Inhoud Inhoud
11
Inleiding Onderzoeksvragen en belang van deze studie Plaats van de studie binnen de stand van de wetenschap Methode van het onderzoek Opzet van het onderzoek Dank
24 24 26 27 28 28
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
30
1. Van Dordt tot en met de onbeweegbare kerk van 1816-1940 1.1. Dit hoofdstuk 1.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 1.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 1.2. Van Dordtse kerkorde van 1619 tot Algemeen Reglement van 1816 1.3. De invoering van het Algemeen Reglement van 1816 1.4. Kenmerken van het Algemeen Reglement van 1816 1.5. Protesten tegen het Algemeen Reglement van 1816 1.6. De proponentsformule en diverse adressen 1.7. De koning trekt zich in 1852 terug 1.8. Worstelingen om reorganisatie 1.9. Samenvatting van de situatie op 1 januari 1940 1.10. Hendrik Kraemer (1888-1965) 1.10.1. De jeugd en studietijd van Hendrik Kraemer (1888-1921) 1.10.2. Kraemer op Java (1922-1937) 1.10.3. Kraemer en de reorganisatie van de Indonesische kerk 1.10.4. Kraemer in Holland 1.10.5. Geen reorganisatie 1.11. Koeno Henricus Eskelhoff Gravemeyer (1883-1970) 1.12. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
31 31 31 31 31 34 35 36 37 39 41 45 47 47 49 49 50 52 53 55
2. Het jaar 1940: Het begin van een reformatieproces in de synode 2.1. Dit hoofdstuk 2.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 2.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 2.2. Artikel van Kraemer in Woord en Wereld 2.3. Het uitbreken van de oorlog leidt tot getuigenis 2.4. Het ontstaan van de commissie voor kerkelijk overleg 2.5. De geest van Kerkelijk Overleg werkt ook door in de synode 2.6. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
57 57 57 57 57 60 63 65 66
3. Het jaar 1941: Het reformatieproces in de algemene synode zet door 3.1. Dit hoofdstuk 3.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 3.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 3.2. Een tweede artikel van Kraemer 3.2.1. Start vanuit de persoonlijke omgang met de Schrift 3.2.2. Doorbreking van een tweeërlei ‘adat’ 3.2.3. Een gemeenschappelijke belijdenis 3.2.4. Doorgaand spreken 3.2.5. De synode handelt nu ook middels Kerkelijk Overleg 3.2.6. De classicale vergaderingen in beweging 3.2.7. De richtingenstrijd 3.2.8. Een gezonde kerkorde 3.3. De werkgroepen doen verslag in de synode 3.3.1. Kerk en School 3.3.2. Kerk en Zending 3.3.3. Kerk en Ziekenzorg 3.3.4. Werkgroep Kerk en Overheid 3.3.5. Werkgroep Kerk en Kerken 3.3.6. Werkgroep Kerk en Prediking 3.3.7. Werkgroep Kerk en Financiën 3.3.8. Werkgroep Kerk en Pers 3.3.9. Rapport van de werkgroep Gemeenteopbouw 3.3.10. Eindverslag van de werkgroep Kerk en Gemeenteopbouw 3.4. De impulsen blijven doorgaan 3.5. Een herderlijk schrijven 3.6. Consideraties vanuit classicale en provinciale kerkvergaderingen 3.7. Verdere zaken ter synode 3.7.1. Meer tijdsruimte voor classicale vergadering 3.7.2. Wijziging Algemeen Reglement door toevoeging nieuw art. 65 3.7.3. Concept leidraad voor kerkenraden 3.7.4. Banden synode en Kerkelijk Overleg verder aangehaald 3.7.5. Uitbreiding werkterrein 3.7.6. Toerusting 3.8. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 4. Het jaar 1942: Een moeilijk jaar voor het reformatieproces 4.1. Dit hoofdstuk 4.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 4.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 4.2. Urgentiecommissie 4.3. Moed en de bodem van de belijdenisgeschriften 4.4. Moedig optreden 4.5. Art. 65 4.6. Commissie voor kerkelijk overleg en verslag van de werkgroepen 4.6.1. Het werk van gedelegeerden 4.6.2. Het richtingenvraagstuk en de commissie voor beginselen van kerkorde 4.6.3. Hervormde raad voor kerk en school
68 68 68 68 68 69 70 71 72 73 74 75 76 76 77 77 78 79 79 80 81 81 81 83 83 85 89 90 90 91 92 92 94 94 94 96 96 96 96 96 97 98 98 99 99 100 100
4.6.4. Raad voor inwendige zending 4.6.5. Raad voor uitwendige zending 4.6.6. Hervormde jeugdraad 4.6.7. Werkgroep Kerk en Ziekenzorg 4.6.8. Werkgroep Kerk en Prediking 4.6.9. Werkgroep Kerk en Overheid 4.7. Een regeling voor de raden 4.8. De gevangengenomen predikanten werken in Sint-Michielsgestel door 4.9. Een kleine mededeling 4.10. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 5. Het jaar 1943: Krachtige herleving van het reformatieproces 5.1. Dit hoofdstuk 5.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 5.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 5.2. Gravemeyer terug 5.3. De raden doen weer verslag 5.3.1. Raad voor inwendige zending 5.3.2. Hervormde jeugdraad 5.3.3. Kerk en School 5.3.4. Raad voor uitwendige zending 5.3.5. Kerk en Ziekenzorg 5.3.6. Kerk en Prediking 5.3.7. Gemeenteopbouw en de andere commissies 5.3.8. Subcommissie voor beginselen van kerkorde 5.4. Gravemeyer licht in de synode Gemeenteopbouw uitvoerig toe 5.4.1. De kerk moet door een doorbraak weer kerk worden 5.4.2. De stroom moet de bedding scheppen 5.4.3. Geen partijen, maar kerk 5.4.4. Geen program 5.4.5. Wat nu nodig is 5.5. Bespreking van de uiteenzetting van Gravemeyer in de synode 5.5.1. Is er bij Gemeenteopbouw een basis? 5.5.2. Voortzetting van het gesprek 5.5.3. Kerkrechtelijk bezwaar 5.5.4. Getuigenisgeschrift van Gemeenteopbouw 5.5.5. Beantwoording van de reacties door Gravemeyer 5.5.6. Besluitvorming 5.6. Werk en voorstellen van de raden op de agenda van de synode 5.6.1. Hervormde jeugdraad 5.6.2. Hervormde raad voor uitwendige zending 5.6.3. Commissie voor bijzondere kerkelijke gezinszorg 5.6.4. Overleg met de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband 5.6.5. Werkgroep Kerk en Ziekenzorg 5.6.6. Hervormde raad voor inwendige zending 5.6.7. Subcommissie voor de catechese 5.6.8. Werkgroep Kerk en Gemeenteopbouw 5.7. Herderlijke boodschap
100 101 101 101 101 102 102 102 103 103 104 104 104 104 104 105 105 106 107 108 108 109 109 109 109 110 110 111 111 112 113 113 115 118 118 120 121 121 121 121 123 123 124 127 127 129 129
5.8. Aanvulling art. 1 Algemeen Reglement 5.9. Voorstel tot oprichting van een instituut Kerk en Wereld 5.9.1. Schrijven hervormde raad voor inwendige zending 5.9.2. Bespreking en besluit van de algemene synode 5.10. Naar de afsluiting van het jaar 5.10.1. Commissie voor beginselen van kerkorde 5.10.2. Buitengewone classicale vergaderingen 5.10.3. Terugblik bij de afsluiting 5.11. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 6. Het jaar 1944: Een kerkordelijke weg voor het reformatieproces 6.1. Dit hoofdstuk 6.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 6.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 6.2. De tucht ter sprake 6.3. Het Ontwerp van de commissie voor beginselen van kerkorde ter synode 6.4. De technische commissie 6.4.1. Kerk, overheid en radio 6.4.2. Overheid en radio 6.4.3. Kerk en radio 6.4.4. Inhoud kerkelijke waakzaamheid op radiogebied 6.4.5. Conclusie I. 6.4.6. Besprekingen N.C.R.V. en V.P.R.O. 6.4.7. Conclusie II. 6.4.8. Besprekingen met de kerken 6.4.9. Conclusie III. 6.4.10. Conclusie IV. 6.4.11. Minderheidsstandpunt 6.4.12. Bespreking en besluit 6.5. Voorlopige opzet van het instituut Kerk en Wereld 6.5.1. Richtlijnen voor de oprichting van het instituut voor Kerk en Wereld 6.5.2. Vier directe taken 6.5.3. Eerste bespreking in de synode 6.5.4. Besluitvorming 6.5.5. Besluit 6.6. Enkele agendapunten 6.7. Verslagen van de raden op de agenda van de synode 6.7.1. De hervormde jeugdraad 6.7.2. Raad voor inwendige zending 6.7.3. Kerk en Kerken 6.7.4. Commissie bijzondere kerkelijke gezinszorg 6.7.5. Raad voor uitwendige zending 6.7.6. Gesprek over Kerk en Gemeenteopbouw 6.7.7. Commissie voor Noord-Holland 6.8. De consideraties over de Ontwerp-regeling 6.8.1. Stemverhouding 6.8.2. Opmerkingen over het Algemeen Reglement van 1816 6.8.3. Voor- en tegenstanders van het Ontwerp
133 134 134 135 137 137 137 138 139 141 141 141 141 141 142 143 143 143 144 144 144 144 145 145 145 145 145 146 146 147 147 149 151 153 154 155 155 156 157 157 158 159 159 160 160 161 162
6.9. Andere zaken ter synode 6.9.1. Wijziging artt. 1 en 2 6.9.2. Omzetting in een raad 6.9.3. NSB-predikanten 6.9.4. Eindredactie van de Ontwerp-regeling 6.10. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 7. Het jaar 1945: Een historisch jaar 7.1. Dit hoofdstuk 7.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 7.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 7.2. De opening van de algemene synode 7.3. Een historisch moment 7.4. De laatste zaken die de oude synode afhandelt 7.4.1. Enkele onderwerpen 7.4.2. NSB-predikanten 7.4.3. Een vrijzinnig verzoek 7.4.4. Kerkelijke bevestiging van huwelijk met een gescheiden echtgenoot 7.5. De afsluiting van de laatste vergadering van de algemene synode 7.6. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
167 167 168 168 171 171 173 173 173 173 173 175 176 176 177 177 178 180 182
Deel II. Het werk van de commissie voor beginselen van kerkorde 1942-1945 en het werk van de commissie voor de kerkorde 1946-1950 184 8. Commissie voor beginselen van kerkorde zoekt bedding voor nieuwe leven 8.1. Dit hoofdstuk 8.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 8.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 8.2. De commissie voor (beginselen van) kerkorde 8.3. De eerste vergadering op 22 februari 1943 te Den Haag 8.3.1. Scholten stuurt een nota toe 8.3.2. De inhoud van de nota Scholten 8.3.3. Reactie op nota Scholten 8.3.4. De vergadering van 22 februari 1943 8.4. Schriftelijke reacties op de vergadering van 22 februari 1943 8.4.1. Berkelbach van der Sprenkel 8.4.2. Emmen 8.4.3. Gravemeyer 8.4.4. Severijn 8.4.5. Wagenaar 8.4.6. Brief van Bakhuizen van den Brink (10 maart 1943) 8.4.7. Brief van Van Ruler (16 maart 1943) 8.5. De vergadering van 25 maart 1943 en de rapportage ervan 8.6. De vergadering van 13 mei 1943 8.6.1. De bedoeling en het niet doorgaan van de vergadering 8.6.2. Binnengekomen reacties 8.6.3. Bezwaren tegen het Algemeen Reglement van 1816
185 185 185 185 185 189 189 189 191 191 192 192 194 195 196 197 198 198 199 200 200 201 201
8.6.4. Aanwijzingen voor een nieuwe (gereformeerde) kerkorde 8.6.5. Kerkorde en belijdenis 8.7. Een belangrijke wending tussen mei en november 1943 8.8. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
205 208 212 213
9. Een nieuwe grote synode moet zorgdragen voor de nieuwe kerkorde 9.1. Dit hoofdstuk 9.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 9.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 9.2. Nota Wagenaar Kerk en kerkorde van 1 oktober 1943 9.3. Reactie Bakhuizen van den Brink 9.4. De vergadering van 18 en 19 november 1943 9.4.1. Voorrang ontwerp Wagenaar 9.4.2. Nieuwe grote synode 9.4.3. De nieuwe synode op de bodem van de belijdenis 9.4.4. De technische voorstellen 9.4.5. Hoe verder 9.5. De vergadering van 3 en 4 februari 1944 9.6. De reactie van de leden van de commissie op de eerste redactie 9.6.1. De inzet en Gemeenteopbouw 9.6.2. De grondslag der belijdenis 9.6.3. Nieuw belijden van de kerk 9.6.4. Afschaffing vetorecht provinciale kerkbesturen 9.6.5. Vertegenwoordiging van de classicale vergaderingen en van de raden 9.6.6. Overige opmerkingen 9.6.7. Severijn wil een andere weg 9.7. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
215 215 215 215 215 218 218 218 220 221 224 225 225 230 230 231 232 233 234 235 237 238
10. Naar een definitieve vorm (van de werkorde) 10.1. Dit hoofdstuk 10.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 10.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 10.2. De eerste en tweede versie van de wetstekst van Wagenaar 10.2.1. De opzet 10.2.2. De nieuwe regeling in de additionele artikelen 10.3. De invoeringsbepalingen 10.3.1. Betreffende het bijeenkomen van de generale synode (2-8). 10.3.2. Overname van de werkzaamheden van de algemene synode (9-12) 10.3.3. De algemene synodale commissie (13-21) 10.3.4. Het tot stand komen van de nieuwe kerkorde (22) 10.3.5. De organen van bijstand (23,24) 10.3.6. Onvoorziene gevallen en vragen van uitlegging (25) 10.4. De eerste en tweede versie 10.5. Vergadering van 3 en 4 februari 1944 10.6. De discussie met Severijn over de belijdenis 10.7. Wat de kerk wordt toegezonden en de te volgen route 10.8. Het ontwerp Wagenaar en de nota Scholten 10.9. De vergadering van 9 en 10 maart 1944
240 240 240 240 240 241 241 244 244 245 246 247 248 248 248 249 250 253 254 255
10.9.1. Behandeling van het ontwerp Wagenaar 10.9.2. De derde en tevens vernieuwde versie van de nota Scholten 10.9.3. De toelichting van Scholten 10.10. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 10.10.1. De wetstekst van Wagenaar 10.10.2. Nota Scholten
255 255 256 265 265 266
11. De wetstekst en de nota vastgesteld in de kerk 11.1. Dit hoofdstuk 11.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 11.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 11.2. De vergadering met leidinggevende figuren 11.2.1. De opening van Scholten 11.2.2. De reactie van de genodigden en de gevoerde discussie 11.3. Vergadering van 13 april 1944 over de praktische voortgang en het tijdpad 11.4. Aanvaarding in eerste lezing door de algemene synode op 26 april 1944 11.5. Vergadering van 8 mei 1944 met leden van de provinciale kerkbesturen 11.5.1. Waardering voor het stuk en inlevering van het vetorecht 11.5.2. Gesprek over de belijdenis 11.5.3. Afronding gesprek over de belijdenis 11.6. De consideraties en de vergadering van 13 en 14 juli 11.6.1. Correspondentie en buitengewone classicale vergaderingen 11.6.2. De vergadering van 13 en 14 juli 1944 bespreekt de consideraties 11.6.3. De synode aanvaardt de werkorde op 26 juli 1944 11.7. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
267 267 267 267 267 268 268 279 280 281 281 282 285 285 285 287 288 289
12. De commissie voor de kerkorde en het tot stand komen van de kerkorde 12.1. Dit hoofdstuk 12.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 12.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 12.2. Commissie voor de kerkorde 12.3. Het ontwerp van Wagenaar 12.3.1. De algemene opzet 12.3.2. De structuur 12.3.3. De belijdenis 12.3.4. De door Wagenaar voorgestelde werkwijze 12.4. De eerste vergadering van 20-22 december 1945 te Nunspeet 12.5. De grote lijn van het project 12.5.1. De eerste vijf vergaderingen over de nieuwe kerkorde 12.5.2. Het tweede vijftal vergaderingen: voltooiing kerkorde en werkwijze ordinanties 12.5.3. Het derde vijftal vergaderingen: de kerk wil meer weten 12.5.4. Het vierde vijftal vergaderingen: de procedure wordt helder 12.5.5. Nog drie vergaderingen voor de overdracht aan de synode 12.5.6. Overdracht ontwerp kerkorde aan de generale synode 12.5.7. Nog acht vergaderingen en bijeenkomsten 12.6. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
