niet een activiteit waarop je als architect veel zult verdienen, maar het is wel werk en het betekent bovendien democratisering van de woningbouw. Is dat dus de grote opgave: democratisering van de woningbouw?

Als directeur van het NAi heb ik de tentoonstelling ‘De Verborgen Opgave’ gemaakt. Ik had toen het idee dat architecten zich bezig zouden moeten houden met een werkelijk belangrijke opgave: het huisvesten van mensen die geen geld hebben. In voorbereiding op de tentoonstelling heb ik diverse steden bezocht. Ik ben naar Yogjakarta in Indonesië gegaan, naar Grahamstown in Zuid-Afrika, naar Sao Paulo en Santos in Brazilië en naar Bangkok. In al deze steden heb ik zelfbouwwijken bezocht die met hulp van architecten zijn gemaakt. Het fascinerende was dat in al deze steden zonder geld interessantere leefomgevingen gemaakt werden dan wij in het rijke Nederland weten te maken. Door die tentoonstelling ben ik me gaan realiseren dat het niet de opgave is om architecten zich te laten ontfermen over de laagste inkomens, maar dat de opgave is met behulp van architecten de laagste inkomens een kans te geven zelf te bouwen. Toch heeft u in andere media het voorbeeld van de Scheepstimmermanstraat in Amsterdam aangehaald als geslaagd resultaat van particulier opdrachtgeverschap. Dat voorbeeld is echter voor de happy few en niet voor de massa. Hoe zit dat?

In Nederland heeft het begrip particulier opdrachtgeverschap een conservatief liberale connotatie gekregen, terwijl ik degene was die destijds – tijdens de actualisatie van de vierde nota – de motie heeft ingediend dat particulier opdrachtgeverschap op de agenda heeft gezet. Als gevolg van de motie werd immers door Remkes de norm van eenderde particulier opdrachtgeverschap voor Vinex-locaties opgenomen. Voor mij is het particulier opdrachtgeverschap synoniem met de emancipatie van de volkshuisvesting. Het heeft direct te maken met zelfbeschikking. Het land waar dit zelfbeschikkingsrecht tot in het absurde is doorgevoerd, is uiteraard Amerika. Lang was ik een fel tegenstander van de ongebreidelde verstedelijking, of urban sprawl, die als gevolg van die zelfbeschikking plaats heeft. Maar als ik naar een extreem voorbeeld als Los Angeles kijk, dan durf ik inmiddels de stelling aan dat deze stad intrinsiek meer waarde heeft dan onze compacte Nederlandse steden. Vanbinnen uit heeft Los Angeles namelijk meer hart dan onze geïnstitutionaliseerde productie. Individuen geven Los Angeles kleur. Behalve voor de happy few willen we het in Almere voor mensen met een laag inkomen mogelijk maken om grond te kopen en een huis te bouwen. Kort geleden hebben we Floris Alkemade van OMA gevraagd een stedenbouwkundig plan te maken voor het Homeruskwartier. Wat we daar willen doen, is een competitie voor opdrachtgeverschap organiseren. In het Homeruskwartier, waar 3000 woningen gerealiseerd moeten worden, willen we alle verschillende vormen van opdrachtgeverschap samenbrengen: particulier, collectief en met projectontwikkelaars. Het Homeruskwartier moet dus een demonstratiegebied worden, een staalkaart waarin de verschillende woonmogelijkheden duidelijk worden. Er

De ‘urban sprawl’ In Amerikaanse steden is een extreem gevolg van de zelfbeschikking in de volkshuisvesting.

is geen eindbeeld, alleen een verkaveling en het idee dat het een plek van ontmoeting moet worden. Een competitie in een competitie eigenlijk, waarin het ene experiment het andere uitlokt en het resultaat absoluut onvoorspelbaar is. Let wel, het gaat mij hier niet om architectonische vernieuwing. Dat kan wel een resultaat zijn, maar het is niet het uitgangspunt. Natuurlijk ben ik blij als er architectuur ontstaat, maar in principe is in het Homeruskwartier zelfs de meest lullige boerderette interessant omdat die het resultaat is van een bewuste eigen keuze. Hoe zijn in uw zoektocht naar een kwalitatief betere stad de rollen verdeeld? De overheid faciliteert door verschillende mogelijkheden aan te bieden, zowel wat betreft prijs als wat betreft regelgeving. De opdrachtgevers van de stad zijn tevens haar bewoners en zij schakelen ontwerpers in om hun ideeën te verwezenlijken. Ontwerpers maken vervolgens letterlijk en figuurlijk de ruimte

Waar volledig nieuwe stadsdelen uit de grond worden gestampt, zoals met IJburg het geval is, is er gelegenheid om verschillende woonmogelijkheden uit te proberen, waaronder particulier opdrachtgeverschap.

22

architectenweb magazine

nummer 9 - april 2007

23


INTERVIEW | ADRI DUIVESTEIJN

van de stad. Als ‘leek’ kun je uiteraard een programma van eisen formuleren en nadenken over de sfeer van je woning, maar het doorgronden van de ruimtelijke consequenties is bij uitstek de kwaliteit van ontwerpers. Om te stimuleren dat opdrachtgevers van deze kwaliteit gebruik maken, willen we in Almere een premie toekennen aan opdrachtgevers die besluiten hun huis te bouwen met een architect. Ons doel is immers mensen te stimuleren om een uniek product te maken, al is het programma steeds hetzelfde. Afgezien van een faciliterende overheid, opdrachtgevers en ontwerpers is de bouwproductie afhankelijk van de bouwers zelf. Juist op dit punt loopt Nederland zichtbaar achter. Heeft u ook ideeën op dit niveau veranderingen teweeg te brengen? Het probleem van deze tijd is dat alles anoniem geworden is. De klant is anoniem, de bouwer is anoniem, het geld is anoniem. Ontwikkelaars vragen zich alleen nog af hoe ze hun product zo goed mogelijk kunnen verkopen. Iemand die zijn eigen huis bouwt, denkt daar veel minder over na. Natuurlijk wil ook dat individu zijn nek niet in een strop steken, maar hij of zij is in het algemeen niet geobsedeerd door winst. Daar komt bij dat veel ontwikkelaars

Het probleem van deze tijd is dat alles anoniem geworden is beweren dat met het loslaten van de seriematige woningproductie de prijs spectaculair zal stijgen, maar dat geloof ik niet. Als er in het verleden al een prijsvoordeel uit serieproductie is ontstaan, is dat in de zakken van ontwikkelaars verdwenen, want woningen worden voor marktprijzen verkocht. Uit onderzoek blijkt bovendien dat mensen die

een eigen huis bouwen, een product neerzetten dat op de dag van oplevering 20 tot 40% meer waard is dan het gekost heeft. Kortom, ontwikkelaars heb je alleen nodig om stadscentra te maken, niet voor het bouwen van huizen. Huizen bouwen is dom werk, dat kunnen bewoners zelf veel intelligenter, kijk maar naar voorbeelden als IJburg of Roombeek. Zijn met het punt van het particulier opdrachtgeverschap uw belangrijkste plannen voor Almere verwoord? Niet helemaal. Ik wil ook de bijna 42 kilometer kust die Almere rijk is aanpakken, omdat er nu niks mee gebeurt. Daarbij start binnenkort een omvangrijke studie naar de kans om van de A6 een stadsboulevard te maken, samen met OMA, Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken en Staatsbosbeheer. Ik wil met Almere als voorbeeld het debat aanzwengelen over een stad gemaakt door mensen. Dit is de stad waar we kunnen bewijzen dat het anders kan, omdat hier de meeste grond gemeentebezit is. Hier heeft de overheid nog iets te zeggen en hoeft de wethouder niet te bedelen bij ontwikkelaars. Helaas is dat in de rest van Nederland zelden het geval en dat is allemaal te danken aan het CDA, dat ervoor gekozen heeft de boeren rijk te laten worden door speculatie. Daarmee heeft de overheid zichzelf in de voet geschoten. Ik wil het bewijs leveren dat de (lokale) overheid zorg kan dragen voor een kader waarin vele bloemen kunnen bloeien. Stel je voor dat Almere in de toekomst alleen nog maar door individuele mensen gebouwd wordt, dan wordt deze stad duizend keer interessanter.

24 architectenweb magazine


INTERVIEW | ELCO BRINKMAN

Mooi

Het einde van de prijsvechters

kost geld!

Waar de Bond van Nederlandse Architecten het met een vooruitgeschoven collega moet stellen, wordt Bouwend Nederland vertegenwoordigd door mr. drs. Elco Brinkman. De machtigste man van Nederland is een waarborg voor een rechtstreekse, maar informele lijn naar Den Haag, waar de Minister van Financiën gewoon Wouter heet en de Burgemeester van Amsterdam gewoon Job wordt genoemd.

H

et gesprek met Elco Brinkman is de negende in de reeks gesprekken, waarin Eric Frijters en Olv Klijn inventariseren wat als dé opgave van morgen moet worden beschouwd. Als de gesprekspartners zich kenmerken door de mate van invloed die zij uitoefenen, dan is Brinkman de ultieme vertolking van macht achter de schermen, aldus het onderzoek van de Erasmus Universiteit uit 2006. Als voorzitter van de belangenvereniging Bouwend Nederland is hij waarschijnlijk als geen ander in staat de sentimenten bij de partijen die deelnemen in het bouwproces te vertalen in een realistisch toekomstperspectief.

Ik zou de rol van architecten en raadgevend adviseurs willen relativeren 18

Door | Eric Frijters en Olv Klijn

Wat is Bouwend Nederland eigenlijk? Bouwend Nederland is de werkgeversorganisatie waarin 95% van de bouwers in Nederland verenigd zijn. Bij Bouwend Nederland zijn bijna alle bedrijven aangesloten die actief zijn in de huizenbouw, de wegenbouw, de waterbouw, de utiliteitsbouw enzovoorts. Beoefenaars van ontwerpende disciplines zoals architecten en raadgevend ingenieurs zijn niet bij Bouwend Nederland aangesloten. Ook de installateurs en de toeleveranciers zijn niet bij ons aangesloten, maar daarmee onderhouden we wel heel intensieve contacten. Bouwend Nederland heeft drie hoofdtaken. Onze eerste taak is belangenbehartiging. Op zowel Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau proberen wij regelgeving te beïnvloeden en komen wij op voor de belangen van onze leden. Een tweede taak is brancheontwikkeling.

Met gerichte programma’s richten wij ons op verdere profesionalisering van de aangesloten bedrijven. Onze derde taak is het bieden van diensten aan leden, met advies, informatie en collectieve ledenvoordelen. Hoe bent u daar terecht gekomen? Formeel is mijn betrokkenheid bij Bouwend Nederland tot stand gekomen doordat ik na mijn politieke loopbaan voor het voorzitterschap ben benaderd. Inhoudelijk is het zo dat ik me al lange tijd heb geïnteresseerd voor ruimtelijke vraagstukken, architectuur en stedenbouw. Al tijdens mijn studie heb ik een aantal vakken gevolgd bij planologie en op het gebied van ruimtelijke ordening en wetgeving. In mijn eerste baan als stafmedewerker van Bureau ruimtelijke ontwikkeling groeikernen Noordelijk Deel Randstad, bij de Provincie Noord-Holland, ben ik intensief betrokken geweest bij de ontwikkeling van de groeikernen Almere, Lelystad, Hoorn, Purmerend en Alkmaar. Vervolgens ben ik de politiek in gegaan. Vandaar ook dat ik, toen ik na de politiek een keuze had uit verschillende functies, juist voor dit voorzitterschap heb gekozen. Als we op dit moment om ons heen kijken in Europa, dan is Nederland waarschijnlijk niet het land waar ook de hoogste bouwkundige kwaliteit

architectenweb magazine

nummer 10 - mei 2007

19


gerealiseerd wordt. Tegelijkertijd heeft ons land wel al heel lang een traditie om invloedrijke architecten voort te brengen. Hoe verklaart u dit? Al ver voor mijn aantreden bij Bouwend Nederland is de dominante rol van de hoofdaannemer in het bouwproces versplinterd. Architecten en raadgevend ingenieurs zijn hierdoor meer spraakmakende personen in het proces geworden. Voor de gebruiker van bouwwerken zijn juist deze personen echter relatief abstract en afstandelijk. Tegen de tijd dat een opdrachtgever zijn nieuwe gebouw betrekt zijn de ontwerpers al lang weer met nieuwe gebouwen bezig. Ik zou de rol van architecten en raadgevend adviseurs dus ook willen relativeren. Het zijn uiteindelijk de bouwers die van de wensen van opdrachtgevers werkelijkheid moeten maken. Daar komt bij dat het beroep van architect in Nederland behoorlijk individueel wordt opgevat. Ik wil hiermee niet beweren dat architecten helemaal geen oog

De discipline van stedenbouw is in ons land relatief onderontwikkeld hebben voor samenhang en ensembles, maar de discipline van de stedenbouw is in ons land relatief onderontwikkeld. Internationaal zijn het dan ook vooral moderne gebouwen en niet moderne Nederlandse steden die ons op de kaart zetten. De bouwsector heeft in de afgelopen jaren scherpe kritiek gekregen. Zaken als beroepseer, transparantie en kwaliteit van het werk werden openlijk in twijfel getrokken. Heeft deze zware periode geleid tot nieuwe speerpunten in uw beleid? Behalve met de vraag hoe de bouwsector haar geschonden imago zou kunnen verbeteren, zijn wij als organisatie vooral bezig geweest met het debat over een steeds voller en steeds ontevredener Nederland. We hebben onszelf de vraag gesteld hoe wij als beroepsgroep met het product dat wij maken weer een zekere trots over zouden kunnen bren-

20

gen? Waren Nederlanders lang trots op hun zelfgemaakte land en de rol die bouwers hierin speelden, in de afgelopen jaren kwamen diezelfde bouwers opeens in een kwaad daglicht te staan. De tegenwoordige burger is veeleisend, maar wordt niet meer op zijn wenken bediend. Diezelfde burger projecteert, volgens ons ten onrechte, zijn onderbuikgevoelens op de bouwsector. Men moet het huidige ongenoegen wel in een breder historisch perspectief zien. Na de grote slag van de wederopbouw, die per definitie kwantitatief en goedkoop moest zijn, brak er een periode aan waarin er meer geld beschikbaar kwam in onze welvaartstaat, maar dat geld werd in toenemende mate op een consumptieve manier besteed. Met betrekkelijk weinig aandacht voor de ruimtelijke consequenties hebben we gezamenlijk allerlei functies over het landschap uitgespreid: wonen werken en winkelen kregen ieder hun eigen plek toegewezen. Ook vanuit de hoek van het vastgoed werd lang de filosofie aangehangen dat het voor ondernemers niet verstandig was om te investeren in een goed kantoorgebouw. Zij moesten juist investeren in de producten die ze verkochten. De geringe aandacht bij opdrachtgevers voor samenhang gecombineerd met een consumptiegericht ruimtegebruik heeft als resultaat dat we nu spreken van een saai en versnipperd landschap. Welke conclusie trekt u hieruit? Elders in de wereld is het volstrekt normaal dat een aantal stedelijke functies wordt gedeeld, boven elkaar bouwen en het verdichten van steden is aan de orde van de dag. Maar een toenemende bevolking heeft in Nederland vooral geleid tot een heftigere strijd om een eigen stukje grond en een steeds groter wordend bebouwd oppervlak. In ons land is het ruimtelijk debat het afgelopen decennium vooral een publiek debat geweest waarin individuele architecten en stedenbouwers wel een rol hebben gespeeld, maar waarin bouwers schitterden door afwezigheid, zij waren vooral bezig met bouwen. Door hun afwezigheid in de discussie wordt bouwers nu wel erg

gemakkelijk kortzichtigheid verweten. Ik constateer dat de uitdaging voor ons als beroepsorganisatie ligt in het aangrijpen van de sores van het moment om het debat een positieve richting te geven. Wat houdt die nieuwe positieve houding in? Het paradoxale is dat in een periode van grote welvaart, toenemende individualiteit en het steeds mondiger worden van consumenten, juist de bouw in hoge mate seriematig is gebleven. Het argument was meestal kostenbesparing, maar volgens mij moeten we het tijdperk van de prijsbrekers definitief achter ons laten. Niet alleen in de bouw, maar nog duidelijker bijvoorbeeld in de reiswereld, is gebleken dat spotgoedkope aanbiedingen in werkelijkheid nooit zo geweldig zijn als ze klinken. Kortom we moeten ervoor zorgen dat mensen weer echt iets te kiezen hebben. Mensen willen een keuze hebben uit verschillende prijsklassen en verschillende kwaliteiten en zijn ook bereid te betalen voor gebouwen die zich van de rest onderscheiden. Voor het wonen betekent dit dat de laagste prijs niet langer het belangrijkste criterium is, maar dat ook ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid een belangrijke rol spelen. De volgende stap is het doorbreken van de institutionele ellende die nu de meeste mensen ervan weerhoudt de stap te zetten om zelf een huis te bouwen. Hoe is deze positieve ontwikkeling te rijmen met het beeld van een sector, die het bouwproces in toenemende mate versnippert door steeds meer gebruik te maken van onderaanneming. Het valt immers niet te ontkennen dat door die werkwijze de afstand tussen bouwer en eindproduct wordt vergroot. Heeft dat geen vérstrekkende gevolgen voor de prijsontwikkeling en kwaliteit van het geleverde werk? Bouwen gebeurt altijd in opdracht van iemand. Aannemers, zeker in Nederland, bouwen niet op voorraad, ze bouwen alleen voor zekere klanten. In dat opzicht is het bouwen van huizen dan ook iets compleet anders dan het bouwen van

architectenweb magazine

copyright Rob Hoekstra

INTERVIEW | ELCO BRINKMAN

Het Bouwhuis langs de A12 van Klunder architecten, waarin Bouwend Nederland gevestigd is

auto’s. Een producent van auto’s kan zich immers veroorloven een bepaald model langer in de showroom te laten staan en desnoods met wat korting te verkopen. Huizen leeg laten staan, omdat er geen kopers zijn, kun je daarentegen niet lang volhouden. Toch kijkt ook de bouwsector over de grenzen van de eigen discipline heen en ziet dat een autodealer niet meer zoveel mogelijk auto’s verkoopt, maar investeert in een band met zijn klanten. In het verlengde daarvan moeten bouwers dus ook steeds meer aandacht schenken aan de bouwkwaliteit die zij leveren, service hoog in het vaandel dragen en bijvoorbeeld om het jaar de klant weer een aantrekkelijk aanbod doen.

nummer 10 - mei 2007

Een min of meer vergelijkbare beweging is ook vanuit de klant zelf merkbaar. Opdrachtgevers snappen best dat een bouwer niet alles zelf kan doen, maar tegelijkertijd willen ze maar één aanspreekpunt hebben, tijdens maar vooral ook na de bouw. Opdrachtgevers willen niet voor elk probleempje iemand anders moeten bellen, ze willen iemand die voor ze klaar staat en die hun wensen begrijpt. Het antwoord vanuit de bouwers is het vroegtijdig samenbrengen van alle specialisten. Het is de bedoeling dat zij gezamenlijk tot gebouwen komen in plaats van het hopeloos opdelen van de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden.

Technisch is het mogelijk ieders persoonlijke wensen te verwezenlijken, en u heeft ook al aangegeven dat steeds meer mensen willen betalen voor kwaliteit. Maar is het eigenlijke probleem niet dat de wensen van consumenten bijna niet gehoord worden door de bouwers zelf? Het seriematige bouwen vindt zoals gezegd zijn oorspong in de vraag naar snelle en goedkope woningen tijdens de wederopbouwperiode. Helaas is deze filosofie ook nu nog latent in de bouwpraktijk aanwezig. Buiten de bouw zijn er echter verschillende voorbeelden van industrieën te vinden waarin een seriematige productie gecombineerd wordt met individuele toepassingen, denk wederom aan de auto-industrie. Elke auto heeft immers vier wielen en een stuur, maar het aantal verschillende uitstralingen en technische varianten die er van één model op de markt zijn is de afgelopen decennia spectaculair toegenomen. Het klinkt logisch om tegen bouwers te zeggen dat ze beter naar de auto-industrie moeten kijken, maar dan vergeet men dat de woningmarkt op dit moment geen gewone markt is. Zo schrijven gemeenten in het algemeen voor hoeveel woningen, van welk type en vaak zelf van welke kleur, op een bepaalde locatie gebouwd mogen worden. Vervolgens laten bouwers hier verschillende prijsberekeningen op los die veelal geënt zijn op serieproductie. Tot slot is er het esthetische oordelen van de Welstand waarmee de individuele wens van de consument snel naar de achtergrond wordt verdrongen. Maar de woningbouwmarkt zou wel een gewone markt kunnen zijn. Het zou een eerste stap in die richting zijn wanneer de overheid haar invloed op het wonen anders zou aanwenden. Zij zou niet meer het accent moeten leggen op toezicht, maar op het scheppen van voorwaarden. De overheid zou bijvoorbeeld ontwikkelaars of bouwers locaties kunnen toewijzen en hen daarbij eisen opleggen met betrekking tot ‘water en blauw’, samenwerken en over meervoudig ruimtegebruik. Je zal zien hoe snel dan naar de wensen van consumenten geluisterd

21


Foto: Pevrij Press

INTERVIEW | ELCO BRINKMAN

wordt. Een andere ontwikkeling is dat de alliantievorming in de bouw sterk in ontwikkeling is. Als antwoord op specialistische en unieke vragen van opdrachtgevers ontstaan er tegenwoordig intensieve samenwerkingsverbanden waarin de traditionele opposities tussen ontwerpers, bouwers en (lokale) overheden verdwijnen ten einde specifieke antwoorden op unieke vragen te formuleren. Voor het debat over de invloed van de burgers is voldoende aandacht. Zou dat ook niet zo moeten zijn voor de relatie tussen kosten en de kwaliteit? Dat klopt. Toch zitten we wat dat betreft niet stil. Wij als bouwers willen het passief afwachten achter ons laten. In het kader van een kwalitatief hoogwaardige publieke ruimte proberen we dan ook twee actuele probleemgebieden onder de aandacht te brengen. Ze zijn hoofdzakelijk ingegeven door de recente veranderingen in het klimaat. Ten eerste is dat het probleem van de waterberging. Dat werd lange tijd afgedaan als een technisch vraagstuk. Tegenwoordig zie je dat bouwers en ontwerpers deze problematiek breed opvatten en dat in enkele steden bijvoorbeeld weer singels worden open getrokken. Ten tweede is er de problematiek van de energieprestatienorm. Vooral in de nieuwbouw hebben we dit probleem goed onder controle, maar de oudbouw stelt ons nog voor een geweldige opgave. Met andere woorden, het is een achterhaald idee om te denken dat bouwers alleen geïnteresseerd zijn in het zo snel en zo goedkoop mogelijk opleveren van gebouwen. De relatie tussen prijsontwikkeling en kwaliteit ligt wat mij betreft genuanceerder, maar de mogelijkheden die bouwers krijgen zijn beperkt. Een voorbeeld hiervan uit de praktijk is dat bouwers de opdracht krijgen kleine naoorlogse woningen rollatorproof te maken, zonder dat de huren omhoog mogen. Wanneer je echter weet, dat zo’n aanpassing bijna altijd ingrijpende constructieve ingrepen verlangen die uiteraard geld kosten, dan kun je begrijpen dat er iets wringt.

