Inhoud 1. Een grote vis door God beschikt De Heere nu beschikte een grote vis, om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van de vis, drie dagen en drie nachten. Jona 1:17 De Heere nu sprak tot de vis; en hij spuwde Jona uit op het droge. Jona 2:10
12
2. In grote benauwdheid En Jona bad tot de Heere , zijn God, uit het ingewand van de vis. En hij zeide: Ik riep uit mijn benauwdheid tot de Heere , en Hij antwoordde mij; uit de buik des grafs schreide ik, en Gij hoordet mijn stem. Want Gij had mij geworpen in de diepte, in het hart der zeeĂŤn, en de stroom omving mij; al Uw baren en Uw golven gingen over mij heen. En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen. Jona 2:1-4
33
3. Een gebed in het ingewand van de vis De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier was aan mijn hoofd gebonden. Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen; de grendelen der aarde waren om mij heen in eeuwig-
58
heid; maar gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o Heere , mijn God! Als mijn ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan de Heere; en mijn gebed kwam tot U, in de tempel Uwer heiligheid. Die de valse ijdelheden onderhouden, verlaten hunlieder weldadigheid. Maar ik zal U offeren met de stem der dankzegging; wat ik beloofd heb, zal ik betalen. Het heil is des Heeren. Jona 2:5-9 4. Jona’s gang naar Ninevé En het woord des Heeren geschiedde ten anderen malen tot Jona, zeggende: Maak u op, ga naar de grote stad Ninevé; en predik tegen haar de prediking, die Ik tot u spreek. Toen maakte zich Jona op, en ging naar Ninevé, naar het woord des Heeren. Ninevé nu was een grote stad Gods, van drie dagreizen. En Jona begon in de stad te gaan, een dagreis; en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Ninevé worden omgekeerd. Jona 3:1-4 5. Een koninklijk edict En de lieden van Ninevé geloofden aan God en zij riepen een vasten uit en bekleedden zich met zakken van hun grootste af tot hun kleinste toe. Want dit woord geraakte tot de koning van Ninevé,
82
103
en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. En hij liet uitroepen, en men sprak te NinevĂŠ, uit bevel des konings en zijner groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken. Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn boze weg, en van het geweld, dat in hun handen is. Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen! Jona 3:5-9
1. Een grote vis door God beschikt Zingen: Schriftlezing: Zingen: Zingen: Zingen:
Psalm 42:4 Lukas 11:16-32 Psalm 77:7 en 8 Psalm 89:5 Psalm 116:3
De Heere nu beschikte een grote vis, om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van de vis, drie dagen en drie nachten. Jona 1:17 De Heere nu sprak tot de vis; en hij spuwde Jona uit op het droge. Jona 2:10 We willen met u stilstaan bij Een grote vis door God beschikt. We letten daarbij op twee gedachten: 1. Een vis die Jona op Gods bevel opslokte; 2. Jona op Gods bevel door de vis uitgespuwd. 1. Een vis die Jona op Gods bevel opslokte Al dadelijk wanneer we ons troostboek opslaan, treft het ons, dat de onderwijzer begint met het hart van de ware bevinding van Gods Kerk. Hij begint met de vraag: ‘Wat is uw enige troost beide in leven en in sterven?’ En hij geeft in het antwoord aan wat die troost is, wat de inhoud 12