291 291 291 291 291 293 293 294 294 295 295 297 297 298 299 301 302 304 306 309
13. De behandeling van het ontwerp in de synode 13.1. Dit hoofdstuk 13.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 13.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 13.2. Voluit betrokken 13.3. Het ontwerp wordt aangeboden 13.4. Wijze van behandeling 13.5. Behandeling kerkorde in eerste lezing 13.6. Behandeling ordinanties in eerste lezing 13.7. Het jaar van de beslissing 13.8. De verdubbelde synode neemt de nieuwe kerkorde aan 13.8.1. De tweede redactie 13.8.2. Dankwoord van de preses 13.8.3. Stemadviezen en eindstemming 13.8.4. Een proces tegen de kerk over de nieuwe kerkorde 13.9. De eerste generale synode onder de nieuwe kerkorde 13.10. Vervolg van het proces 13.11. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
312 312 312 312 312 314 317 318 319 320 322 322 322 323 325 328 330 331
Deel III. Thema’s in de commissie voor de kerkorde en de behandeling ervan door de generale synode 1945-1950 334 14. De kerk en de gemeenten 14.1. Dit hoofdstuk 14.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 14.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 14.2. De verwachting die de kerk heeft van de nieuwe kerkorde 14.3. Artt. I en II, Van de kerk en de gemeenten in de commissie 14.3.1. Art. I, Van de kerk in de commissie 14.3.2. Art. II. Van de gemeenten in de commissie 14.3.3. Art. I in de synode 14.3.4. Art. II in de synode 14.3.5. Verhouding landelijke kerk en plaatselijke gemeente in de commissie 14.3.6. Verhouding landelijke kerk en plaatselijke gemeente in de synode 14.3.7. De positie van de Walen in de nieuwe kerkorde 14.4. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
335 335 335 335 335 337 337 338 339 340 340 342 344 347
15. Apostolaat en belijden 15.1. Dit hoofdstuk 15.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 15.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 15.2. De volgorde van artt. VIII en art. X 15.2.1. De volgorde in de commissie voor de kerkorde 15.2.2. De volgorde in de generale synode 15.3. Art. VIII. Van het apostolaat der Kerk 15.3.1. Art. VIII in de commissie voor de kerkorde 15.3.2. Art. VIII in de generale synode
349 349 349 349 350 350 351 352 352 355
15.4. De werkorde heeft de richting voor het belijden aangegeven 15.5. Art. X in de commissie voor de kerkorde 15.5.1. Nieuw belijden 15.5.2. Getuigenissen, herderlijke brieven en kanselboodschappen 15.5.3. De belijdenisgeschriften 15.5.4. In gemeenschap met 15.5.5. De verhouding tussen Schrift en belijdenis 15.5.6. De belijdenisvragen 15.5.7.1. Het opzicht over de leer in art. X 15.5.7.2. Het opzicht in art. XX en in ord. 11 15.5.8. Wijzigen belijdenisgeschriften en indienen van een gravamen 15.5.9. Een nieuw leerboek 15.6. Art. X in de generale synode 15.6.1. Nieuw belijden 15.6.2. Getuigenissen, herderlijke brieven en kanselboodschappen 15.6.3. De belijdenisgeschriften 15.6.4. In gemeenschap met 15.6.5. De verhouding tussen Schrift en belijdenis 15.6.6. De belijdenisvragen 15.6.7.1. Het opzicht over de leer in art. X 15.6.7.2. Het opzicht in art. XX en ord. 11 15.6.8.1. Wijzigen van belijdenisgeschriften en indienen van een gravamen 15.6.8.2. Een discussie over het indienen van gravamina 15.6.9. Een nieuw leerboek 15.7. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 15.7.1. De volgorde van artt. VIII en X 15.7.2. Art. VIII 15.7.3. Art. X
356 357 358 359 360 361 363 364 364 366 371 371 374 374 375 375 376 384 385 386 387 390 391 392 393 393 393 393
16. De heilige doop 16.1. Dit hoofdstuk 16.1.1. Onderzoeksvragen 16.1.2. Opzet van het hoofdstuk 16.2. Van de sacramenten 16.3. Van de heilige doop in de commissie voor de kerkorde 16.4. Concrete vragen over de heilige doop en een rapport over de kinderdoop 16.4.1. Drie vragen over de heilige doop uit Eindhoven 16.4.2. Een vraag vanuit de Eglise RĂŠformĂŠe de France over de kinderdoop 16.4.3. Rapport over het vraagstuk van de kinderdoop 16.4.4. Nogmaals praktische vragen over de doop uit de kerk 16.5. Art. XV Van de Heilige Doop in de generale synode 16.6. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
396 396 396 396 396 398 400 400 401 402 406 412 413
17. Belijdenis en heilig avondmaal 17.1. Dit hoofdstuk 17.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 17.1.2. Inhoud van dit hoofdstuk 17.2. Catechese en belijdenis van het geloof
416 416 416 416 416
17.2.1. De relatie tussen catechese en de belijdenis van het geloof 17.2.2. De stof voor de catechese 17.2.3. Van de openbare belijdenis des geloofs 17.3. Van de openbare belijdenis des geloofs in de generale synode 17.4. Van het heilig avondmaal in de commissie voor de kerkorde 17.5. Van het heilig avondmaal in de generale synode 17.6. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
416 417 417 420 423 424 426
18. Het diaconaat 18.1. Dit hoofdstuk 18.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 18.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 18.2. Diaconaat in de commissie voor de kerkorde 18.2.1. Art. XIX. Van het diaconaat 18.2.2. Het rapport Ambten en bedieningen 18.2.3. Diaconale flitsen 18.2.4. De positie van de diakenen in de kerkenraad 18.2.5. De ordinantie voor het diaconaat 18.3. Het diaconaat in de generale synode 18.3.1. Diaconaat in art. IV-7 18.3.2. Het diaconaat in art. V-4 en ord. 1-1-1, 1-1-4 en 1-4 18.3.3. Art. XIX. Van de dienst der barmhartigheid 18.3.4. Ord. 15 voor het diaconaat 18.4. Het diaconaat in de generale synode in tweede lezing 18.4.1. Art. V 18.4.2. Art. XIX 18.4.3. Ord. 15 18.5. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
427 427 427 427 427 427 428 430 430 432 432 432 436 437 438 442 442 443 444 444
19. Het huwelijk 19.1. Dit hoofdstuk 19.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 19.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 19.2. Van het huwelijk in de commissie voor de kerkorde 19.3. Thema’s echtscheiding, hertrouwen en latere inzegening in de synode 19.3.1. Het rapport Echtscheiding en een tweede huwelijk 19.3.2. Latere kerkelijke inzegening 19.4. Art. XXI. Van het huwelijk en ord. 12 in de generale synode 19.5. Een tweede huwelijk na echtscheiding nogmaals in de generale synode 19.6. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
446 446 446 446 446 448 448 451 452 455 456
20. Het verband met andere kerken en de eenwording der kerken 20.1. Dit hoofdstuk 20.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk 20.1.2. De lijn van dit hoofdstuk 20.2. Artt. XXV en XXVI in de commissie voor de kerkorde 20.3. Het overleg over de kerkorde met andere kerken 20.3.1. Bespreking in de commissie voor de kerkorde
459 459 459 459 459 461 461
20.3.2. Conferentie met delegatie van de Gereformeerde Kerken in Nederland 20.3.3. Conferentie met delegatie van de Remonstrantse Broederschap 20.3.4. Conferentie met delegatie van de Algemene Doopsgezinde SociĂŤteit, de Evangelisch Lutherse Kerk en de Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk 20.4. De generale synode en Rome 20.5. De hereniging met de gereformeerden in hersteld verband 20.6. Memorandum van de raad voor kerk en kerken 20.7. De behandeling van de artt. XXV, XXVI en ord. 20 in de generale synode 20.8. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk
463 467 468 469 470 473 474 478
Deel IV. Evaluatie proces van de totstandkoming van de kerkorde en van de behandeling van diverse thema’s 480 21. Evaluatie van het proces naar de kerkorde van 1951 21.1. Dit hoofdstuk 21.2. Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw 21.3. Vier elementen 21.3.1. Kraemer en zijn apostolaire bewogenheid 21.3.2. De betekenis van de Tweede Wereldoorlog 21.4. De twee juristen die deel uitmaken van beide commissies 21.5. Het niet aan de orde laten komen van de prealabele vragen 21.6. Conclusie 21.7. Toch een proces
481 481 481 483 483 485 492 493 496 497
22. Evaluatie artt. I en II over Kerk en gemeente 22.1. Dit hoofdstuk 22.2. Landelijke kerk en plaatselijke gemeente, artt. I en II 22.3. Geboorteleden en volkskerk 22.4. Het apostolaat
500 500 500 502 507
23. Evaluatie artt. VIII en X over apostolaat en belijden en hun volgorde 23.1. Dit hoofdstuk 23.2. Apostolaat en belijden, artt. VIII en X 23.3. Art. VIII. Van het apostolaat der Kerk 23.3.1. Het begrip apostolaat en Dordt 23.3.2. Het begrip apostolaat ondergaat een wijziging door Van Ruler 23.3.3. De barthiaanse lijn wint en radicaliseert 23.3.4. De zending 23.3.5. De profetische taak van de kerk 23.3.6. De houding tegenover de kolonie 23.3.7. De raden en het apostolaat 23.4. Enkele prealabele vragen 23.4.1. Prealabele vragen bij de theocratie 23.4.2. Prealabele vragen bij de profetische taak 23.4.3. Overwegingen bij het apostolaat en de ecclesiologie 23.5. Art. X. Van het belijden der Kerk 23.5.1. De formule die van meet af wel en niet richting wijst
509 509 509 510 511 513 516 517 522 524 526 529 529 531 532 532 533
23.5.2. Bedoeling verhuld en onthuld? 23.5.3. Kraemer toch partij 23.6. De prealabele vraag van belijden 23.6.1. Tekst art. X. Van het belijden der Kerk 23.6.2. In gemeenschap met 23.6.3. Nieuw belijden 23.6.4. De tucht 23.7. Volgorde artt. VIII en X 23.8. Het apostolaat 23.9. Conclusie
534 538 539 540 541 542 544 547 550 550
24. Evaluatie artt. XV, XVII en XVIII over de heilige doop, de belijdenis van het geloof en het heilig avondmaal 552 24.1. Dit hoofdstuk 552 24.2. Art. XV. Van de Heilige Doop 552 24.3. Art. XVII. Van de openbare belijdenis des geloofs 554 24.4. Art. XVIII. Van het heilig avondmaal 555 24.5. Het apostolaat 555 25. Evaluatie art. XIX over de dienst der barmhartigheid 25.1. Dit hoofdstuk 25.2. Diaconie en diaconaat 25.2.1. Het diaconaat bepaald door drie factoren 25.2.2. Ontwikkelingen vanaf 1922 25.2.3. De oorlog gaf een enorme uitbreiding 25.2.4. De doorwerking van het apostolaatsdenken 25.2.5. Evaluatie 25.3. De plaats van het diaconaat 25.4. De diakenen opgenomen in het regeerambt
557 557 557 557 558 560 561 563 565 566
26. Evaluatie art. XXI over huwelijk en gezin 26.1. Dit hoofdstuk 26.2. Bevestiging en inzegening van het huwelijk 26.3. Bevestiging en inzegening van een tweede huwelijk na echtscheiding? 26.4. Relatie met het apostolaat
569 569 569 570 571
27. Evaluatie art. XXV over het verband met andere kerken en art. XXVI over de hereniging der kerken 572 27.1. Dit hoofdstuk 572 27.2. De oecumene en hereniging 572 27.2.1. De betekenis van de oorlog voor het oecumenisch besef 572 27.2.2. De kerkorde heeft een sterk oecumenisch accent 574 27.2.3. Wat stimuleert? 575 27.3. Waarheid en eenheid 576 27.4. Conclusie 578 27.5. Het apostolaat 578 28. Nawoord
579
Summary
581
Bijlagen Bijlage 1. Kort overzicht geschiedenis Ned. Herv. Kerk 1816-1951 Bijlage 2. Namen leden algemene synode 1940-1945 Bijlage 3. Tijdtabel commissie voor de werkorde Bijlage 4. Uitslag consideraties over de werkorde Bijlage 5. Overzicht van de arbeid van de raden 1940-1945 Bijlage 6. Tijdtabel commissie voor de kerkorde Bijlage 7. Namen leden generale synode 1946-1950 Bijlage 8. Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk (1951) Bijlage 9. De diacones Bijlage 10. De vrouw in het ambt
593 594 602 604 607 611 619 627 636 643 645
Literatuurlijst Primaire bronnen Secundaire literatuur World Wide Web
654 654 655 660
Curriculum vitae
661
Registers A. Personen B. Trefwoorden
662 663 671
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
Met een inleidend hoofdstuk over de periode 1618-1816
31
1. Van Dordt tot en met de onbeweegbare kerk van 1816-1940 1.1. Dit hoofdstuk 1.1.1. Onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk In dit inleidende hoofdstuk zijn de onderzoeksvragen hoe de situatie in de Nederlandse Hervormde Kerk was aan het begin van 1940. Hoe is het tot deze situatie gekomen en hoe wordt deze in die tijd in het algemeen binnen de kerk beleefd? 1.1.2. De lijn van dit hoofdstuk Hoewel 1940 eigenlijk de uitgangspositie is van deze studie, doorlopen we ter inleiding eerst in grote stappen wat voorafgaat aan de situatie die wij in 1940 aantreffen en wat tot deze situatie geleid heeft. Dit is niet alleen nodig om degenen die niet in deze periode zijn ingevoerd een beter begrip te geven van waar het in deze studie om gaat, maar eveneens om latere opmerkingen te kunnen verstaan. In 1.2 gaat het om de periode van de Dordtse kerkorde van 1619 tot de invoering van het Algemeen Reglement van 1816, terwijl in 1.3 de invoering van dit reglement zelf aan de orde komt. In 1.4 behandel ik de kenmerken van het Algemeen Reglement van 1816 en in 1.5 de protesten daartegen. In 1.6 zijn de proponentsformule en diverse adressen het onderwerp. In 1.7 zien we hoe de koning zich in 1852 terugtrekt uit het bestuur van de Nederlandse Hervormde Kerk. In 1.8 staan we stil bij de worstelingen om reorganisatie. Het vastlopen hiervan tekent de hopeloosheid van de situatie begin 1940. In 1.9 komen we aan bij de situatie op 1 januari 1940. Hendrik Kraemer vat in zijn artikel ‘Kerkreorganisatie’ aan het begin van 1940 in het blad Woord en Wereld de situatie samen. Het artikel heeft grote gevolgen en is met de benoeming van Gravemeyer tot secretaris van de algemene synode en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog de oorzaak van een wending in de Nederlandse Hervormde Kerk en van het uiteindelijke doorbreken van het Algemeen Reglement van 1816. Kraemer en Gravemeyer spelen in dit proces een belangrijke rol en we bestuderen hun biografie om hun optreden en betekenis beter te begrijpen. In 1.10 volgen we de levensloop van Kraemer, in 1.10.1 zijn jeugd en studietijd, in 1.10.2 zijn verblijf op Java en in 1.10.3 zijn betekenis voor de reorganisatie van de Indonesische kerk. In 1.10.4 zien we Kraemer na zijn terugkeer in 1939 in Nederland en in 1.10.5 wordt duidelijk dat hij geen oplossing ziet in reorganisatie. In 1.11 maken we nader kennis met Gravemeyer. Voor de biografie van de andere leden van de commissie voor beginselen van kerkorde en van de commissie voor de kerkorde verwijs ik naar het boek van W. Balke en H. Oostenbrink-Evers.13 We beëindigen in 1.12 het hoofdstuk met de beantwoording van de onderzoeksvragen. 1.2. Van Dordtse kerkorde van 1619 tot Algemeen Reglement van 1816 De synode van Dordrecht stelde in 1619 een nieuwe kerkorde vast. Deze kerkorde is ‘ondanks de tegemoetkomingen aan de overheid’14 alleen aanvaard door de staten van
13 14
Balke en Oostenbrink-Evers, Commissie voor de Kerkorde, XXVI – XXXIV. H.J. Selderhuis, Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis (Kampen 2006), 436.