22

Elco Brinkman samen met voormalig minister van VROM, Sybilla Dekkers, bij de opening van het Bouwhuis in Madurodam

Als oud-politicus heeft u vermoedelijk het nieuwe regeerakkoord al kritisch bekeken op het punt van het ruimtelijk beleid. Waar ziet u de belangrijkste opgaven voor de toekomst? De openbare ruimte in ons land is over het algemeen een verlaten chaos; de grootste opgave voor ontwerpers is om in het stedelijk gebied de openbare ruimte te herwaarderen en tegelijkertijd het landschap niet langer als restpost te beschouwen. Als bouwers moeten wij het debat over kwaliteit aanzwengelen. Maar tegelijkertijd moeten we duidelijk maken dat kwaliteit ook iets kost. Inderdaad kan ik het hier niet nalaten even naar het regeerakkoord te wijzen waarin op het punt van het wonen feitelijk staat dat de regering niks gaat doen. Uiteraard kunnen bouwers nog inventiever met materialen en middelen omgaan en kunnen ze proberen nog efficiënter te werken, maar daarmee alleen komen we er niet. Er moet fors geïnvesteerd worden in de publieke ruimte. Hoewel ik de partijpolitieke achtergronden bij het regeringsstandpunt begrijp – de een wil niet spreken over de hypotheekrente, de ander niet over huurliberalisatie – voorspel ik dat niks doen de komende vier jaar niet zal lukken. Een stevig financieel

debat op dit punt lijkt mij onafwendbaar. Is het investeren in de publieke ruimte in uw ogen dus de allerbelangrijkste opgave van dit moment? Ja. Het debat moet niet gaan over de vraag hoeveel seniorenappartementen er op termijn nodig zijn. Ook het aantal starterswoningen is betrekkelijk onbelangrijk. Waar we het wel over zouden moeten hebben zijn water en groen. Ook moeten we het erover hebben dat kwaliteit zich uiteindelijk zelf betaalt. De uitdaging voor ontwikkelaars, ontwerpers en bouwers is dus ook een gemiddeld hoger ambitieniveau uit te dragen. Tegelijkertijd moeten we als burgers tegen de politiek zeggen dat men meer financiële ruimte moet bieden. De politiek zou haar ruimtelijke, esthetische en financiële normen best kunnen verruimen door bijvoorbeeld haar grondbeleid te herzien. Het zou goed zijn wanneer kwalitatieve en economische overwegingen weer met elkaar in verband zouden worden gebracht, bijvoorbeeld door op het niveau van stedelijke regio’s de grondexploitatie en de ruimtelijke ordening weer in één hand te brengen. De door u genoemde discussie over

architectenweb magazine

standaardmaten. Als iedereen immers vrij is zelf de verdiepingshoogte of de breedte van de overspanning te bepalen, dan zullen bijvoorbeeld trap- en betonfabrikanten duurder worden, maar technisch is het mogelijk om producten op maat te leveren. Dus ook in de uitvoering moet worden gezocht naar een nieuwe modus van produceren.

Elco Brinkman: “Ik geef toe dat het een beetje modieus is om Nederland nu opeens lelijk te vinden”

water en groen staat los van het vraagstuk over de kwaliteit van de publieke ruimte. Wat staat er voor bouwers inhoudelijk op het spel als het gaat over water en groen? Ik denk dat een groene of blauwe omgeving uiteindelijk voor de meeste mensen belangrijker is dan echt een eigen stukje grond. Wanneer wij er, met andere woorden, voor zorgen dat er goede groene voorzieningen aanwezig zijn zoals parken, of singels, dan is de kans veel groter dat mensen bereid zijn genoegen te nemen met compactere bouwvormen. Ook het debat over rood versus groen is niet een kwantitatief debat maar een kwalitatief debat. Als we investeren in groen door bijvoorbeeld in parken direct grote bomen neer te zetten, dan zul je zien dat je uiteindelijk meer mensen kunt huisvesten dan altijd wordt gedacht. Nog niet zo lang geleden was u in het nieuws als lid van een groep bouwers en ontwikkelaars die vinden dat Nederland lelijk is en weer mooi zou moeten worden. Over het mooi hebben we gesproken, maar wat vind u nu precies zo lelijk aan Nederland? Ik geef toe dat het een beetje modieus is om Nederland nu opeens lelijk te vinden.

nummer 10 - mei 2007

Toch moet je op hetzelfde moment ook constateren dat het huidige beeld van Nederland niet een toevallige samenloop van omstandigheden is. Alles wat je ziet is het gevolg van ruimtelijk beleid dat wij met z’n allen hebben goed gevonden. Ik heb al gezegd dat de bouwers recent de schuld krijgen toegeschoven voor het verrommelen van ons land, maar de werkelijkheid is dat de politiek en het publiek samen de mogelijkheden hiervoor hebben geschapen. Het resultaat is dat een gebied als het Groene Hart eigenlijk voor een groot deel getransformeerd is tot een platte grijze koek van kassen en bedrijventerreinen. Wat is volgens u de oplossing voor dat probleem? Welke rol ziet u bijvoorbeeld weggelegd voor de overheid? Voor een deel ligt hier een ontwerpopgave, maar voor een deel is het ook de overheid die zich anders zou moeten opstellen. Ik denk dat het bijvoorbeeld helemaal geen gek idee is om de verguisde rooilijnplanologie weer nieuw leven in de blazen. De overheid zou dan veel meer vrij kunnen laten. Overigens stuiten we dan direct ook op een nieuw praktisch probleem, dat bij de bouwers zelf ligt. Dat heeft te maken met

Is rol van de overheid in het ruimtelijke proces dus uitgespeeld? De meest gehoorde vrees wanneer de overheidsinvloed op de ruimtelijke ordening zou worden beperkt is dat Nederland dan snel volgebouwd zal raken met ‘dozen langs de snelweg’. Persoonlijk lijkt me dit inderdaad geen aangenaam toekomstperspectief en ik denk dus ook dat de overheid zich niet terug moet trekken! Wat ze wel moet doen is zich anders opstellen. Zoals gezegd moet de overheid partijen dwingen beter samen te werken. De overheid bepaalt dan niet wie er samen werken, maar alleen dat er samengewerkt moet worden op een beperkt stuk grond. Daarmee zou de overheid dus het gevecht van ieder zijn eigen stukje grond, dat ik eerder heb genoemd, radicaal doorbreken. De opdracht voor de overheid is niet om te

De openbare ruimte in ons land is over het algemeen een verlaten bepalen wat mooi of lelijk is want het is onmogelijk op dit punt het standpunt van alle burgers te vertegenwoordigen. De overheid kan wel stellen dat er op een bepaalde plek aantal publieke voorzieningen van een bepaalde omvang gerealiseerd moet worden, en dat partijen in onderlinge samenwerking de daadwerkelijke invulling hiervan moeten bepalen. Het is in dat geval niet zo dat de overheid zich dus niet meer bekommert om de samenhang en de stedenbouwkundige of architectonische uitwerking, maar ze schrijft niet meer voor en neemt een meer voorwaardenscheppende en toetsende rol op zich.

23


INTERVIEW | JEROEN VAN SCHOOTEN

Professionalisering van

de architect In het complexe proces van ontwerpen, bouwen en ruimtelijke ordening informeren Eric Frijters en Olv Klijn bij invloedrijke personen naar hun ideeën over dé ruimtelijke opgave van de nabije toekomst. Sinds januari 2006 is ing. Jeroen van Schooten niet alleen directeur bij Meyer en van Schooten Architecten, ook is hij voorzitter van de Bond van Nederlandse Architecten. Door | Eric Frijters en Olv Klijn

H

et voorzittersschap is een nevenactiviteit. In tegenstelling tot de dagelijkse praktijk van zijn evenknie bij Bouwend Nederland, is Van Schooten zo’n anderhalve dag per week voor de BNA aan het werk. Hoe invloedrijk is de BNA? En wat kan zij betekenen voor de positie van de architect nu en in de toekomst? Sinds ruim een jaar bent u, behalve partner op uw architectenbureau Meyer en Van Schooten, ook voorzitter van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Uw doel is om het vernieuwingsproces van de BNA verder vorm en inhoud te geven. Wat houdt dat precies in? De meeste uitdaging bieden de brainstormsessies, waarin we ons afvragen waar we met de BNA en met

Als beroepsgroep staan we eigenlijk buitenspel 18

het vak naartoe moeten. Een belangrijk speerpunt daarin is de notie om de architect zijn professionaliteit te laten hervinden. Een van de middelen om dit te bereiken is de Permanente Beroepsontwikkeling (PBO), die in de Wet op de Architectentitel wordt opgenomen. In de toekomst zul je als architect verplicht een deel van je tijd moeten besteden aan studeren en bijscholing. Als BNA gaan we er daarom voor zorgen dat er goede cursussen worden aangeboden. Inhoudelijk moet het aanbod fantastisch zijn en de kosten voor architecten zullen beperkt blijven, want in principe hoeft de BNA er niet op te verdienen. Op deze manier krijgt bovendien het lidmaatschap van onze beroepsorganisatie meer betekenis. Als lid kun je immers snel over accurate kennis en informatie beschikken en heb je een goede toegang tot alle aangesloten bedrijven. Bovendien, opdrachtgevers werken het liefst met bureaus die hun zaakjes goed op orde hebben.

Maar de BNA is er toch niet alleen voor de grote en gevestigde bureaus? Zijn er ook BNA-initiatieven om jonge architecten aan de slag te krijgen? De traditie die we in Nederland hebben opgebouwd, waarbij jonge architecten zoals destijds Benthem & Crouwel, Jo Coenen of Koen van Velzen dat duwtje kregen dat ze nodig hadden, dreigen we met de Europese Aanbestedingen te verliezen. Voorheen was er altijd een Rijksbouwmeester of een woningbouwvereniging die hen benaderde met een opdracht. De BNA organiseert tegenwoordig wel de Jonge Architectenprijsvraag, maar dat is toch iets anders. Minder specifiek voor jonge architecten, maar wel relevant is onze Werkmap Europese Aanbestedingen. Die is niet geschreven voor startende architecten maar bedoeld om opdrachtgevers zich te laten realiseren, dat door alleen te vragen naar een hoge omzet heel veel potentieel onbenut wordt gelaten. Het zou best zo kunnen zijn dat een jonge architect bij zijn voormalige werkgever al prachtige scholen heeft gemaakt, maar bij Europees Aanbesteden de omzeteis niet haalt, terwijl inhoudelijk zijn werk wel een geweldige oplossing kan bieden. Het zou goed zijn als de grotere bureaus jonge architecten onder hun hoede nemen door (tijdelijke) allianties met ze aan te gaan. Vanuit vergelijkbare overwegingen proberen we ook iets te doen aan de zogenaamde Design & Construct-opdrachten waarbij architecten worden gevraagd een ontwerp te maken, dat door de bouwen-

architectenweb magazine


nummer 11 - juli 2007

19


INTERVIEW | JEROEN VAN SCHOOTEN

de partij mag worden uitgewerkt. Dat is een heel rare constructie, maar als beginnend architect kun je geneigd zijn er toch genoegen mee te nemen. Uiteindelijk is het volgens mij echter onvoorstelbaar dat je een ontwerp maakt, iets doet waar je helemaal vol van bent en slapeloze nachten van hebt, om het vervolgens over te dragen aan een stel collega’s die jouw werk zo uitwerken dat de aannemer een scherpe prijs kan bieden. Toch hebben architecten deze situatie zelf toegestaan. Hoe zit het eigenlijk met de organisatiegraad van architecten in Nederland, hoeveel leden heeft de BNA bijvoorbeeld? Nederlandse architecten zijn niet sterk georganiseerd. Gelukkig is het ledenaantal van de BNA groeiende. Op dit moment zijn er ongeveer drieduizend leden. Er zijn daarentegen zo’n 10.000 architecten in het register ingeschreven, maar daar zitten ook veel mensen bij, die niet praktiserend zijn. Het zou fantastisch zijn als nog veel meer architecten lid zouden worden en daar werken we aan. Behalve het interesseren van aansprekende bureaus om lid te worden houden we ook de contributiestructuur tegen het licht om te kijken of het mogelijk is de BNA toegankelijker te maken.

Het gat tussen opdrachtgever en architect is erg groot geworden Speelt het imago van de BNA u parten? Het is natuurlijk zo dat de meer aansprekende, beroemde bureaus geen lid zijn? Er is een lange periode geweest waarin iedere zichzelf respecterende architect er niet over piekerde om georganiseerd te zijn in een brancheorganisatie. Dat dit nu veranderd is, heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat de BNA zich meer richt op beroepsuitoefening. We concentreren ons dus op de zaken waarin architecten zichzelf herkennen en waarvan iedereen vindt dat we het met elkaar zouden moeten regelen. Behalve met cao’s houden we ons zoals gezegd ook bezig met de gang van zaken rondom aanbestedingen

20

en organiseren we de verkiezing van het gebouw van het jaar. Natuurlijk hebben we het ook nog wel over de vraag waar wij vinden dat het met de maatschappij naartoe zou moeten, maar het is veel lastiger om op dit punt een eenduidig standpunt uit te dragen. Ook worden we regelmatig benaderd om te bemiddelen bij conflicten tussen leden onderling, of met externe partijen. Conflictbemiddeling is voor andere beroeps- of belangenorganisaties een van de pijlers van hun bestaan. Hoe is dat bij de BNA? De BNA beschikt over een goed werkend tuchtsysteem. Dit is een orgaan waar zowel opdrachtgevers, klanten als architecten zelf klachten neer kunnen leggen die door deskundigen beoordeeld worden. De zwaarste straf is het ontzeggen van het lidmaatschap van de BNA, maar dat gebeurt zelden. Als dit wel gebeurt, betekent dit dat het betreffende lid willens en wetens zijn werk niet goed heeft gedaan. Volgens de normen van de BNA leidt zulk verwijtbaar handelen in uitzonderlijke gevallen tot de opzegging van het lidmaatschap. Meestal is dat ook een reden om een rechtzaak te beginnen tegen de betreffende architect, met alle gevolgen van dien. Gelukkig hebben lang niet alle zaken ingrijpende gevolgen. Maar nu ik er vaker mee geconfronteerd word, besef ik hoeveel architecten hun professionele verantwoordelijkheid eigenlijk te gemakkelijk opvatten. Architecten denken vaak dat als er geen contract is en geen honorarium wordt berekend, dat zij als architect niet verantwoordelijk zijn. Dat is in geen geval zo. Zo kun je bijvoorbeeld de situatie indenken dat je aan een kennis vrijblijvend advies geeft over het vervangen van de voorgevel van zijn vakantiehuis. Vervolgens blijkt dat door toedoen van jouw advies schade is veroorzaakt. Als in zo’n geval die kennis de fout bij jou aankaart, kun je jezelf niet verweren door te zeggen dat het een vriendendienst was. Het College van Toezicht zal de kennis uiteindelijk in het gelijk stellen. Op het moment van handelen trad jij immers op als deskundig architect en ben je dus wel degelijk

verantwoordelijk voor de gevolgen van je advies. Veel architecten zijn zich van deze verantwoordelijkheid niet bewust. U pleit ervoor dat architecten niet als bouwmeesters met Zuid-Europese egards worden benaderd. Toch lijken architecten meer en meer buiten spel te staan in het bouwproces en streeft u naar een veranderende rol van de architect. Wat is die veranderde rol? Op dit moment laten we ons als beroepsgroep terugdringen tot, zoals de media het omschrijft ‘geveltoeristen’. Denk maar aan de berichtgeving rondom het Bos & Lommerplein in Amsterdam. Kort na ingebruikname van dit complex moest het al weer worden ontruimd omdat er fouten waren gemaakt tijdens de bouw. In de afwikkeling van de schuldvraag bleef de architect buiten schot, die was immers alleen esthetisch adviseur en had niets met technische problemen te maken. Voor het bureau in kwestie was dit uiteraard prettig, maar het illustreert tevens dat we als beroepsgroep eigenlijk buitenspel staan. Architecten staan tegenwoordig aan de zijlijn en komen alleen nog op de bouwplaats om te kijken wat er gebeurt in plaats van het proces aan te sturen. Aan deze situatie wil ik als voorzitter iets veranderen. Het is te gek voor woorden dat zelfs gerenommeerde bureaus geen bestektekeningen meer mogen maken, geen controle mogen voeren tijdens de uitvoering en alleen door opdrachtgevers worden uitgenodigd voor een voorlopig en definitief ontwerp, om daarna vriendelijk te worden bedankt. Architecten moeten weer meer touwtjes in handen krijgen. Het geveltoerisme dat u omschrijft komt natuurlijk ergens uit voort. Opdrachtgevers zijn sterk geprofessionaliseerd en sturen vooral op economische kenmerken in het bouwproces. Met vooraf bepaalde programma’s, beukmaten, oppervlaktes, plattegronden en een deal met de baksteenfabrikant, is de opgave vernauwd tot de aanzichten. Architecten laten zich echter voor deze praktijken lenen. Hoe

architectenweb magazine


krijg je nu weer die architect terug, die ook z’n culturele en maatschappelijke rol weer serieus neemt? Volgens mij zit de oorzaak van de huidige situatie heel diep. Tijdens de opleiding leer je als architect weinig over regelgeving of het actualiseren van kennis. Het resultaat is nu zichtbaar in een beroepsgroep die zich ontwikkelt als elitaire adviseurs in plaats van als deskundigen, die daadwerkelijk met hun voeten in de cement hebben gestaan. Dat laatste slaat op een gebrek aan concrete bouwervaring, die je moet hebben om als architect niet los te raken van het proces. Tijdens mijn aantreden gaf ik aan dat een architect niet alleen technische kennis in huis moet hebben en de relevante regelgeving moet beheersen. De architect moet verantwoording afleggen voor de maatschappelijke issues die spelen. Tegelijk dragen wij als branchevereniging uit dat architecten die maatschappelijke en culturele verantwoordelijkheid na moeten komen. Als van een architect wordt verwacht, dat deze zich in dit krachtenveld moet kunnen handhaven, dan mag je van een opdrachtgever verwachten dat hij daar evenzeer affiniteit mee heeft. De markt moet zich daar opnieuw voor gaan interesseren. Al eerder in deze reeks gesprekken constateerden wij dat opdrachtgevers steeds minder geïnteresseerd zijn in de culturele en maatschappelijke aspecten van het ontwerp. Merkt u ook iets van een tanend opdrachtgeverschap? Je merkt over de hele lijn dat architecten zich nog te veel laten gebeuren en te weinig de verantwoordelijkheden van hun vak uitdragen. Aan de andere kant is er ook bij opdrachtgevers een ontwikkeling te bespeuren, die niet in het voordeel van de architect werkt. Zo vertelde mijn evenknie van de NEPROM (Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen) dat ze met een groep ontwikkelaars in Amerika op studiereis waren. Op een goed moment werden ze door een trotse collega ontwikkelaar onthaald, die enthousiast vertelde dat hij een nieuwe bibliotheek ging neerzetten en dat het ontwerp van Rem Koolhaas

nummer 11 - juli 2007

De traditie van jonge architecten die een extra duwtje krijgen, zoals destijds Jo Coenen met het NAi in Rotterdam, lijkt met de Europese Aanbestedingen verloren te gaan

was. Toen die Nederlanders dat hoorden, begonnen ze hem uit te lachen om het feit dat hij trots kon zijn op een waarschijnlijk (te) duur gebouw. Dat is dus wat er ook aan de hand is: het belang van ontwikkelaars is in toenemende mate eendimensionaal. De interesse lijkt vooral uit te gaan naar winstmaximalisatie en

niemand lijkt meer de verantwoordelijkheid te nemen voor de culturele prestatie, waar de maatschappij nog tientallen jaren mee wordt opgezadeld. Kortom, ze zijn niet meer trots op ons. Het gat tussen de Nederlandse opdrachtgever en de Nederlandse architect is heel groot geworden!

21


INTERVIEW | JEROEN VAN SCHOOTEN

Is de kern van het probleem waar u over spreekt, gelegen in het feit dat opdrachtgevers zich nergens hoeven te verantwoorden? In tegenstelling tot kleding bijvoorbeeld, staat immers nergens op de gevel: ‘Dit product werd gerealiseerd door...’ Dat zou mooi zijn. Wellicht zou daarmee de motivatie om goede producten af te leveren worden vergroot. Maar het gaat natuurlijk ook om goede wil. Nog te vaak gaan de gesprekken over goedkoop en waterdicht en veel te weinig over kwaliteit. Het is volgens mij niet de vraag hoe we architectuur moeten promoten, maar hoe we ervoor zorgen dat iedereen die erbij betrokken is, echt in het resultaat geïnteresseerd is en overtuigd raakt van de meerwaarde van een architect. Een deel van de oplossing ligt bij ons architecten. Wij moeten ons beter realiseren dat ons product in de eerste plaats dienstverlening is, waaruit op termijn een gebouw voortkomt. Onze dienstverlening kan gewoon vaak beter, maar de Nederlandse architect trekt zich dat nog te weinig aan. Is het niet raar, zeker gezien de status van de Nederlandse architectuur, dat de meest interessante architectuur in het buitenland wordt gerealiseerd? De Nederlandse Architectuur heeft, zeker internationaal, een heel hoge status en

toch gaat het niet goed. Ik maak me met name zorgen over de positie van de architect in het bouwproces. Een deel van de oplossing is het tegengaan van de versnippering, die het architecten alleen nog toestaat om plannen te bedenken, die door anderen worden uitgewerkt. Het is belangrijk om opdrachtgevers uit te leggen wat de betekenis van een architect in het proces kan zijn. Zo moeten we bewijzen dat het beter en goedkoper kan als de architect een meer centrale rol krijgt. Op dit moment wordt zo’n tien procent van alle kosten in de bouw in beslag genomen door faalkosten en dat is natuurlijk een megabedrag. Architecten moeten laten zien dat ze in staat zijn om de communicatie te vereenvoudigen. Door de versnippering in het proces tegen te gaan, kan behoorlijk worden bespaard op alle middelen die opdrachtgevers verspillen aan communicatie. De besparing die daarmee gepaard gaat, kan rechtstreeks terugvloeien in de kwaliteit van het ontwerp. Ook moet de architect weer een vertrouwenspersoon van de opdrachtgever zijn. Want naast een compacter en overzichtelijker proces, kan een architect continuïteit en verantwoordelijkheid bieden. Vergeleken bij andere partijen hebben architectenbureaus een heel laag verloop. De kans dat iemand die aan de opdracht begint ook de oplevering haalt is groot, terwijl projectleiders bij bouwbedrijven of

ontwikkelaars heel vaak vervangen worden. Ook de betrokkenheid van architecten bij een project is groot. De architect probeert het optimale resultaat uit een budget te halen, terwijl de bouwer probeert een optimale winst uit z’n budget te halen. Op zich is daar niets mis mee, maar het is goed als opdrachtgevers deze verschillen weer duidelijk voor ogen hebben. Sinds uw aantreden heeft u verschillende keren gewezen op de verantwoordelijkheden van architecten en het feit dat die zijn ingeperkt. Wat moet er aan deze situatie veranderen volgens u? In de eerste plaats moeten architecten hun verantwoordelijkheid nemen. Daar hoort bij dat architecten geen dingen beloven, die ze niet waar kunnen maken, maar ook dat ze zich vooral professioneel, dienstbaar en verantwoordelijk opstellen. Als ik in het recente rapport van de onderzoeks- en veiligheidsadviesraad van Pieter van Vollenhoven lees over de problemen die er rond gebouwen zijn geweest, word ik niet vrolijk. Deels zijn er voorspelbare uitkomsten, dat er bij uitzondering balkons en delen van gevels naar beneden komen en dat dit gevaarlijk is. Maar wat mij echt zorgen baart, is het feit dat een aantal van de geïnterviewde bureaus gewoon te weinig kennis blijkt te hebben van techniek en regelgeving.