is en wie die troost geschonken wordt. Hij vertelt ook dadelijk wat de weg is tot die enige troost. We lezen in antwoord 2 dat er drie stukken nodig zijn te weten om in die troost zalig te mogen leven en sterven. Ik denk dat we dat met ons hoofd allemaal wel weten zoals we hier zitten. Dat is ook heel goed. Maar weten we het ook vanbinnen uit? Dat is immers een ander geval. Is het de beleving onzer ziel? Want niemand kan die troost ervaren, dan alleen door het eerste stuk, namelijk dat ik weet ‘hoe groot mijn zonde en ellenden zijn’. En niemand heeft die troost dan alleen in het tweede stuk, ‘dat ik van al mijn zonde en ellende verlost worde’. En niemand zal die troost verheerlijken dan in het derde stuk ‘hoe ik Gode voor zulk een verlossing zal dankbaar zijn’. Deze drie stukken noemen we naar het Woord van God ‘het hart van de Kerk’. Ze zijn het hart van de bevinding. Ze geven weer wat Gods Geest leert in het hart van arme zondaren, en dat naar het Woord van God. In het bijzonder in de brief aan de Romeinen gaat Paulus op deze stukken in. In het eerste gedeelte van de Romeinenbrief gaat hij spreken over wat een mens is en wat hij door de zonde geworden is. Hoe ellendig, hoe schuldig, hoe gans verdorven hij is. Daarna spreekt hij over de heerlijkheid der verlossing en de zaligheid van de gekochte Kerk om Gode daarvoor dankbaar te zijn. We vinden hetzelfde stuk ook in Psalm 116. Daar spreekt de dichter van banden van de dood, van hellesmart. Maar hij spreekt ook van de verlossing. En in de derde plaats van de dankbaarheid, als hij zegt: ‘Ik zal de beker der verlossingen opnemen en ik zal zeggen: Gij hebt het gedaan.’ Dat is ook het Hebreeuwse woord voor danken. Als we dat 13
vertalen, hetzij in het Engels of in het Hollands, betekent dat woord: ‘van zichzelf afwijzen, zichzelf niet achten en zeggen: Hij is het’. Dat is ook de roemtaal van de Kerk. ‘Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam geef ere.’ Weet u waarin de bekering van een mens eigenlijk bestaat? Die bestaat daarin dat de mens niets wordt, dat hij omkomt en in een Ander overgaat. Dát is het mysterie, dat is het wonder van vrije genade. De roofvogel heeft het pad niet gekend en de kraai heeft de weg niet geweten, maar die het van de hemel leert, die zal het ervaren. De dichter van Psalm 40 zegt: Ik was in de ruisende kuil en in modderig slijk; dat is het stuk der ellende. Maar ook: Hij heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld; het stuk der verlossing. En dan in de derde plaats: Een nieuw lied in mijn mond gegeven; het stuk der dankbaarheid. Is dat niet de ervaring van alle kinderen Gods aan alle plaatsen in alle landen als Gods Geest een mens arm maakt? Hij doet dat opdat ze de Heere leren kennen in Zijn algenoegzame deugden en hoe die deugden verheerlijkt worden in het zalig worden van arme zondaren. En weet u wat het einde is? Dat is de eer en de verheerlijking van God de Allerhoogste. Al Uwe werken zullen U prijzen. Dat kunnen we ook schrijven boven het boek van Jona. Ja, daar zijn die drie stukken ook in beleefd. Daarin is ook ellende, maar er is ook verlossing, en ten slotte dankbaarheid. Ja, Gods Woord is er vol van, hoe de Heere arme zondaren bearbeidt door Zijn eeuwige Geest. Opdat de mens niets zij, de Heere het een en het al. Dat willen we ook bezien in de geschiedenis van Jona. Daarin beluisteren we niet in de eerste plaats wat de mens is, maar daarin 14
beluisteren we Wie God is. God beschikte en de Heere sprak en Jona zweeg. Voordat we dit met elkaar overdenken zingen we eerst Psalm 77 en daarvan het 7e en 8e vers. Jona is een deserteur, een wegloper. In Jona komt het uit wat een mens van nature is. Wanneer het licht van de Heilige Geest valt over de woorden Gods, dan vinden we in Jona ons eigen beeld. We hebben het al eens eerder gezegd, dat het wezen van de zonde ongehoorzaamheid is. De apostel Paulus zegt daarvan: Door de ongehoorzaamheid van een, zijn velen tot zondaars gesteld geworden. Een gevallen zondaar te zijn, wil zeggen door ongehoorzaamheid te zijn gevallen. De zondaar draagt het zaad van ongehoorzaamheid in zich om. Ons bestaan is van nature ongehoorzaam. Niet alleen tegenover mensen, maar ook tegenover onze Schepper. Als de Heere zegt: ‘Ga naar het oosten’, dan zegt Jona: ‘Ik ga naar het westen.’ Dat is nu uw en mijn beeld van nature. Zulke dwarse schepselen zijn we nu tegenover onze Schepper en Formeerder geworden. Wanneer dat waar wordt in het leven van Jona, en als schuld schuld wordt, dan belijdt hij dat voor God in het ingewand van de vis. Jona heeft als het ware gezegd: ‘Aan mij is de schuld’. Alles is eraan gedaan om het schip te behouden in die ontzaglijke storm. Maar tot tweemaal toe lazen we: ‘En de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.’ Er was geen redden aan. Ten slotte zegt Jona: ‘Neem mij op.’ Nogmaals hebben de zeelieden een poging gewaagd. Ze hebben geroeid uit alle macht. Maar het baatte niets. Dit is een beeld van de mens. Hij zal alles doen om zichzelf in het leven 15
te behouden. De duivel liegt altijd, maar eenmaal heeft hij toch de waarheid gesproken toen hij tegen God zei: ‘Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.’ Het leven is zoet en dierbaar. Maar dit geldt ook in geestelijk opzicht. De mens zal zichzelven zo lang mogelijk handhaven, want we zijn van nature allen lid van eigen hulp. De mens is er ten enenmale vijand van om door genade gezaligd te worden. Daar is onze natuur tegen gekant. Die kenmerkt zich door ongehoorzaamheid, egoïsme en eigenliefde. Er is maar één ik, en dat is mijn ik. Dat is nu een mens. Zo zien we hier in Jona het beeld van de mens. Geloof maar gerust dat het gestormd heeft in Jona’s hart. Het stormde niet alleen buiten in die ontzettende zee. Op dat schip was geen ogenblik rust voor de voet. Jona werd heen en weer geslingerd. Hij moest zich aan de verschansing vasthouden om niet omgeworpen te worden en om niet door de zee verslonden te worden. Wat is dat een angstig ogenblik geweest. Jona heeft gezegd: ‘Ik weet dat deze grote storm ulieden om mijnentwil overkomt. Neem mij op en werp mij in de zee, zo zal de zee stil worden van ulieden.’ En dat is ten slotte de enige weg en het enige middel gebleken tot redding van de scheepslieden. De mannen nemen Jona op en werpen hem in de zee. Nee, Jona is zelf niet overboord gesprongen. Daar bewaart God Zijn volk voor. Geestelijk springen we ook niet zelf overboord. Dat doet wel een Arminiaan, de man van vrije wil. Die spreekt over Christus, neemt Hem aan en dan is hij klaar. Maar hij doet dit zonder dat er ooit plaats voor gemaakt is en zonder dat hij ooit zijn eigen bestaan en hart heeft leren kennen. Wat zijn er veel mensen die 16
Christus alleen maar nodig hebben als een ‘inspringende’ Borg, als een halve Zaligmaker. Een inspringende Borg wil zeggen dat Christus slechts aanvult wat er nog ontbreekt. Maar Christus is een schuldovernemende Borg. Hij neemt de ganse zaak van Zijn Kerk over. Hellenbroek zegt in zijn vragenboekje, wanneer hij het heeft over deze geloofshandelingen: ‘Als God al zijn zwarigheden oplost.’ Ja, dat is waar, hoor, dát doet God. In de grootste smarten en noden, in een zee van twijfel, van zonde, ongerechtigheid, veroordeling en verdoemenis, komt God in Christus al de zaken van die mens over te nemen. Als dat gebeurt, gaat een ziel vanuit de hel in de hemel. Dan komt hij uit de hel van overtuiging en zelfkennis in een hemel van vrije genade. Jona wordt geworpen van het schip van zelfbehoud in de zee van vrije genade en later wordt hij uitgespuwd op het droge van eeuwige behoudenis. Wat is het een ontzettend ogenblik geweest voor Jona toen hij in de zee geworpen werd. We zouden zeggen: Nu is Jona verloren! Is dat waar? Nee, eeuwige armen zijn onder hem. Maar dat was van Gods kant. Zoals gezegd: Jona sprong niet overboord. Nee, hij zegt: ‘Ik weet, dat deze grote storm ulieden om mijnentwil overkomt.’ Ze werpen hem overboord. Mogelijk hebben de scheepslieden dit met grote tegenzin gedaan. Maar … de zee houdt dadelijk stil van haar verbolgenheid. Van Jona bleef niets over. Die kon niet anders dan zinken, zinken en zinken. Toch kwam hij niet op de bodem van de zee terecht, want er kwam een grote vis. Dat is wel meer gebeurd. Maar deze vis was geen zeemonster. Hij 17