32
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
Utrecht en Overijssel. De staten van Gelderland nemen de Middelburgse Kerkorde over.15 De staten van Friesland verwerpen de Dordtse kerkorde.16 Groningen17 en Zeeland18 houden zich aan hun eigen kerkorde en ook Holland weigert de Dordtse kerkorde te aanvaarden.19 Drenthe krijgt in 1638 een eigen kerkorde. De Jong typeert de politieke en kerkelijke situatie als volgt: ‘De nieuwe machthebbers keerden terug tot de zelfstandigheidspolitiek van elk afzonderlijk gewest; de kerkorde kreeg geen landelijk gezag en er kwam dus geen nationale synode meer.’20 De Dordtse kerkorde van 1619 is nooit een landelijke orde voor de Gereformeerde Kerk in de Republiek geweest.21 De Gereformeerde Kerk neemt in de tijd na Dordt wel in alle staten een bevoorrechte positie in.22 De Bataafse Revolutie zorgt voor een ommekeer. Vrijheid, gelijkheid en broederschap vinden hun doorwerking in het maatschappelijke leven. ‘Nog geen twee weken na het vertrek van de stadhouder stelden den voorlopige vertegenwoordigers van de Hollandse burgerijen een publicatie op “behelzende de erkentenis en verklaaring der Rechten van den mensch”.23 Die sprak duidelijke taal: “Yder mensch heeft het regt God zoodanig te dienen als hij wil of niet. Allen zijn verkiesbaar tot alle ampten”.’24 Als vanzelf stuit de nationale Bataafse Republiek op het probleem dat de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk met dit gelijkheidsbeginsel strijdt. Bij decreet van 5 augustus 1796 wordt door de Nationale Vergadering de scheiding van kerk en staat afgekondigd. Dit heeft heel wat consequenties voor onder andere de bezittingen en voor de traktementen die uit de staatskas betaald worden. Voordat het besluit uitgewerkt wordt, komt er weer een verandering. Op 16 oktober 1801 komt er onder druk van 15
C. van den Broeke, Een geschiedenis van de classis. Classicale typen tussen idee en werkelijkheid (1571-2004) (Kampen 2005), 80. ‘Op een drietal wijzigingen na, waarvan er twee betrekking hadden op het onderhoud van de predikant, art. XI en XIII. De derde wijziging had betrekking op de classes in Gelderland.’ Verder geciteerd als Een geschiedenis van de classis. 16 J.N. Bakhuizen van den Brink, Handboek der Kerkgeschiedenis, dl. 3, 3e dr. (Den Haag 1967), 278. De staten van Friesland houden het bij de besluiten van de synoden van 1578 (Dordrecht), 1581 (Middelburg) en 1586 (’s Gravenhage). C. van den Broeke, Een geschiedenis van de classis, 80. 17 C. van den Broeke: ‘Hooijer vermeldt dat de Staten van Groningen de Dordtse kerkorde van 1619 naar alle waarschijnlijkheid ook niet overnamen en bleven bij de Christlicke und schriftmetige kercken ordenung van 1595.’ Van den Broeke, Een geschiedenis van de classis, 80. 18 De staten van Zeeland ‘handhaafden de Zeeuwse Kerkorde van 1591’. C. van den Broeke, Een geschiedenis van de classis, 80. 19 ‘De Staten van Holland konden ook niet tot approbatie van de Dordtse kerkorde van 1619 komen en bleven bij de “Kercken-ordeninghe gemaect bij eenighe Politijcken ende Ecclesiastijcken inden Hage, in Februario Anno 1591”.’ Van den Broeke, Een geschiedenis van de classis, 80. 20 O.J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis (Nijkerk 1972), 195. 21 Bakhuizen van den Brink, Handboek der Kerkgeschiedenis 3, 278. 22 ‘Plaatselijk of gewestelijk maakte de overheid het bijeenkomen van kerkelijke vergaderingen mogelijk, stelde zij gebouwen beschikbaar voor de eredienst en vulde zij de traktementen van de predikanten aan. Zij richtte haar theologische faculteiten in volgens de eisen die het predikambt toen stelde.’ De Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, 202. 23 De Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, 296. Grondwet 1798, art. 19: ‘Elk Burger heeft vrijheid, om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent, ten dezen opzigte, aan allen gelijke zekerheid en bescherming; mids de openbaare orde, door de Wet gevestigd, door hunnen uiterlijken eerdienst nimmer gestoord worde.’ http://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vih9dp4hyqv1 (16-3-2013). 24 De Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, 296.
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
33
Napoleon een nieuwe constitutie.25 Napoleon waardeert vanuit staatsbelang de christelijke godsdienst positief. In juni 1806 komt er een einde aan de Bataafse Republiek als Lodewijk Napoleon koning van Holland wordt. Hij wil de gereformeerde predikanten hun traktement garanderen en aan de geestelijken van andere gezindten een toelage beloven. Vanwege de slechte economische omstandigheden vinden de uitbetalingen met vertraging plaats. Dat alles op het belang van de vorst gericht is, blijkt als Napoleon in 1808 Johan Hendrik Mollerus26 aanstelt als minister van Eeredienst. Hij moet ervoor zorgen dat de leerstellingen die gepreekt worden dienen ‘tot bevordering van braafheid, en tot vermeerdering van het welzijn der maatschappij’.27 Mollerus zet zich tegelijk in voor een nieuwe kerkelijke organisatie, zodat er niet alleen politiek, maar ook kerkelijk eenheid komt. Dit wordt vooral behartigd door zijn hoofdcommies J.D. Janssen.28 Onder Mollerus’ opvolger baron Godert Alexander Gerard Philip van der Capellen29 kan in oktober 1809 een conceptreglement aan de koning worden aangeboden. Vanwege de inlijving van ons land in het keizerrijk krijgt het concept niet de gelegenheid kracht van wet te worden.
25
Staatsregeling des Bataafschen Volk van 1801. http://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vi4kk2e1n4zc (16-03-2013). 26 Johan Hendrik baron Mollerus (geb. ’s-Gravenhage 30 oktober 1750, overl. Utrecht 22 juni 1834) studeert rechten in Utrecht, waarna hij zich vestigt als advocaat. In 1776 wordt hij benoemd tot raadsheer in het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, en vervolgens in 1785 tot secretaris van de Raad van State. Na de Bataafse Revolutie is hij vanaf 1795 een aantal jaren ambteloos burger. Als de voormalige stadhouder Willem V in 1801 aan oranjegezinde burgers toestaat weer openbare functies te gaan bekleden, wordt hij secretaris van het bestuur van het departement Holland. In 1806 wordt hij lid van de regering van het koninkrijk Holland als minister van Binnenlandse Zaken (1806-1808) en minister van Eredienst (1808-1809). Van 1811 tot 1830 is hij in Parijs lid van de Raad voor de Zaken van Holland en van het Wetgevend Lichaam. Na de val van Napoleon wordt hij in 1814 commissaris-generaal voor Oorlog en in 1815 lid van de Grondwetcommissie. In 1816 wordt hij benoemd tot lid en tevens waarnemend vicepresident van de Raad van State, waarvan hij in 1817 vicepresident wordt. Na zijn aftreden in 1829 wordt hij benoemd tot minister van Staat. Mollerus trouwt in 1777 met Mellina Anna Alberda van Nijensteyn, met wie hij zeven kinderen krijgt. Hij verkrijgt in 1816 het predicaat jonkheer en wordt in 1820 in de adelstand verheven met de titel van baron. 27 G.J. Vos, Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk. Van 630 tot 1842 (Dordrecht 1882), 383. 28 Jacobus Didericus Janssen wordt op 21 april 1775 geboren in de pastorie van Sint Anna ter Muiden als zoon van Jacobus Janssen en Johanna Geene. Ook de zoon gaat theologie studeren, maar wil na zijn kandidaatsexamen geen predikant worden. In 1798 gaat hij in dienst bij de overheid. Hij blijft aan, terwijl de overheden en regeringen elkaar afwisselen. Hij houdt zich bezig met reorganisatieplannen voor de Gereformeerde Kerk onder Schimmelpenninck (Bataafse Republiek 17961806), onder Mollerus in het Koninkrijk van Holland (1806-1810), na de inlijving in het Franse Keizerrijk (1810-1813) en onder koning Willem I. Zie: J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816 (Wageningen 1942), 45vv. en C.W. Pape, Het leven en werken van J.D. Janssen (’s Hertogenbosch, 1855) (te raadplegen via http://books.google.nl/books?id=kgs6AAAAcAAJ&printsec=frontcover&dq=C.W.+Pape&hl=nl&sa=X &ei=iIbQUNqeGMnmtQbsqoCgAw&redir_esc=y (18-12-2012). 29 Geboren 1778 te Utrecht, overleden 10 april 1848 te De Bilt.
34
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
1.3. De invoering van het Algemeen Reglement van 1816 Tussen 16 en 19 oktober 1813 vindt bij Leipzig de grote volkerenslag plaats, waarin Napoleon verpletterend wordt verslagen. Op 30 november 1813 keert Willem Frederik, de zoon van stadhouder Willem V, terug uit Engeland. Hij aanvaardt de soevereiniteit uit handen van het volk. Zo gaan zeven halfautonome gewesten met eigen kerkordelijke regelingen een staat vormen. Koning Willem I ziet het als zijn taak om een nieuwe regeling te ontwerpen die eenheid geeft aan de kerk. In september 1814 wordt een afzonderlijk Departement ingesteld voor de Hervormde en andere Erediensten, behalve de roomskatholieke. Jonkheer Ocker Repelaer van Driel30 wordt eerst commissaris-generaal en later minister. J.D. Janssen krijgt de functie van secretaris en adviseur. Op het Ministerie van Eredienst kan Janssen teruggrijpen op zijn regeling uit de tijd van de Bataafse Republiek om diverse hoofdmomenten daaruit over te nemen. Het werk dat hij verrichtte onder koning Lodewijk komt eveneens goed van pas. Er is verschil van mening tussen H. van Stralen, commissaris-generaal van binnenlandse zaken die een nationale synode bijeen wil roepen en J.D. Janssen die een consulerende commissie wil. De Raad van State31 adviseert tegen overheidsbemoeienis met kerkelijke zaken. De koning kiest voor de optie van Janssen en benoemt per ‘secreet besluit’ van 28 mei 1815 een consulerende commissie, bestaande uit elf predikanten. Tien predikanten worden gekozen uit de provinciale hoofdsteden (met dien verstande dat Noord-Brabant en Limburg samen voor een provincie tellen en in Noord-Holland niet Haarlem maar Amsterdam als hoofdstad de predikant levert) en uit de Waalse gemeente wordt de elfde gekozen. De predikanten worden niet samengeroepen maar krijgen op 17 juni het ontwerp van Janssen toegestuurd. Hun wordt gevraagd rechtstreeks schriftelijk te reageren. De commissie komt voor het eerst bijeen op 25 oktober. Tot 4 november worden er zeven zittingen gehouden, waarbij de ene keer minister Repelaer van Driel voorzit en de andere keer Janssen. Op 13 november wordt het door de commissieleden enigszins geamendeerde ontwerp als Algemeen Reglement aan de koning aangeboden ‘met aanprijzing van deszelfs beginselen’. De koning laat zich nog door drie leden van de Raad van State adviseren en brengt zelf ook nog enige wijzigingen aan. Hierna wordt het Algemeen Reglement op 7 januari 1816 bij Koninklijk Besluit vastgesteld om op 1 april 1816 in werking te treden.32 Vanaf dat moment moeten de oude classicale en provinciale kerkelijke synoden hun taak beëindigen en overdragen aan de nieuwe besturen.
30
Jhr. Mr. Ocker Repelaer van Driel (geboren 17 oktober 1759 te Dordrecht, overleden 26 oktober 1832 te ’s-Gravenhage) is een Dordtse orangistische regent die onder Lodewijk Napoleon en Willem I regeringsposten bekleedt. Hij is een telg van een voorname familie. Hij treedt in 1787 toe tot de vroedschap en verliest deze positie bij de Bataafse omwenteling van 1795. Nog datzelfde jaar wordt hij gearresteerd op beschuldiging van landverraad, omdat hij is betrapt op correspondentie met de uitgeweken stadhouder. Het aanvankelijk uitgesproken doodsvonnis wordt uiteindelijk omgezet in gevangenisstraf en na zes jaar komt hij op vrije voeten. Vanaf 1803 bekleedt hij weer openbare functies, maar tijdens de inlijving bij Frankrijk is hij ambteloos. Als minister van Onderwijs weet hij diverse verbeteringen door te voeren. In 1819 is hij gedurende een halfjaar minister van Waterstaat a.i. Van 1823 tot aan de Belgische onafhankelijkheid in 1830 is Repelaer van Driel de eerste gouverneur van de Algemene Nederlandsche Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt. 31 De Raad van State is in Nederland het belangrijkste adviesorgaan van de regering en de hoogste bestuursrechter van het land. De Raad is in 1531 opgericht door keizer Karel V. Het is een van de oudste regeringsorganen ter wereld. 32 Koninklijk Besluit 7 januari 1816, no.1.
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
35
1.4. Kenmerken van het Algemeen Reglement van 1816 De kerkordespecialist A.J. Bronkhorst typeert het Algemeen Reglement van 1816 als een aan de Nederlandse verhoudingen en de calvinistische terminologie aangepaste vorm van het kerkregiment van de Duitse landsvorsten. 33 Hij attendeert op de volgende karakteristieken van het Algemeen Reglement van 1816: 1. Onder de oude kerkelijke namen synode en classis wordt een hiërarchie van regentenbesturen ingevoerd, op nationaal, provinciaal en classicaal niveau (predikanten met per bestuur één ouderling); 2. Deze leden worden door de koning benoemd, de eerste keer direct, daarna uit drietallen die aan het ministerie worden voorgelegd (artt. 17, 32, 57, 58). Bij leden voor de synode worden de drietallen voorgesteld door de provinciale kerkvergaderingen, bij leden voor de provinciale kerkvergaderingen door de classicale besturen en bij de leden voor de classicale besturen door de classicale vergaderingen. 3. Wijzigingen van dit Algemeen Reglement zijn aan de koning voorbehouden, zij het op voorstel of met advies van kerkelijke colleges (art. 15); 4. Het hoofd van het desbetreffende departement, of zijn gedelegeerde, heeft als koninklijk commissaris het recht de vergaderingen van de Alg. Synode (elf predikanten, één ouderling) bij te wonen; 5. De zorg voor de belangen, zowel van het christendom in het algemeen, als van de hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering der christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheiden betrekkingen met het kerkelijk bestuur zijn belast (art. 9). Als vaste secretaris zal de koning een predikant uit Den Haag benoemen en als vaste quaestor een ouderling of oud-ouderling34 uit Amsterdam. Secretaris en quaestor zijn volledig lid met stemrecht. De synode bestaat dus uit in totaal 14 stemgerechtigde leden (in 1852 wordt dit uitgebreid tot tien predikanten en negen ouderlingen). Verder leveren de drie theologische faculteiten een hoogleraar die functioneert als preadviseur.35 De classicale vergaderingen, elk bestaande uit alle predikanten van de classis en een aantal ouderlingen, zijn de enige vergaderingen die rechtstreeks de kerk vertegenwoordigen, maar juist de classicale vergaderingen hebben geen enkele bestuursbevoegdheid. Ze komen eenmaal per jaar samen voor het opmaken van de voordrachten die aan de classicale vergadering zijn toevertrouwd en voor het aanhoren van enkele verslagen en voor de classicale maaltijd.36 De volgorde waarin de besturen worden opgesomd is veelzeggend. Het begint met de synode en het eindigt met de kerkenraad. Dat is top-down. De structuur is niet synodaalpresbyteriaal maar bestuurlijk-hiërarchisch, waarbij de koning – als summus episcopus of 33
A.J. Bronkhorst, ‘De Nederlandse Hervormde Kerk en het Algemeen Reglement van 1816’, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. L.C. van Drimmelen en W. van ’t Spijker, 2e dr. (Kampen 1992), 122. Verder geciteerd als: Bronkhorst, AR 1816. 34 Het AR 1816 voert de figuur van de oud-ouderling in. Voor het eerst wordt kerkordelijk de mogelijkheid geboden dat iemand die een ambt bekleed heeft, binnen de kerk blijft participeren. 35 A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 5e dr. (Kampen 1996), 27. 36 AR 1816, artt. 33 t/m 47.