De bouw van het dure Filmmuseum in Amsterdam-Noord doet de omringende woningen in waarde stijgen: voor dit soort marktmechanismen zouden architecten een interesse moeten ontwikkelen.

22

architectenweb magazine


hoop dat ook meer architecten op hun strepen gaan staan. Dat ze consequenter zijn en opdrachtgevers laten zien dat ze meer uit hun geld kunnen halen. Om dit te kunnen doen zul je als architect je behalve in de wensen van de opdrachtgever of eindgebruiker ook moeten verdiepen in de motieven van ontwikkelaars. Het is dus echt nodig voor architecten om over de grenzen van de eigen discipline heen te kijken en de bouwopgave interdisciplinair te benaderen. Neem bijvoorbeeld de bouw van het Filmmuseum in Amsterdam-Noord. Dat gebouw kost veel geld, maar doordat het museum er komt kunnen alle woningen die eromheen gerealiseerd worden vijf procent duurder verkocht worden. Dat betekent dat ING Vastgoed, die zowel

Architecten moeten hun verantwoordelijkheid nemen de woningen als het museum medefinanciert, gemakkelijk uit de kosten is. Het ontwikkelen van een interesse voor zulke mechanismen van de markt, is een voorbeeld van het kijken over de grenzen van de architectuur. Jeroen van Schooten: ‘Ik heb altijd gezegd dat ik voor de BNA meer toekomst zie wanneer wij het ‘voor architecten door architecten’ principe doorbreken.’

Zo is op veel bureaus de kennis van het Bouwbesluit niet optimaal. Dat is kwalijk en het is dus ook in die zin, dat we ons als beroepsgroep snel verder moeten professionaliseren. De BNA kan hierbij helpen. Mijn streven is niet ervoor te zorgen dat er op elk bureau iemand komt die het Bouwbesluit van voor naar achter kan opzeggen, maar ik vind wel dat architectenbureaus, zeker de grotere, goed moeten weten waar ze de juiste kennis vandaan kunnen halen. Het is natuurlijk zo dat regelgeving regelmatig verandert. Maar veranderingen zijn geen argument om als bureau je kennisinfrastructuur niet accuraat te houden. Zo kunnen BNA-leden heel eenvoudig door een internetabonnement alle wijzigingen in de regelgeving bijhouden. De kennis is voorhanden en toegankelijk, maar wordt nog te weinig gebruikt. Als we met elkaar wel die professionaliseringsslag maken,

nummer 11 - juli 2007

dan kunnen we ook veel beter waken over onze plek in het bouwproces. Ziet u behalve de eigen verantwoordelijkheid van de architect, de herovering van zijn positie in het proces en de mogelijkheden die een hogere organisatiegraat zouden bieden, nog een grotere opgave? Ik denk dat we een aantal zaken moeten onderscheiden. Het is niet zo dat architecten incapabel zijn, integendeel. Maar een belangrijke opgave is wel om als beroepsgroep uit te dragen, dat we ons iedere dag willen verbeteren. Dat we de kennis in huis hebben. Dat we investeren om onze vakkennis up-to-date te houden. En dat we gedreven zijn om nieuwe kennis te vergaren en te ontwikkelen. Daarnaast is het klimaat gelukkig zo dat we ons weer principiëler kunnen opstellen. Het aantal opdrachten stijgt en ik

Uit het gesprek dat we met Elco Brinkman hadden is ons onder andere opgevallen hoe slim het van Bouwend Nederland was om een ex-politicus als voorzitter te benoemen. Was dat ook niet iets voor de BNA geweest? Het was zeker een geniale zet van de bouwers om hem te benaderen. Brinkman is, hoewel hij natuurlijk zelf nooit aannemer is geweest, wel een ervaringsdeskundige. Hij zal anders dan ik geen enkele moeite hebben de juiste personen in Den Haag aan te spreken. Ik heb altijd gezegd dat ik voor de BNA ook meer toekomst zie wanneer wij het ‘voor architecten door architecten’-principe doorbreken. Uiteindelijk moet volgens mij ook de BNA worden voorgezeten door iemand, die voor de representatie van deze belangenorganisatie toegang heeft tot de juiste bewindslieden. In zekere zin betekent dit de voltooiing van de professionalisering van ons vak.

23


INTERVIEW | WINY MAAS

Architect for President? Door | Eric Frijters en Olv Klijn

D

aarnaast is hij als (gast)docent verbonden aan verschillende internationale architectuurscholen. Eric Frijters en Olv Klijn informeren naar zijn visie op de huidige stand van de architectuur, ruimtelijke ordening en de ontwikkeling van Nederland als geheel. Wat is volgens u de huidige positie van een architect? Of, beter nog, wat zou die moeten zijn?

Grootschaligheid dreigt een nieuw taboe te worden

18

Tijdens zijn toespraak op de Biënnale in Rotterdam maakte Edi Rama, beeldend kunstenaar en burgemeester van Tirana, een interessante opmerking. Hij zei het vreemd te vinden dat de premier van Nederland, of in ieder geval de tweede man of vrouw van dit land, geen ruimtelijke achtergrond had. Volgens Rama was dat een gemiste kans. Het land zou volgens hem ongelofelijk veel baat hebben bij iemand die wensen en eisen kan vertalen naar een ruimtelijk perspectief. Voor zover ik weet is het huidige kabinet niet erg rijk gezegend met ruimtelijke specialisten en ik vind het voorstel van Rama dan ook verschrikkelijk op zijn plaats. Op kabinetsniveau kan en moet het veel beeldender.

Is er misschien meer algemeen een parallel te trekken tussen de politieke situatie in Nederland en het architectuurklimaat? Het gaat met de Nederlandse architectuur inderdaad zoals het op dit moment met Nederland in het algemeen gaat. We zijn nog niet bijgekomen van het angstsyndroom dat door twee politieke moorden teweeg is gebracht. Als gevolg hiervan is een hele cultuur van optimisme en dadendrang ingestort. Als je de Nederlandse architectuur als een collectiviteit wilt zien, dan weet zij zich net als de Nederlandse politiek, niet te meten in Europa. Dat uit zich bijvoorbeeld in het recente architectuurjaarboek, waarin de redactie naar eigen zeggen minder experimentele en sprankelende architectuur kon opsommen dan tien jaar geleden. Toen kregen (jonge) architecten in Nederland de mogelijkheid hun ideeën te visualiseren door gebouwen te maken. Opdrachtgevers en instanties waren hongerig naar differentiatie en internationalisering en dus verwierf Nederland zich een positie op de wereldkaart. Er is een enorme spin-off uit voort gekomen, maar op dit moment bespeur ik een tweedeling tussen hen die door willen

architectenweb magazine

ROB ’T HART

Animerend, Brutaal en Conceptueel lijken de eerste drie steekwoorden van het MVRDV-alfabet. De M in dat verband wordt gepersonifieerd door prof. ir. Winy Maas. Maas, die de dagelijkse leiding over het bureau heeft, is sinds 1999 lid van de staf van het Berlage Instituut Rotterdam en onlangs benoemd tot hoogleraar Architectuur en Stedenbouw aan de TU Delft.

nummer 12 - september 2007

19


INTERVIEW | WINY MAAS

FOTO LUUK KRAMER

den opgescheept met een woningbouwsyndroom. Tegelijkertijd hebben wij wel woningbouwprojecten gerealiseerd, die wereldwijd zijn opgemerkt en die de ambitie koesterden om met woningen monumentaal te zijn. Projecten die proberen een stedenbouwkundige betekenis af te dwingen; een rol te spelen in het stedelijk landschap.

Woningbouwprojecten, zoals het recent opgeleverde Parkrandgebouw, kunnen de ambitie koesteren om monumentaal te zijn en een stedenbouwkundige betekenis af te dwingen

gaan met het ontwikkelen van grootse plannen en hen die een enorme stap terug doen. Durft u de stelling aan dat vooral de overheid tien jaar geleden in architectuur heeft geïnvesteerd en dat particuliere ontwikkelaars daar nu de vruchten van plukken. Ondanks de toegenomen ruimte voor de markt blijken ontwikkelaars op hun beurt nu veel minder bereid om in een vernieuwend architectuurklimaat te investeren. Dat klopt ten dele. Ik zie wel een aarzelende hergroepering na de politieke onrust waar ik over sprak, maar het wordt niet op de spits gedreven. Het staat vast dat als gevolg van de angst bij opdrachtgevers de nieuwe generatie architecten nog niet veel kansen heeft gehad. Het aantal interessante opdrachtgevers neemt bovendien alleen maar af. En net als in de Nederlandse economie zijn de interessantste spelers, vooral in het buitenland actief of gaan over in buitenlandse handen, zoals binnenkort ABN AMRO. Dat betekent dat het voor de Nederlandse

Een architect is specialist in ruimte. Dat is onze inbreng in het debat

20

architectuur een spannende tijd wordt. Er is een enorme vlucht naar Azië merkbaar. In het licht van deze ontwikkeling wordt eveneens duidelijk hoe zeer er sprake is van een gepamperde generatie ontwerpers op de Nederlandse scholen. Voeg hier de politieke en bestuurlijke impotentie aan toe en je kunt op je vingers natellen dat het aantal opvallende projecten alleen maar zal teruglopen. Nu al zie je dat bureaus als OMA en West 8 hun belangrijkste opdrachten buiten Nederland en vaak zelfs buiten Europa krijgen. Architecten trekken weg. Een belangrijk verschil met de genoemde bureaus is dat MVRDV veel woningbouw doet. Is dat nog wel een interessante opgave? Heel veel westerse steden zijn verzadigd met niet-woningbouw projecten. Parijs, Londen en Berlijn hebben eigenlijk alles al en dus worden er minder prestigieuze utiliteitsprojecten gebouwd. Het is dus noodzakelijk om aan woningbouw te werken omdat het de belangrijkste bouwkundige productie is. Maar woningbouw is voor ons vooral een middel en niet een doel. Het is een opgave met duidelijke beperkingen, je werkt altijd met een cellenstructuur. Als bureau proberen wij te voorkomen dat we wor-

Kunnen we stellen dat de crux van de architectonische opgave niet in het detail, maar in de stedenbouwkundige aspecten ervan besloten ligt? In projecten als de WoZoCo , de Silodam, en in Ypenburg hebben we aangetoond hoe noodzakelijk het was om nieuwe woongebouwen te ontwikkelen met een stedenbouwkundig elan. Vooral bij jonge architecten zie je dat ze die grootschaligheid lastig vinden. Zij maken liever small bricks of happiness. Maar architectuur is stedenbouw en nu dreigt grootschaligheid een nieuw taboe te worden. Ik denk dus dat we voor een nieuwe opgave staan: het doorbreken van het keurslijf van de openbare ruimte. Wat ik experimenteel en moedig zou vinden, is dat het dan niet langer blijft bij het gebouwde product: dus niet alleen het huisje dat je zelf mag bouwen, maar ook de straat. In Shenzhen hebben we met dit uitgangspunt een ontwerp gemaakt, waarin de straatvorming onderdeel kan zijn van de vervormbaarheid van de stad. Iedereen mag in ons ontwerp een kavel kiezen zoals hij of zij het wil. Iedereen verklaart wel op zijn kavel een bouwprogramma op te nemen met tenminste twintig meter straatruimte er omheen. Het resultaat is een waanzinnig heftige puzzel. Zeker in Nederland, waar we gewend zijn alles te willen reguleren, zijn de gevolgen van een dergelijke aanpak enorm. Tegelijkertijd is het een geweldige kans het Berlagiaanse credo van de openbare ruimte in ons land te nuanceren. Dat klinkt als een conceptuele benadering? Conceptueel is volgens mij niet slecht. Hoewel MVRDV in Nederland de naam

architectenweb magazine

MVRDV neemt de toekomstige ruimte onder de loep met behulp van een reeks aannames: What if-scenario’s. Pig City is hier een veelbesproken voorbeeld van.

heeft gekregen alleen met concepten bezig te zijn, maken we altijd een afweging tussen concept en andere zaken. Dat men destijds klaagde over de materialisering van de WoZoCo is dus ook een direct gevolg van deze keuze. Gezien het krappe budget voor sociale woningbouw hebben we er toen voor gekozen meer nadruk op concept te leggen. Met ons recent opgeleverde gebouw Parkrand lag het accent meer op materialisering en wederom is er gemopper. Nu vindt men dat we te uitbundig zouden zijn geweest. Dat is het perpetuum mobile van de kritiek. Maar je krijgt wat je verdient, en nu citeer ik de generatie voor ons die iets vergelijkbaars zei over budget en ambitie. Als vuistregel kun je stellen dat je als architect de ambitie van een opdrachtgever slechts kunt bijstellen, je speelruimte hiervoor is maximaal vier procent van het totaalbudget. Is dat de marge waarbinnen architecten in Nederland moeten manoeuvreren?

nummer 12 - september 2007

Een procent aan dit, een ander procent aan dat, dat is de tendens bij budgetvorming. Zeker bij corporaties of bijvoorbeeld bij scholenbouw is het budget een optelsom van verlangens. Op zich is dat begrijpelijk, maar het probleem is dat het ‘voor een dubbeltje op de eerste rij willen zitten’ alleen maar toeneemt. Vanuit de kant van de opdrachtgever is dit begrijpelijk, maar het betekent wel dat het van architecten steeds meer moed vergt om in zo’n wensenlijstje nog accenten aan te brengen. Op dit moment is de speelruimte in Nederland meestal niet meer dan vier procent. Wat de mogelijkheden binnen die vier procent werkelijk zijn heeft ook veel te maken met de opdrachtgever. Hij of zij moet durven iets te willen en als dat zo is blijkt er meestal veel mogelijk binnen de genoemde marge. MVRDV staat bekend als een bureau dat zich manifesteert op vrijwel alle denkbare schaalniveaus. Deze veelheid aan werkterreinen lijkt speciali-

satie in de weg te staan. Klopt dat? Ja en nee. Wij bewegen ons door veel schaalniveaus, maar de conceptuele houding die onze aanpak kenmerkt is op alle schalen te herkennen. Je zou dit een ‘conceptuele, stedenbouwkundige architectuur’ kunnen noemen. Ik weet dan ook niet of je kunt zeggen dat wij ons niet specialiseren. Sterker nog ik denk dat specialisatie belangrijk is. Als gevolg van technologische veranderingen en schaalvergroting verkeert iedereen tegenwoordig in een situatie waarin specialisatie noodzakelijk is. Beter gezegd, we leven in een wereld van specialisten. Ik heb daar niks op tegen, ik vind het alleen maar goed. Specialiseren impliceert immers dat je weet waar je goed in bent en dat je de dingen waar je niet goed in bent, uitbesteedt. Als er iemand is die zich zou moeten toeleggen op het spreken, het denken en het visualiseren van de ruimte dan is het de architect. Een architect is specialist in ruimte. Hij of zij visualiseert, inter-

21


INTERVIEW | WINY MAAS

Heeft deze specialisatie gevolgen voor de organisatie van ontwerpprocessen binnen het bureau? Uiteindelijk is ons bureau een pars pro toto en is het meer dan ooit een specialistisch onderdeel van een architectonische productie. Feitelijk bestaat MVRDV alleen uit mensen die zich bezig houden met ruimtelijke concepten en niet zuiver met de technische, organisatorische en juridische aspecten, die normaliter een onderdeel zijn van het takenpakket van de architect. Anders dan meer traditionele bureaus hebben wij ook nooit meer dan vijftig, of zestig procent van de opdracht; zelfs niet als we boeken maken. Wij werken altijd met allianties, of dat nu is met technici, of met tekstschrijvers.

Uitbreiding van huis Didden, Rotterdam. Een groot concept uitgevoerd op kleine schaal

22

Maar betekent het werken in allianties niet tevens dat MVRDV de controle over het eindproduct uit handen geeft? Dat is zo, voor een deel ben je de controle kwijt. Maar het getuigt ook van vertrouwen in andere specialisaties. Het versterkt dan ook kennis op die onderdelen. Bovendien werken allianties relativerend. Je wordt voordurend gedwongen je af te vragen waar het nu werkelijk om gaat. Ook dit heeft dus eigenlijk te maken met specialisatie. Maar net als voor alle andere bureaus geldt ook voor ons dat het eindresultaat telt, en daar vechten we dan ook voor.

altijd verkeerd begrepen. Onder intuïtief werd een artistieke daad verstaan. De architect als schepper, die gekleed in een zwart pak en zijn lange haren wapperend in de wind intuïtief een schets op papier tovert. Voor mij heeft intuïtie echter veel meer te maken met hyperintelligentie. Intuïtie betekent razendsnel analyses kunnen maken en de vaardigheid om in een reflex uit talloze mogelijkheden de meest interessante ruimtelijke oplossing te kiezen. Het idee, dat je met behulp van computersimulatie jezelf daarvoor kunt trainen, intrigeert me.

Staat het visualiseren van de ruimte op zichzelf? Wanneer ik ons werk probeer te positioneren in de tijd en ten opzichte van andere architecten, dan kom ik terug op de term ‘conceptuele architectuur’. Dat is ook wat de meeste critici vinden. MVRDV maakt conceptuele architectuur. In wezen is dit weer een stap verder in de specialisatie ‘ruimte’. In de beeldende kunst staat conceptueel voor een eigen discipline, maar in de architectuur wordt het nog weinig als zodanig erkend. Nog een stap verder redenerend over ons specialisme zou je ons werk projective kunnen noemen. Dat laatste is een Oost-Amerikaans begrip waaronder verschillende manieren van werken kunnen vallen. Voor ons heeft projective vooral met een mate van toekomstgerichtheid te maken. Kortom een aardige driehoek van woorden die samen ons specialisme afbakenen: de stedenbouwkundige ruimte, concepten en toekomst. Als we stil staan bij de samenhang tussen de drie begrippen wat is dan de functie van de boeken, die MVRDV produceert? Boeken zijn voor ons altijd verbonden met de projective in architecture. Met behulp van verschillende technieken proberen we in publicaties onze verkenningen van de toekomst te verspreiden. Zo waren voor ons datascapes een eerste mogelijkheid om het ‘bestaande’ te extrapoleren, hun mogelijke eindpunten te verkennen en daarmee de toekomst van de ruimte te bekritiseren. In Metacity Datatown en delen van KM3 onderzoeken we de wereld van de what if’s waarin mogelijke toekomsten verkend worden. In de what if reeks is Pig City ook een mooie voorbeeld. Een ander voorbeeld dat nog niet tot een publicatie heeft geleid is de voorspelling dat binnen vijf tot tien jaar luchtauto’s voor iedereen bereikbaar zijn. Als je de consequenties van deze voorspelling overdenkt, kun je niet anders dan concluderen dat onze huidige planning dan helemaal nergens meer op slaat.

architectenweb magazine

THOMAS KIRSCHNER

preteert en accelereert ontwikkelingen om ze ruimtelijk in te zetten. Dat is onze inbreng in het debat ten opzichte van politici, economen, sociologen, noem maar op. Lang waren er maar weinig architecten die zich echt met ruimte bezig hielden. De laatste tien vijftien jaar is het meer bon ton geworden om dit wel te doen, en ik hoop dat ons werk daaraan heeft bijgedragen. De logische consequentie van onze specialisatie is dat wij ons als bureau niet tot maar één schaalniveau beperken. We zijn geïnteresseerd van detailniveau tot de grootste schaal.

Winy Maas: ‘Jonge architecten vinden grootschaligheid lastig. Ze maken liever small bricks of happiness.’

We onderkennen dat het what if denken ook tekortkomingen heeft. Vroeg of laat is er altijd iemand die roept ‘ja maar…’. Juist die ‘ja-maar-factor’ proberen wij ook in onze modellen te verwerken. Door gebruik te maken van evolutionary software is het mogelijk om één proces door verschillende logica’s te laten beïnvloeden in de computer. In feite is dit wat in de meer geavanceerde computer games gebeurt en waarin de inbreng van verschillende spelers invloed heeft op de uitkomsten van het spel. Binnen het specialisme ruimte is het gebruik van deze technieken echter relatief onontdekt. In onze nieuwe ‘space-fighter game’ hebben wij voor het eerst de principes van een evolutionair spel toegepast op ruimtelijke planning. Het resultaat is een verkenning vol spannende en onverwachte

nummer 12 - september 2007

reacties op stadsvorming, die echter wel te analyseren zijn. De simulaties die MVRDV doet staan dus niet primair in het teken van een correcte weergave van de toekomstige werkelijkheid. Wat is wel hun rol? Wat is ‘correct’ als we denken over de toekomst? Er is zoveel onzekerheid. Maar speculaties kunnen wel helpen een gevoel over toekomstige mogelijkheden te ontwikkelen. Onze simulaties zijn dan ook eerder op te vatten als een soort training. De spacefigher is een training in reactie en acceleratie. Net als bij sporters is het streven om uiteindelijk ‘intuïtief’ te kunnen ‘spelen’ en zo te kunnen reageren op de hypercomplexiteit van de toekomstige stad. Binnen het architectuurdebat is het begrip intuïtief

Klopt het dat de simulaties waarmee MVRDV probeert zijn intuïtie te trainen vooral gebaseerd zijn op technocratische principes en mechanistische opvattingen over architectuur en ruimte? Er zitten zeker ook sociologische aspecten in ons werk. Software is bijvoorbeeld een enorm democratisch instrument. Maar ik geeft toe dat we een heel Rousseau-achtige opvatting over vooruitgang en onderzoek huldigen. We zijn geïnteresseerd in het mechanistische als samenballing van velerlei factoren. Zeker ons onderzoekswerk gaat vaak over mechanieken. Maar om terug te komen op de praktische kant van ons specialisme; we gebruiken ook regelmatig de realiteit van het bouwen om dingen op kleine schaal te testen en ze vervolgens te abstraheren in een weidse perspectief. Een recent voorbeeld van dit proces is te herkennen in ons project voor een dakhuis in Rotterdam. Op zich is dit een eenvoudige uitbreiding van een woonhuis. Tegelijkertijd is het een heel duidelijk voorbeeld van hoe een klein ding groot wil zijn. In alles schreeuwt dit project een grotere ambitie, een bredere agenda uit: breidt uit! Verdicht! Suburbia kan in de stad! Onze waarneming is dat steeds minder architecten (bij)bedoelingen met

Het idee van computersimulatie als training intrigeert me

23


INTERVIEW | WINY MAAS

hun werk lijken te hebben. Is dat een verontrustende ontwikkeling? In het algemeen drukt de huidige productie inderdaad een groot ongeloof uit. Een machteloosheid ten opzichte van het agenderend vermogen van architectuur. Dat lijkt me niet nodig en ook niet zinnig, juist in een grootschaliger wereld die schreeuwt om een krachtige houding. Dat verklaart direct ook onze rol in de media. We proberen daarin immers juist dit vermogen van architectuur aan de orde te stellen. Dat is een noodzaak voor het vakgebied. Het is tevens vanuit deze noodzaak dat wij het belangrijk vinden om naast het werk van ons bureau ook les te geven. Door middel van onderwijs willen we jongere generaties aansporen hun eigen interesses te bevragen en in te zetten in hun ontwerpproces. Dat is hard nodig. In vergelijking tot studenten van MIT, het Berlage Instituut of Aziatische scholen lijken Nederlandse TU-studenten veel minder aan te kunnen. Hoe organiseert MVRDV in praktische zin de wisselwerking tussen onderzoek en bouwproductie? Dat is niet eenvoudig. Het zijn hele verschillende werkzaamheden. Voor het ene moet je een groot team mobiliseren, voor het andere juist een klein team. Sommige andere bureaus werken met een interne research-unit, maar voor ons is dat niet flexibel genoeg. Wij hebben ervoor gekozen om onderzoek te doen door allianties aan te gaan met het Berlage Instituut, met MIT en recent met de TU Delft. Heeft dit laatste te maken met uw aanstelling als hoogleraar? Inderdaad, dat heeft met elkaar te maken. Het betekent tevens dat ons onderwijs dus niet draait om het leren maken van leuke ontwerpen. Ons onderzoeksmodel is geënt op andere onderzoeksdisciplines. Wij werken bijvoorbeeld net als een arts die de bron van een anthraxbesmetting opspoort. Ik noem expres dit voorbeeld, omdat ik destijds op het