kwam ook niet toevallig langs. Zo redeneert de mens. Maar hier staat uitdrukkelijk: ‘De Heere beschikte.’ De Heere beschikte een stormwind. Hij beschikte een vis. Hij beschikt álles. Kohlbrugge zei eens: Dood en leven, hel, duivel, zonde en genade, alles heeft de Heere in Zijn handen. Denk aan de kikvorsen, muizen en sprinkhanen in Egypte. Denk aan de slangen in de woestijn die Israël aanvielen. God beschikte het. Waren er kinderen die Elisa bespotten en scholden? God beschikt twee beren uit het woud. De ongehoorzame profeet te Bethel werd door God bestraft, want de Heere beschikte een leeuw. De Heere beschikte kwakkelen om de profeet Elia in het leven te houden. God beschikt álle dingen, ja. Daar is al wat over gesproken. Zeker door mensen die het om de bast van het Woord te doen is. Dat zijn de zogenaamde Schriftgeleerden. Het gaat hun niet om de pit of de inhoud van het Woord. Schriftgeleerden leven alleen bij de letter. Het gaat hun om de letterwaarheid. Dat is een waarheid alleen voor het verstand. Daar kan de ziel niet bij. Ik herinner me, dat de oude ds. Boone van St. Philipsland eens op een plaats kwam waar hij een vrouw ontmoette. Zoals altijd vroeg hij: ‘Vrouw, waar kom je vandaan? Wie ben je?’ ‘Ach’, zei ze, ‘dominee, vraag maar niet zo veel aan mij, want ik ben maar een beest.’ ‘Zo vrouw, ben jij maar een beest? Ik lees in Gods woord voornamelijk van drie beesten. Ik lees van de slang, die gesproken heeft, van de ezel van Bileam, die gesproken heeft en ik lees in Psalm 73 dat Asaf zegt: Ik ben een groot beest bij U. Vrouw, welk beest ben jij?’ Kijk, dáár komt het nu op aan, dat we ons beestenhart 18
voor God hebben leren kennen. Als we met Asaf hebben ingeleefd: ‘Toen was ik een groot beest bij U’, dan zijn we in het heiligdom geweest, want daar wordt dit geheim geleerd. Daar leren arme zondaren zichzelf voor God kennen. Verslagen, schuldig, ellendig, zichzelven aanklagende voor de Allerhoogste. Dat is des zondaars heiligdom. Hebt u reeds kennis aan zo’n heiligdom? Aan zo’n afgezonderde plaats? Daar wordt geleerd: ’k Zocht Hem in mijn bange dagen, ’k Bracht de nachten door met klagen, ’k Liet niet af mijn hart en oog, Op te heffen naar omhoog. De Heere beschikte een grote vis. Zou Jona dat begrepen hebben, dat God een vis beschikte? Och, daar geloof ik niets van. De dingen die de Heere leert, leert een mens meestal van achteren. Ik had een grootvader en ik geloof dat de man in de hemel is. Ik was nog maar zo’n jongen en ik hoorde zo graag als hij over God en Zijn dienst sprak. Dat trok me. De ernst van die zaak voelde ik reeds als kind. Dat was iets wat ik nergens anders hoorde. En dan gebeurde het wel eens, dat er tranen kwamen in zijn ogen onder het spreken wanneer hij tot een vriend sprak van de wegen des Heeren. Dan luisterde ik nog dés te meer. Ja, ik voelde dat dit iets bijzonders was. Ik vroeg hem naderhand eens wat het woord ‘Heere’ betekent. Weet u wat zijn antwoord was? Dit: ‘Ach, als ik verwaardigd word om in de hemel te komen, dan kom ik er achteruit in, want de Heere leert me alles van achteren. Dat wil zeggen dat God licht geeft over licht.’ 19