36
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
opperkerkvoogd – aan de top staat. Voor alle besluiten van enig belang is bij elk van de drie bovenplaatselijke bestuurslagen de goedkeuring van de koning vereist. De Jong stelt vast dat de Hervormde Kerk een synode opgelegd krijgt zonder raadpleging van ook maar één van de kerkelijke vergaderingen.37 1.5. Protesten tegen het Algemeen Reglement van 1816 Het Algemeen Reglement wordt op 7 januari 1816 door de koning vastgesteld en treedt op 1 april van dat jaar in werking. Er is dus weinig tijd om te protesteren. Desondanks dienen enkele classicale vergaderingen een protest in: Amsterdam, Tiel, Haarlem, Utrecht, Delft, Tielerwaard en Gorcum.38 Het bezwaarschrift van de classis Amsterdam, die hiervoor op 4 maart 1816 in een buitengewone vergadering bijeenkomt, is het meest uitvoerig. Om die reden besteed ik hieraan aandacht. De bezwaren keren zich vooral tegen de volgende punten: - Het feit dat de nieuwe verordeningen niet uit de kerk zelf komen, gaat dwars tegen het wezen van het kerkrecht in. Nieuwe regelingen moeten uit de boezem van de kerk zelf komen en de koning kan die vervolgens approberen. Dit is de handelswijze van de apostelen en van de kerk tot 1619. - De invloed van het ministerie in interne aangelegenheden van de kerk, volgens artt. 2129 op de regering der kerk, omdat de commissaris-generaal de bevoegdheid heeft gekregen deze bijzondere reglementen te vervaardigen en aan de synode voor te leggen. Hoe kan zich dat in de toekomst ontwikkelen? - Vanwege de ontwijkende bepalingen over de leer van de kerk is het gevaar niet denkbeeldig dat het gezag van de leraren van de kerk over de leer van de kerk verloren gaat en daarmee de Bijbelse vrijheid en verantwoordelijkheid. Gaat de commissaris-generaal de leer bepalen en zo de tegenover de Roomse Kerk verworven vrijheid tenietdoen? - De grote macht van het kleine aantal leden van de synode en van de andere besturen. De synodeleden zijn bovendien niet gebonden door lastbrieven en kunnen zo van alles over de kerk besluiten. Geadviseerd door commissaris-generaal Repelaer van Driel en Janssen schrijft de koning een afwijzend en verbolgen antwoord.39 De verandering betreft volgens de koning slechts het uitwendig kerkbestuur. Repelaer van Driel antwoordt dat de classis zaken en vormen niet goed onderscheidt en christendom en kerkbestuur met elkaar verwart. Een algemene synode is niet geroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen.40
37
De Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, 308. Zie Van Loon, Het Algemeen Reglement, 154-170. In de bijlagen II-VIII, 236-62. In bijlage IX, 263v, het antwoord van de commissaris-generaal aan de classis Delft en Delftland; in bijlage X de ‘memorie van den Commissaris-generaal aan den koning’ over enkele protesten; in bijlage XI, 268v, de tekst van het Koninklijk Besluit van 8 mei 1816 en ten slotte in bijlage XII een berisping van de commissaris-generaal aan ds. G.C. Merkus, predikant bij de Waalsche Gemeente te Dordrecht, 270v. 39 Pape, Het leven en werken van J.D.Janssen, 127-31. 40 Als het aan Janssen had gelegen was de leer helemaal ongenoemd gebleven in dit Algemeen Reglement. Het ging op het departement niet om de leer, maar om het uitwendig kerkbestuur. Op dit punt moest Janssen toegeven aan de consulerende commissie en zo kwam het tot de volgende tekst in art. 9 van het Algemeen Reglement (sinds 1851 art. 11): ‘De zorg voor de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van de Hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, 38
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
37
Bij de opening van de eerste algemene synode die onder het nieuwe Algemeen Reglement van 1816 van 3 tot 30 juli 1816 in Den Haag samenkomt, wordt door Repelaer van Driel nog eens onderstreept dat de ‘synode niet was geroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen’. De opdracht aan de synode om de leer van de kerk te handhaven, zoals art. 9 zegt, moet volgens hem opgevat worden als zorgen voor de predikantsopleiding en het godsdienstonderwijs. Repelaer van Driel wijst ook de bezwaren tegen de overheidsbemoeienis van de hand. In het verleden hebben de Provinciale Staten altijd het hoogste gezag in kerkelijke zaken uitgeoefend. De koning volgt door zijn zorg voor de godsdienst het voetspoor van de vaderen. De ware geest van het protestantisme betwist geen enkele soeverein het recht om dergelijke veranderingen te maken. En dat vooral niet wanneer die soeverein de leraars uit ’s lands kas bezoldigt en zich in alles als hun beschermheer gedraagt. De classis heeft geen recht zo hoog op te geven van de rechten van de classis, omdat de classis geen instelling van de apostelen is, maar een toevallig product van de omstandigheden in de zestiende eeuw. 1.6. De proponentsformule en diverse adressen De zaken die het Algemeen Reglement van 1816 aan de orde stelt, moeten in reglementen worden uitgewerkt. Al tijdens de eerste vergadering van de algemene synode liggen er diverse reglementen gereed die de overheid heeft voorbereid. Hieronder valt ook het reglement op het examen met in art. 38 de zogenaamde proponentsformule: de belofte die proponenten moeten afleggen bij hun toelating tot het ambt. Hier wordt gesproken over een ter goeder trouw aannemen en geloven van de leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord in de aangenomen Formulieren van Enigheid der Nederlandse Hervormde Kerk is vervat. De proponent belooft deze naarstig te zullen leren en handhaven. Dit is anders dan de door de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) vastgestelde formulering die tot dan toe al zo’n twee eeuwen door kandidaten tot de heilige dienst wordt ondertekend.41 Het verschil raakt de volgende punten:
de vermeerdering der godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het Kerkelijk bestuur belast zijn.’ In 1851 is ‘Christendom’ vervangen door ‘Christelijke Kerk’, De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk met aantekeningen, uitgegeven op last van de Algemeene Synodale Commissie, 8e dr. (’s-Gravenhage 1948), 10-2. Verder geciteerd als AR 1948. 41 In de 164ste zitting werd de volgende formulering door de synode aangenomen: ‘Wij ondergeschreven Bedienaren des Goddelijken Woords, behoorende onder de Classe van N.N., verklaren oprechtelijk en in goeder conscientie voor den Heere, met deze onze onderteekening dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat alle de artikelen en stukken der leer, in de Belijdenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de Verklaring over eenige punten voorzegde leer, in de Nationale Synode, Anno 1619, te Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeen komen: beloven derhalve, dat wij de voorzegde leer naarstiglijk zullen leeren, en getrouwelijk voorstaan zonder iets tegen dezelve leer, hetzij openlijk of heimelijk, directelijk of indirectelijk, te leeren of te schrijven. Gelijk ook, dat wij niet alleen alle dwalingen, tegen deze leer strijdende, en met name ook die in de voorzegde Synode zijn veroordeeld, verwerpen, maar dat wij ook genegen zijn, dezelve te wederleggen, tegen te spreken, en allen arbeid aan te wenden, om dezelve uit de Kerk te weren. En indien het zoude mogen gebeuren, dat wij na dezen eenig bedenken of ander gevoelen tegen deze leer kregen, beloven wij, dat wij hetzelve noch openlijk noch heimelijk, zullen voorstellen, leeren of verdedigen met prediken of schrijven, dat wij hetzelve alvorens den Kerke-
38
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
1. Er wordt geen ondertekening meer gevraagd van de Formulieren van Enigheid, maar van de leer die in de formulieren vervat is. 2. Het is niet duidelijk of onder de aangenomen Formulieren van Enigheid ook de Dordtse Leerregels worden verstaan. 3. Moet de zinsnede ‘de leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomen Formulieren van Enigheid is vervat’ als quia of als quatenus gelezen worden? Wordt de leer aanvaard omdat deze overeenstemt met Gods Heilig Woord, of voor zover deze ermee overeenstemt? Het laatste wordt door velen als desastreus gezien. Omdat de kerk zich over leerkwesties niet kan uitspreken, betekent het quatenus immers dat ieder dit voor zichzelf moet beoordelen. Op deze zinsnede spitste de discussie zich vooral toe. 4. Onduidelijk is wat onder de Heilige Schrift verstaan wordt. Is de Heilige Schrift Gods Woord of bevat de Heilige Schrift Gods Woord? Omdat de synode in deze leerkwestie naar de opzet van het Algemeen Reglement van 1816 geen uitspraak ‘mag’ doen, zal deze kwestie gedurende de gehele negentiende eeuw de gemoederen bezighouden. Voortdurend verschijnen er adressen die de synode niet in beweging kunnen brengen.42 De synode blijft zich in Den Haag houden aan datgene wat de overheid voorhield. Zelfs de Afscheiding brengt als ingrijpend gebeuren in de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk in deze mentaliteit geen verandering. Op diverse verzoeken die na 1834 gedaan worden om uit te spreken wat de proponentsformule betekent, antwoordt de
raad, Classis en Synode zullen openbaren, om daar onderzocht te worden, bereid zijnde te aller tijd ons het oordeel des Kerkeraads der Classis of Synode gewilliglijk te onderwerpen, op straffe, dat wij hiertegen doende, metterdaad (ipso facto) van onze diensten geschorst zullen zijn. En indien de Kerkeraad, Classis of Synode, te eeniger tijd, om gewichtige redenen van nadenken, om te behouden de eenigheid en zuiverheid der leer, goedvond van ons te eischen nadere verklaring van ons gevoelen over eenig artikel van deze Belijdenis, den Catechismus of der Verklaring der Nationale Synode, zoo beloven wij ook mits dezen, dat wij te aller tijd daartoe zullen gewillig en bereid zijn, op straffe als boven. Behoudens nochtans het recht van appèl, in geval wij misschien door het oordeel des Kerkeraads, der Classis of Synode meenden bezwaard te zijn; gedurende welken tijd van appèl, wij ons met de uitspraak en het oordeel der Provinciale Synode zullen tevreden houden.’ De synode besluit in dezelfde zitting dat alle rectoren en schoolmeesters de belijdenis, de catechismus en de verklaringen van de Synode van Dordt zullen ondertekenen. De synode stelt tevens vast dat het feit dat de predikanten door hun ondertekening verklaren te allen tijd bereid te zijn om hun gevoelen van de leerstukken breder te verklaren, niet betekent ‘alsof ze daartoe altijd, op eens iegelijks beloven gehouden zullen zijn (opdat rechtzinnige leeraars niet tevergeefs verdacht worden gemaakt), maar dan eerst, als ze rechtvaardige redenen van nadenken gegeven zullen hebben, waarvan het oordeel zal staan aan de kerkelijke Vergadering.’ Acta of Handelingen der Nationale Synode in den naam onzes Heeren Jezus Christus gehouden door autoriteit der Hoogmogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden te Dordrecht ten jare 1618 en 1619. Hier komen ook bij de volledige Beoordelingen van de Vijf Artikelen en de Post-Acta of Nahandelingen, ed. J.H. Donner en S.A. van den Hoorn (Utrecht z.j.), 941b-2a. Verder geciteerd als Acta Dordt 1618-1619. 42 Het adres van ds. Molenaar te Den Haag ‘aan mijn Hervormde landgenoten’ (1827). Adressen tegen de onduidelijkheid van de proponentsformule uit Assen, Smilde, Hoogeveen, Meppel, Steenwijk, Grootegast, Uithuizen (1834). Het adres van de ‘Zeven Haagse Heeren’, protesterend tegen de leerstellingen van de Groninger theologie (1842), het adres der ‘Christelijke Vrienden’ aandringend op handhaving van de leer (1848). De adressen van dr. Van Ronkel c.s., van Hoedemaker c.s., van ds. Verhoeff, ds. Malcomesius e.a. (1889).