24

Max Planck Instituut het computermodel heb gezien, dat een dergelijk onderzoek begeleidde. In principe gaat het om een fenomenale kansberekening, een systematisch bombardement van protonen en moleculen om de zwakte van de anthrax keten te vinden. Als je dit onderzoek zou filmen is het resultaat gegarandeerd spannender dan The Matrix! Kortom, wij werken met een onderzoeksmodel waarin studenten ongeveer drie tot zes maanden participeren. Voor ons is dat interessant omdat we hierdoor instaat zijn op een flexibele manier onderzoek te doen. Voor een onderwijsinstelling levert het een interessante aanvulling op het klassieke modernistische educatiemodel. Voor studenten zelf is het een model waarin ze getraind worden op een intelligente manier complexe vraagstukken op te lossen middels simulatie. Wat is dan vanuit dit perspectief gezien de grote opgave? In januari start ik met een studio, die vooralsnog de werktitel de ‘Why-factory’ heeft. De centrale opgave van deze studio is het agenderen van schaal. Het werkveld is de veranderende evolutionaire stad. Binnen de studio zullen we proberen hiervoor theoretische modellen te ontwikkelen. Met behulp van tijdelijke allianties proberen we deze modellen tegelijkertijd te voeden en te testen. Zo worden er bijvoorbeeld veel politieke uitspraken gedaan in Nederland, waarvan de ruimtelijke consequenties niet of nauwelijks worden onderzocht. Het in beeld brengen van al die vrijblijvende uitspraken is een van de grootste architectonische opgaves. Want hoe ziet een superprovincie Holland eruit? Wat zijn de ruimtelijke gevolgen voor een Betuwelijn waarop ook een TGV kan rijden? En hoe ziet een dubbeldeks snelweg tussen Rotterdam en Schiphol eruit? In de huidige situatie levert niemand beeldende antwoorden waardoor tal van ruimtelijke vraagstukken onbeantwoord blijven. Waar blijft het Groene Hart Plan? Heeft zo’n klein land als Nederland echt een tweede luchthaven nodig in Lelystad? Het is tijd dat wij

als architecten zulke vragen aan de orde stellen door ze te verbeelden. Toen we BNA voorzitter Jeroen van Schooten vroegen naar zijn inschatting van de opgave van morgen kwam hij met het idee dat architecten zich zouden moeten professionaliseren. Botst dat met uw ideeën? Naast de service-architect, waar Jeroen wellicht op doelt, is er zeker ook behoefte aan de conditievormende architect. Met de service-architect is de klant zeker gebaat. Maar tevens acht ik het belangrijk dat een architect naast Balkenende kan zitten om condities te scheppen voor de ruimtelijke opgaven en die de consequenties daarvan in beeld kan brengen. Er is behoefte aan een ruimtelijk specialist, die zich naast de grote krachten van de samenleving nadrukkelijk bemoeit met onderwerpen, zoals die door Al Gore en anderen worden aangedragen. Met andere woorden, de opgave is het vertalen van de problemen en mogelijkheden van deze tijd in ideeën over een vernieuwende stad. Dat vergt veel kunde, techniek, inlevingsvermogen en service, maar vooral ook veel te ontwikkelen kennis. Als architect hebben we een dubbelrol in de toekomst: we moeten én zorgen dat we ´ver-Schooten´, ons professionaliseren dus, én tegelijkertijd moeten we ons ruimtelijk specialisme beeldend inzetten. Niet enkel faciliterend, maar ook agenderend brengt de architect van morgen zowel technische processen, als de consequenties van bestuurlijke ambities in kaart.

architectenweb magazine


INTERVIEW | JACQUELINE CRAMER

Mooi Nederland

staat onder druk! Door | Eric Frijters en Olv Klijn

E

ric Frijters en Olv Klijn informeren naar de inhoud van die agenda in hun zoektocht naar dé opgave van morgen. Jacqueline Cramer was onder meer hoogleraar in Amsterdam,

Verrommeling is niet alleen visueel, maar ook energetisch inefficiënt

18

Tilburg en Utrecht, kroonlid van de Sociaal-Economische Raad en lid van verschillende Raden van Toezicht. Ook was zij lid van een aantal raden van commissarissen, onder andere van Shell Nederland, ASN-fondsen en van de FMO, de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden. Als minister van Ruimte en Milieu zet zij een schoner, mooier en veiliger Nederland met stip op nummer één.

Wanneer we nu eens heel cynisch naar de kabinetsplannen kijken, is het enige ruimtelijke onderwerp dat werkelijk aan bod komt, het thema van de verrommeling. Wat is in uw ogen verrommeling en waarom is het zo’n urgente kwestie? Nederland is mooi. Dankzij open landschappen en typisch Hollandse vergezichten. Onze traditie op het gebied van ruimtelijke ordening en milieuzorg heeft daaraan bijgedragen. Dat mooie Nederland staat nu echter onder druk. Wonen, werken, natuur, recreatie en mobiliteit concurreren met elkaar om de schaarse ruimte. Het resultaat is verrommeling. Er zijn een heleboel definities van te geven, maar als ik het in een notendop samenvat dan vind ik verrommeling het onzorgvuldig en met weinig respect

architectenweb magazine

COPYRIGHT RVD/FOTO ERIC

De ruimtelijke kwaliteit van Nederland loopt terug. Het land is verrommeld en woon-, werk- en groenprojecten zijn slecht op elkaar afgestemd. Om het tij te keren belooft minister Cramer de ruimtelijke inrichting van Nederland hoog op de agenda te zetten.

nummer 13 - oktober 2007

19


INTERVIEW | JACQUELINE CRAMER

Wat kunt u doen aan verrommeling? In het kader van de ruimtelijke ordening een heleboel. In de eerste plaats moeten we er voor zorgen dat we bewuster en spaarzamer omgaan met ruimte. Waar mogelijk moeten we binnensteden herstructureren en meer integraal ontwer-

Een kwaliteitsdebat is nodig - op alle overheidsniveaus

20

Verrommeling in Nederland in kaart gebracht door de campagne Zuinig op Ruimte. Op de kaart zijn ‘slechts’de eerste 1000 meldingen van allerlei soorten verrommeling ingetekend met zwart.

pen. Nu is het zo dat elke gemeente zijn eigen bedrijventerrein en zijn eigen uitleglocatie voor woningen wil, want dat is financieel gezien lucratief en het geeft status. De talloze bedrijventerreinen die als uniforme aaneenschakelingen van blokkendozen langs de snelwegen zijn verrezen, waren oorspronkelijk bedacht om een aantal schadelijke activiteiten niet te laten interfereren met het wonen. Inmiddels is een flink aantal van de activiteiten die op dergelijke terreinen plaats heeft, eigenlijk heel goed te integreren in de stad. Ik ben een groot voorstander van het bijeenbren-

gen van bedrijvigheid en wonen, omdat dan de stad daar levendiger door wordt. In plaats van nieuwe bedrijventerreinen aan te leggen, lijkt het me zinvol de ‘nut-noodzaak’ van de activiteiten op de betreffende plekken aan de orde te stellen. Per provincie wil ik daarom een beter beeld krijgen van de prognoses voor bedrijventerreinen. Als er een noodzaak blijkt om bepaalde activiteiten buiten de bestaande steden te plaatsen, wil ik onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om meer bundeling op regionale bedrijventerreinen te realiseren. En dan is er altijd nog de optie van herstruc-

architectenweb magazine

STICHTING NATUUR EN MILIEU

STICHTING NATUUR EN MILIEU

Is verrommeling niet eigenlijk vooral een visueel probleem? Of gaat het verder dan dat? Verrommeling is zeker visueel, maar in veel gevallen ook energetisch inefficiënt. Door integraler te ontwerpen kun je er voor zorgen dat negatieve effecten daarvan zoveel mogelijk worden vermeden. Bij het ontwerpen voor de toekomst verdient de samenhang tussen de ingrepen op verschillende schaalniveaus veel meer aandacht. Als we ons bovendien meer concentreren in de stad, dan zouden mensen zich ook makkelijker kunnen verplaatsen met het openbaar vervoer, of zelfs met de fiets, of wandelend. In het verleden dachten we dat het slim was om kantoren aan snelwegen te situeren, zodat iedereen snel van en naar zijn werk zou kunnen. Inmiddels hebben we wel gemerkt, dat deze aanpak een enorme congestie buiten de stad veroorzaakt heeft. Hoe het uiteindelijk exact cijfermatig uitpakt weet ik nog niet, maar mijn gevoel zegt dat je door integraal te ontwerpen in ieder geval meer rekening houdt met verkeersbewegingen dan wanneer je dat niet doet.

FOTO LUUK KRAMER

voor kwaliteit neerzetten van gebouwen in een omgeving, die niet past bij die gebouwen en waar geen harmonie is met datgene wat je als totaliteit in een omgeving wilt. We moeten zorgvuldig omgaan met onze ruimte, op zo’n manier dat we de schoonheid en de kwaliteit zo veel mogelijk behouden en blijvend versterken.

Overhandiging van het rapport “Centraal wat moet! Stop de verrommeling van Nederland” uit handen van Mirjam de Rijk, directeur Natuur en Milieu. Cramer: “we moeten bewuster en spaarzamer omgaan met ruimte”.

turering. Tenslotte heeft verrommeling te maken met mooi en lelijk. We zijn gewend te zeggen dat over smaak niet valt te twisten, maar ik ben van mening dat wij in de ruimtelijke ordening dit nu juist veel meer moeten doen. Teveel is het de afgelopen jaren over aantallen gegaan. Een kwaliteitsdebat is nodig, op alle overheidsniveaus. Het kabinet heeft een hoog ambitieniveau geformuleerd wanneer het gaat over energie en energieverspilling. Om de beoogde doelstellingen voor duurzaam bouwen te halen, lijkt vooral te worden ingezet op technologische innovaties. Op hetzelfde moment wordt er op uitbreidingslocaties nog steeds bijna uitsluitend voor gezinnen gebouwd. Dat is verspilde energie, want het is duidelijk, dat dit niet de doelgroep van de toekomst is. Is het niet verstandig

nummer 13 - oktober 2007

meer fundamenteel na te denken over duurzaamheid en ruimte? Daar ben ik het helemaal mee eens. Het is duidelijk dat de populatie van Nederland al lang niet meer uit louter gezinnen bestaat. We moeten bouwen voor de doelgroepen van de toekomst. Als we bovendien willen zorgen voor een spaarzaam gebruik van grondstoffen, dan moeten we ook letten op bijvoorbeeld de aanpasbaarheid van woningen. Met andere woorden, we moeten niet aansturen op het continueren van de huidige productie - of liever gezegd die van het verleden - maar ook overwegen of het aanbod van eengezinswoningen nog aansluit bij de toekomstige vraag. In de toekomst zal de diversiteit van de woonvraag alleen maar toenemen. Mensen leven steeds langer en zullen in de verschillende fases van hun langere leven steeds vaker andere behoeftes

hebben. Nu al zien we een brede interesse voor speciale woonvormen voor 50-plussers, maar in de toekomst zal er ook nagedacht moeten worden over alternatieven voor ‘ouden van dagen tehuizen’. Voor gezinnen ligt het vraagstuk net weer anders. Het aantal mensen dat in twee of meer gezinssituaties leeft, zal volgens mij in de toekomst zeker niet afnemen. En dan zijn er nog de behoeften van de allochtone bevolking, die zijn weer anders. Wat doet u met dit gegeven en welke maatregelen kunnen we op korte termijn verwachten? Dat heb ik zelf ook nog niet helemaal scherp. Het probleem is dat het moeilijk is om ver vooruit kijken. Zonder vooruit te willen lopen op beslissingen kan ik wel al vertellen dat ik behoefte heb aan advies op dit terrein. In het licht van de veranderende bevolkingssamenstelling

21


INTERVIEW | JACQUELINE CRAMER

Het kabinet wil een belangrijk deel van de problematiek aanpakken door normen te stellen. Het probleem met veel normen in Nederland, zeker als het gaat om de bouw, is dat minimumeisen door veel partijen vaak als maximumprestaties worden beschouwd. De vraag is dan of we niet beter prestaties kunnen meten in plaats van normen naleven? In vrijwel alle dossiers waar ik mee te maken heb, is er sprake van een minimumpakket waar mensen niet beneden mogen komen. Daarnaast is er ook een ambitieniveau. De vraag is nu hoe je aan dat laatste sturing kunt geven. Want hoe stimuleer je mensen hoger te mikken dan hetgeen strikt noodzakelijk is? Jullie suggestie om meer te denken in termen van prestatie lijkt mij zinvol, hoewel ik nu niet helemaal kan inschatten hoe dat zou moeten wanneer we het bijvoorbeeld hebben over flexibel bouwen. Wat ik wel weet, is dat al in de jaren zeventig de architect Hein de Haan bezig was met flexibel bouwen. We woonden destijds in dezelfde woongroep in Amsterdam. Omdat de samenstelling van de woongroep steeds veranderde, was hij op zoek naar constructies waarin muurtjes gemakkelijk konden worden afgebroken en opgebouwd. Dat soort experimenten zijn denk ik nog steeds relevant. Zeker wanneer er ook op wordt gelet dat er geen materiaal verspild wordt. Is dat waar jullie aan denken, of gaat het verder dan die muurtjes? Als het gaat om het vraagstuk van

22

flexibiliteit, gaat het inderdaad om het niveau van de woning. Maar wij denken ook aan de hele inrichting van Nederland: straten, wijken en zelfs steden. Maar waar denken jullie aan als het gaat om de flexibiliteit van een wijk, je kunt toch niet zomaar een gebouw verplaatsen? Als je op het water bouwt is dat natuurlijk eenvoudiger. Dan slaan we bovendien twee vliegen in een klap, aangezien we ook klimaatbestendig moeten bouwen: drijvende woningen zijn een interessante oplossing in het kader van de overstromingsproblematiek. Maar hoe ik me eenzelfde flexibiliteit op het land moet voorstellen, weet ik niet. Dat is precies het punt. We bouwen zo dat we er voor generaties aan vast zitten. Is het niet verstandig ook te onderzoeken hoe het anders zou kunnen? Er bestaan voorstellen waarbij steden volledig verdwijnen. Dat zijn radicale voorstellen. Maar als je geen riolering, geen elektriciteitsnet en geen verharde wegen aanlegt, dan is verstedelijking al veel minder permanent. Daagt u de ontwerperswereld uit om met nieuwe ideaalbeelden te komen, of gaat VROM hier wellicht zelf in investeren door ontwerpers te contracteren om zich met dit vraagstuk bezig te gaan houden? Jullie zijn me voor. Wij zouden geen innovaties kennen, als de wereld van ontwerpers en producenten geen nieuwe concepten en ideeën zou voortbrengen. Dat is zowel een opgave voor architecten als voor de bouwwereld in het algemeen. In het licht van het toekomstgericht bouwen waarover we eerder spraken, vind ik het heel belangrijk om te horen dat aanpasbaarheid volgens ontwerpers verder gaat dan sec het gebouw, waar ik in eerste instantie aan dacht. Deze nieuwe inzichten zouden heel waardevol kunnen zijn in de maatschappelijke discussie, die op haar beurt weer sturend is voor opdrachtge-

vers. Al dit soort nieuwe ideeën moeten echter op één of andere manier concreter worden door er kansen en beelden aan te koppelen. Het behelst enkel een abstractie als VROM zou zeggen: ‘Wij moeten flexibel en toekomstgericht bouwen’. Die boodschap gaat nog niet leven. Daar zijn wervende beelden voor nodig. Met mooie plaatjes kan ik tijdens mijn lezingen uitleggen: ‘Kijk, dit is wat we ongeveer bedoelen’. Wanneer ontwerpers erin slagen hun ideeën verder te ontwikkelen, dan zou ook de ruimtelijke inrichting opnieuw voor een breder publiek kunnen gaan leven, net als destijds op het gebied van milieu is gebeurd. Niet alleen als producent van wervende ideeën, maar ook als opdrachtgever van gebouwen is de rol van de overheid geminimaliseerd. Waar de overheid vroeger geld uittrok voor het realiseren van bijzondere gebouwen zoals scholen en stadhuizen, zien de meeste architecten zich tegenwoordig geconfronteerd met minimale budgetten. Ondanks het adagium ‘een schoner en mooier Nederland’ heeft de overheid blijkbaar steeds minder geld over voor een mooie omgeving. Geeft de overheid het goede voorbeeld? Het is niet zo dat de overheid minder geld besteedt aan bijzondere gebouwen. Wat wel is veranderd, is dat de rijksoverheid niet meer zelf het initiatief neemt. Dat ligt nu bij lagere overheden. Mogelijk is het effect hiervan zichtbaar, maar dat is niet het gevolg van een kleiner budget. Als het gaat om de sturingsfilosofie dan hebben we vanuit de Nota Ruimte houvast aan het principe ‘decentraal wat kan’ maar nog niet voldoende aan ‘centraal wat moet’. En dat ga ik met mijn collega’s samen duidelijker invullen. De problemen rondom de centrale regie van de ruimte in ons land stammen niet alleen van mijn voorgangster, mevrouw Dekker, maar ook al van daarvoor. In

architectenweb magazine

heden komen om te vereffenen met andere delen van de stad. Daar zijn we nu mee bezig.

GEMEENSCHAPPELIJK ONTWIKKELINGSBEDRIJF

en alle functies die we daarvoor moeten creëren, hoop ik zo een goed beeld te krijgen van de behoefte aan huizen, recreatie en daarmee de consequenties voor Ruimtelijke Ordening. Toch ben ik er van overtuigd dat als we er een aantal knappe koppen op zetten, mensen met inzicht in de problematiek, dat we dan tot een integrale oplossing moeten kunnen komen.

Met geld alleen kan de verrommeling niet worden opgelost. Niettemin heeft het Rijk een miljard euro voor 24 gebiedsontwikkelingsprojecten beschikbaar gesteld, waaronder het Klavertje Vier in Venlo.

feite zijn de ontwikkelingen al ruim tien, vijftien jaar aan de gang. Om het tij te keren zullen we moeten zorgen dat de structuurvisies die we ontwerpen meer gericht zijn en strenger toezien op behoud van de groene gebieden. Dat is in eerste instantie een taak van de provincies, die zijn er voor de ruimtelijke ordening en de groene ruimte. Die moeten zorgen dat de gemeentes een aanpak kiezen die aansluit bij wat in de SER ladder genoemd wordt. Op dit moment vervullen particuliere partijen de rol die eens door de overheid werd ingenomen. Als we nu kijken naar onze steden bent u dan in het kader van het kabinetsstreven

nummer 13 - oktober 2007

naar een Mooi Nederland tevreden met wat er nu gebeurt? Ik vind dat het veel beter kan, anders had ik geen prioriteit gegeven aan de steden. De opgave voor de bouwwereld is al verruimd. In het kader van de grondexploitatiewet is immers al vastgelegd dat het bij het bouwen niet meer alleen gaat om het gebouw neerzetten, maar dat er ook aandacht moet worden besteed aan de omgeving, dat men daar in moet investeren. De vraag is of we de nieuwe grondexploitatiewet, die nu is aangenomen in de Eerste Kamer, niet nog een stapje moeten oprekken, zodat het niet alleen maar gaat over het meewegen van aspecten in de directe omgeving maar dat er ook mogelijk-

Tegenwoordig zijn grondexploitatie en stadsontwikkeling gescheiden afdelingen. Bij veel gemeenten zie je enerzijds een commercieel renderend ontwikkelingsbedrijf, terwijl anderzijds wanhopige stedenbouwkundigen niet weten waar ze hun ambities neer moeten leggen. Is het denkbaar dat stadsontwikkeling en grondexploitatie weer in één hand worden gebracht, zodat de afweging tussen kwaliteit en financiële voordelen beter kan worden gemaakt? Ik signaleer het probleem, maar ik heb nog niet zomaar de oplossing uit de doos getoverd. Het is wel iets waar ik heel serieus mee bezig ben. Waar halen we het geld en de mechanismen vandaan om daar weer meer prioriteit aan te gaan geven? Deze zaken hangen namelijk nauw met elkaar samen. Ik heb gesprekken gevoerd met Mels Crouwel over de vraag hoe we kwaliteit kunnen opkrikken, zowel van de gebouwen, als ook van de leefomgeving. Ook sprak ik met de NEPROM, want ook projectontwikkelaars willen investeren. Het doel is om op alle schaalniveaus de ontwerpkwaliteit te verbeteren. Het volledige ruimtelijke beleid is versnipperd over talloze ministeries. LNV zich richt op de natuur en de landbouw, Rijkswaterstaat gaat over de infrastructuur, EZ op bedrijventerreinen en nu is VROM ook nog eens gesplitst in tweeën gesplitst. Is het niet eens hoog tijd voor een nieuw Ministerie van Ruimte? De inrichting van de ruimte is altijd een kwestie van het afwegen van belangen. Hoewel de ruimtelijke ordening op mijn

De vraag is of we de nieuwe grondexploitatiewet niet verder moeten oprekken

23


INTERVIEW | JACQUELINE CRAMER

ministerie gelokaliseerd is, wil dat niet zeggen dat ik alleen over alle ruimte kwesties beslis. Er is namelijk bijna geen ministerie, dat niet op de een of andere manier met ruimte te maken heeft. Als verantwoordelijk minister heb ik daardoor met iedereen te maken. Ik zit er gewoon tussen. Dat vind ik helemaal geen probleem, zo lang ik met alle collega’s goed door een deur kan en de sturing van mijn kant duidelijk is. Als ik praat over de kwaliteit van de inrichting van de ruimte hebben we in het kader van het beleidsprogramma drie opgaven gedefinieerd waarover iedereen het eens is. De eerste opgave gaat over woningbouw en bedrijventerreinen in relatie tot een kwalitatief duurzame leefomgeving, en daarin heb ik te maken met mevrouw Van der Hoeven (EZ) en met collega Vogelaar (WWI). De tweede opgave gaat over de inrichting van het landelijk gebied, met name de natuuren landschapsopgave. Hierbij heb ik te maken met mevrouw Verburg (LNZ), die zelf weer sterk inzet op een vitaal platteland. De derde opgave is de klimaatbestendigheid. De problematiek hier heeft vooral te maken met water en kust en daar is mevrouw Huizinga (VenW) degene die trekt aan het dossier. Kijkend naar de samenstelling van de huidige ministersploeg leek het architect Winy Maas in een eerder gesprek verstandig om iemand met een ruimtelijke achtergrond aan het kabinet toe te voegen. Wat denkt u, raakt hij hier een gevoelige snaar? Ik denk dat de heer Maas mijn ruimtelijke achtergrond onderschat! Hoewel ik altijd geassocieerd wordt met milieu, heb ik me de afgelopen 35 jaar ook met natuur én ruimtelijke ontwikkeling beziggehouden. Als voorzitter van de commissie van de SER over ruimtelijke inrichting en bereikbaarheid heb ik ook zes jaar lang alle dossiers de revue zien passeren. Bovendien ben ik tien jaar in de Raad van Verkeer en Waterstaat

24

actief geweest. Kortom, ik voel mij zeer verbonden met de ruimtelijke ordening.

cierd, zoals de Nieuwe Sleutelprojecten en de BIRK-projecten.