Er zijn tegenwoordig veel mensen, die alles dadelijk weten. Maar waar oprechtmakende genade valt, daar weten we het zo gauw niet. Dan hebben we licht nodig. David zegt daarvan: ‘In Uw licht zien wij het licht.’ Om Jona geestelijk, bevindelijk te kunnen en mogen volgen is goddelijk onderwijs nodig. Wij weten van onszelf niet wat het is als de oude mens van het schip afgeworpen moet worden opdat er een nieuwe mens geboren worde. Ja, de oude mens moet sterven, de nieuwe mens geboren worden. De oude mens is dat lichaam des doods en der zonde en dat moet verdorven worden. En de nieuwe mens moet opstaan. Dát is geestelijk te sterven en op te staan. We komen dan terecht in Zondag 33 bij de vraag: ‘In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekering des mensen?’ Het antwoord luidt: ‘In twee stukken: in de afsterving van de oude en in de opstanding van de nieuwe mens.’ Dát is dus de waarachtige bekering. Dat is niet een zaak die in één dag klaar is. We kunnen daarna niet in onze gemakkelijke stoel gaan zitten en zeggen: ‘Ziezo, ik ben klaar.’ Dat zegt wel de antinomiaan, maar Gods genade leert het anders. Het is een werk dat voortduurt tot onze laatste snik toe. We keren terug naar de geschiedenis van Jona. We lezen in vers 17: ‘De Heere nu beschikte een grote vis om Jona in te slokken.’ Er staat hier niet dat het om een walvis ging. Bij de vertaling van Mattheüs 12 vers 40 hebben de overzetters dat Hebreeuwse woord vertaald voor ‘walvis’, maar in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst staat dat de Heere ‘een grote vis’ beschikte. Het woord ‘wal’ is wel een woord met Hebreeuwse afkomst. Dat betekent ‘groot’. 20
Het kan dus een walvis of een ander zeemonster of een potvis geweest zijn. We zullen ons daarmee nu maar niet vermoeien. Ook niet door naar voren te brengen hoe dat mogelijk is en of het wel echt gebeurd kan zijn en of het wel vaker is gebeurd. Geliefden, dan maken we het voor ons verstand klaar. Maar we hebben hier met een wonder te doen. Want al zou dat nu kunnen gebeuren dat iemand is opgeslokt en later weer uitgespuugd, en laten we eens veronderstellen dát dat ook vaker is gebeurd, dan rijst nu toch de vraag: Waarom heeft die vis Jona niet dadelijk uitgespuwd toen hij daar last van kreeg, want Jona was toch onverteerbare spijs voor de maag van die vis? Er zat immers niet minder dan een levend mens in zijn maag. En dat niet voor korte tijd, nee, voor drie dagen. Dat ís op zichzelf ook een groot wonder. Maar we hebben met een God van wonderen te doen. Zonder het wonder kan de wereld niet bestaan. Weet u dat wel? De grootste christendenker en tevens natuurkundige Newton leefde ongeveer tweehonderd jaar geleden in Londen. Deze man was zó eerbiedig, dat als hij de Naam van het goddelijke Wezen uitsprak, hij zijn hoofddeksel afnam. Dat geeft aan dat hij kennis had aan een geheiligde wetenschap. Dan is onze wetenschap onderworpen aan de geopenbaarde waarheid Gods. En daartegenover spreekt Paulus van een vals genaamde wetenschap. Dat komt voort uit ons natuurlijk en vijandig denken. Dan willen we alles wel geloven als we maar niet in het hoogste Wezen behoeven te geloven. Dan eindigt men daarin, dat er wordt gezegd: ‘Ja, zo is de natuur. Dat gaat vanzelf …’ Maar wat is vanzelf? Achter alles en alle dingen zit stuwing. God doet wonderen, Hij alleen. 21
Geliefden, het is dus niet de grote vraag of het een walvis geweest is of een ander zeemonster. Maar het gaat erom dat God een wonder deed, God bestierde de vis. Want we lezen in onze tekst: ‘De Heere nu beschikte een grote vis.’ Met welk doel? Om Jona op te slokken. Ge zoudt zeggen: Dán is het helemaal verloren, dán is het kwijt. In de zee was immers niet veel kans om behouden te worden. Of je zou de zwemkunst machtig moeten zijn of door een ander schip opgepikt moeten worden. Maar Jona zonk en werd door een zeemonster opgeslokt. We zouden zeggen: Jona kwam in zijn waarneming in de mond van de hel. Hij zal gemeend hebben dat het kwijt was. Maar zie, dat was nu juist zijn behoudenis. De mond van de vis was juist een veilige bewaarplaats. We lezen in Jona 1 dat Jona, toen hij de vracht betaalde, enkele reis heeft betaald. Wie zal ooit die terugreis betalen? Dat zal alleen geschieden door Hem, van Welke Jona een beeld en schaduw is, gelijk we ook zo-even gelezen hebben uit Lukas 11: ‘Meer dan Jona is hier.’ O, geliefden, dit gedeelte van Gods Woord leert ons, dat de Heere een bijzonder oog heeft ten opzichte van Zijn Kerk. Want de Heere zorgde ervoor dat de vis, op Gods tijd, Jona uitspuwde. De Heere regeert alle dingen en ieders weg en heeft van eeuwigheid alles bepaald. Maar allerbijzonderst regeert de Heere Zijn volk, ook dan, wanneer ze in de baren liggen. We hebben zojuist met elkaar gezongen: ’Daar Uw golven, daar Uw baren ...’ Daar staat niet: Daar de golven en de baren. Jona wist het. Hij zei: ‘Want ik weet dat deze grote storm ulieden om mijnentwil overkomt.’ Dat wordt geleerd in de weg der overtuiging, wanneer de stormwind hier vanbinnen 22
opkomt. Ja, dan is het om mijnentwil: Uw golven en Uw baren, mijn benauwde ziel vervaren. 2. Jona op Gods bevel door de vis uitgespuwd Daar is Jona nu in het ingewand van een grote vis. In hoofdstuk 2 lezen we wat hij daar doorgemaakt heeft. Daar gaan we thans niet op in, maar we wijzen u wel op het laatste vers: ‘De Heere nu sprak tot de vis; en hij spuwde Jona uit op het droge.’ Als u Jona daar had zien liggen, dan had u een grote hoop vuil, bedekt met zeewier en maagzuur gezien. We zouden zeggen: Is dat nu een mens? ’t Is eerder een hoop vuil. En toch, o geliefden, dat God in Zijn nederbuigende ontferming met dezulken te doen wil hebben en dat God Zich niet schaamt om hun God genaamd te worden. En dat de Borg Zich niet schaamt om hun Borg genaamd te worden. Hij zal ze van de hel verlossen, van die hel vanbinnen. Hanna, die Samuël baarde, zong in haar lofzang: ‘Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet wederom opkomen.’ Dat is de weg, die de Heere houdt. Maar als we ervoor staan, dan zeggen we: Dat is onmogelijk en dat kan niet en dan zullen we ertegen vechten en er alles tegen doen. Dan trachten we onszelf te helpen. Al wat in een mens is, verzet zich ertegen. Hier zien we, dat Jona is ingewonnen voor deze weg. Dat blijkt zo duidelijk uit de woorden: ‘Neem mij op, en werp mij in de zee.’ Jona is overwonnen door onwederstandelijke genade. Jona wist niet wat er gebeuren zou. Hij had slechts een wisse dood voor ogen. Jona verstond nog niet, dat achter de dood het leven en dat achter omkomen behoudenis ligt. 23
Is dat niet de weg, die de Heere houdt met arme, verloren zondaren? Wij zijn altijd maar bezig op het schip van zelfbehoud: met onze eigen werken en vrije wil. Als we het aan de buitenkant nog maar glad kunnen houden, dan gaat het wel. Maar wat voor ons nodig is, is een werk van hartvernederende genade. Nodig is dat ons hart ervan overtuigd wordt dat we een vijand van God zijn, dat ongehoorzaamheid onze eerste zonde is. En dat zonde altijd weer is: ongehoorzaamheid. Als God een mens bekeert, dan wordt een zondaar ervan overtuigd dat hij in meerdere of mindere mate een koningszonde heeft. Dat kan voor eenieder heel verschillend zijn. Het natuurlijk geweten zegt het ons reeds. En als nu genade verheerlijkt wordt, dan is onze opzet om deze of een andere zonde te laten. Mogelijk hebben we er veel voor gebeden of de Heere ons toch van die en die zonde verlossen wil. Eenieder gaat zijn eigen hart maar na. Maar als ontdekkende genade verheerlijkt wordt, zien we dat we niet tegen één gebod gezondigd hebben, maar tegen ál de geboden Gods zwaarlijk hebben overtreden met gedachten, woorden en werken. Dan worden we een verloren mens, een schuldig mens, een mens die voor God moet verschijnen en die voor God niet kan verschijnen. En in deze weg is het alleen, dat de Heere een onderwerp maakt voor het voorwerp Christus Jezus en Dien gekruist. Maar er is uit dit gedeelte van Gods Woord nog méér te leren. Daarom hebben we met opzet ook de laatste woorden uit Lukas 11 vers 32 gelezen: ‘En ziet, meer dan Jona is hier.’ Want laten we eens nagaan 24