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
39
synode in 1835 dat zij hier niet bevoegd toe is en zelfs geen toelichting kan geven.43 1.7. De koning trekt zich in 1852 terug In 1841 stelt H. Moorrees uit Wijk bij Heusden met vijf andere predikanten en 8790 lidmaten van de kerk een adres op, waarin zij verzoeken om terugkeer naar de Dordtse kerkorde en naar het oude ondertekeningsformulier van de proponenten. De synode wijst gewoontegetrouw dit adres van de hand.44 Moorrrees wendt zich in 1842 tot koning Willem II en verzoekt hem in te grijpen door óf de synode op haar besluit te laten terugkomen óf zelf de nodige maatregelen te nemen. Hierop antwoordt de koning op 1 juli 1842 middels een ministeriële verklaring dat een dergelijke maatregel hem niet toekomt. Vanwege de bijzondere tijdsomstandigheden was het Algemeen Reglement van 1816 tot stand gekomen, maar zo’n handeling past volgens de koning niet meer in deze tijd.45 De synode trekt hieruit de conclusie dat de regering hiermee de wettige en onvervreemdbare rechten van de Hervormde Kerk erkent en uitspreekt. Op grond hiervan vindt de synode vrijmoedigheid om een nieuwe redactie van art. 15 te formuleren en deze stelt zij op 17 juli 1843 aan de koning voor.46 Een week later verkrijgt de synode hierop Koninklijke goedkeuring. Het verschil is dat eerst alleen Zijne Majesteit een verandering in het Reglement kon aanbrengen op voorstel van de synode en pas nadat deze de consideraties van de provinciale kerkbesturen ingewonnen had. In de nieuwe tekst worden wijzigingen alleen aan de koning aangeboden ter bekrachtiging. In 1848 krijgt Nederland een nieuwe, moderne grondwet. Er waait een andere wind door het Europese continent. Vrijheid van onderwijs, drukpers, vereniging en gelijkberechtiging en gelijke bescherming voor de kerken zijn enkele trefwoorden. In het najaar van 1849 geeft de minister van Justitie aan de synode te kennen dat het goed is om de banden van kerk en staat met voorzichtig beleid los te maken. De synode begint met een herziening van het reglement, waarbij zij voortdurend de overheid raadpleegt. De provinciale kerkbesturen hebben hun consideraties gegeven als de synode de wijzigingen vaststelt en aan de koning ter goedkeuring voorlegt. De herziene versie van het Algemeen Reglement van 1816 treedt op 1 mei 1852 in werking.47 Art. 9 over de handhaving van de leer ondergaat nauwelijks wijziging.48 Het artikel geeft geen aanwijzing hoe die handhaving gerealiseerd moet worden. Er zijn nochtans enkele belangrijke verschillen tussen het Algemeen Reglement van 1816
43
De Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, 318. Zie voor uitvoerige behandeling van dit en andere adressen uit dezelfde tijd: Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 153v. 45 Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 155; Bronkhorst, AR 1816, 124v; Haitjema, Kerkrecht, 66v. 46 Handelingen van de 28ste gewone vergadering van de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1843 (’s-Gravenhage 1843), 127v. 47 Het is op z’n minst opmerkelijk te noemen dat ook de Kerkorde van 1951 en weer later die van de Protestantse Kerkorde in Nederland in 2004 per 1 mei in werking treden. Ik heb in de notulen geen motivatie kunnen terugvinden, maar het lijkt mij logisch dat dit in de ‘wandelgangen’ in ieder geval door iemand met gevoel voor historie geopperd is. 48 Art. 9 wordt in 1852 art. 11. Zoals reeds gemeld wordt ‘Christendom’ gewijzigd in ‘Christelijke Kerk’ en alleen om die reden valt bij ‘Hervormde Kerk’ het woord ‘kerk’ weg. In 1909 wordt in de opsomming na ‘de vermeerdering van de godsdienstige kennis’ tussengevoegd: ‘de behartiging van de zending’. AR 1948, 10-2. 44
40
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
en dat van 1852: 1. De tekst van 1816 begon direct met de leden. ‘Tot het hervormd kerkgenootschap behooren allen, die, op belijdenis des geloofs, tot ledematen zijn aangenomen’, en verder de doopleden. De tekst van 1852 zegt dat de Nederlandse Hervormde Kerk bestaat uit al de Hervormde gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden’, et cetera, en dan volgt wie er tot een gemeente behoren. Dit betekent erkenning van de gemeente als substantiële entiteit van de kerk. 2. De opsomming van het Algemeen Reglement van 1816 tekende de lijn van boven naar beneden. ‘Top-down’49 werd de lijn vanuit de synode via de provinciale kerkbesturen en de classicale besturen getrokken naar de gemeentelijke ressorten. In het Algemeen Reglement van 1852 loopt de lijn precies tegenovergesteld van de plaatselijke gemeente (dus: kerkenraden) via de classicale besturen en de provinciale besturen naar de synode, dus ‘bottom-up’.50 3. In het Algemeen Reglement van 1816 benoemen kerkenraden zelf predikanten, ouderlingen en diakenen van de gemeente. In het Algemeen Reglement van 1852 heeft de gemeente het recht haar ouderlingen en diakenen te kiezen, namelijk zodra hiervoor een bijzonder reglement is vastgesteld. Dit komt gereed in 1867. Het resultaat houdt in dat om de tien jaar de stemgerechtigde lidmaten zich moeten uitspreken over de vraag of verkiezing door de kerkenraad plaatsvindt of door een kiescollege. Voor dat laatste wordt een kerkenraad uitgebreid met tweemaal het aantal leden van de kerkenraad met stemgerechtigde lidmaten. Het bovenplaatselijk besturenstelsel wordt als zodanig in stand gehouden, maar tegelijk komt er wel meer invloed voor de ouderlingen en verschuift er ook het een en ander in de taken van de classicale vergadering.51 Per predikantsplaats gaat een ouderling naar de classicale vergadering en in het provinciaal bestuur moet per twee predikanten een ouderling zitting hebben. De synode telt in het vervolg dertien predikanten en zes ouderlingen (19 leden) en in de algemene synodale commissie komen naast de president, de vicepresident en de secretaris van de algemene synode, nog drie predikanten en drie ouderlingen (9 leden). Eveneens een verhouding van een ouderling op twee predikanten. 4. Omdat de koning als opperkerkvoogd aftreedt en wegvalt, wordt ook het beheer gewijzigd. Bij de koninklijke bekrachtiging van 1852 worden elf reserves gemaakt. Deze worden 49
Een uitdrukking uit de 21e eeuw. Idem. 51 Zie Van den Broeke, Een geschiedenis van de classis, hfst. 2. In hoofdstuk 2 wordt de hervormde classis in beeld gebracht, die vanaf het Algemeen Reglement van 1816 met enige wijziging in 1852 tot aan de nieuwe kerkorde van 1951 heeft gefunctioneerd. In 1852 mag de classicale vergadering – naast het doen van benoemingen en het opnemen en afsluiten van de classicale rekeningen – de classicale besturen over classicale aangelegenheden en de hogere kerkbesturen over algemene belangen adviseren of haar besluiten uitbrengen, art. 43. De classicale vergadering krijgt de bevoegdheid te beraadslagen over hetgeen bevorderlijk kan zijn voor de belangen van de afzonderlijke gemeenten en voor alle gemeenten gezamenlijk in de classis. Tevens mag zij voorstellen van afgevaardigden in overweging nemen en deze, als de classis zich erachter stelt, aan de hogere kerkbesturen zenden. De kerkenraden vaardigen alle dienstdoende predikanten en even zovele dienstdoende ouderlingen af. Het aantal ouderlingen mag echter het aantal predikanten niet overschrijden. De classicale vergaderingen krijgen ook het recht te considereren aangaande reglementswijzigingen ‘in al zulke gevallen, die gerekend worden van hare bevoegdheid te zijn’. Handelingen van de 36ste gewone vergadering van de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1851 (’sGravenhage 1851), 558. 50
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
41
in de opeenvolgende jaren geleidelijk aan ingetrokken. De taak van de koning als opperkerkvoogd wordt niet overgedragen aan de synode en de lagere kerkbesturen, maar voor de tijd van drie jaar aan een nieuw ingesteld college van toezicht; aan dit college worden de bevoegdheden van de regering inzake het beheer overgedragen.52 Het lukt de commissie niet in deze drie jaren een definitieve regeling voor te bereiden. ‘… daarom werd de termijn van regeringswege53 nog eenmaal met een halfjaar verlengd tot 1 oktober 1869.’54 Nadat ook deze overgangstijd verlopen is, zet de commissie zijn werkzaamheden weliswaar op eigen initiatief voort, maar de gemeenten zijn vrij in de regeling van hun stoffelijke belangen. Het college maakt op 31 oktober een conceptregeling bekend en verzoekt de gemeenten zich op basis van vrijwilligheid onder zijn toezicht te blijven stellen. Tweederde van de gemeenten reageert hier positief op, de anderen kiezen ‘vrij beheer’. Bestuur en beheer van de gemeente zijn zo uit elkaar gehaald.55 1.8. Worstelingen om reorganisatie De wijzigingen van het Algemeen Reglement van 1852 brengen de worstelingen om reorganisatie in een nieuwe fase. Bronkhorst vat een eeuw strijd kort en bondig samen.56 Hij tekent hoe men zich enerzijds beperkt tot pogingen om het belijdend karakter van de kerk duidelijker te laten uitkomen (verplicht stellen van de trinitarische doopformule van Mattheüs 28:19; aanscherping van de proponentsformule; het schrappen van de woorden ‘in geest en hoofdzaak’ bij het stellen der belijdenisvragen) en hoe men dit anderzijds toch beschouwt als lapmiddelen, als het ‘bouwen van een sanatorium in een moeras’.57 Soms gaat de synode, zoals hieronder blijkt, op dergelijke pogingen in, maar meestal
52
De Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, 341v. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 157v. Heel uitvoerig: Haitjema, Kerkrecht, 56-64. Haitjema beschrijft ook het vervolg. 53 KB 3 februari 1869, Stb. 1869, nr. 20. 54 J.J.H. Post, Een sikkel in een vreemde oogst? De juridische verhouding tussen hervormde gemeenten en de Nederlandse Hervormde Kerk in het bijzonder bij kerkfusie (Heerenveen 2003), 83. Verder: Een sikkel in een vreemde oogst? 55 De wijze waarop het beheer geregeld is, heeft binnen de Nederlandse Hervormde Kerk gevolgen tot in de negentiger jaren van de twintigste eeuw. In 1991 neemt de generale synode een wijziging van de ord. 16 en 18 aan om te komen tot één beheersvorm, waarbij een overgangstijd wordt vastgesteld tot 1 januari 1996. Door 73 vrijbeheergemeenten wordt in 1992 het besluit aangevochten bij de burgerlijke rechter, die op 29 november 1995 de kerk in het gelijk stelt (Arrondissementsrechtbank ’s Gravenhage, rolnummer 92/6878, vonnis 29 november 1995). De vrijbeheergemeenten leggen zich hier niet bij neer en zetten de strijd voort in hoger beroep (ook daar verworpen: Gerechtshof ’s Gravenhage, rolnummer C 96/149, uitspraak 18 september 1997) en generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (opnieuw in ongelijk gesteld GCBG 18/97 van 3 december 1998). Door 44 gemeenten wordt de zaak opnieuw voorgelegd aan de rechtbank die opnieuw het bezwaar afwijst (Arrondissementsrechtbank ’s Gravenhage, rolnummer 99/2487, vonnis 12 april 2000). Hierna neemt de kerk maatregelen. Als een vrijbeheergemeente vacant wordt, krijgt de gemeente geen toestemming om te beroepen. Diverse vrijbeheergemeenten willen in beroep bij het Europese hof. Velen van hen gaan in 2004 niet mee in de fusie naar de Protestantse Kerk in Nederland, maar sluiten zich aan bij de Hersteld Hervormde Kerk. Hier blijven zij hun verzet tegen opheffing voortzetten, wat uiteindelijk resulteert in een beheervorm die vrij beheer op een bepaalde wijze toestaat. Zie ook Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, 372-385. 56 Bronkhorst, AR 1816, 125v. 57 Aldus Hoedemaker, zie: Haitjema, Kerkrecht, 68.
42
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
wordt een in eerste lezing aangenomen voorstel het volgend jaar in tweede lezing weer teruggenomen. Eenzelfde lot zijn initiatieven uit de kerk beschoren. De hoogleraar J.H. Gunning dringt er rond de wisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw op aan om de classicale vergaderingen te mobiliseren.58 Zij moeten zich tot de synode richten. Samen met Ph. Hoedemaker en P.J. Kromsigt stuurt Gunning in 1901 een schrijven naar de classicale vergaderingen. Veel classicale vergaderingen reageren positief, maar de rapporterende commissie uit de synode reageert vervolgens juist heel negatief. Ze kunnen het verkeerde van de huidige organisatie niet inzien. Gunning krijgt zelfs niet de gelegenheid om in de synode te pleiten voor reorganisatie.59 Anderen proberen verbeteringen aan te brengen zonder de bestuursorganisatie radicaal te doorbreken. Maar ook deze pogingen lopen stuk op de synode. Dit betreft onder andere het voorstel van de classicale vergadering van Amsterdam in 1902 en het Concept van een gewijzigd Algemeen Reglement van de predikanten J.R. Slotemaker de Bruïne en L.J. Blanson Henkemans in 1905.60 Beide voorstellen vragen om een ‘grote synode’ van afgevaardigden van alle classicale vergaderingen. Vanwege de brede steun vanuit de classicale vergaderingen durft de synode het voorstel niet direct te verwerpen. De synode benoemt een weinig homogene commissie, zodat op voorhand zeker is dat er geen breed gedragen voorstel uit voortkomt.61 Steeds weer wordt gevraagd om een grote synode. In 1923 wordt een voorstel op grond van de consideraties uit de kerk ook in tweede lezing62 door de synode aangenomen. In het najaar wordt het alsnog afgewezen door het veto van de provinciale kerkbesturen die met tweederde meerderheid synodebesluiten moeten bekrachtigen. In 1916 komen de Utrechtse hoogleraren van de Faculteit der Godgeleerdheid met een gezamenlijk voorstel om binnen de kerk als administratief-reglementair kerkverband tot een ‘modus vivendi’ van de richtingen te komen.63 Dit wordt door de synode met tien tegen negen ‘in beginsel aangenomen’, terwijl de beslissing nog een jaar wordt uitgesteld. In de julivergadering van het jaar 1917 wordt met 10-9 besloten ‘de modus vivendi niet verder in behandeling te nemen’.64 In 1923 komt er een verzoek van het Convent van Gereformeerde Kerkenraden, dat beoogt dat de ‘gereformeerdebondsgemeenten’ zich zelfstandig mogen organiseren om eigenlijk alleen financieel met de Nederlandse Hervormde Kerk verbonden te blijven. Dit
58
Haitjema, Kerkrecht, 71. Haitjema, Kerkrecht, 71v. 60 Haitjema, Kerkrecht, 72-4. 61 Haitjema, Kerkrecht, 78. 62 De synode formuleert een reglementsvoorstel of wijzigingsvoorstel eerst in eerste lezing. Dit voorstel wordt vervolgens voorgelegd aan de provinciale kerkbesturen en classicale vergaderingen. In de vergadering van het daarop volgende jaar neemt de synode kennis van deze consideraties en maakt daarvan naar eigen oordeel gebruik. Als de synode besluit met het voorstel (al dan niet gewijzigd) door te gaan, stelt de synode het in de definitieve zogenaamde ‘tweede lezing’ vast. Onder het Algemeen Reglement stemmen hierna de provinciale kerkbesturen nog hoofdelijk over het voorstel. Is er geen meerderheid, dan is het voorstel verworpen. Vandaar dat er gesproken wordt over het vetorecht van de provinciale kerkbesturen, Art. 62, AR 1948, 40. 63 Th.L. Haitjema, De Richtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk (Wageningen 1934), 217-20. 64 J. van der Graaf, Delen of helen? Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 19061951 (Kampen 1978), 38, 40. 59
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
43
wordt verworpen.65 Op verzoek van de Confessionele Vereniging besluit de synode in 1927 om zelf een reorganisatiecommissie te benoemen. Het voorstel van deze commissie komt in 1929 gereed en wordt om die reden aangeduid als ‘Ontwerp 1929’. Het wordt op de buitengewone zitting van de algemene synode met negen tegen tien verworpen.66 Een reactie blijft niet uit. Op 10 juni 1930 wordt in Amersfoort het Nederlandsch Hervormd Verbond tot Kerkherstel opgericht. Het verbond overstijgt de richtingen. We vinden er zowel leden die tot de Gereformeerde Bond behoren, als confessionelen, kohlbruggianen en orthodoxe ethischen. De Groninger hoogleraar Th.L. Haitjema wordt voorzitter. Het verbond stelt zich in art. 2 ten doel ‘voor te staan, en zoo mogelijk te bevorderen een reorganisatie der Ned. Herv. Kerk in den geest en volgens de grondlijnen van het reorganisatie-rapport 1929’.67 Tijdens de oprichtingsvergadering wordt een verzoek bij de vergaderende synode ingediend de kerk alsnog te horen over het Ontwerp 1929. De synode verwerpt het verzoek direct met vijftien tegen vier.68 Vanwege zorg over het overwegend confessionele karakter van Kerkherstel verenigen ethischen zich samen met enige ‘rechtsvrijzinnigen’ in de ‘Vereeniging Kerkopbouw’.69 De vereniging wordt op 16 februari 1931 in Utrecht opgericht. In oktober 1932 komt Kerkopbouw met een breed opgezet reorganisatievoorstel, opgesteld door een commissie onder leiding van de Amsterdamse hoogleraar P. Scholten.70 Het ontwerp bevat tevens een uitvoerige toelichting van O. Noordmans, hervormd predikant te Laren (Gld.) en C.G. Wagenaar, bijzonder hoogleraar namens de Nederlandse Evangelische Vereniging aan de Rijksuniversiteit van Groningen.71 Het wordt in 1935 tijdens de buitengewone januarivergade-
65
Haitjema, Kerkrecht, 76. Bronkhorst, AR 1816, 126. Haitjema, Kerkrecht, 78v. Haitjema maakte zelf deel uit van deze commissie samen met ds. M. van Grieken, dr. J.C.S. Locher, dr. J. Riemens en ds. A.B. te Winkel (voorzitter). 67 Haitjema, Kerkrecht, 80. 68 Handelingen van de 115ste gewone vergadering van de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1930 (’s-Gravenhage 1930), 77v. Haitjema, Kerkrecht, 80v; Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 270. 69 Haitjema, Kerkrecht, 81v; Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 271v. Bronkhorst, AR 1815, 126. 70 Paulus (Paul) Scholten (geboren te Amsterdam op 26 augustus 1875 en overleden op 1 mei 1946 aan boord van een schip op weg naar Canada) is een prominent Amsterdams jurist en hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, waar hij onder andere Romeins recht (19071914), burgerlijk recht en wijsbegeerte van het recht (1910-1945), oud-Vaderlands recht en encyclopaedie der rechtsgeleerdheid (1914-1945) doceert. Hij is tevens hoogleraar rechtsvordering van 1910-1927. Hij is een autoriteit op het gebied van privaatrecht. Zie ook: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/scholten (18-12-2012). 71 In het Nieuwsblad voor het Noorden van vrijdag 27 april 1928 wordt meegedeeld: ‘Bij de inauguratie v. prof. dr. C.G. Wagenaar tot bijzonder hoogleeraar vanwege de Ned. Evangelische Vereeniging aan de Rijks universiteit alhier was de Academische Senaat niet aanwezig, terwijl de hoogleeraren der verschillende faculteiten, evenmin officieel aanwezig waren, zoodat bij het binnenleiden gemist werd de bij plechtigheden als deze gebruikelijke stoet van hoogleeraren in ambtsgewaad, voorafgegaan door de twee pedellen. Prof. Wagenaar werd binnengeleid door den president en den vice-president van het college van curatoren, den secretaris bij dat college en het bestuur der Nederlandsch Evangelische Vereeniging. Niet officieel waren slechts enkele hoogleeraren, geen enkele van de theologische faculteit tegenwoordig. De voor het publiek bestemde ruimte was geheel gevuld met belangstellenden, onder wie 66