Wellicht moeten we de kern van zijn boodschap iets anders opvatten. Hij doelt op de behoefte aan figuren, die de concrete ruimtelijke consequenties van het kabinetsbeleid kunnen verbeelden. Is dat een zinvolle suggestie? Daar sta ik pal achter en ik vind dat heel belangrijk. Ik heb in de beleidsplannen ook al geformuleerd dat ik vind dat er kwaliteitsteams op provinciaal niveau moeten komen die in tegenstelling tot de welstandscommissie een stimulerende rol gaan spelen. Hun taak is niet het controleren van regels en normen achteraf, maar het opkrikken van ambities vooraf.

De opgaven die u noemt, lijken defensief ingestoken. Het klinkt toch als het beïnvloeden van processen die onvermijdelijk gaande zijn. Koestert u niet nog grotere, meer diepgaande ambities, iets nieuws dat u aan de bestaande initiatieven wilt toevoegen? Jazeker. Ik zie een beeld voor me dat bestaat uit levendige, krachtige en kwalitatief hoogwaardige steden, die sociaal goed geïntegreerd zijn en waarin segregatie geen kans heeft. Buiten de steden denk ik aan een landbouw, die economisch sterk is en zich tevens qua landschap hoogwaardig ontwikkelt. Het resultaat van dit alles is het versterken van de kwaliteit van onze leefomgeving. Dat gaat verder dan een visuele operatie. Vitaliteit en een mooie omgeving moeten hand in hand gaan. Meer kan ik er helaas niet over zeggen, zonder in clichés te vervallen. Zoals jullie zelf al hebben aangegeven is de problematiek complex en is het zaak om aan de juiste knoppen te draaien. Het is dus veel verstandiger de voors en tegens met verschillende partijen goed door te praten alvorens actie te ondernemen. Mijn streven is om binnen één jaar duidelijke keuzes te maken.

Als u dit alles samenvat, wat is dan wat u betreft de ruimtelijke opgave voor morgen? En klopt het dat het kabinet daar nog weinig financiële ruimte voor heeft vrijgemaakt? De opgave van morgen is het aanpakken van de verrommeling en het klimaatbestendig maken van Nederland. Hierbinnen zitten een heleboel opgaven zoals het aan de toekomst aanpassen van de woningbouwproductie en de bedrijventerreinen. We kunnen de problematiek te lijf gaan door meer druk te leggen op het behoud van groene gebieden en door het grote aantal partijen, dat zich op dit moment met deelaspecten van de ruimtelijke inrichting bezig houdt, beter te coördineren. Ik heb daarbij niet de indruk dat het met geld alleen is opgelost. Desalniettemin heeft het rijk meer geld voor de Ecologische Hoofdstructuur en voor de kust beschikbaar gesteld, een miljard euro voor 24 gebiedsontwikkelingsprojecten. Ik noem de vernieuwing van de Noordelijke IJ-oevers in Amsterdam en Klavertje 4 in Venlo. Stad en land worden er bruikbaarder en mooier van. En er lopen nog heel wat vergelijkbare projecten die al eerder waren gefinan-

We zijn dus te vroeg en moeten over een jaar nog eens terugkomen? Ja, dat mag je gerust. Wat mij wel verheugt, is dat in de gesprekken met alle partijen tot nu toe, iedereen dit probleem onderkent. Ik ben dus niet bezig met een bewustwordingsproces. Het probleem van een kwalitatief goede inrichting van de ruimte leeft bij iedereen, maar de oplossingen zijn niet zo simpel.

architectenweb magazine


INTERVIEW | RUDY STROINK

Projectontwikkeling is te comfortabel In Nederland is er nauwelijks een grotere tegenstelling denkbaar dan die tussen de architect en de projectontwikkelaar. Met kantoren in Nederland, Duitsland, Portugal, BelgiĂŤ en Hongarije en als eigenaar van onder meer het Mediapark in Hilversum lijkt TCN Property Projects een typisch voorbeeld van een projectontwikkelaar. Door | Eric Frijters en Olv Klijn

18

T

och is de achtergrond, de bedrijfsfilosofie en de opstelling tegenover architecten van TCN-oprichter en directeur Rudy Stroink allesbehalve traditioneel te noemen. Met hem bespreken Eric Frijters en Olv Klijn zijn inschatting van de opgave voor morgen.

U bent in Delft opgeleid als architect en als partner verbonden geweest aan Villa Nova. Waardoor kwam u, na enkele jaren als architect werkzaam te zijn geweest, tot het inzicht, dat u aan de verkeerde zijde van de tafel zat? Ik ben van een goede generatie. Mijn vriendjes waren Henk DĂśll, Francine Houben en Erick van Egeraat, de latere oprichters van bureau Mecanoo. Ergens halverwege de jaren zeventig kwamen wij tot de conclusie dat het antwoord op ontwerpvraagstukken niet in Karl Marx te vinden was, maar dat je gewoon moest ontwerpen. Deze praktische benadering werd uitgedragen door Max Risselada, Henk Engel en Carel Weeber.

architectenweb magazine

nummer 14 - december 2007

19


INTERVIEW | RUDY STROINK

het gaat nog wel twintig jaar duren voordat we op het niveau van de VS zitten

Toen werd u zomaar ontwikkelaar? In Nederland was het destijds onmogelijk om de overstap te maken. Ik ben dus naar de Verenigde Staten gegaan om het vak te leren. De zes jaar in Los Angeles waren tropenjaren. Het gaat daar ongelooflijk hard. In Californië werk je drie keer zo effectief als in Nederland en de resultaten zien er ook nog eens beter uit. Terwijl architecten en projectontwikkelaars in Nederland zich opstellen als elkaars tegenpolen en handelen vanuit een intens wantrouwen, is dat in Amerika niet zo. Ik heb recent een stuk geschreven met de titel ‘Lotgenoten’. Wat ik in dit stuk wil zeggen, is dat architecten en projectontwikkelaars tegelijkertijd zijn uitgevonden en geen tegenpolen hoeven zijn. Dat zie je bijvoorbeeld in een figuur als John Nash, een van de helden uit mijn studietijd. Als architect / projectontwikkelaar in de 18de eeuw realiseerde hij grote delen van Londen, die ook nu nog als waardevol worden beschouwd. In de Verenigde Staten liggen de vak-

Het werk van de 18e-eeuwse John Nash, die grote delen van Londen vormgaf, toont aan dat projectontwikkeling en architectuur tegelijk zijn uitgevonden en geen tegenpolen hoeven te zijn.

20

gebieden ontzettend dicht tegen elkaar aan en zie je dat er een symbiose mogelijk is, die vanuit goed opdrachtgeverschap leidt tot geweldige architectuur. In Nederland kennen we dit opdrachtgeverschap niet, enkele uitzonderingen als Huub Smeets (Vesteda), Friso de Zeeuw (Bouwfonds) en hopelijk mijzelf daargelaten. Sinds de jaren vijftig is de architect hier zeer dominant geweest. Langzaam zie je dat ook opdrachtgevers in hun rol groeien, maar het gaat nog wel twintig jaar duren voordat we op het niveau van de VS zitten. Waarom lukt in Amerika wel wat hier niet lukt? De condities waaronder projecten gerealiseerd worden, zijn volkomen anders. In de Verenigde Staten is de relatie tussen alle partijen gebaseerd op het vertrouwen in elkaars rol en kunde. Het streven is om een project samen tot een goed einde te brengen en er allemaal beter van te worden. Daarom zijn alle partijen in principe bereid op alle fronten compromissen te sluiten. Concreet betekent dit, dat de opdrachtgever niet begint met te stellen dat ‘het allemaal goedkoper moet’. Daar wordt zelfs niet over gesproken. Waar wel over gesproken wordt: uitstraling, kwaliteit, product, doelgroep, randvoorwaarden, programma, marktanalyses en marktbegrip. Vervolgens wordt er onderhandeld, maar daarbij men vindt elkaar niet vervelend. Daarom gaat het zo snel en daarom ook kan het zo goed worden. Dat betekent overigens niet dat alles werkelijk lukt. Maar als iets mislukt, is het wel altijd duidelijk waar aan het lag. Wat heeft u na zes jaar Amerika geleerd? Net als hier is ook in Amerika het bouwproces een hoop geruzie. Maar het klimaat waarin naar oplossingen wordt gezocht, is toch net even anders. Hier leven we in een wereld van consen-

architectenweb magazine

STEFAN HEIJDENDAEL

Onder hun begeleiding kwamen we tot de ontdekking dat architectuur een vak was. Ik ben uiteindelijk afgestudeerd bij Carel Weeber, die ik nog altijd als goede vriend beschouw, en heb na mijn studie samen met Jan Hoffmans, Erik Jong en Maurits de Hoog een bedrijf opgericht: Villa Nova. Na enkele jaren kwam ik erachter dat mijn ambities ten aanzien van Nederland veel groter waren dan de projecten die ik als architect kon verwezenlijken. Als architect controleer je immers niet de condities van het project. Ik wist niets van het onderliggende politieke spel om dingen gedaan te krijgen, hoe je geld moest inzamelen, wat de taal van de bank is, of die van investeerders. Kortom, als architect voelde ik me met mijn ambities overgeleverd aan de wensen van anderen en dat kan ik slecht hebben.

Rudy Stroink: ‘Projectontwikkeling in Nederland is zo ontzettend comfortabel. Er is geen enkele stimulans om nieuwe wegen in te slaan.’

sus. Maar het kan anders. Een goed voorbeeld is de loodkatalysator. Die is bedacht in Los Angeles, de stad waar ook smog is uitgevonden. Op een goed moment stelde de burgemeester een ultimatum: “Over drie jaar rijden er geen auto’s meer mijn stad in waar lood uitkomt.” En de uitvinding van de katalysator was een feit, want het was te belangrijk om in Los Angeles te blijven komen. Nu proberen wij in Nederland de fijnstofproblematiek op te lossen. Wij gaan nota’s schrijven, wetten aannemen en overleg voeren. We geven zelfs transporteurs inspraak over wat de beste manier van invoeren is. Dat is gewoon idioot. Zo zit de wereld niet in elkaar. “Never negotiate Christmas with the turkey”,

nummer 14 - december 2007

zeggen ze in de Verenigde Staten. In plaats daarvan moet je gewoon zeggen dat over twee jaar geen enkele auto de snelweg op mag, die een bepaald fijnstofpercentage produceert. Gewoon afspreken wat er moet gebeuren en de wereld zal zich daaraan aanpassen. Na een paar jaar zoeken en wat advieswerk heeft u in 1994 Trammell Crow Nederland (TCN) opgericht. Het idee achter TCN is het Amerikaanse model voor projectontwikkeling toegepast op de Nederlandse situatie. Was het moeilijk hier een positie te veroveren? De wereld van het vastgoed en de ruimtelijke ordening in Nederland wordt gekenmerkt door een ongelofelijk kud-

degedrag. Het is bijna incestueus hoe architecten, ontwikkelaars en overheden hier elkaar in de tang houden. Er wordt gehandeld vanuit het principe ‘als je mij geen pijn doet, doe ik jou geen pijn’. Toen we met TCN begonnen was de Berlijnse muur pas enkele jaren geleden gevallen, waarmee de mondiale tegenstellingen leken opgelost. Ook in Nederland was er een muur doorbroken. De staat had niet langer de exclusieve rechten als opdrachtgever. Het was de periode net na Lubbers, waarin er geen geld, geen kracht en geen ambitie meer bij de overheid leek te zijn. Ineens stond daar een bedrijf genaamd TCN dat riep: “Wij gaan het helemaal anders doen, wij willen langetermijn-

21


INTERVIEW | RUDY STROINK

betrokkenheid bij onze projecten.” Ik vroeg me af waarom we bouwen in weilanden, terwijl er zoveel transformaties te doen zijn? Mijn overtuiging was, dat ontwikkelaars hun projecten niet meteen moeten verkopen aan beleggers. Bovendien wilde ik geen makelaar, maar onderhoud ik zelf contact met mijn huurders. Je kunt je voorstellen dat ik in die jaren heel wat bedreigende telefoontjes heb gekregen. Ook wanneer ik ergens een praatje hield, werd de zaal vaak opstandig, begon men te roepen dat ik gek geworden was.

architecten, ontwikkelaars en overheden houden elkaar in de tang De oude coalitie voelde zich enorm bedreigd. Langzamerhand ontstond ook bij de overheid een unheimisch gevoel. Ambtenaren werden nu opeens geconfronteerd met iemand die riep dat hij wel ziekenhuizen, universiteiten of zelfs steden wilde runnen. Dit alles klinkt populistisch, maar ontstaat vanuit puur strategische overwegingen. Onze lijfspreuk is immers: “Als de markt naar links beweegt, gaat TCN naar rechts.” Het heeft me altijd enorm verbaasd, dat wanneer je eenmaal uit de wurggreep van het kuddegedrag breekt, je in een veld terechtkomt waar bijna geen competitie is. Ontwikkelaars beschuldigt u van kuddegedrag. De houding van de overheid kan worden omschreven met: “We laten gewoon niets gebeuren, want dan kan er ook niets ergs gebeuren”. Klopt deze omschrijving? Ja. In Nederland heeft men in dit verband al snel de neiging om te spreken over ‘zorgvuldigheid’. Dat woord heeft inmiddels een totaal verkeerde dimensie gekregen. De paradox is dat ons land onder het mom van zorgvuldigheid behoorlijk is verrommeld. Ik heb daar veel debat over met wethouders. Die menen dat projectontwikkelaars arme

22

dorpjes en steden verleiden en vervolgens rommel achterlaten. Dat is onzin. Elke steen, elke lantaarnpaal in dit land heeft minstens de besluitvorming van drie commissies gekend. En dat waren geen projectontwikkelaars. Er is door projectteams, stedenbouwkundigen, welstandscommissies, wethouders en burgemeesters zorgvuldig naar gekeken. In dat proces gaat veel tijd zitten. Deze dodelijke omknelling leidt onvermijdelijk tot rommel. Rommel wordt kortom veroorzaakt door het zorgvuldigheidsprincipe. Het probleem is verankerd in het gegeven dat de overheid medeplichtig is. Van begin af aan wil zij bij elk proces betrokken zijn en werkt zo haar eigen machteloosheid in de hand. “Wij gaan zorgvuldig om met de groenstructuur bij de ontwikkeling van een gebied”, kan een ontwikkelaar beloven. Maar als er vervolgens zes sprietjes van bomen staan, dan moet de overheid tegen die ontwikkelaar zeggen: “Je krijgt geen vergunning tot ingebruikname, totdat de bomen het afgesproken formaat hebben”. Maar dat gebeurt niet. De ambtenaar zit immers al die tijd aan tafel en in de bouwnotulen staat vastgelegd, dat na zorgvuldig overleg met landschapsarchitect is besloten tot de summiere aanleg van een groenstructuur. Die ambtenaar had niet bij dat overleg aanwezig moeten zijn. Nu is hij medeplichtig en houdt zijn mond. Medeplichtigheid veroorzaakt verrommeling. Moeten we toe naar een overheid, die veel meer toetst op prestaties? Zeker. ‘Trust, but verify’, of ‘speak softly, but carry a big stick’, Het begint met vertrouwen. Als ik bij een wethouder binnenkom en zeg dat we een winkelcentrum aan de rand van zijn stad willen realiseren, dan wil ik weten aan welke randvoorwaarden het project moet voldoen. Ik wil geen eindeloze procedures en inspraak. Ik wil gewoon weten waar men problemen voorziet. Wat men wel wil en niet en dan maak ik het. Gewoon

een contractje op een A4-tje en geen 150 pagina’s. Natuurlijk zullen we daar nog wel eens debat over hebben, maar het is in mijn belang dat ik mijn beloften nakom. Wat is naast het genoemde wederzijdse vertrouwen het fundamentele verschil tussen de VS en Nederland? De crux is dat in Nederland, en Europa in het algemeen, projectontwikkeling wordt verward met bouwen. In de Europese traditie heeft het toevoegen van een object aan de ruimtelijke omgeving direct een culturele dimensie. Het gevolg is, dat we meer oog lijken te hebben voor het gebouwde object dan voor de gebruiker. De gebruiker past altijd, is de gedachte. In de Verenigde Staten is projectontwikkeling veel meer gericht op een eindproduct, waarbij het gebouw in veel gevallen slechts faciliterend is. Met andere woorden, in Europa voeg je een object toe aan de stad, terwijl je in Amerika een product levert aan de klant. Bezien vanuit een Amerikaans standpunt is het product niet geleverd als het gebouw opgeleverd is, maar ongeveer drie jaar daarna. Belangrijke eis is aan te tonen dat je bij een eventueel faillissement van eerste huurders nieuwe huurders voor je gebouw(en) kunt vinden. Pas dan is je product sustainable. Ter vergelijking, in Nederland moet je tienjarige huurcontracten binnenhalen om een belegger te interesseren. Vervolgens koopt hij het gebouw van je, maar in feite koopt hij vooral een cashstroom. Dat verschil bepaalt alles. Want de traditie hier is gebouwen voor zo weinig mogelijk geld bouwen en dan zo duur en zo snel mogelijk verkopen? Ja, de logica is: je bent stom als je er meer geld aan uitgeeft dan strikt noodzakelijk is. Elk gebouw is hier een gematerialiseerde huurovereenkomst. Dat is het product en verder heb je te maken met een lastige gemeente,

architectenweb magazine

xxx

Dankzij een beperkte vrijheidsgraad in de rolverdeling tussen architect en projectontwikkelaar kan er volgens Stroink worden geïnvesteerd in kwaliteit. Hier het TCN Media Park, samen met KCAP architects & planners

die je dwingt om die overeenkomst ook een maatschappelijke dimensie te geven. Dat zijn dus bijna onverenigbare doelstellingen waardoor de architect meestal niet meer dan een excuustruus wordt. Ik zeg bewust ‘meestal’, want jullie hebben ook met Huub Smeets gesproken en ik weet dat hij niet zo in elkaar zit. Smeets verkoopt zijn projecten ook niet. Bovendien heeft hij het ABP achter zich staan, waardoor hij meer armslag heeft gekregen. Ook bij enkele woningbouwcorporaties bespeur ik een zelfde maatschappelijke dimensie, maar het zijn slechts enkelen

nummer 14 - december 2007

die zich hierin onderscheiden van de rest van het projectontwikkelaarsvolk. Hoewel TCN als bedrijf duidelijk succesvol is, zien wij bijna geen navolging. Waarom blijft dit effect uit? Het effect van TCN is nog veel minder dan dat ik wil. Mijn ambities zijn dan ook nog lang niet vervuld. Een van de belangrijkst problemen, zeker in Nederland, is dat projectontwikkeling zo verschrikkelijk comfortabel is. Er is geen enkele stimulans om nieuwe wegen in te slaan. Als je een Amerikaan vertelt hoe een vastgoedpartij in dit land

zijn geld verdient, gelooft hij zijn oren niet. De overheid lost je infrastructurele problemen op en doet je voorinvesteringen. Ook dicteert de overheid de markt, zodat er altijd schaarste is. En ten slotte bepaalt zij dat de klant geen zak te vertellen heeft, zodat hij wel moet vreten wat hem wordt voorgeschoteld. Kortom een luie wereld. Alleen in Engeland en Frankrijk zijn er

Europa zou zich moeten specialiseren; Nederland als vastgoedenclave

23


INTERVIEW | RUDY STROINK

wel structureel betere praktijken te vinden, hoewel dit in het laatstgenoemde land vaak nog berust op de overheid. Met andere woorden, er zijn wel enclaves te vinden met voorbeelden van hoe het beter kan, maar we slagen er niet in dat structureel te maken zoals in de VS. Daar zie je tot grote ergernis van Europa dingen als New Urbanism, en een waanzinnig bloeiende architectenpraktijk. Wat is dus volgens u de belangrijkste opgave in Nederland? Het vormgeven van een nieuw programma voor een publieke collectieve ruimte. Ik denk daarbij aan alle schakeringen tussen volstrekt privaat en volledig openbaar. Daar moet een programma voor ontwikkeld worden, op stedelijk en landschappelijk niveau. De aandacht heeft teveel enkel op architectuur gelegen en moet ook weer terugkeren bij de stedenbouw. Er moet een nieuw programma voor stedelijkheid komen. Een visie op wat een stad anno de 21ste eeuw moet worden. En wie gaat dat programma schrijven? Idealiter is het programma de uitkomst van een debat, want ik ben tegen dictatuur. Tenminste op grote schaal dan, op kleine schaal mag het. Politici, bestuurders, architecten, de markt, zij hebben allen bewezen het zelf niet te kunnen. Zij moeten zich verenigen in nieuwe verbanden en onderwerpen aanschrijven onder de titel ‘De opdracht van Nederland’. Paradox van onze tijd is dat we ontzettend veel geld en talent hebben, goed getraind zijn, veel ervaring hebben, zodat alles op het aanrecht ligt te wachten op de kok. En die gaat het programma schrijven en daarin moeten keuzes worden gemaakt: dat doen we wel en dat niet. Ik zou het zelf graag schrijven als ik tijd had. Een heel kort stuk: de opdracht van Nederland. Daarin staat wat we moeten maken. Daarna kijken we of er een politieke consensus over kan komen.

24

Welke dingen moeten we niet doen bijvoorbeeld? Een goed voorbeeld is ‘Nederland transportland’, dat is voorbij, verspilde tijd, te weinig toegevoegde waarde. Ook moeten we niet langer Vinexlocaties maken en suburbanisatie de deur wijzen. We moeten af van monofunctionele woonen werkgebieden. In plaats van het aanwijzen van vier locaties moeten we afzien van zware industrie, geen bedrijfsterreinen meer aanleggen en stoppen met het streven naar één havenautoriteit voor Rotterdam, Antwerpen en Amsterdam, die dan wordt opgesierd met een mooie naam, zodat de Belgen niet afhaken. En wat wel? Europa zou zich moeten specialiseren: Engeland in geld, Milaan in design, Parijs in mode en Frankfurt in saaie dingen. In dat totaalbeeld wordt Nederland de vastgoedenclave van Europa. Vanuit Nederland komen er allerlei aders Europa in en fungeren wij als de vormgevers. Nederland specialiseert zich in architectuur. Het zit in ons DNA en we zijn zo slim om dat internationaal over te brengen. Het ligt dan voor de hand om Rotterdam als hoofdstad te nemen. Vervolgens gaan we een heel vastgoedconglomeraat opzetten naar het evenbeeld van Chicago in de Verenigde Staten. Dat moet een heel effectieve machine zijn, die in Moskou, Tunis of Athene heel goed projecten kan organiseren. We blijven natuurlijk ook wel andere dingen doen, maar er moet iets zijn waarin we uitblinken. Zo zullen er nog wel banken zijn, maar hoofdzakelijk heel slimme vastgoedbanken. Het gaat om het maken van keuzes. We trekken de hele creatieve industrie mee. Dat zou mijn manifest zijn. Het kan maar we moeten ophouden met het verkwanselen van onze creatieve, financiële bronnen. Wat is in dit geheel de inbreng van ontwerpers? Doen ze er nog wel toe?