44
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
ring door de synode verworpen met veertien tegen vijf.72 Direct na de verwerping van het voorstel van Kerkopbouw richt het hoofdbestuur van Kerkherstel zich tot dat van Kerkopbouw met het verzoek om samen te spreken over de urgente punten waarover een gemeenschappelijke stap bij de algemene synode mogelijk moet zijn. In september vindt er onder leiding van P. Scholten een conferentie te Amersfoort plaats. Hier blijkt dat het vooral de rechtervleugel van Kerkopbouw ernst is om op deze wijze verder te komen op de weg tot reorganisatie van de oude volkskerk in de geest van Hoedemaker en Gunning.73 Het uiteindelijke resultaat is dat de conferentie op bijna alle punten overeenstemming bereikt. Dit Accoord74 bevat de hoofdlijnen voor een nieuw reorganisatieontwerp. Als beide hoofdbesturen zich erachter stellen, wordt het uitgewerkt en voorgelegd aan ‘waarnemers’ uit de algemene synodale commissie. Deze stellen aan de algemene synode voor een nieuwe reorganisatiecommissie te benoemen, die bij haar arbeid ernstig rekening houdt met het bereikte akkoord. De synode besluit overeenkomstig75 en benoemt de hoofdbesturen van beide bewegingen tot leden. Daarnaast benoemt zij drie waarnemers en uit de kring van de Gereformeerde Bond J.G. Woelderink en als vertegenwoordiger van de Walen prof. dr. A.S. de Blécourt als leden van deze reorganisatiecommissie. Deze begint in oktober 1936 onder leiding van P. Scholten en kan in juni 1937 haar ontwerp aan de synode aanbieden.76 Een groot deel van de Gereformeerde Bond verklaart zich tegen, evenals het hoofdbestuur van de vrijzinnige hervormden en de linkervleugel van Kerkopbouw onder leiding van de hoogleraar A.M. Brouwer (1875-1948). De algemene synode neemt in een buitengewone synodevergadering van 12 tot 14 januari 1938 het ontwerp aan met tien tegen negen en stuurt het in eerste lezing naar de classicale vergaderingen.77 De tegenstellingen vinden we terug in de consideraties. Deze zijn zodanig dat de synode in haar vergadering van 10 augustus 1938 met algemene stemmen besluit het ontwerp niet aan te nemen,78 maar de zaak van reorganisatie te verwijzen naar de algemene synodale commissie voor verder beraad, dit laatste in overleg met alle kerkelijke hoogleraren. Uit dit overleg komen een meerderheidsnota voort van de hoogleraren W.J. Aalders, F.W.A. Korff, G. Sevenster, S.F.J.H. Berkelbach van der Sprenkel, Th.L. Haitjema en J.H. Semmelink en twee minderheidsnota’s van respectievelijk de Haagsche predikant K.H.E. Gravemeyer en de Amsterdamse predikant G. Oorthuys. De synode wijst in haar vergadering van 8 augustus 1939 alle drie de nota’s af.79
vele mannelijke en vrouwelijke medestanders van prof. Wagenaar uit Friesland. Op de inaugureele rede volgde een warm applaus.’ 72 Handelingen van de 120ste gewone vergadering van de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1935 (’s-Gravenhage 1935), 70. 73 Haitjema, Kerkrecht, 84v; Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 273v. Bronkhorst, AR 1816, 126. 74 Te vinden in: H. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende kerk: De Nederlandse Hervormde Kerk van 1929-1939 (Den Haag 1946), 114vv. 75 Handelingen van de 121ste gewone vergadering van de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1936 (’s-Gravenhage 1936), 454. 76 Handelingen van de 122ste gewone vergadering van de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1937 (’s-Gravenhage 1937), 17. 77 Handelingen van de 123ste gewone vergadering van de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1938 (’s-Gravenhage 1938), 138. 78 Handelingen 1938, 534. 79 Handelingen van de 124ste gewone vergadering van de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1939 (’s-Gravenhage 1939), 165. Haitjema, Kerkrecht, 85-91; Rasker, De Neder-
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
45
Het bolwerk van het Algemeen Reglement van 1816 schijnt onneembaar. Gedurende meer dan een eeuw zijn alle reorganisatiepogingen gesneuveld. 1.9. Samenvatting van de situatie op 1 januari 1940 Het bestuderen van de kerkgeschiedenis is iets anders dan het beleven ervan. Het eerste heeft het voordeel de zaken meer van een afstand te kunnen zien en diverse omstandigheden en ontwikkelingen te kunnen verdisconteren. Tegelijk kan die afstand het nadeel hebben dat we te weinig zien. Het gevolg daarvan is dat niet beseft wordt hoe onmogelijk een ommekeer was. Het beleven van de kerkgeschiedenis heeft het voordeel van het kennen van binnenuit en van dichtbij en daardoor wordt het als een wonder beleefd dat er een ommekeer kwam. Maar deze positie heeft weer het nadeel van te weinig zien omdat de diepte van de afstand er niet is. De hoogleraar Hendrik Kraemer verenigt wellicht de beide voordelen in zich als het gaat om de situatie op 1 januari 1940 van de status quo van het reorganisatiestreven met betrekking tot het Algemeen Reglement van 1816. Zoals hij in april 1940 in zijn artikel ‘Kerkreorganisatie’ schrijft, bezit hij de nodige distantie omdat hij vanwege zijn verblijf in het buitenland in Nederland aan geen enkele reorganisatiepoging heeft deelgenomen.80 Tegelijk is de zaak voor hem bekend, omdat hij in Nederlands Indië de bevrijding van de kerk uit de klem van een soortgelijk administrerend reglement heeft meegemaakt. Het artikel zal in het volgende hoofdstuk uitvoerig aan de orde komen. Het brengt namelijk de onbeweegbare kerk in beweging. Daarop grijp ik hier niet vooruit. Wat hier ter zake doet is de beschrijving die hij daar geeft van de gedachten en gevoelens van hen die met al hun reorganisatiepogingen zijn doodgelopen. Hier kijken wij vooraanstaande geleerden en predikanten in het hart. Ik geef integraal het gedeelte uit het artikel weer waarin Kraemer de gevoelens van defaitisme beschrijft. Het lange citaat kan ons iets laten meebeleven van hoe de situatie door de mensen uit die tijd ervaren wordt. Er is sinds vele jaren in Holland hard, serieus en bekwaam gewerkt aan het probleem der reorganisatie. Niet alleen op het terrein van het theologische beraad, maar ook op dat van de bewerktuiging van de levensuiting der kerk en der gemeenten. Activeering der gemeente is voor velen een lichtbaken geworden, dat aan hun werken en streven nieuwe banen heeft gewezen, die met nieuw élan betreden zijn. Het apocalyptisch karakter van de wereldgebeurtenissen, de radicale wending der theologie van de subjectieve ervaring en synthese met de cultuur naar de objectieve heilsverkondiging van de Christelijke Kerk der historie, de positie van lijdend, vervolgd en met de ondergang bedreigd getuige, waarin de Kerk door de harde hand der menschen en de genadige hand Gods in verschillende landen der wereld geplaatst wordt, al deze dingen hebben medegewerkt om de Kerk, de langvergetene en voor kennisgeving aangenome, weer in het centrum der belangstelling te plaatsen. Men heeft weer aan “de Kerk” leeren denken in de termen van de “ark des behouds”, als het dak waaronder de geloovigen waarachtig samenwonen en samenleven naar een goddelijke levenswet van genade en vergeving der zonde en van getuigenis in en aan de wereld. Deze nieuwe visie was het die (p. 4) gloed gaf aan veler denken en streven in de reorganisatiebeweging, en die de bezieling schonk tot de conceptie van menig waardevol stuk.
landse Hervormde Kerk vanaf 1795, 274v. Bronkhorst, AR 1816, 126. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende kerk. 80 In Woord en Wereld, 1940 2-1, 3-20.
46
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
Niemand ontveinst zich thans dat — althans voorlopig — het resultaat zeer neerdrukkend is. Reeds in 1938, voordat nog de beslissing over het reorganisatievoorstel in de Synode gevallen was, waren de symptomen daarvan zeer duidelijk waar te nemen. Het zoeken en worstelen om tot een nieuwen vorm en een nieuwen geest van kerkelijk samenleven en kerkelijk spreken en werken te komen, bleek groepen en personen niet dichter bij elkaar gebracht te hebben, maar baarde integendeel verbittering en verwijdering. Diepe, naar het schijnt voor langen tijd onheelbare wonden zijn er in die maanden geslagen. Ofschoon er in de kaders en gelederen van groepen en richtingen wel verschuivingen zijn gekomen, toch is de eindindruk dat de intense verdieping in het reorganisatieprobleem niet een verbreking van, een uitkomen boven de oude richtingsverschillen heeft voortgebracht, maar integendeel een verscherping, een wantrouwend zich in eigen vesting verschansen. Een jaar lang bleef de verbittering en verwijdering smeulen, daar men, hoewel in verminderden getale en met gekneusde intensiteit van verwachting, het resultaat van het stille, binnenkamersche overleg der door de Synode aangewezen redderaars van de schipbreuk tegemoetzag. Toen bleek dat de Synode door haar besluiten de heele reorganisatieactie liquideerde, werd de verbittering en verwijdering, de erfenis van 1938, doorkruist door verbijstering, verwarring en ontmoediging. Daarvan beginnen wij nu sinds korten tijd enigszins te bekomen. De gebogen ruggen verheffen zich weer en in vergaderingen en publicaties laten zich weer de stemmen horen, die trots teleurstelling en schipbreuk, het schip der reorganisatie weer vlot willen krijgen. Terecht voelt men dat men in dit moeras niet kan blijven steken. Toch is het niet ongerechtvaardigd om bezorgdheid te koesteren of deze acties ons wel tot het vuriggewenschte en zoo hoognoodige doel van de reorganisatie der Kerk zullen voeren. De verbittering, de verwijdering, het wantrouwen in elkaars bedoelingen en eigenlijke posities, welke vooral in 1938 welig gegroeid zijn, leven onverminderd voort. Daarom staat de hernieuwde actie van de zijde van Kerkherstel, hoezeer zij als teeken van wakkerheid en ernst ook te waardeeren moge zijn, op fatale wijze in het licht van de poging om de visie op Kerk en belijdenis van een bepaalde groep in de Kerk op te leggen aan de rest van de Kerk. Ondanks de voortreffelijke studies, artikelen en rapporten, die er in de laatste jaren over Kerk, belijdenis en kerkorde gepubliceerd zijn; trots de theologische verheldering, die (p. 5) men daarin kan vinden, kan men niet zeggen dat een behoorlijk quantum van samenstemming daarvan het resultaat is geweest. Het Christelijk en kerkelijk leven in Nederland wordt geteisterd door een ziekte, waarvan geen enkele richting vrij is, de ziekte van het intellectualistische separatisme. Het verlammende en ondermijnende in den strijd om een nieuwe Kerk is dat wij, door onze historie (en misschien ook door ons bloed?), niet vermogen tot werkelijkhartelijke, op wederzijdsch vertrouwen gegronde samenwerking te komen, tenzij dan langs den weg van bewust-intellectueel-geformuleerde accoorden. In deze atmosfeer kan men weinig verwachting koesteren van principieele theologische discussie. Zij kan haar groote nut hebben dáárin dat zij een beperkten kring tot dieper en gefundeerder inzicht brengt, maar er is slechts geringe kans dat zij, gezien de demon van intellectualistisch separatisme, die ons in zijn greep heeft, tot een bevrijdende, velen in zijn stuwkracht meesleepende, daad brengt. Het is helaas maar al te waar wanneer Dr. Noordmans in zijn Kerkelijke Kroniek van het December-nummer van ons tijdschrift opmerkt dat er inzake de reorganisatie verdooving en hulpeloosheid over ons is neergestreken.’81
81
H. Kraemer, ‘Kerkreorganisatie’, in: Woord en Wereld, 2-1 (Nijkerk 1940), 3-20.
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
47
Dit artikel geeft de situatie aan het begin van 1940 weer. Zo wanhopig en tegelijk opstandig hebben degenen die gestreefd hebben naar reorganisatie van de kerk de situatie beleefd. En toch heeft zich vlak daarna dit onmogelijke wonder voltrokken. Hoe kunnen we verklaren dat het als op het meest onverwacht toch komt tot een doorbreken van het Algemeen Reglement dat sinds 1816 rechtsgeldig was? Net als andere gebeurtenissen moet ook dit gebeuren multidimensionaal bekeken worden. En wie kan ooit bij een ingrijpende gebeurtenis alle factoren beschrijven? Het is wel mogelijk de belangrijkste factoren op te sporen. Zo is het ook met deze zaak. Er zijn vele factoren te noemen, die tegelijk op zichzelf weer niet genoeg zouden zijn voor een verklaring. Ik denk bijvoorbeeld aan de bijzonder kundige leiding die de Amsterdamse hoogleraar P. Scholten geeft aan de commissie voor beginselen van kerkorde. Tegelijk is dit argument niet voldoende, want de leiding die hij gaf bij de reorganisatiepoging van 1938 was toen niet genoeg om die onderneming te doen slagen. Als belangrijkste factoren zie ik de combinatie van coïncidentie en providentie. Anders gezegd: De enige verklaring van het geheim is voor mij het aanwezig zijn van de juiste personen op de juiste tijd op de juiste plaats en dat in combinatie met het ingrijpende gebeuren van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Bij bedoelde personen denk ik met name aan H. Kraemer en K.H.E. Gravemeyer. Met Kraemer maken we uitvoerig kennis, met Gravemeyer kort. De keuze wordt ingegeven door het feit dat Kraemer door zijn reeds genoemde artikel in april 1940 de bezielende motor is geweest van de werkgroep Gemeenteopbouw, waarbij zijn eigen levensloop voorafgaand aan 1940 van cruciaal belang is. Gravemeyer zit als scriba van de synode op dat moment op de goede plaats. Hij verwerft zich gezag door zijn eerste optreden bij het uitbreken van de oorlog in Nederland, waardoor hij het werk van Gemeenteopbouw binnen de kerk gunstig kan beïnvloeden. In een tweede artikel over kerkreorganisatie dat Kraemer een jaar later schrijft, roemt hij de inzet van het moderamen zonder speciaal de naam van Gravemeyer te noemen: ‘Dank zij de krachtige en overtuigde steun van het moderamen der Kerk kan reeds nu, na een halfjaar, met dankbaarheid op goede resultaten gewezen worden. Zonder die krachtige steun zou dat niet mogelijk zijn.’82 De werkgroep Gemeenteopbouw vermeldt in haar rapport van 1941 nadrukkelijk het vele werk dat Gravemeyer als secretaris van de algemene synode en ook als secretaris van de algemene synodale commissie verricht. 1.10. Hendrik Kraemer (1888-1965) 1.10.1. De jeugd en studietijd van Hendrik Kraemer (1888-1921) Hendrik Kraemer wordt op 17 mei 1888 geboren in een arbeidersgezin in Amsterdam. Het milieu is te kenmerken als socialistisch en anarchistisch. Domela Nieuwenhuis wordt erin vereerd. Als Hendrik nog klein is, vertrekt zijn vader met zijn gezin naar Deventer. Zijn vader overlijdt al spoedig, Hendrik is nog maar zes jaar oud. Moeder Kraemer moet de kost gaan verdienen. Als Hendrik 10 jaar is, keert moeder met haar gezin terug naar Amsterdam. Twee jaar later overlijdt zij. Omdat hij nog niet zo lang in Amsterdam woont, neemt het Burgerweeshuis hem niet op. Zo komt Hendrik in het grote weeshuis van de hervormde diaconie terecht. Hij is daar een van de zevenhonderd opgenomen wezen. Het moet voor hem een verschrikkelijk grote overgang zijn. Hij spreekt er zelf over in de rede
82
H. Kraemer, ‘De kerk in beweging’, in: Woord en Wereld, 3-1 (Nijkerk 1941), 1-12.
48
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
die hij houdt op 16 mei 1958 aan de vooravond van zijn zeventigste verjaardag.83 Daar zegt hij: ‘Ik ben christen geworden trots alle ongunst van de omgeving. Want het christendom in het diaconale weeshuis was alleen maar geschikt om je er voor goed genoeg van te doen krijgen. Toch heeft het God behaagd om mij daar te grijpen, om mij Jezus Christus te laten ontmoeten. En de eenvoudige weg was, dat ik door die stomvervelende godsdienstoefeningen die ik daar moest bijwonen, en de nog stomvervelender veelvuldige gebeden, op de een of andere manier iets opving van de bijbel, die ik interessant begon te vinden op mijn veertiende, vijftiende jaar. Ik ben hem gaan lezen, hartstochtelijk. De Handelingen der Apostelen heb ik wel twintig maal overgelezen, zo mooi, zo pakkend vond ik die, niet wetende dat ik daarmee nog wel eens te maken zou hebben. En misschien verwondert het u nu ook niet, dat ik soms tot op het monotone af zeg: de bijbel, de bijbel. Ik weet ook geen ander boek, waar je het vandaan moet halen. Ik heb ook met diep respect en met groot profijt andere theologische lectuur gelezen, maar die kunt u van mij gestolen krijgen voor de Bijbel.’84 Op zijn zestiende hoort Hendrik op een zondagmorgen de oude zendeling Willem Leendert Jens (zendeling op Nieuw-Guinea van 1877-1899) spreken over de nood van de zending in Nieuw-Guinea. In het hart van de jongen valt het besluit om zendeling te worden.85 Bij zijn reeds eerder vermelde terugblik stelt hij ‘dat de zending, vanaf het ogenblik dat ik er mee in aanraking gekomen ben tot op de huidige dag, de alles beheersende passie in mijn leven is geweest.’86 Hij vertelt ook waarom: ‘De zending is altijd mijn allesoverheersende passie geweest, omdat deze voor mij de hoogste zakelijkheid vertegenwoordigt, want het is de hoogste zakelijkheid om verkocht te zijn en zich verloren te hebben aan de zaak van Jezus Christus, die uniekste zaak die er is in de wereld.’87 Van 1905-1910 volgt Kraemer te Rotterdam de opleiding aan de pas opgerichte Nederlandse Zendingsschool. Aan het einde van die periode laat het Nederlands Bijbelgenootschap het oog op hem vallen voor een opleiding tot taalgeleerde – Bijbelvertaler. In 1911 begint hij in Leiden met de studie Indonesische taal- en letterkunde. In 1921 promoveert hij cum laude op het proefschrift Een Javaanse primbon uit de zestiende eeuw.88 De zendingsdrang is ook merkbaar in zijn studietijd. Hij neemt actief deel aan de Nederlandse Christelijke Studenten Vereniging (N.C.S.V.). Hij treedt op tegen de zijns inziens decadente houding om overal aan te willen ruiken, alles te leren waarderen, het voortvretende relativisme. Kraemer ziet een grootse taak voor de N.C.S.V. weggelegd, namelijk om de studentenwereld ‘met het Christendom te gaan belegeren’.89 Als een deel van de N.C.S.V. het belijdend karakter van de vereniging wil handhaven door een duidelijk belijdend beleid te voeren, dan is Kraemer het ermee eens dat de N.C.S.V. zeker een belijdend karakter moet hebben. Volgens Kraemer is het echter een waan dat het belijdend karakter van de N.C.S.V. gehandhaafd wordt door een basis, een vaststaande formule. Het wordt gehandhaafd door het belijdend karakter van haar leden die
83
B.J. Brouwer, Uit de nalatenschap van dr. H. Kraemer (Kampen 1970), 174-84. Verder geciteerd als: Brouwer, Nalatenschap. 84 Brouwer, Nalatenschap, 177v. 85 Verg. A.Th. van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk (Amsterdam 1949), 9. 86 Brouwer, Nalatenschap, 179. 87 Brouwer, Nalatenschap, 179. 88 De primbon is een literair product van de populaire orthodox-mohammedaanse mystiek, die op Java en ook op Sumatra is binnengestroomd. 89 Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 12.