Net als opdrachtgevers zijn ook ontwerpers in Nederland slecht voorbereid op hun taak. Dat maakt hen zoals gezegd tot lotgenoten. Zo blijkt het merendeel van de ontwerpers waarmee wij te maken hebben een vooringenomen standpunt ten aanzien van ons bedrijf te hebben. TCN gaat het alleen om geld, denken de meesten van hen. Die vooringenomenheid vertroebelt de relatie tussen opdrachtgever en ontwerper. De opdrachtgever moet zijn opdracht goed formuleren. Daar moet de architect zich niet mee bemoeien. Pas als de opgave helder is, komt de architect aan tafel. Dan wordt er gepraat, worden er ideeën uitgewisseld en kan er feedback worden gegeven op het programma. Deze dialoog komt echter nauwelijks nog op gang door het gebrek aan vertrouwen en gebrek aan oefening. Nog te vaak wordt de architect gemanoeuvreerd in de positie van herder van het maatschappelijk belang en de ontwikkelaar als de partij die snel geld wil verdienen. Beide posities zijn onzin, want de realiteit is dat ontwerper en ontwikkelaar samen een dienst moeten leveren waarvan iedereen beter wordt. Architecten doen er dus toe? Jazeker, maar een architect is niets meer en niets minder dan een vormgever. In mijn tijd werd je als architect geleerd eerst de wereld te begrijpen om hem daarna te gaan verbeteren. Nu ben ik ervan overtuigd dat de verbetering van de wereld zit in alle individuen. Ik heb een rol te spelen en de architect heeft een rol te spelen. De architect fungeert als vormgever van een nieuwe wereld en ik als programmeur. Hij de hardware en ik de software. Daarin moeten we elkaar respecteren. De meeste architecten accepteren deze rolverdeling niet en daarom werk ik maar met enkelen samen. Juist door de beperkte vrijheidsgraad die ik bied, kan er ongelofelijk veel geïnvesteerd worden in kwaliteit. Zo heb ik met Neutelings Riedijk en Mecanoo vreselijk mooie dingen gemaakt.

architectenweb magazine


Interview | Adriaan geuze

Het

landschap maak je als mens Wat is de ruimtelijke opgave van morgen? In het veertiende gesprek van deze interviewreeks geeft Adriaan Geuze, frontman van West 8 en Visiting Professor aan Harvard University, antwoord op deze vraag. Volgens hem is het maken van nieuw land van essentieel belang. We moeten weer trots kunnen zijn op Nederland. Een trots die in het gedrang komt door het verdwijnen van de open gebieden, de toegenomen filedruk en de immigratie. Door | Eric Frijters en Olv Klijn

Met de start van West 8, eind jaren ’80, kreeg landschapsarchitectuur een pragmatische en agenderende dimensie. Onlangs haalde het bureau het nieuws met het voorstel om een reeks eilanden aan te leggen van Duinkerken tot Texel ter bescherming van de Nederlandse kust. In de tussentijd was het even stil. Kunt u uitleggen wat er sindsdien is veranderd? In mijn karakter ligt een enorme betrokkenheid besloten met het land waarin ik woon. Mijn opvatting over het landschap gaat verder dan academische inzichten.

Zuid-Holland krimpt; de eerste mensen zijn vertrokken 18

Ik praat over mijn eigen leefwereld en mijn perceptie op dat landschap en daarin is niets veranderd. Maar tien jaar lang heb ik niet zo’n behoefte gehad om op de trom te slaan. Ik vond het nutteloos. Ik zie mezelf vooral als iemand die grenzen onderzoekt. Toen ik op school zat, heb ik min of meer een hekel gekregen aan landschapsarchitectuur. Tot ik erachter kwam dat je zelf bepaalt wat landschapsarchitectuur is. Als ik dus voor mezelf spreek en niet voor het bureau, dan denk ik dat de verandering wel meevalt. Mijn drijfveren en obsessies zijn nog altijd dezelfde. Wat wel is veranderd is, dat het bureau groter is geworden. Lang niet alle projecten zijn

agenderend of dienen als voorbeeld. Er is een grote wolk omheen gekomen. Maar in de kern is alles nog exact wat het was. Anders zou ik ook meteen stoppen. Er is dus niet wezenlijk sprake van ontwikkeling, zowel wat u persoon betreft, als binnen het bureau? De wereld om ons heen ontwikkelt zich stormachtig, die is onvergelijkbaar met twintig jaar geleden. De markt is ontzettend veranderd. We staan nu in een wereld met opdrachtgevers, gemeentes, ontwikkelaars en andere overheden, die ons om advies vragen. Toen wij in de jaren ’80 begonnen, was er geen werk en dus bedachten we het zelf. In de jaren ’90 was er te veel werk en konden we kiezen wat we wilden doen. Een andere grote verandering is dat meer dan de helft van onze omzet niet voortkomt uit opdrachten in Nederland. Mijn werkwereld is Europa. Europeanen werken in Nederland, Nederlanders werken in Europa. Zeker voor architectuur en stedenbouw geldt dat de ontwerp industrie een Europese industrie is. Is dat een nieuwe opgave? Moeten Nederlandse ontwerpers letterlijk meer over de grens heen kijken?

architectenweb magazine

nummer 15 - februari 2008

19


Interview | Adriaan geuze

Nee, het is geen opgave, het is een feit. De betere bureaus bouwen al in Europa. Het gaat dan niet over specifiek Nederlandse thema’s als stadsvernieuwing en woningbouw, maar over complexe stedenbouw en architectuur. Bij landschapsarchitectuur ligt het anders. Het is een discipline die door de cultuur bepaald wordt en die je niet zomaar kunt exporteren. Voor onze projecten buiten Nederland praat ik daarom altijd met de gemeenteraad en lokale bewoners. Ik kan me echter onmogelijk genoeg engageren met die mensen, hun probleem, hun cultuur, hun taal en hun begrip. Dat lossen we op door altijd met lokale partijen samen te werken. De toenemende invloed van Europa kent ook nadelen. Alles is één grote prijsvraag geworden. Elke opdracht wordt Europees aanbesteed. Ik moet soms twee keer solliciteren voor dezelfde opdracht. Ook collega’s zeggen er doodziek van te worden. Het betekent voor ons bureau een enorme uitputtingslag. We hebben op ieder moment wel twee tot drie prijsvragen lopen. Telkens moet je weer je kunstje doen: allemaal de leukste plannen, de beste babbel, het mooiste boekje en de beste panelen. Dan moet je ook nog eens de logica van de site en de opdrachtgever kennen en zijn problemen doorgronden. Dat is wel een heftige verandering. West 8 opereert vanuit een optimistische houding, waarin zowel de kwetsbaarheid als de euforie van de massacultuur tot uitdrukking komt. Betekent dat een definitief afscheid van Sijmons’ lagenbenadering? Ik heb niets tegen de lagenbenadering. We zijn een deel van die traditie, maar daarmee is ook alles gezegd. Het is moeilijk om ‘de lagenbenadering’ als doel der dingen te zien. Een architect heeft bijvoorbeeld een verhaal over de

Ik moet soms twee keer solliciteren voor dezelfde opdracht

20

Adriaan Geuze: ìDe opgave in Nederland is nu: nieuw perspectief maken voor de Nederlanders, zodat ze in hun land geloven en dat we een reden hebben om kinderen te krijgen. Land winnen!î

De Blauwe Eilanden is een voorstel om een serie eilanden in de Noordzee als landaanwinning op te spuiten die tegelijkertijd de golven breken en zo de kust beschermen.

huid, het programma en de constructie. Bij goede architectuur komen die dingen in perfecte symbiose samen. In landschapsarchitectuur ben ik geneigd te zeggen: ‘het landschap maak je als mens’. Het nadenken over de mogelijkheid om ‘natuur te maken’, heeft onmiskenbaar met mijn Nederlandse achtergrond te maken. Die lagenbenadering is daarin een middel. Interessanter is de vraag die daarop volgt: waar geef je uiting aan? Wat is het verhaal dat je wilt vertellen? Je vertelt iets wat je niet met woorden, poëzie, of zelfs een foto kunt uitdrukken. Het antwoord op die vragen hangt samen met seizoenswisselingen, stemmingen van de dag, of het regent,

of de zon schijnt, of er sneeuw ligt. Daar gaat landschapsarchitectuur over. U beschrijft landschapsarchitectuur door middel van primaire ingrediënten als ecologie, infrastructuur, weercondities, programma’s en mensen. Wat houdt deze benadering precies in? In de media wordt dat slecht geduid, maar landschapsarchitectuur is heel divers. In principe hebben wij ons nooit geïnteresseerd voor het onderzoekende, het notaschrijvende, de structuurvisie of het kaderverhaal. Veel collega’s doen dit met verve, maar wij hebben altijd geprobeerd de ontwerpende kant

architectenweb magazine

te zoeken. Daarin hebben we ons nooit beperkt tot één onderwerp. We mengen stedenbouw, buitenruimte, landschap, ecologie en installaties. En dat voelt goed. Heeft deze diversiteit aan werkvelden ervoor gezorgd, dat West 8 een exotische verzameling aan disciplines binnen één organisatie vertegenwoordigt? Ik weet niet hoe bijzonder onze mix is. Alle grote ontwerpbureaus hebben dat tegenwoordig. Het mengt allemaal, tot aan schrijvers en reclamemensen toe. Het gaat ons vooral om de flair van de samenwerking. Productontwerpers hebben we vanaf de eerste dag hier zitten. Anders dan bij de meeste landschapsbureaus is de meerderheid van onze mensen architect, terwijl de landschapsarchitecten in de minderheid zijn. Daarnaast ben ik zelf minstens één dag in de week bezig met lesgeven, essays

nummer 15 - februari 2008

schrijven en lezingen geven. Daar komt het koeienproject voor de biënnale vandaan en die 800.000 huizen voor het NAi..Dat is niet veranderd. Momenteel hebben we onze boog ook weer gericht op de Nederlandse politiek en willen we een paar substantiële visies aan het debat toevoegen. Dat laatste vormt de aanleiding voor ons gesprek. U bent lid van de werkgroep ‘Laten We Nederland Mooier Maken’. Hoe bent u hierbij betrokken geraakt? Er is een groep bezorgde ondernemers uit de vastgoedwereld, die zich schamen voor het Nederlandse landschap. Zij willen daar op een niet-geïnstitutionaliseerde manier iets aan doen. Dat gegeven vond ik interessant. We zijn van dezelfde generatie en spreken het jargon met vergelijkbare flair. Ook ik ben ondernemer en het toeval wil dat we hetzelfde denken. Als een soort ghostwriter heb ik

mijn vocabulaire ingezet om hun agenda aan te scherpen en de discussie beter te formuleren, zodat het niet naïef overkomt en de focus goed is. Kunt u uitleggen waar die schaamte voor het Nederlandse landschap uit bestaat? Het is ‘shocking’, maar het is een trend dat alles te koop is. Ook het landschap heeft een prijs. Ik neem de Randstad als voorbeeld. Bij het fenomeen Randstad spreken we over een polynucleaire stad. Dat veronderstelt een leegte. Maar waar is die leegte dan? Wie heeft voor ons besloten dat in Zuid-Holland de leegte is opgeofferd? Heb jij dat ergens gelezen in een nota? Ben jij erover geraadpleegd? Over ons voltrekt zich iets waar we midden in staan, maar we krijgen er geen vat op. Wij, de makers van landschap bij uitstek, laten dít over ons heen komen!? Ik raak daar behoorlijk van in paniek.

21


Interview | Adriaan geuze

Is er dan een beeld hoe Mooi Nederland eruitziet? Nee, mensen zijn vooral bezig met wat ze zijn kwijtgeraakt en denken terug aan het landschap van hun jeugd. In de krant lezen zij over Chinese toestanden waar men mensen deporteert, omdat het landschap wordt vervangen door een stuwmeer en over bossen die met voetbalvelden per minuut verdwijnen. Dat is ook het verhaal van Nederland, maar we vertellen het niet, het staat niet in de

22

krant. In Nederland is sinds de jaren ’70 gemiddeld zo’n 36 tot 40 hectare open ruimte per dag verdwenen. Dat is één Vondelpark per dag! Dat is nog al wat in een klein, vol land. Ik denk dat heel veel mensen met deze wroeging zitten, maar het nog niet uiten. Komt dat doordat opdrachtgevers het makkelijker vinden om een weiland vol te bouwen dan een stad te herstructureren? Ja, maar de motor zit ook in het feit dat een groot deel van de doelgroep niet in de stad wil wonen. Zogenaamd ‘omdat daar geen tuintjes zijn...’ Ik weet niet of dat klopt. In Amsterdam Zuid of het Oostelijk Havengebied wil iedereen graag wonen en daar heeft bijna niemand een tuin. De prijzen zijn gigantisch, het is een zeer gewaardeerd woonmilieu. Een veel belangrijker gegeven, dat wordt ontkend door stedenbouw en landschap, is volgens mij het verhaal van de immigranten. Is dat niet wat kort door de bocht? Nee! Iedereen wil het over VINEX hebben. Maar niemand spreekt over de immigranten die in de stad wonen en de middenklasse die daar niet bij wil wonen. En dat we daarom huizen buiten de stad moeten maken. Ook hoor je nooit iemand over het ommeland dat verdwenen is en het landschap zonder eigenschappen dat ontstaat. We creëren nu ons eigen probleem. Over tien jaar zijn die wijkjes zoals die nu gebouwd worden in Ridderkerk of Purmerend verouderd en niet meer hip. Maar die wijken kun je niet renoveren, want die zijn niet duurzaam gemaakt en het landschap is op! Maar het staat ook vast dat we juist in de Randstad verandering moeten accommoderen. Dat kan toch niet enkel door terug te verlangen naar de weides uit uw jeugd? Als je in de Randstad met vijf miljoen mensen op een kluitje woont en je wilt

niet zoals in Londen anderhalf uur in ‘the tube’ aan een lus hangen om buiten te komen, dan moet je de leegte behouden door de steden een ‘vette compactheid’ geven. Ook kun je nieuwe steden onderdeel van dat systeem maken. Je kunt Almere en Breda zo aanhaken. Met andere woorden, het is niet zo dat er dan niets meer kan. Houd toch op! De mogelijkheden zijn oneindig. Maar dat vraagt planning en dat is nu juist een van de taboes. Wat is dan de opgave van morgen? De opgave in Nederland is nu: nieuw perspectief maken voor de Nederlanders, zodat ze in hun land geloven en dat we een toekomst dromen voor onze kinderen. Land winnen! Zorgen dat we niet belachelijk veel reistijd kwijt zijn, zodat we weer tijd aan vrienden en familie kunnen besteden. We zijn immers Nederlanders en geen Amerikanen. Nederlanders willen gemiddeld genomen niet in een kosmopolitisch milieu wonen. Wij houden van waarden als een kleinschalige overzichtelijke samenleving. Dat kun je truttig vinden, maar dat is toch wat je in de Libelle leest. We willen met de kinderen de stad uit kunnen en naar oma. Dat zijn waarden die je kunt vertalen in een kader waarbinnen alle onverwachte initiatieven zich kunnen manifesteren. We moeten zorgen dat de steden aantrekkelijk worden, zoals dat in jaren ’80 en ’90 gebeurd is in Groningen, Utrecht, Maastricht en in zekere zin ook Amsterdam. Dat blijken steden waar iedereen bij wil horen, omdat met iedere generatie weer een betekenisvolle laag aan de stad wordt toegevoegd, die de stad weer leuker maakt. Nu zijn er veel steden waar het alleen maar rauwer en lelijker wordt. Een andere belangrijke opgave in een klein land als Nederland is het absoluut handhaven van grootschalige open ruimte. Het liefst als moderne landbouw en als dat niet kan, dan moeten we dat op een andere manier vasthouden. Liever niet in een oud beeld, maar

architectenweb magazine

stedenbouwkundige schets ook. De ordening van de ruimte heeft veel meer te maken met sociaaleconomische tendensen, met ‘hypes’ rond huursubsidie, of de wijze waarop belasting wordt geheven. Dat zijn de dingen, die de maatschappij werkelijk maken. Dat wil niet zeggen dat met de inrichting van de ruimte niet gestuurd zou kunnen worden, maar al generaties lang weigert men om problemen fysiek op te lossen. Ruimte is nu vooral een plek waarin problemen zich voltrekken, in plaats van iets dat helpt een probleem op te lossen. In dat opzicht is een groot verschil zichtbaar tussen waar we nu staan en de generatie die ons met trots vervult: de generatie van Lely, Berlage en Jacq. P. Thysse.

foto: Jeroen Mensink

Paniek? Kijk, ik vind niets leuker dan een landschap maken en veranderen. Dat is mijn werk. Tegelijk weet ik, dat een mens niet goed functioneert wanneer zijn sociale en fysieke omgeving instort. Als morgen jouw relatie over is, je vrienden je niet meer willen en je ook nog ontslagen wordt, dan zit je over een jaar in een gekkenhuis. Dat kun je niet aan. Hetzelfde gebeurt als je fysiek ontwortelt raakt. Het is een feit dat mensen in paniek raken wanneer hun ruimtelijke oriëntatie overhoop wordt gehaald. Dat is precies wat nu gebeurt. Wij zijn opgegroeid met het idee ‘in de leegte staan koeien’ en ‘je fietst in tien minuten de stad uit’. Dankzij een dergelijke beleving kan ik me in de stad oriënteren. In Zuid-Holland is dat een illusie. En op het moment dat je kinderen hebt en ze naar school moet brengen, of naar de sportclub, maar je staat de hele dag in de file en je krijgt je sociale leven niet rond, dan ga je opeens denken: krijg nou wat, dit klopt niet! De werkgroep voelt dit als een tergende en onstuitbare ontwikkeling. Zuid-Holland was altijd de meest dichtbevolkte provincie, maar is nu juist gaan krimpen. De eerste mensen zijn vertrokken. Waarom gaan ze weg? Waar gaan ze heen? Dat zijn interessante vragen. Het antwoord is, dat de middenklasse niet meer met hun gezin in de stad wil wonen. In steden als Rotterdam, Dordrecht, Delft en Leiden verdwijnt de middenklasse en verliest de stad zijn cement.

Voor de tweede architectuurbiÎnnale in Rotterdam plaatste Adriaan Geuze drie acht meter hoge ‘koeien’ langs de belangrijkste snelwegen in de Randstad; om de strakke horizon van het polderlandschap zichtbaar te maken.

in een beeld dat werkt. Wij kunnen ons niet permitteren het land vol te metselen met nietszeggendheid, want dan verspelen we in Europa op de lange termijn ons vestigingsklimaat. Daar ben ik van overtuigd. Dan gaan de mensen met geld hier niet meer wonen. En dat is zeer riskant. Welke rol ziet u hierbij voor ontwerpers weggelegd? Elke rol! Het landschap van de ruimtelijke ordening is van ons allemaal en iedereen kan er een rol spelen. Zoals Daphne Deckers, die met Wim de Bie in een bootje gaat staan om te zorgen dat de A6 niet onder het Naardermeer komt. Daphne Deckers geeft met hulp

nummer 15 - februari 2008

van media-aandacht sturing aan een krachtenveld en in één dag is de minister op andere gedachten gebracht. Die durft het niet eens in de kamer ter stemming te brengen. Alles heeft invloed, dat heet een moderne samenleving. Tegelijk geloof ik niet dat ontwerpers de wereld maken. Ontwerpers kunnen visies aandragen, kritisch zijn, het debat sterken, prototypes voor oplossingen schetsen of op een artistieke manier uiting geven aan problemen. Maar ruimtelijke ordening is iets anders dan het aanleggen van een tuin. De impact van ontwerpers is daarin nihil. Neem nou een immigratiegolf of de reactie daarop. Een dergelijke ontwikkeling verandert meer dan welke

Ruimtelijke ordening wordt toch vooral decentraal bepaald door lokale overheden? De ontwikkeling van de ruimtelijke ordening houdt me al vijftien jaar bezig. Uit gesprekken met talloze wethouders en het controleren van hun uitspraken met behulp van het kadaster en Google heb ik uitgezocht hoe de grond in ZuidHolland is verdeeld. Wat ik heb ontdekt is exemplarisch voor heel Nederland. Ik ben er achter gekomen dat boeren nauwelijks een rol spelen in de eigendom van gronden. Het zijn juist beleggers en instituten, zoals pensioenfondsen en natuurmonumenten, die de grond bezitten. Ook is me duidelijk geworden dat de Nederlandse bouwsector een enorm probleem heeft. Het werkt zo: lokale overheden wijzen in een bestemmingsplan plekken aan, die ontwikkeld kunnen worden. Dan heeft degene die de grond bezit ontwikkelingsrechten. Die situatie dwingt bouwbedrijven om landbouwgronden op te kopen aan de rand van de stad. Dit heet positie innemen.

Het verhaal van de immigranten wordt ontkend door stedenbouw en landschap

23


Interview | Adriaan geuze

Dit opkopen van gronden gebeurt in het wilde weg, omdat er geen centraal plan is. De overheid voert geen transparant beleid, waardoor de vraag naar en dus de prijs van landbouwgrond stijgt. Is de onduidelijke planningsituatie in Nederland vergelijkbaar met gevallen elders in Europa? Nee, we staan inmiddels alleen. Als we Engeland als voorbeeld beschouwen, dan zie je dat de grond buiten Londen bijna niks kost. Grond buiten Londen is bijna altijd bestempeld als ‘green belt’ en daar mag je niet bouwen. Elke Engelsman weet dat je daar ook over tien jaar niet mag bouwen, dus heeft grondspeculatie geen zin. Dat landschap wordt bovendien aanbeden. Het is een heel romantisch landschap en vertegenwoordigt een belangrijke emotionele waarde. In Nederland is dat dus niet zo. Er staan geen lijnen op de kaart. De ruimtelijke ordening is opgehangen aan het model van Thorbecke waardoor elke wethouder eigenhandig per gebiedje bepaalt hoe het bestemmingsplan werkt en wat wel en niet mag. Op zich is alles vloeibaar. Wat het vandaag niet is, kan het overmorgen wel zijn. Daarvoor kun je lobbyen of de wethouder kan in geldnood komen en de situatie weer gaan heroverwegen. Dat is de situatie waarin we zitten.

De verstedelijking van Nederland in 2010, in kaart gebracht door Must in 2004 voor de presentatie van het NAi op de ArchitectuurbiÎnnale van VenetiÎ.

Lokale overheden bestemmen maar lukraak en dat heeft een onsamenhangend en vooral lelijk ruimtelijk resultaat? De materie is nog lastiger. Als je onderzoeken leest hoe geld circuleert, dan constateer je dat bij de steden grote delen van het landbouwareaal zijn opgekocht. Pensioenfondsen en banken nemen het merendeel voor hun rekening. Kleine stukjes land worden over het algemeen gekocht door bouwbedrijven die een bouwclaim nodig heb-

ben. Ze zijn bang dat ze in de toekomst zonder werk zullen zitten. Als bouwbedrijf A hier koopt en bouwbedrijf B daar, dan koopt A toch ook maar wat daar, want stel dat het daar gaat gebeuren, dan krijgt B al het werk. De volgende vraag is: welk geld is dat nou? Dat is ons pensioengeld! De Rabobank financiert haar beleggingen met jouw spaargeld. Dus jouw hypotheek, jouw pensioen en de bouwindustrie vormen een gesloten cirkel. Wij zijn het zelf! Het wrangste is dus, dat wij naar ranzige en onteerde landschappen kijken door toedoen van onze eigen pensioenspaarpotten! Dat verander je niet zomaar.

Ons landschap wordt bewust onteerd met onze eigen pensioenspaarpot

Doen ontwerpers er dan goed aan zich te verbreden en te verdiepen

24

in de toenemende complexiteit van ruimtelijke vraagstukken? Ja. Het werken in de complexiteit en gekoppeld aan het besef dat je invloed beperkt blijft, dwingen me steeds tot de vraag: Hoe zit het in elkaar? Langzamerhand ben ik erachter gekomen hoe ingewikkeld de wereld is en dat je hier als ontwerper nauwelijks invloed op hebt. Dat heet ook wel volwassen worden. Maar het heeft mijn attitude niet veranderd, want ik ben daardoor niet bescheidener geworden. Als je enkel wilt knutselen, ben je geen ontwerper, maar een ingenieur. Ontwerpers moeten zich ondanks hun beperkte invloed wel degelijk laten leiden door hun drang iets na te laten, of om de wereld te veranderen!

architectenweb magazine


Interview | Joost Schrijnen

We moeten echt één ministerie van Ruimte hebben! De ruimtelijke opgave van morgen ligt volgens Joost Schrijnen op de schaal van de regio. Nederland is de afgelopen decennia metropolitaans geworden, maar bestuurlijk wordt deze realiteit nog unaniem ontkend. Als projectdirecteur is Schrijnen in Almere verantwoordelijk voor het structuurplan Almere 2010 – 2030. Hij is bovendien voormalig directeur ruimte en mobiliteit van de Provincie Zuid-Holland en heeft aan de TU Delft een leerstoel regionaal ontwerpen. Door | Eric Frijters en Olv Klijn

U heeft verschillende malen beweerd dat ‘culturele planologie’ eigenlijk het fundament vormt van ons ontworpen land. Wat bedoelt u hiermee? De term ‘culturele planologie’ komt van Rick van der Ploeg. Wij leven in een omvangrijk cultuurlandschap dat volledig door mensenhanden is gemaakt. Het is glashelder waar dit cultuurlandschap uit voortkomt: de delta. Het leven in die delta heeft de basis gelegd voor onze handelsstructuur en onze voedselproductie en daaruit is een zeer hoge stedelijke cultuur ontstaan. Tegelijkertijd heeft de dreiging van het water ertoe geleid dat er geweldig is geëxperimenteerd met het landschap. Daardoor is er hier een geschiedenis van honderden jaren cultuurlandschap

18

ontstaan. Onder andere Auke van der Woud heeft daar prachtig over geschreven. Tegenwoordig praten we vaak in ideologische termen over dat landschap, terwijl het grootste gedeelte is gebaseerd op een functionele organisatievraag: water, landbouw en droge voeten. Het probleem waar we nu tegenaan lopen is dat die functionele herkomst niet de Hollandse metropool is. De metropool als cultureel vraagstuk van het ontworpen landschap is in feite geen onderdeel van ons cultuurlandschap en dat spanningsveld lijkt nu bijna te groot te worden voor onze samenleving. Adriaan Geuze verdedigt een vergelijkbare stelling. Volgens hem is het de Hollandse genetica die ons een

bepaalde vorm van leven dicteert. Heeft hij gelijk? Tot op zekere hoogte ben ik het eens met Geuze. Net als hij durf ik de stelling aan dat het onze habitus is om een schep in de grond te steken, dijken te bouwen en slootjes aan te leggen. Mijn opvatting is echter, dat we die gewoonte kwijtgeraakt zijn en dat het huidige enthousiasme van bijvoorbeeld Balkenende over een energie-eiland in zee niets anders is dan een vlucht voorwaarts. Nog los van het belachelijke tekeningetje dat bij het plan hoort en de gigantische kosten die met zo’n eiland gemoeid zijn, is het tekenend dat nu zelfs onze premier de zee in wil vluchten. Dat bewijst denk ik dat we een enorm probleem hebben. Dat los je niet op met een tulp voor de kust! Wat we hier zien is een symptoom van de identiteitscrisis van Nederland ten opzichte van Europa. Het land dat eens moeiteloos de wereldzeeën over reisde is nu bevangen door multiculturaliteit, voelt zich niet meer vrij en wil niet meer onderdeel zijn van Europa. Adriaan Geuze beschuldigt mijn generatie, de babyboomers, ervan het landschap verknoeid te hebben. Maar als je de gigantische fysieke ruimtelijke transformaties ziet, die Nederland vanaf ongeveer 1975, 1980 heeft ondergaan,

architectenweb magazine

nummer 16 - maart 2008

19


Interview | Joost Schrijnen

en omgeving niet enthousiast zijn over die plannen en dat zijn toevallig wel de beste actiegroepen van Nederland. Alleen op het punt van de mobiliteit lijkt er een algemeen besef te ontstaan dat het zo niet langer kan? Dat hoop je, maar ik geloof er bijvoorbeeld niks van dat het Camiel Eurlings deze kabinetsperiode gaat lukken het rekeningrijden in te voeren. Gaat het ook ergens goed op stedenbouwkundig niveau? Op een aantal schaalniveaus vind ik dat wij als land ongehoord succesvol zijn. Sinds de stadsvernieuwing hebben wij hier jaar na jaar, kabinet na kabinet, links dan wel rechts, altijd investeringsstromen gehad in de transformatie van stedelijke gebieden. Uiteraard zijn de investeringen in de tijd gekleurd, van volkshuisvesting naar grootstedelijke projecten, stationslocaties, ste-

De vernietiging van ons cultuurlandschap staat op het spel

Een impressie door het Innovatie Platform van een multifunctioneel energie-eiland voor de Nederlandse kust in de vorm van een tulp

dan moet je constateren dat er iets fundamentelers aan de hand is. Het werkelijke probleem is de metropoolontwikkeling. Of we het nu willen of niet, dit proces is gewoon gaande en de vraag is: hoe gaan we de metropoolontwikkeling managen in een cultuurlandschap dat er niet voor is gemaakt? Dat is de kernvraag. Er zijn stukken Nederland die daar op zich heel geschikt voor zijn. Sommige diepe polders bijvoorbeeld voldoen prima, maar ons infrastructuurnet is er helemaal niet op gemaakt. Dat vind ik het meest fascinerende van dit tijdsgewricht. De cultuurhistorische kwestie van het gemaakte land dat uit een functionele realiteit voortkomt is nu geïdeologiseerd tot een cultuurhistorisch kwaliteitsbeeld, dat tegelijkertijd ons consumptiepatroon, onze mobili-

Het werkelijke probleem is de metropoolontwikkeling

20

teitsorganisatie en onze voorzieningenstructuur metropolitaniseert. Speelt op dit punt de politiek niet ook een belangrijke ontkennende rol? Zeker. Alle grote politieke partijen wijzen in hun cultuurhistorische positiebepalingen die metropool af. In een recent artikel over Roel de Wit in zijn tijd als commissaris van de Koningin in NoordHolland was te lezen dat het indertijd een politieke keuze was om geen metropoolvorming rond Amsterdam toe te staan. Daar staan wij dan als planners. Treft de stedenbouwers echt geen blaam? We moeten eerlijk zijn, we hebben deze schaalsprong niet voorzien. Niet bij de Derde Nota Ruimtelijke Ordening en niet bij het Groeikernenbeleid. Wel in vakkringen bij de Vierde Nota, maar dat werd politiek begrensd door het stadsgewest. Ondertussen groeide de afstand tussen praktijk en beleid.

Als directeur stadsontwikkeling Rotterdam was ik destijds al intensief bezig met de Zuidvleugel van de Randstad. Nog voordat Arcam begon met het in kaart brengen van alle actuele plannen in de Noordvleugel heb ik toen met vierhonderd vakgenoten een gigantische oploop georganiseerd in de veilinghal in Bleiswijk. Heel naïef, als je het nu vergelijkt met De Nieuwe Kaart van Nederland, hebben we toen de plannen aan elkaar geplakt en hebben we geconstateerd dat er sprake was van nieuwe stadsvorming: de netwerkstad. Maar dat kon toen nog niet worden gezegd. Het werd Vinexen! We moeten ons beeld van de stad eigenlijk allang bijstellen? Het begrip stad, zoals wij dat cultuurhistorisch interpreteren, is in diverse stukken van Nederland zeker aan zijn eind. Dat geldt niet in Groningen, maar bijvoorbeeld wel op Walcheren, waar

architectenweb magazine

Middelburg en Vlissingen niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. De politiek ontkent deze werkelijkheid nog altijd op alle niveaus. Zo hebben we in dit kleine land minstens twee ministeries van ruimte, LNV en VROM. Ik heb al in mijn oratie gezegd dat dit niet kan. We moeten echt één ministerie van Ruimte hebben! In mijn eerste presentatie voor de gemeenteraad van Almere heb ik direct op de consequenties van deze situatie gewezen. Ik vroeg de raadsleden: wie is hier nu de gevangene van wie, hebben wij de natuur opgesloten in de dierentuin van de Oostvaardersplassen, of is Almere eigenlijk een mensentuin geworden? Hoe bedoelt u dat, vroegen de raadsleden. Nu, precies zoals ik het zeg! In Nederland zijn we er nog helemaal niet uit hoe verstedelijking, natuur en infrastructuur op elkaar afgestemd moeten worden. Het is dus ontzettend belangrijk dat de wijze waarop

nummer 16 - maart 2008

consumenten de ruimte in ons land ervaren, weer aansluit bij de geïnstitutionaliseerde concepten over wat dit land is. Daarover moeten we met elkaar in debat. Wat staat er op het spel als we dit debat, het Randstadgesprek zoals u het noemt, niet voeren? Dan krijgt Geuze gelijk. De vernietiging van ons cultuurlandschap staat in ieder geval op het spel. Dat is een reëel risico, aangezien we niet zonder meer gelijkgestemde gedachten in Nederland hebben over de oplossing van dit vraagstuk. Geuze komt bijvoorbeeld met zijn inzending voor de Eo Wijers prijs. Zijn voorstel om eilanden aan te leggen in het Markermeer sluit natuurlijk perfect aan bij onze traditie van de Zuiderzeewerken, maar vervolgens vernietig je wel een bepaald landschap. Persoonlijk vind ik dat niet erg, ik zeg alleen dat bewoners van Durgerdam

delijke knooppunten en nu de wijken van Vogelaar. Maar als geheel is het stedelijk beleid in Nederland zeer succesvol. Van Almelo tot Groningen tot Maastricht, Den Bosch en Amsterdam, overal werkt het. Maar op de regionale schaal gaat het mis? Ja, op de twee andere vlakken, namelijk de infrastructuur en de regionale schaal. Als het gaat over water, groen en verstedelijking, dan zijn we veel minder succesvol. Sterker nog, daar gaat het fout. Je ziet gewoon dat het stedenbouwkundige vraagstuk van de snelweg niet kan worden opgelost, omdat het niet het vraagstuk is van de nationale entiteit. En hoewel het wel het vraagstuk voor de stad is, is het geen vraagstuk van de stad. Je hoeft maar het voorbeeld van Leiden in herinnering te roepen om te zien hoe lokale belan-

21


Interview | Joost Schrijnen

gen de aanpassing van de A4 frustreren, met eindeloze files tot gevolg. Natuurlijk kun je hier grapjes over maken, zoals Wim Nijenhuis en Wilfried van Winden doen met hun Diabolische Snelweg, maar achter de chaos van de A20 rond Rotterdam zitten wel degelijk inhoudelijke problemen. Problemen waar vormgevers heel goed een antwoord op zouden kunnen formuleren, maar niet als we projecten zoals de Zuidas blijven opvatten als een sluitend project, dat kost de staat gewoon een paar miljard. Zo doen de Fransen dat bijvoorbeeld ook bij Gare d’Austerlitz… Zijn er meer voorbeelden buiten Nederland waar men de regionale schaal wel goed beheerst?

Een beroemd voorbeeld is Barcelona, met die prachtige binnenring. Als je naar de negentiende eeuw kijkt, dan zie je dat Parijs, Londen, Madrid, Barcelona en Berlijn de vertaalslag hebben gemaakt van een kleine kernenstad naar een metropolitane regio. Hausmann heeft van een verspreid ding een metropolitane stad gemaakt. In Londen is het minder helder hoe dat is gegaan, maar in feite werkt de parkenstructuur daar hetzelfde als de boulevardstructuur in Parijs. In Nederland heeft deze ontwikkeling op een veel beperktere schaal plaatsgevonden, denk maar aan de doorbraak in de Raadhuisstraat in Amsterdam. Rotterdam is in dit opzicht geholpen door het bombardement, maar over het

De capaciteit van de infrastructuur blijft achter bij de metropolisering van Nederland.

22

algemeen hebben we heel veel moeite met de schaalvergroting van stad naar stadsregio. Het enige wat wij daar tegenover kunnen stellen zijn bloemkoolwijken aan de snelweg. Hoe past Almere, de stad waar u nu voor werkt, in dit rijtje? Almere is een middenklassersparadijs. Het ontwerp van Teun Koolhaas is opgezet naar de Ebenezer Howard-structuur van kernen en daar kunnen we ook nu nog moeiteloos op doorbouwen. Er zijn misschien maar een paar dingen die niet goed geregeld zijn. Het belangrijkste dat in Almere ontbreekt, is de ervaring ‘dit is de stad’. Het bewegen door de stad gaat hier door bermgroen en achter geluidsschermen, je weet nooit waar je bent. Er zijn nog te weinig momenten die bijdragen aan het versterken van de identiteit van de stad in zijn geheel, en dat is jammer. In de jaren vijftig, zestig en zeventig zijn er nog wel enkele uitbreidingen ontwikkeld waarin een hoofdinfrastructuur de stadstructuur begrijpelijk maakten, maar eigenlijk hebben we daarna, op Almere na, bijna nooit meer op die schaal een stedenbouwkundig plan durven maken. Wat is de achtergrond van dit gebrek aan stedenbouwkundige moed? In de jaren zeventig is de discipline in de war is geraakt. Men zei: ‘De stedenbouw heeft het fout gedaan, kijk maar naar de Bijlmer.’ Stedenbouwers dachten dat ze met Le Corbusier en de CIAM alle stedelijke problemen konden oplossen, maar in feite bracht de moderniteit schade toe aan de complexiteit van de bestaande stadsstructuur. Op het lagere schaalniveau van het stedelijk ontwerp hebben we ons daarna in de jaren tachtig volledig hersteld. Het stadsblok en het complexe stedenbouwkundige ontwerp, waarbij de architect en de stedenbouwer elkaar weer vonden, is het product van eind jaren tachtig en begin jaren negentig. Hiermee kwam het bewustzijn van de stedelijke strategie terug. Maar de disci-

architectenweb magazine

Joost Schrijnen: “Dagelijks gaat meer dan de helft van de bevolking van Almere over twee bruggen. Bij een verdubbeling van het inwonertal van de stad is dat niet langer mogelijk”

pline heeft nooit de regio bereikt. Ik vind dat we als gemeenschap weer aardig op de kaart staan en het zou fantastisch zijn als we met de nieuwe generatie ruimtelijke plannen eindelijk dat hogere schaalniveau bereiken. In hoeverre is deze schaalsprong de exclusieve verantwoordelijkheid van de overheid? Luuk Boelens (zie interview AWM 6) zou waarschijnlijk zeggen: ‘Ga eens praten met investeerders! Ga eens kijken wat zij willen. Misschien leggen zij zelf een weg aan, als ze aan het einde ervan iets mogen bouwen.’ Dat begrijp ik, maar dan hebben we het over de vraag wie er het risico neemt voor een project en dat is iets heel anders dan waar ik het over heb. Ik heb het over de vraag hoe we die metropolitane regio maken, of dat nu publiek of privaat is. Als er nu iets is waar de overheid primair haar verantwoordelijkheid in gemeenschapszin moet laten gelden, dan gaat het over de kwaliteit van de openbare ruimte. Dat vind ik ‘very basic’. De overheid moet er absoluut voor zorgen dat de kwaliteit van de openbare ruimte bijdraagt

nummer 16 - maart 2008

ons identiteitsgevoel. Maar dat wil niet zeggen dat je niet publiekprivaat kunt handelen. Ook op een groter schaalniveau? Ik vind het heel goed dat die verantwoordelijkheid gedeeld wordt, dat private partijen medeverantwoordelijk worden voor die openbare ruimte. Maar vanuit een intellectueel en democratische gedachtegoed is het tevens heel belangrijk dat er ergens een domein is dat van ons allen is. En dat dit domein ook een uitdrukking is van onze beschaving, van onze cultuur, van wat wij zijn. Als wij van Nederland een rotzooi van maken, dan zijn wij kennelijk slordige mensen. Wat is precies uw opgave in Almere? Laat ik eerst zeggen dat Almere een hele mooie, groene, suburbane stad is. Arnold Reijndorp schrijft daar prachtig over. Ik ben verliefd geworden op deze stad, het is ongelofelijk wat hier allemaal staat. Zo groot, het is echt fabelachtig. Binnen de kortste keren krijg je in deze stad een heel nieuw idee over stedelijkheid. Almere is voor mij een eyeopener.

Mijn opgave is te ontdekken hoe wij deze stad kunnen laten doorgroeien zonder die nieuwe stedelijkheid te verliezen. Zo zijn we nu bezig met een studie om aan de zuidkant van het Weerwater de A6 te overkluizen, in plaats van er geluidschermen te plaatsen. Hierdoor gebeuren er twee dingen: ten eerste gaat de stad over de A6, maar bovendien wordt de bewoner een blik gegund op het stadscentrum. Dat wordt een plek waar je die nieuwe stedelijkheid zou kunnen waarnemen. We gaan daar niet een nieuwe Zuidas maken, maar een plek waar je van de rust en de stilte van Almere als stedelijke regio kan genieten. Voor de Almeerse kust geldt hetzelfde verhaal, maar dan gaat het niet zozeer om de stilte maar om recreatieve kwaliteit van de nieuwe stedelijkheid. Hoe wordt Almere tot een regio? In de Randstad vertegenwoordigt Den Haag de wereld van de NGO’s, Rotterdam is de energie- en containerhaven en Amsterdam en Utrecht zijn samen de motor van het internationale bedrijfsleven in Nederland. Om Almere te laten functioneren als een geschenk voor de regio moet het perfect op de bestaande stedelijke machinerie van met name die laatste twee aansluiten. Dat is onze kernopgave. Almere kan iets bieden aan de regio, als de regio iets biedt aan Almere. Hier kunnen we zonder problemen nog vijftig jaar vooruit, maar dan moeten de functies die hier potentieel kunnen landen, perfect in het metropolitane netwerk zitten. Almere is nu ontsloten met een spoorlijn en de A6 en A27. Dagelijks gaat meer dan de helft van de bevolking over twee bruggen. Bij een verdubbeling van de stad is dat niet langer mogelijk en gaat het ook meer in twee richtingen. Kortom, die relatie moet worden uitgewerkt. Almere moet aangesloten wor-

In Almere krijg je een heel nieuw idee van stedelijkheid

23


Interview | Joost Schrijnen

Joost Schrijnen, projectdirecteur Structuurvisie Almere 2010-2030

den op het Utrechtse en Amsterdamse metropolitane netwerk, wat overigens al dertig jaar geleden onderdeel van de eerste plannen was. Tegelijkertijd moet de relatie tussen stad, water en landschap op een fantastische manier worden ingevuld. Het is verschrikkelijk belangrijk dat we de nieuwe stad aan alle kanten ook onderdeel van het landschap laten zijn. Dat zijn de twee hoofdopgaven. Als dat lukt, dan hebben we het structuurplan van Teun Koolhaas uit 1973 op een nieuwe manier ingebed in de nieuwe doelstellingen van de huidige samenleving. Ecologisch hoogwaardig, onderdeel van de netwerkstad en een aangenaam, kwalitatief hoogstaand leefklimaat in de stad zelf. Is dat de opgave van morgen? Voor mij is het een opgave die niet alleen relevant is op het niveau van Almere zelf, maar een opgave met nationale importantie. Als de ecologische schaalsprong in het IJmeer-Markermeer wordt geregeld, dan kan Enkhuizen iets doen, dan kan Marken iets doen, dan kunnen we daar allemaal iets doen. Dan kan het IJmeer-Markermeer onderdeel worden van een ecologisch systeem, toeristisch recreatief potentieel en een

24

stedelijk potentieel. Dan is het niet Almere, maar gaat het om een veel hoger schaalniveau. En als die metroverbinding er komt, dan kan Almere onderdeel worden van het stedelijk netwerk van Amsterdam, op een nieuwe manier. Het kan dan ook zo zijn dat aan die metrostations straks voorzieningen komen die onderdeel van de metropool zijn. Hier komen het gemaakte cultuurlandschap en de nieuwe werkelijkheid van de metropool ook echt bij elkaar. Dit is voor mij werkelijk een uitdaging van jewelste. Hoe groot schat u de kans dat het in Almere echt gaat lukken? Ik hoop dat het culturele landschap, nu we ook nadenken over de toekomst van Nederland en een Randstadvisie wordt ontwikkeld, een bijdrage levert aan het definiĂŤren van de opgave. Ik hoop tevens dat mensen als mevrouw Jacqeline Cramer gaan inzien, dat het niet gaat om een eiland in zee, maar om ons eigen land. Dat er voor het hele gebied tussen Den Haag en Rotterdam en het Westland met de kust erbij een geweldige opgave ligt. Net zoals hier in de metropolitane regio van Amsterdam.