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
49
gegrepen zijn door de begeerte om van Christus te getuigen.90 1.10.2. Kraemer op Java (1922-1937) Het Nederlands Bijbelgenootschap besluit Kraemer uit te zenden naar Java. Op weg naar Indië brengt Kraemer met zijn vrouw vier maanden door in Caïro om onder te duiken in het mohammedaanse leven. Aangekomen op Java verdiept hij zich in de vele stromingen van het Javaanse geestesleven. Kraemer zet zich tegelijk heel praktisch in voor het belang van de inheemsen: ‘… voor het goed recht van het Indonesische nationalisme, voor het toegang verlenen aan de zending op Bali, voor het zelfstandig worden van de Indonesische kerken, voor de vernieuwing van het theologisch onderwijs (1934 stichting van de Hogere Theologische School te Batavia), voor het kerk worden van de oude “Protestantse kerk van Nederlands-Indië”.’91 Kraemer is een man van woord en daad, die het ook heel belangrijk vindt om te zorgen dat het instrumentarium aanwezig is dat voorwaarde is voor het volbrengen van de roeping. Vandaar dat hij zich als voorzitter inzet om de Hogere Theologische School van de grond te krijgen die zorg zal dragen voor een steeds bredere en langer durende vorming van inheemse arbeiders. Hij richt ‘deze school op haar hoge doel: denkende, werkende en biddende getuigen van Christus te vormen voor de opbouw der Kerk en de verbreiding van het Evangelie.’ 92
1.10.3. Kraemer en de reorganisatie van de Indonesische kerk Als gevolg van de doorwerking van de liberale opvattingen in het Nederlandse politieke leven zijn er al vanaf het midden van de negentiende eeuw diverse pogingen ondernomen om te komen tot een duidelijker scheiding van kerk en staat, dus tussen de Indische kerk en het Nederlands-Indische gouvernement. In 1910 wordt er een staatscommissie ingesteld en in 1921 een commissie voor de scheiding van kerk en staat. Kraemer pleit vurig voor het zelfstandig worden van de inheemse kerken. Hij oefent ook fundamentele kritiek uit op de onkerkelijke, centralistische, bureaucratische structuur van de aan het gouvernement gebonden Indische kerk. Het is het karakter van het Algemeen Reglement toegesneden op het kolonialisme. Aan het einde van de twintiger jaren krijgt deze kwestie vaster vorm. Er wordt een administratieve scheiding tussen kerk en staat voorgesteld. In verband daarmee komt het bestuur van de Indische kerk in 1932 met reorganisatievoorstellen. Aan de gemeentevergaderingen wordt een maand de tijd gegeven zich hierover te buigen en zich uit te spreken.93 Dit laat Kraemer niet aan zich voorbij gaan. Hij schrijft een open brief aan het kerkbestuur en aan de leden van de Indische kerk. Hierin brengt hij zijn principiële inzichten naar voren over de vraag welke reorganisatie de kerk van Nederlands-Indië werkelijk nodig heeft. Hij is dankbaar dat de zaak als zodanig niet alleen door het kerkbestuur wordt behandeld, maar aan de hele kerk wordt voorgelegd. Hij waarschuwt echter ernstig voor te grote haast. De bezinning in de gemeenten moet in alle rust kunnen geschieden. De gedrongen haast is juist een symptoom van typisch gouvernementeel denken. Kraemer wordt hier dus heel principieel geconfronteerd met de gedachte van reorganisa-
90
Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 13. Brouwer, Nalatenschap, 9. 92 Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 92. 93 Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 84. 91
50
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
tie. Reorganisatie is voor hem daarom zo belangrijk, omdat de kerk hiermee voor de belangrijkste wending in haar geschiedenis staat sinds 1816, toen de kerk van koning Willem I het Algemeen Reglement ontving. Kraemer oordeelt dat de reorganisatievoorstellen een heel verkeerde kant opgaan. Er ligt geen enkel theologisch of kerkelijk denken aan ten grondslag. Er is juist sprake van gouvernementeel denken. De principiële vraag wat een kerk is en volgens het Evangelie moet zijn, komt in geen enkel opzicht ter sprake. En dat terwijl de Indische kerk in de geest van het Algemeen Reglement van 1816 een inrichting is tot administratie van geestelijk en kerkelijk leven. Deze lijn moet op principiële wijze voorgoed verlaten worden. De Indische kerk moet in Bijbelse zin werkelijk kerk worden. Kraemer legt hier alle nadruk op, omdat het ontwerp van het kerkbestuur een hiërarchie van bestuurlijke lichamen en hun verkiezing in het centrum plaatst. Er wordt met geen woord gesproken over de zelfstandigheid van de gemeenten en over het recht en de wenselijkheid dat ze als zelfstandige geestelijke gemeenschappen hun eigen voorgangers of predikanten kiezen. De gemeente wordt niet gezien als zelfstandig onderdeel van het grote geheel. Voor Kraemer ligt het geheim van het kerkelijk leven in de gemeente en bepaald niet in de bestuurlijke hiërarchie. Kraemer ziet alleen een mogelijkheid voor krachtig kerkelijk leven als er aangestuurd wordt op zelfstandige volkskerken in de echte zin van het woord. Kraemer legt ook de vinger bij de ongelukkige formulering van de grondslag van de Indische kerk. Als basis voor de eenheid van de kerk stelt het ontwerp voor ‘het Evangelie overeenkomstig het grondbeginsel van het Protestantisme’. Een nietszeggende formulering. Wat is de betekenis van ‘het Evangelie’? Wat wordt aangeduid met ‘Protestantisme’? ‘Toch acht hij het prematuur thans reeds over deze formule te gaan discussiëren. Het gaat hier immers om de mogelijkheid van een belijdende kerk, waarom in Holland met diepe ernst geworsteld wordt door hervormde groepen als “Kerkopbouw” en “Kerkherstel”. Een onmondige kerk als de Indische kerk, die eerst thans de gelegenheid krijgt zich tot mondigheid te vormen en daarvoor organen te scheppen en te oefenen, is niet rijp voor een dergelijke diepgeestelijke taak. Dat kan grotendeels alleen maar intellectueel geknutsel worden. Daarom acht hij in de nood van de huidige situatie de gangbare nietszeggende grondslag nog het meest onschuldig. Men kan er alleen maar voor gaan werken, dat deze inhoudsloosheid een probleem begint te worden in deze kerk.94 1.10.4. Kraemer in Holland Tijdens zijn tweede verlofperiode ontvangt Kraemer in 1936 van het dagelijks bestuur van de Internationale Zendingsraad de opdracht een boek te schrijven ter voorbereiding van de in 1938 te houden grote zendingsconferentie. Het boek moet gaan over het evangelie en de niet-christelijke godsdiensten. ‘Het werd het boek dat hem ondanks veel tegenspraak wereldberoemd maakte: The Christian Message in a Non-Christian World (Londen, 1938)’, zo schrijft Brouwer.95 Tijdens dit tweede verlof vindt er ook nog een andere belangrijke gebeurtenis plaats, waarvan we het principe tijdens het proces naar en ook van de kerkorde weer tegenkomen. In het Algemeen Reglement van 1816 komt de zending niet voor. Zendingsbesef ontwaakt in de achttiende eeuw in kleine kringen van christenen die door het Woord geraakt zijn. Zo
94 95
Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 86. Brouwer, Nalatenschap, 9.
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
51
ontstaan er zendingsgenootschappen. In zijn Blijvende opdracht96 gaat Kraemer uitvoerig op deze situatie in. Dat de zendingsgenootschappen het werk ter hand namen, ziet Kraemer als een ongelooflijke zegen. Tegelijk beseft hij dat het niet méér is dan een noodoplossing. Voor Kraemer is zending meer dan het tot bekering brengen van individuen. Zending is het planten van de kerk in de niet-christelijke wereld. En zo is zending de apostolische roeping van de kerk. Dit besef begint in de kerk te ontwaken met name bij hen die zich inzetten voor de reorganisatie van de kerk. De ontwikkeling begint aarzelend. In het ontwerp van 1929 van Kerkherstel wordt de zending wel genoemd, maar blijft ze nog een vreemd element.97 In het voorstel van Kerkopbouw in 1933 ligt het al weer iets duidelijker, maar een bredere plaats wordt er voor de zending pas ingeruimd in het Ontwerp van 1937 dat wordt ingediend na samenspreking tussen Kerkherstel en Kerkopbouw. Daar wordt de zending genoemd als een zaak die behartigd moet worden door de lidmaten, ambtsdragers en kerkelijke vergaderingen.98 In zijn verlofperiode zet Kraemer zich aan de arbeid om de kerk bewust te maken van haar apostolische opdracht. Van de reorganisatievoorstellen houdt hij zich afzijdig. Hij verwacht, zoals we in Indonesië al gezien hebben, niets van reorganisatie, maar wel iets van reformatie als de kerk zich bewust wordt kerk te zijn. En kerk-zijn betekent voor Kraemer dat de kerk leeft uit haar apostolische roeping. Het verlies van dit apostolische verantwoordelijkheidsbesef ziet Kraemer als de oerziekte die in de kiem de hergeboorte van de kerk tot volwaardig en gezond geestelijk leven verlamt.99 Om die reden sluit Kraemer zich niet aan bij de reorganisatiebewegingen, maar concentreert hij zich op de zending. De zending mag niet langer als een zaak van enkele hobbyisten gezien worden, maar moet als een heilige roeping van Godswege onder de aandacht van de gehele kerk worden gebracht en dat als een direct beroep op het geweten. Om die reden schrijft hij enkele brochures.100 Kraemer is van mening dat men alleen fundamenteel over kerk en zending kan spreken, als men fundamenteel over het probleem kerk spreekt. Onder het woord ‘zending’ verstaat hij de ‘uitwendige’ en de ‘inwendige’ zending samen. Het zijn de twee zijden van een en dezelfde zaak, namelijk van het apostolaat in en tegenover de wereld ver weg en dichtbij. Dat de zending een zaak van genootschappen is geworden, legt de diepste kwaal van de kerk bloot. De bestaansreden van de kerk is, dat zij er is om de nood en in de nood van de wereld. Het Nieuwe Testament openbaart de vanzelfsprekende eenheid van kerk en zending. ‘Op Pinksteren werd op hetzelfde moment waarop de Kerk werd geboren ook de
96
H. Kraemer, Blijvende opdracht (’s Gravenhage 1941). Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 122. 98 Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 122. 99 Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 123. 100 Waarom zending, juist nú? Een studie over het goed recht en de noodzaak der zending, juist in den tegenwoordigen tijd (’s-Gravenhage 1936); De huidige stand van het Christendom in NederlandsIndië (’s-Gravenhage 1936) en De ontmoeting van het christendom en de wereldgodsdiensten (’sGravenhage 1936). Kraemer plaatst ‘de Nederlandse zending in het grote kader van de wereldhistorische ontmoeting tussen West en Oost welke in het koloniale tijdperk in gang is gekomen en in het ontwaken der oosterse volken in een dramatisch stadium is getreden. Wij staan in de eerste fase van de confrontatie van het Christendom in het Oosten, een zaak van wereldbetekenis. De krachten welke in deze ontmoeting loskomen en de vragen waarvoor zij ons stelt gaan ieder mens aan, om het even of hij zich daarvan bewust is of niet. Daarom is de zaak van het Christendom in het Oosten een zaak van wereldbetekenis.’ Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 123. 97
52
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
Zending geboren.’101 De wedergeboorte, de herhaling van deze geboorte te Jeruzalem zal de ware kerk en de ware zending scheppen, namelijk de bereidheid en gewilligheid tot getuigenis voor Jezus Christus als het Heil van de wereld. Dit betekent voor Kraemer dat de nood van de wereld ver weg en dichtbij, die Gods nood is, de centrale interesse van de kerk moet worden. Dan zal de zending in nieuwe kracht leven en zich bewegen. Voor Kraemer hangt het een zo nauw met het ander samen dat de nood van de zending de nood van de kerk is en de nood van de kerk de nood van de zending. Het zien van deze nood is voor Kraemer geen intellectuele bezigheid, het raakt het diepste van zijn existentie. Dit onderstreept Kraemer later nog eens nadrukkelijk, als hij aan de vooravond van zijn zeventigste verjaardag terugblikt. Hij zegt dan: ‘Ik had in Indonesië vele vrienden onder de Hollanders die zeiden: “We vinden je een geschikte vent, maar je moest die vervloekte zending laten schieten.” Dan antwoordde ik: “Dan heb je de echte Kraemer niet meer.”’ Hierna volgt de zin, die ik al eerder citeerde: ‘De zending is altijd mijn alles overheersende passie geweest, omdat deze voor mij de hoogste zakelijkheid vertegenwoordigt, want het is de hoogste zakelijkheid om verkocht te zijn en zich verloren te hebben aan de zaak van Jezus Christus, die uniekste zaak die er is in de wereld.’102 We keren terug naar 1936. Daar blijkt opnieuw dat Kraemer een man van woord en daad is. In overleg met de zendingsleiding te Oestgeest verzamelt hij in oktober 1936 een groep predikanten en anderen op het kasteel Hemmen, vlak bij Zetten in de Betuwe. Deze conferentie is bekend geworden als de bijeenkomst van de ‘honderd mannen van Hemmen’. Het gaat Kraemer er niet slechts om deze honderd mannen te bezielen met nieuwe ideeën over de zending. Hij wil met deze mensen de kerk in naar de gemeenten en de kerkenraden om aan hen door te geven waardoor ze nu zelf gegrepen zijn. Hij is de overtuiging toegedaan dat net als in Indonesië ook in Nederland alle pogingen tot reorganisatie tot vruchteloosheid gedoemd zijn, zolang men de plaatselijke gemeente voorbijgaat. In de gemeente is de kerk. Komt de gemeente in beweging, dan komt de kerk in beweging. Zo kan de kerk weer waarachtig kerk worden, een kerk die zich bewust is van haar apostolaire roeping dichtbij en ver weg en die dienovereenkomstig handelt. Hier begint Kraemer heel praktisch met gemeenteopbouw! In september 1939 doorkruist Kraemer zelf Nederland om een zesdaagse veldtocht te volbrengen voor de zending. Hij houdt op zes plaatsen een samenkomst met predikanten om hen bewust te maken van de geestelijke strijd die de christelijke kerk moet voeren in deze wereld. Terwijl Europa in de greep is van het uitbreken van de oorlog, worden veel predikanten gegrepen door het besef dat het Bijbelse denken over zending veel dieper gaat dan wat zij onder zending verstaan. 1.10.5. Geen reorganisatie Als Kraemer in 1939 in Nederland terugkeert van zijn reis naar de internationale zendingsconferentie die in december 1938 in Tambaran is gehouden, treft hij een algemene moedeloosheid aan in de kringen van de reorganisatiebewegingen. De burcht van de reglementenkerk schijnt onoverwinnelijk. De hoogleraren Paul Scholten en Philip Kohn-
101 102
Van Leeuwen, Dienaar der wereldkerk, 124. Brouwer, Nalatenschap, 179.
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
53
stamm103 zoeken Kraemer op en dringen er bij hem krachtig op aan om mee te gaan doen. Kraemer weigert. Hij gelooft niet dat de weg van reorganisatie de oplossing is. Alle pogingen zijn volgens hem niet voor niets op niets uitgelopen. Hij wordt hierin alleen maar bevestigd als in augustus 1939 de Haagse predikant K.H.E. Gravemeyer nog een poging doet om de machteloze synode tot een werkelijke vertegenwoordiging van de kerk te maken door de 45 classicale vergaderingen een lid te laten afvaardigen naar de synode. Dit plan werd al eerder door Kerkherstel ingediend. Het voorstel wordt opnieuw verworpen met tien tegen negen. 1.11. Koeno Henricus Eskelhoff Gravemeyer (1883-1970) Een andere rechte man op de rechte tijd op de rechte plaats blijkt Koeno Henricus Eskelhoff Gravemeyer te zijn, die op 1 april 1940 met tien tegen negen wordt benoemd tot secretaris van de synode.104 Gravemeyer wordt op 25 februari 1883 geboren in de Hervormde pastorie van het Friese Oosthem als zoon van Eskelhoff Carsjen Gravemeyer en Trijntje Groen. Hij studeert theologie aan de Rijksuniversiteit van Utrecht en wordt vervolgens hulpprediker in de hervormde gemeente te Leeuwarden. Op 30 maart 1911 trouwt hij in Bunnik met Baukje Elisabeth Eva van Popta (geb. 11 maart 1888 te Papendrecht). In 1911 wordt hij predikant
103
Philipp (later Philip) Abraham Kohnstamm (geboren te Bonn op 17 juni 1875 en overleden te Ermelo op 31 december 1951) is een Nederlandse natuurkundige, filosoof en pedagoog, die bekend geworden is als grondlegger van de wetenschappelijke pedagogiek en didactiek in Nederland. Kohnstamm wordt in Duitsland geboren als derde kind en enige zoon van de bankier Max Kohnstamm en Sarah Wertheim. Vanwege een langdurige ziekte van zijn vader, die in een sanatorium moet worden opgenomen, verhuist moeder met de kinderen naar Nederland. De familie is liberaaljoods en doet niet veel aan het geloof. Als Philip de HBS volgt in Amsterdam is hij nog atheïst en humanist. Vanaf het begin van de twintigste eeuw voelt hij zich steeds meer aangetrokken tot de christelijke kerk. In 1917 besluit hij zich te laten dopen in de Nederlandse Hervormde Kerk, omdat het karakter van de volkskerk hem lief is. Zie: Ph.A. Kohnstamm, Hoe mijn ‘bijbelsch personalisme’ ontstond (Haarlem 1934), 33. Van 1932 tot 1939 is Kohnstamm buitengewoon hoogleraar pedagogiek aan de Universiteit van Utrecht. In 1940 wordt hij, samen met alle andere ambtenaren en docenten van Joodse afkomst, door de bezetter gedwongen zijn ambt neer te leggen. Verder laten de Duitsers hem aanvankelijk met rust, omdat hij met een niet-Joodse vrouw getrouwd is. Als de SS hem in 1944 wil arresteren, wordt hij tijdig gewaarschuwd door een SD-officier uit Ermelo met wie hij enkele levensbeschouwelijke gesprekken heeft gevoerd. 104 Zie: Balke en Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde, XXX; http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/gravemeijer (18-12-2012), oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989), auteur W. Nijenhuis; http://nl.wikipedia.org/wiki/Koeno_Gravemeijer (18-12-2012); http://www.protestant.nu/Encyclopedie/tabid/359/Default.aspx?Page=Gravemeijer%2c%20Koeno %20Henricus%20Eskelhoff (18-12-2012); http://www.dbnl.org/tekst/busk005hoer01_01/busk005hoer01_01_0048.php (18-12-2012): bron: J.J. Buskes, Hoera voor het Leven (Amsterdam z.j. [1959]), 207-212. Oorlog, bezetting en bevrijding; Verzet NHK politiekcompendium.nl/9351000/1f/j9vvh40co5zodus/vh4vallem3z6 (18-12-2012); B.J. Wiegeraad, ‘Reacties binnen de Nederlandse Hervormde Kerk op de bezetting 1940-1945’, in: Transparant 6.3 (1995) 9-13. http://www.christenhistorici.nl/content/20021747/Reacties%20binnen%20de%20Nederlandse%20 Hervormde%20Kerk%20op%20de%20bezetting%201940-1945 (18-12-2012).
54
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
te Giessen-Oudekerk, in 1915 te Voorburg en in 1920 te ’s Gravenhage. In zijn jonge jaren wordt Gravemeyer aangetrokken door Kuyper, met name zijn idee van een allesomvattende christelijke cultuur. Het lezen van Kohlbrugge en Hoedemaker brengt Gravemeyer op een ander spoor. Bij Kohlbrugge wordt hij aangesproken door diens strenge afwijzing van alle synergisme en natuurlijke theologie en bij Hoedemaker door diens ideaal van de Hervormde Kerk als belijdende volkskerk: ‘heel de kerk en heel het volk’.105 Hij wijst nu Kuypers antithesegedachte af. Het protestantisme geldt de gehele Nederlandse natie. Dit theocratische principe moet volgens Gravemeyer ook politieke zeggingskracht hebben. Zo wordt hij in 1921 medeoprichter en bestuurslid van de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, waarvan zijn broer Henricus Eskelhoff van 1921-1936 voorzitter is. Van 1922-1937 heeft de partij een kamerzetel gehad.106 Op 23 oktober 1930 overlijdt zijn vrouw in Den Haag. Gravemeyer blijft kinderloos achter. Gravemeyer is in zijn tijd bekend als een boeiend prediker, ijverig pastor en bekwaam organisator. De Haagse wijk I, die hij van 1920-1940 dient, groeit en bloeit. Hij is een dynamische persoonlijkheid met een grote werkkracht en een sterk gestel. In het Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 3, vermeldt W. Nijenhuis dat Gravemeyer door veel sportbeoefening lichamelijk gestaald is.107 Gravemeyer zal al zijn krachten wijden aan het bevrijden van de kerk van de banden van het Algemeen Reglement van 1816. Op 1 april 1940 wordt hij met tien stemmen voor en negen tegen gekozen tot secretaris van de algemene synode. Hij wordt enkele maanden later tevens secretaris van het Convent van Kerken108 en geeft leiding aan het kerkelijk verzet. Dit leidt tot zijn arrestatie in 1941, waarbij hij korte tijd in de gevangenis van Scheveningen terechtkomt. Geregeld wordt hij ontboden om verhoord te worden. In 1942 wordt hij zeven maanden gevangen gehouden in het interneringskamp Sint-Michielsgestel. Hier verblijft hij samen met H. Kraemer en de vrijzinnige predikant en religieussocialist Willem Banning.109 Dit drietal trekt na de oorlog het land in om het gedachtegoed van Gemeenteopbouw uit te dragen. Ze vinden elkaar in hun streven naar een vernieuwing van de Nederlandse Hervormde Kerk, waarin de richtingenstrijd is overwonnen. Zij begeren een kerk die duidelijk belijdend, apostolair gericht en politiek-maatschappelijk ge-
105
Zie ook: Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 282. De partij is fel tegen de Coalitie van de Anti-Revolutionaire Partij en Christelijk Historische Unie met de Rooms-Katholieke Staatspartij. 107 Dit verklaart mede waarom Gravemeyer in de synode ook enkele malen de sportbeoefening ter sprake brengt en de taak van de overheid hiervoor te zorgen en dat buiten de zondag om. 108 Op initiatief van de Algemene Synodale Commissie komt er op 25 juni 1940 een Convent van Kerken tot stand, bestaande uit vertegenwoordigers van verschillende protestantse kerken. Het doel is samen te beraadslagen over de gemeenschappelijk in te nemen houding tegenover de bezetter in voorkomende gevallen. Aanvankelijk nemen hieraan deel: de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Christelijke Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband, de Evangelisch Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, de Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk, de Remonstrantse Broederschap en de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit. Vanaf 1941 vindt ook nauw overleg en samenwerking plaats met het episcopaat van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland onder leiding van de aartsbisschop dr. J. de Jong. In 1942 wordt de naam van het convent vervangen door ‘Interkerkelijk Overleg’ (I.K.O.). 109 Voor biografie zie: BWSA, Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland, Rob Hartsman, Banning, Willem, BWSA 6 1995, 16-23. Contact met Vrijzinnigen http://www.bethelkerk-denhaag.nl/uploaded/reading/Fragmenten_uit_de_eerste_jaren_van_de_ Bethelkerk.pdf. 106
1. Van Dordt tot en met onbeweegbare kerk van 1816-1940
55
ëngageerd, de opbouw van de naoorlogse samenleving zal dienen. Buskes noemt hen het driemanschap dat in de jaren na de oorlog ‘onze hoop en verwachting verbeeldde’.110 Vanaf 1 januari 1946 tot 1 oktober 1952 is Gravemeyer algemeen gedelegeerde van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij maakt deel uit van de na de oorlog belangrijke bouw- en restauratiecommissie en van de algemene diaconale raad van de Nederlandse Hervormde Kerk. In 1946 ontvangt hij een eredoctoraat in de theologie aan de Rijksuniversiteit van Utrecht voor zijn werk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van januari tot juli 1947 vervult hij in Zuid-Afrika de opdracht om de betrekkingen met verwante kerken aldaar te versterken en de Nederlandse emigranten te helpen bij hun kerkelijke aanpassing.111 1.12. Beantwoording van de onderzoeksvragen bij dit hoofdstuk Het antwoord op de onderzoeksvraag bij dit hoofdstuk is dat aan het begin van 1940 ieder die zich ingezet heeft voor reorganisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk, heel erg 110
Buskes, Hoera voor het Leven, 207. Buskes geeft de volgende typering van dit driemanschap: ‘Gravemeyer bond ons op het hart, dat de kerk het Woord van God en niets anders dan het Woord van God aan het volk heeft te verkondigen. In het driemanschap was Gravemeyer de man, die met kracht en klem wist te spreken van de dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en de gemeenschap met de belijdenis der vaderen, maar zo sprekende stond hij met zijn gezicht naar de toekomst en niet naar het verleden. Kraemer als de zendingsman bond ons op het hart, dat de kerk alleen kerk van Jezus Christus is, wanneer zij luistert naar de opdracht van haar Heer: “Gaat dan heen in de gehele wereld.” Discipelschap en apostolaat behoren bij elkaar. De kerk in beweging. Banning, die van links kwam en rood was, stond naast Gravemeyer en Kraemer in het verlangen alle positieve en vernieuwende krachten in de kerk samen te bundelen en de diepe klanken van het oude evangelie te laten horen aan de mensen van de moderne tijd, niet het minst aan de arbeiders. Voor de Hervormde Kerk, voor het hervormde kerkvolk vooral, is het zeker het moeilijkst geweest om Banning te aanvaarden. De Hervormde Kerk heeft het gedaan, toen zij in de prediking van Banning het evangelie van Jezus Christus herkende en verstond, dat Banning een pionier was terwille van het evangelie’, 208. 111 Ik stop, net als bij Kraemer, de beschrijving bij 1951, om gelijke tred te houden met de tijdsperiode van deze studie. Verder kan toegevoegd worden dat Gravemeyer van augustus 1951 tot mei 1952 opnieuw in Zuid-Afrika verblijft. Hij krijgt in 1952 een eredoctoraat van de Universiteit van Pretoria voor zijn werk voor de kerk in Zuid-Afrika. Hij werkt van januari 1953 tot mei 1954 als predikant te Cottislaw bij Johannesburg. Na zijn terugkeer hertrouwt hij op 10 september 1957 in Wassenaar met Hillegonda Meissner (geb. 29 april 1892 in ’s-Gravenhage). Zijn vrouw koestert een grote liefde voor Israël. Op haar landgoed organiseert zij jaarlijks een toogdag voor Kerk en Israël. Gravemeyer zet zich samen met haar in voor het gesprek tussen synagoge en kerk en voor de stichting van de christelijke kibboets Nes Ammim. In de jaren vijftig en zestig raakt Gravemeyer gaandeweg geïsoleerd, eerst door zijn instemming met de Zuid-Afrikaanse rassenpolitiek, daarna krijgt hij moeite met de kerkelijke en theologische ontwikkelingen die niet stroken met de idealen die hij heeft nagejaagd. Ze zijn anders dan de Christusbelijdende volkskerk op de basis van de Schrift en de reformatorischgereformeerde belijdenis. Hij ziet in plaats daarvan ‘de dwalingen van een humanistisch idealisme’. Gravemeyer is een van de initiatiefnemers van de ‘Open brief’, die op 31 oktober 1967 verschijnt, ondertekend door 24 predikanten. In deze Open brief geven de opstellers uiting aan hun verontrusting over de ontwikkelingen in het apostolaat en de vermaatschappelijking van het heil. Hierbij wordt met name gewezen op de gestalte van deze ontwikkelingen in het werk van Kerk en Wereld. De brief is opgesteld door W. Aalders. Gravemeyer heeft zich mede beijverd voor de komst van Kerk en Wereld. Op 13 februari 1970 overlijdt hij in Wassenaar. Zijn vrouw overleeft hem ruim 8 jaren. Zij overlijdt op 24 december 1978 te Wassenaar.
56
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940-1945
moedeloos is. De burcht van de algemene synode lijkt onneembaar en de situatie van het Algemeen Reglement van 1816 onomkeerbaar. De moedeloosheid is heel begrijpelijk, omdat iedere poging om verandering aan te brengen in de situatie stukloopt op de ‘partijverhoudingen’ in de algemene synode. Het is in onze tijd niet meer voor te stellen dat de kerk zo door de koning wordt ‘overmeesterd’ dat een reglement een kerkorde vervangt en bestuursvergaderingen de ambtelijke vergaderingen vervangen. Er zijn wel classicale vergaderingen en predikanten die hebben geprotesteerd, maar het is onvoorstelbaar hoe snel de kerk met deze situatie heeft leren leven. Als koning Willem II in 1842 laat weten dat het niet meer ‘van deze tijd’ is om zich met kerkelijke zaken te bemoeien en daarin in te grijpen, laat de kerk het bij enkele reglementswijzigingen. De kerk is na 26 jaar blijkbaar al zo aan deze situatie gewend en de synodeleden zijn zo aan het pluche gehecht, dat de synode niet eens de gedachte oppert om zich van heel het Algemeen Reglement van 1816 te ontdoen. Tot aan 1940 stranden alle pogingen om aan deze situatie een einde te maken. De kerk leeft dan inmiddels bijna één en een kwart eeuw in deze onmogelijke situatie. Degenen die verandering willen, zijn na de laatste reorganisatiepoging van 1938 totaal moedeloos en verbitterd. In maart 1940 tekent Hendrik Kraemer in een artikel in Woord en Wereld hun gemoedsgesteldheid. Omdat Kraemer niet alleen met dit artikel, maar met al zijn volgende woorden en daden van grote betekenis zal blijken te zijn voor de Nederlandse Hervormde Kerk en de ‘uittocht uit de ballingschap’, bestudeerden we zijn leven. Hij blijkt in de voorafgaande jaren buiten Nederland getraind en geoefend te zijn in alles wat hij nodig heeft om leiding te geven aan de vernieuwende beweging van Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw. Zijn levensloop zal in de volgende jaren geregeld herkenning oproepen. De gedachten van het apostolaat hebben diepe wortels in zijn persoonlijke apostolische bewogenheid met de heidenen in de wereld en met het geseculariseerde volk van Nederland.