Is Almere de enige opgave? Laten we het rijtje aflopen: ten eerste moeten we de nieuwe relatie tussen water en land doorgronden. Op de lange termijn ligt daar een inrichtingsvraagstuk. Hetzelfde geldt voor de kwestie energie. Een tweede vraagstuk is dat van het ecologische systeem van Nederland, in de zin van de grote landschapvraagstukken waar we voor staan. En het derde vind ik de verhouding tussen het netwerk en de stad. De stedelijke netwerken, de infrastructurele netwerken en de verstedelijkingsopgave moeten nu eindelijk eens in een begrijpelijke visie bij elkaar worden gebracht. Dat betekent een aantal jaar Betuwelijnachtige geldstromen op het openbaar vervoer kwakken, stations ontwikkelen en verdichtingstudies doen. U heeft het over een begrijpelijke visie. Waar doelt u precies op? In de jaren tachtig wilden wij bij Europa horen. In dat kader is de mainportstrategie bedacht. Vervolgens kwam de HSL daaruit voort, de verbeteringen van Schiphol, de haven en ten slotte de ontwikkeling van de stationslocaties. Het interessante aan deze visie is dat die begrijpelijk is, waardoor het een project met heel veel betekenissen is geworden. Zo is bij de HSL gewerkt met een ambitie en een visie op een hoog schaalniveau, die kon worden gekoppeld aan een investeringstroom van infrastructuur en stationsomgevingen, waardoor voor iedereen de HSL in Amsterdam en Rotterdam voelbaar werd. Voor een vergelijkbare uitdaging staan we nu als het gaat om het maken van een Randstadvisie. De uitdaging is die visie te koppelen aan een mogelijke operationele strategie en aan mogelijke investeringen. Niet alleen van het Rijk, maar investeringen die als het ware Luuk Boelens in de kaart spelen. Dan heb je beet.

architectenweb magazine


Interview Arnold reijndorp

Onze stedenbouw lijdt aan

Alzheimer

Doordat stedenbouw niet langer puur een zaak is van de overheid verdwijnen de stedenbouwkundige diensten. Arnold Reijndorp stelt dat onze steden hierdoor steeds vaker lijden onder een verlies van geheugen en geweten. Door Eric Frijters en Olv Klijn

In tegenstelling tot ons begrip van de stad bestaat de idee ‘openbare ruimte’ nog niet zo lang. Klopt het dat de opkomst ervan samenvalt met het democratiseringsproces van de burgerij? Er was altijd al een ruimte waar stadsbewoners elkaar ontmoeten op straten

en pleinen. Maar die ruimte was vooral een werk, transport- en marktruimte. Het concept openbare ruimte, zoals wij dat kennen als een plek van ontmoeting en uitwisseling van ideeën, komt pas tot ontwikkeling na de Franse Revolutie. In de 19de eeuw bevestigt de burgerij haar macht en overal ontstond een vorm van burgerlijke openbaarheid. Deze gelegenheden waren eigenlijk alleen toegankelijk voor burgers van de hogere klasse. In theaters en parken, die meestal eigendom waren van verenigingen en sociëteiten, kwam de burgerij elkaar tegen. Later vallen die gelegenheden ten prooi aan de democratisering en worden ze voor een veel breder publiek toegankelijk. Daarmee ontstond een nieuw probleem, want de parvenu’s hielden zich nauwelijks aan de etiquette van burgerlijke openbaarheid. Tot die tijd bleef het gebruik van parken beperkt tot een wandeling over de paden, maar de massa ging half-ontkleed in het gras liggen. Schrijvers als Emile Zola waren op een bepaald moment dan ook tegen het aanleggen van nieuwe parken; dat zouden alleen maar poelen van verderf worden. De opkomst van het volkspark, gewijd

Langzaam groeit het besef dat de openbare ruimte niet van de overheid is 20

aan sport en andere activiteiten, bleek echter onstuitbaar en kun je ook zien als een antwoord op de ledigheid van het zomaar wat rondhangen. Wanneer wordt ‘openbare ruimte’ een actief begrip in het stedenbouwkundig ontwerp? In de jaren ’80 van de vorige eeuw wordt openbare ruimte een onderwerp van belang. Er verschijnen themanummers in tijdschriften, er is een dag van de openbare ruimte. Openbare ruimte wordt een hype en op een bepaald moment vraagt Auke van der Woud zich in een stuk in Archis af, of er soms iets aan de hand is met die openbare ruimte. Vroeger hadden we het immers over straten, pleinen, lanen, of wegen. Nu werden die typen plotseling samengevoegd in het ongedefinieerde begrip ‘openbare ruimte’. Dit nieuwe begrip blijkt inderdaad nieuwe problemen aan te kondigen. In de eerste plaats was er sprake van een gedragsprobleem. Voor de oorlog was de collectieve ruimte in Nederland eigenlijk beperkt tot hoven en binnenterreinen. Iedereen wist bovendien precies wat een laan was, een straat, of een plein en er was in ieder geval een besef hoe men zich daar moest gedragen. In de naoorlogse wijken ontstond als gevolg van nieuwe stedenbouwkundige

architectenweb magazine

Chris pennarts

D

e verstrengeling van publiek domein en openbare ruimte verdient meer aandacht, aldus stadssocioloog Arnold Reijndorp. Al meer dan twintig jaar doet hij onderzoek naar de relatie tussen stedenbouw en samenleving. Sinds 2006 is hij bijzonder hoogleraar sociaal-economische en ruimtelijke ontwikkelingen van nieuwe stedelijke gebieden aan de Universiteit van Amsterdam. Bovendien is hij gastonderzoeker bij het Ruimtelijk Planbureau en heeft hij zitting in de VROM-raad en verschillende andere commissies en kwaliteitsteams. Met de kennis vanuit dat omvangrijke netwerk adviseert hij ontwerpers om verder te kijken dan hun neus lang is, want stedenbouw gaat verder dan de reguliere woonwijk.

nummer xx - maand 0000

21


Interview Arnold reijndorp

Arnold Reijndorp: “In steden als Parijs voel je dat het ontwerp en uitvoering van de openbare ruimte geworteld is in een plaatselijke traditie.”

en architectonische idealen opeens een collectieve open ruimte die in juridische zin voor iedereen toegankelijk was. De situatie werd echt problematisch toen de bevolking van deze wijken gedifferentieerder raakte en de ruimte gebruikt werd door mensen die zich niet zomaar voegde naar de ongeschreven gedragsregels. De openbare ruimte werd een ruimte van conflict en daar was ze niet op ontworpen. Het tweede probleem doet zich voor bij de overheid. Alle beroemde voorbeelden van Nederlandse stedenbouw gaan over woningbouw en dus over het collectieve domein. Pas in de Vierde Nota werd er voor het eerst beleid ontwikkeld voor de openbare ruimte. Hoewel het ontwikkelen van volkshuisvestingsbeleid op zichzelf positief te noemen was, is in de naoorlogse wijken juist de stedelijke openbare ruimte er uit ontworpen. Je had alleen gemeenschappelijk stedelijk groen en dat was collectieve ruimte. In tegenstelling tot landen als Italië, Spanje en ook Duitsland duurt het dus tot de jaren tachtig tot we gaan nadenken over grootstedelijke ruimtes. In de jaren ’80 wordt openbare ruimte dus een beleidsthema. Levert die toegenomen aandacht voor dat onderwerp iets op? Met het boekje Op zoek naar een nieuw publiek domein hebben Maarten Hajer en ik geprobeerd te zeggen dat er een verschil is tussen het publiek domein en de openbare ruimte. De eerste beperkt zich niet tot de openbare ruimte van de bestaande stad. Een shopping mall is in juridische zin geen openbare ruimte, maar het voelt voor een heleboel mensen wel zo. Het is er prettig en veilig. Je mag er gewoon heen, maar het is in feite private ruimte, ofwel publiek domein met bepaalde regels. Meestal zijn die regels helemaal niet zo anders, maar daar worden ze afgedwongen. Waar wij naar toe willen is dat er opnieuw verbindingen worden gezocht tussen het publieke

22

domein en de klassieke openbare ruimte. We moeten die ruimtes niet op zichzelf beschouwen, maar samenhangend begrijpen binnen een constellatie van stedelijke ruimte. Dan krijg je een interessant gebied. In uw opvatting valt het publieke domein niet altijd samen met de openbare ruimte. Heeft u het gevoel dat deze conceptie doordringt bij de mensen die er mee werken? Het is een raar sociaaldemocratisch idee dat de staat alles regelt en dat de openbare ruimte dus van niemand mag zijn. Langzaam begint echter ook in Nederland het besef door te dringen dat privaat beheerde woondomeinen niet allemaal gated communities zijn en dat het niet allemaal slecht is. Het begint duidelijk te worden dat een ruimte die door particuliere investeerders/beleggers wordt beheerd, door ondernemers uitgebaat kan worden en dat je er als bezoeker toch gebruik van kunt blijven maken. Publiek en privé kunnen naast elkaar bestaan en je kunt stedenbouwkundig nadenken over regels die dit proces gunstig beïnvloeden. Kortom, langzaam groeit het besef dat de stad niet van de overheid is. In het buitenland houden zich vaak maar twee lagen met het ontwerp van de stad bezig: architecten en planners/civiel ingenieurs. In Nederland werken we met drie disciplines: architecten, stedenbouwkundigen en landschapsarchitecten. Hebben wij die stedenbouwkundigen als tussenlaag werkelijk nodig? Misschien kunnen we afstand doen van de stedenbouw als overheidskunst, zoals Berlage het eens omschreef, maar we kunnen het ons niet permitteren om niet op die tussenschaal na te denken over de stad. Traditioneel hadden de grote steden krachtige stedenbouw-

Het nieuwe begrip ‘openbare ruimte’ blijkt nieuwe problemen aan te kondigen kundige diensten en - net als de Rijks Planologische Dienst en provinciale diensten - talloze stedenbouwkundigen in hun gelederen. Die diensten bewaakten op diverse niveaus het stedenbouwkundig geheugen van onze steden en ons land. Tegenwoordig zie je die laag er tussen uit vallen. Stedenbouw en overheid zijn niet langer gekoppeld. Een gevolg van deze ontwikkeling is dat recent landschapsarchitecten steeds belangrijker lij-

architectenweb magazine

ken te worden. Zeker op het terrein van de openbare ruimte zijn stedenbouwkundigen behoorlijk door hen verdrongen. Een andere ontwikkeling is dat er sprake is van onderdruk. Het beroep stedenbouwkunde lijkt in toenemende mate overbodig te worden, doordat er veel architecten zijn die stedenbouwkundige opgaven doen en op die tussenschaal heel goed blijken te functioneren.

nummer 17 - mei 2008

In dat verband wees Dirk Sijmons ons op twee processen die zich tegelijkertijd afspelen en elkaar versterken. Enerzijds verdwijnt bij de overheid de expertise, anderzijds groeit bij opdrachtgevers een discomfort om zich met de culturele aspecten van de opgave bezig te houden. Vallen hierdoor veel opgaven niet in het niets? Dat is precies de reden dat er een soort

hyperigheid ontstaat in de steden. Stedenbouw krijgt daar een sterk evenementenkarakter. Er ontstaan vreemde verschijnselen, zoals stadsvisies met 16 VIP-projecten. Langzamerhand wordt merkbaar dat het geheugen van de stad niet zit bij haar eigen diensten, maar zit in mensen zoals ik, die tamelijk veel opdrachten hebben gehad. Ik vertegenwoordig op dit moment meer continuïteit dan de mensen die bij de stad zelf

23


Interview Arnold reijndorp

werken. Een stad als Amsterdam beschikt nog wel over en eigen dienst met een eigen cultuur, wat zichtbaar is in de manier waarop die stad gestalte krijgt en in de openbare ruimte. Door reorganisaties en afslankoperaties lijden veel andere stedenbouwkundige diensten echter aan Alzheimer; recente gebeurtenissen zijn uit het geheugen gewist: alleen hetgeen dat echt lang geleden is weten we nog. Daar hebben we namelijk Belvédère voor en Monumentenzorg. Maar de continuïteit, die elke nieuwe opgave plaatst in de rij van opgaven waar men permanent mee bezig is, ontbreekt. Kunnen we het stedelijk geweten ook op een nieuwe manier organiseren? Ik voel me altijd erg prettig in steden als Parijs, Berlijn en ook Maastricht. Daar voel je dat het ontwerp en uitvoering van de openbare ruimte geworteld is in een plaatselijke traditie, die evenzeer samenhangt met goede stratenmakers en hun expertise op het gebied van materiaalgebruik. Die steden ademen niet alleen een traditie in het ontwerp, maar vooral ook in het beheer van de openbare ruimte. Het in stand houden van het geweten en het geheugen van de openbare ruimte hoeft echter niet persé in de overheid te zitten. Het kan ook een orgaan zijn,

waarbij die continuïteit van het idee van de stad voorop staat. Ik was lid van het kwaliteitsteam van het nieuwe stadscentrum in Almere. Wij hebben een aantal wethouders, directeuren van de dienst, en raadscommissies versleten, maar samen met Floris Alkemade waren we het geheugen en geweten van het plan. Misschien zijn er ook wel andere vormen om dat te organiseren. Je zou er ook meer de civic culture bij kunnen betrekken, organisaties zoals de Amsterdamse Raad van de Stedenbouw of welstandscommissies kunnen hier een rol in spelen. Tot nu toe is het idee van een publiek domein alleen van toepassing op de stad. Kunnen we het concept ook projecteren op ons landschap en dat opvatten als een verstrengeling van openbare ruimte en publiek domein? Door ruilverkaveling is ons landschap veel minder openbaar geworden. Tenzij je landschap als beeldruimte beschouwt, is de toegankelijkheid van het landschap grotendeels verdwenen. De uitdaging is dan ook om de openbaarheid ervan weer terug te brengen, zoals bijvoorbeeld in Engeland en zoals dat nu ook in Limburg van de grond komt. Toch blijft de Nederlandse overheid een claim leggen op dit onderwerp. De algemene denktrant is, dat als

Arnold Reijndorp: “Een shopping mall is ook een openbare ruimte. Het is publiek domein met bepaalde regels.”

24

het openbaar is, dan moet het van de overheid zijn. Die bepaalt wat het is en gaat het onderhouden. Vervolgens heeft de overheid geen geld en verslonst de boel. Ik ben het in dat opzicht eens met Barry Neeham, die ervoor pleit om stedenbouw niet slechts publiekrechtelijk te bedrijven, maar vooral ook privaatrechtelijk. Het is heel gebruikelijk dat je regels oplegt aan particuliere eigenaren voor de wijze waarop zij hun grondeigendom gebruiken. Zo is bijvoorbeeld het recht van overpad geregeld en is het dus denkbaar delen van het landschap in beheer te geven bij een grote instellingen zonder dat dit ten koste gaat van de toegankelijkheid. Ik denk dan niet aan Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten, maar aan een commerciële partij. Sterker nog, door te denken in een combinatie van publiek- en privaatrecht, kun je zorgen dat landschap openbaarder wordt. Iets dergelijks kan met regelgeving ook in stedelijke situaties. Het beeld van het Nederlandse landschap zal in de nabije toekomst worden geproduceerd door nieuwe economische dragers op basis van een nieuwe vraag. Consumenten krijgen steeds meer vrije tijd, aldus Hans Mommaas, die ontwerpers aanspoort om het ontstaan van een nieuwe opvatting over ‘leisure’ te voorzien van een bijbehorende culturele uitdrukking. Deelt u het inzicht met hem, dat daarmee een nieuw landschapsbeeld ontstaat? De ontwerpopgave die in Nederland door ontwerpers gewoon niet wordt gezien, is ingegeven door de vraag: Hoe ziet zo’n leisure-landschap er nu uit? Ik zit met Dirk Sijmons en Han Michel in het kwaliteitsteam voor de regio GroningenAssen. Daar werden we geconfronteerd met precies die vraag toen er een aantal grootschalige leisure functies een plaats moesten krijgen. De eerste planologische reflex was vlekkenplan, infrastructuur en bomenhagen om er voor te zorgen dat je zo weinig mogelijk van het leisurecomplex zag. Toen hebben wij als kwali-

architectenweb magazine

Openbare ruimte en publiek domein zijn geen synoniemen van elkaar, maar vallen soms wel samen, zoals hier in New York.

teitsteam gezegd dat we het raar vonden dat hoewel er een nieuwe opgave lag, er niet na werd gedacht over een nieuwe oplossing. Op basis van schoolse analyses blijft men gewoon ‘inpassen’, terwijl er een volledig nieuwe en zeer uitdagende ontwerpopgave ligt. Je ziet hetzelfde gebeuren bij de aanleg van bedrijventerreinen. Er wordt uitgegaan van de verkeerde vooronderstellingen. Het vooropgezette idee is dat er een bedrijventerrein moet komen en dat het er netjes uit moet zien. We vergeten dat we het hier eigenlijk over verstedelijking hebben en dat het dus verstandig is je af te vragen of er slimme combinaties van bedrijven en activiteiten te maken zijn. Als je je dat afvraagt kom je tot nieuwe clusters. Megadisco, tuincentrum en logistieke operaties komen misschien wel bij elkaar. Dat is wat ik bedoel met die vormgeving van het nieuw publiek domein. Wanneer denken we nu eens na over hoe private ontwikkelingen verbonden kunnen worden met de stad. Het uiteenleggen van het concept ‘publiek domein’ en ‘openbare ruimte’ levert ontwerpers een scala aan nieuwe ingangen op. Toch aarzelen ze om het begrip verder op haar mogelijkheden te onderzoeken?

nummer 17 - mei 2008

Er is een Jaarboek voor stedenbouw & landschap en er zijn vele reisjes georganiseerd naar Barcelona in de jaren ‘80 en ’90. Dus in die zin zijn er voor het inrichten van de openbare ruimte al veel stappen gemaakt. Maar het doordenken van het verschijnsel publieke domein stopt. Nieuwe fenomenen, zoals meubelboulevards en themaparken, zouden ontwerpers aanleiding moeten geven om na te denken over de mogelijkheid van een stedenbouw buiten de woningbouw. Dat is tevens de verklaring van de enorm snelle opkomst van landschapsarchitecten in de stedenbouw. Vanuit hun opleiding hebben zij een interesse voor de vormgeving van plekken meegekregen. Hun activiteit concentreert zich rond vragen als: Hoe richt je plaatsen in voor verschillende activiteiten, hoe om te gaan met afstand houden, hoe breng je dingen bij elkaar? Ondanks het gemak waarmee we nu een aantal flinke klussen hebben opgesomd die directe aandacht verdienen, lijkt niemand zich om deze opgave te bekommeren.

Waarom houdt niemand zich met deze opgaven bezig? Ja, dat is wonderlijk, want het zijn vooral erg leuke klussen. Een oorzaak zou kunnen zijn dat geen van deze opgaven samenhangt met een acute problematiek. We hebben het hier niet over ‘probleemwijken’ of iets dergelijks. Het zijn opgaven waar je met het idee van continuïteit over na moet denken. Het probleem wordt niet gezien als een ontwerpprobleem van de relatie tussen stad en land, het wordt beschouwd in termen van regelgeving en als esthetisch probleem. De belangrijkste reden is echter dat deze opgaven op een schaalniveau liggen, waar we nauwelijks aan gewend zijn. Daar moeten nieuwe visies en concepten voor ontwikkeld worden en dat gebeurt niet omdat het inzicht, jammer genoeg, volledig ontbreekt bij ontwerpers en zeer zeker bij bestuurders. Zijn ontwikkelaars en gemeentes eigenlijk niet steeds meer twee handen op één buik? Het is in ieder geval zo dat de overheid het zeker niet beter doet dan ontwikkelaars als het gaat om stadsontwikkeling. De rommel bij Pijnacker en Berkel en Roderijs spreekt voor zich. We accepteren dat ontwikkelaars grondposities hebben, maar die spelen bij het ontwerp geen rol. De stedenbouwkundige tekent gewoon een plan zoals hij het bedacht had en vervolgens moet de gemeente eindeloos onderhandelen met de grondeigenaren. Je zou ook eens kunnen kijken of je, in de traditie van Unwin, een goed plan kan maken dat het grondeigendom respecteert. Het is bovendien zeker niet zo dat de overheid onpartijdig is. De inkomsten voor het grondbedrijf spelen bij elke planontwikkeling een rol. Tot slot lijken we vergeten dat we in Nederland niet verplicht zijn om de vraag van elke projectontwikkelaar die een stuk grond heeft

De opgave is om op alle schalen na te denken hoe je publiek domein creëert 25


Chris Pennarts

Interview Arnold reijndorp

Arnold Reijndorp is bijzonder hoogleraar aan de UvA

gekocht te honoreren door er woningbouw op toe te staan. Je kan ook denken; die boerderij die ze hebben opgekocht ligt eigenlijk wel mooi, dat kunnen we wel als park bestemmen. De lokale overheid moet haar middelen aanwenden om weer een neutrale faciliterende positie in in te nemen. De gemeente kan zijn eigen grondposities proberen uit te nutten op een manier waarop je het niet ingewikkelder maakt. Door te ruilen bijvoorbeeld. Het niet honoreren van een woningbouwclaim kan een straf zijn op het te vroeg innemen van grondposities. Bent u dan meer op de hand van Rudy Stroink, die hele dorpen wil kopen? Tja dat is ingewikkeld. Aan de ene kant heb je ontwikkelaars. Zij bedienen zich vaak van hit and run tactieken. Ze moeten daarbij alleen uitkijken voor hun imago en hanteren marketingstrategieën om zowel bij de gemeente als bij bewoners goed te liggen. Ik begrijp aan de andere kant echter ook niet waarom de overheid het beter zou weten dan anderen. Omdat de overheid daarvoor gekozen is? In Nederland bestaan daar rare ideeën over. Het hameren van Duijvestein op

26

de rol van de overheid om tegelijkertijd het particulier opdrachtgeverschap te bevorderen is tegenstrijdig. In het publieke domein opereren nu eenmaal grote investeerders en opdrachtgevers en de vraag aan de overheid is hoe dit een prettige openbaarheid oplevert. Dat is een andere opgave dan Duijvestein bedoelt. Net als corporaties moet een gemeente letten op wat de waardeontwikkeling van het gebied op de lange termijn is. Daar valt hun belang samen met iemand als Stroink. Het sympathieke van zijn ideeën is vooral zijn streven naar meer openbaarheid. Vanaf het moment dat hij het Mediapark heeft opgekocht en met een bulldozer het wachthokje wegduwde, heeft het park een meer openbaar karakter gekregen. Hij hoeft aan het Mediapark geen geld te verdienen door toegang te heffen, of souveniers te verkopen. Hij verdient aan wat het hem over tien of dertig jaar gaat opbrengen. Zijn redenering is dat een gebied dat levendig en openbaar is en door iedereen prettig ervaren wordt, beter in de markt ligt dan een gebied dat omgeven is met hekken. Wat is in u opvatting de opgave van morgen? Het aantal opgaven is talrijk. Het water bijvoorbeeld, de kust, noem maar op. Maar tot nu toe gaat het over hoe je dat soort grote gebiedsgerichte opgaven aanpakt. Welke kennis, ontwerpvaardigheid en institutionele structuren zijn daar voor nodig? De centrale opgave is echter om op alle schalen na te denken hoe je daar publiek domein creëert. Dat is dus ook de opgave voor de kustontwikkeling. Tot nu toe hebben we de kust altijd als heilig beschouwd. Het was ondenkbaar dat het nationale belang van kustverdediging zou kunnen samengaan met woningbouw en andere activiteiten. De vraag is of we deze manier van denken kunnen doorbreken. Of we én de toegankelijkheid én de veiligheid van de kust kunnen garanderen door haar (gedeeltelijk) als nieuw publiek domein te ontwikkelen. Natuurlijk hebben we prachtige stranden en duingebieden, maar echte

badplaatsen hebben we nauwelijks. Waarom kan ook een utilitaire opgave als de tweede Maasvlakte niet samengaan met de ontwikkeling van een nieuw landschap voor plezier en evenementen. De eerste Maasvlakte heeft laten zien dat die heel goed samen gaan. Een waarom kan het wel op de nieuwe eilanden die we eventueel zouden kunnen aanleggen en niet in de bestaande kuststreek? De opgave is om het ontwerpen op regionale schaal te stimuleren zodat de nieuwe programma’s daarin aandacht krijgen? Het is een beetje de aanpak van Hans Mommaas die zich afvraagt waar nu de mogelijkheden liggen in een gebied. Door met marktpartijen en slimme ondernemers na te denken over nieuwe koppelingen, over netwerken, over hoe geldstromen lopen, kunnen economische dragers worden gevonden. Ook Luuk Boelens is daarmee bezig. Ik vind eigenlijk dat deze aanpak teveel ontbreekt in het ruimtelijk ontwerpen, waar het meer zou moeten gaan over programma’s. Het verhaal van de stedenbouwkunde en landschapsarchitectuur gaat toch vooral over inpassing. De mogelijkheid om andere programma’s te laten aanschuiven om op die manier geld te genereren en daarmee echt een landschap te maken, wordt nog maar nauwelijks doorgrond. Ik zie het niet als een coalitie van dé ontwerpdiscipline en dé overheid en dé ontwikkelaar, maar als het ontwikkelen van nieuwe ontwerpvaardigheden op basis van nieuwe netwerken. De overheid heeft daarbij twee rollen. Aan de ene kant moet zij een politieke visie formuleren over hoe een stad of gebied moet functioneren. Aan de andere kant heeft zij een regelende en controlerende rol. Het rare is dat beide rollen door de overheid niet meer goed worden gespeeld. In plaats van allerlei dingen te regelen en visie uit te dragen is men aan het ritselen geslagen. En doordat ze bij gebiedsontwikkelingen vaak veel te dicht op bepaalde processen zit kan ze ook geen nee meer zeggen.

architectenweb magazine


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.