welke weg Christus gegaan is, van Wie Jona een type is. Er is met Jona van alles gebeurd. Er is gebeden, de last is overboord gegaan, men is gaan roeien. Zo is men ook met Christus van de ene rechter naar de andere rechter gegaan. Pilatus wilde van het vonnis van Jezus af. Hij heeft het geprobeerd met Herodes. Daarna heeft hij Barabbas gesteld naast Christus, en ten slotte heeft hij in het openbaar zijn handen gewassen en gezegd: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed dezes Rechtvaardigen.’ Maar het woord is vervuld – zij het dan in ongeloof gesproken – dat eenmaal Kajafas sprak: ‘Het is goed, dat één mens voor het volk sterve, en niet het gehele volk verloren ga.’ En gelijk Jona drie dagen was in de buik van een grote vis, zo was Christus drie dagen in het hart der aarde. En gelijk Jona na drie dagen uitgespuwd is, zo is Christus ten derden dage opgewekt uit de doden. En het is alleen om die gesmade, gekruisigde, maar ook opgestane Borg en Zaligmaker, dat Jona straks boven komt en dat Jona hier uitgespuwd wordt. Het is alleen om deze gezegende Borg en Zaligmaker, dat een verloren, schuldig mens, die de hel en de dood zich heeft waardig gemaakt, behouden wordt. Dat is zonder iets van het schepsel, zonder vrije wil, zonder eigen werk, zonder de werken der wet. Het is uit genade alleen. Het is alleen om Christus’ wil, Die is neergedaald in de diepte der hel, gelijk de Catechismus zegt. Omdat Hij in Zijn ziel helse angsten geleden heeft. Daarom wordt dat volk verlost en daarom is er een deur der hoop voor al mijn zonden in Jezus’ diep doorboorde wonden. Daarin alleen ligt de ruimte van zalig worden. God sprak tot de vis. De Heere heeft maar te spreken. 25
Alles moet Hem gehoorzamen. Maar bedenk, o zondaars in de hand van een vertoornd God, dat het recht zijn loop zal hebben en dat het recht verheerlijkt zal worden. Maar weet ge wat nu het wonder van genade is in het zalig worden? Dat Gods kinderen het ermee eens worden en dat ze zeggen, zoals Jona: ‘Werp mij maar overboord.’ Ook wat we horen in het gebed in het ingewand van de vis. Maar ook daar ervaren ze, dat de deugd van goddelijke barmhartigheid geen mindere deugd is dan de deugd van Gods recht. En dat de Heere in het zaligen van een arme zondaar niet alleen Zijn gerechtigheid verheerlijkt, maar ook Zijn eeuwige barmhartigheid. Die er meer van wil weten, die leze de schone, uitnemende predikatie van Ralph Erskine: ‘De goedertierenheid en de waarheid zullen elkander ontmoeten, de gerechtigheid en de vrede zullen elkander kussen.’ Zie, in die wonderlijke vereniging en verheerlijking van Gods deugden ligt nu de zaligheid van het schepsel. Het is een mysterie voor een mens van nature, maar we lezen: ‘De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen, en Zijn verbond, om hun die bekend te maken.’ O, geliefden, dat het ons maar veel mocht brengen op de knieën voor Gods voetbank als een arme en onwaardige zondaar. Ontdekkend licht hebben u en ik nodig, bij de aanvang en bij de voortgang. Hartvernederende genade om een arme niet voor God te worden. Ach, daar komt de Heere Zich nu alleen in te verheerlijken. Dan blijft er niets van het schepsel over, nee. Die oude mens, dat lichaam der zonde en des doods, we hebben het gezien, moet overboord. En daar wordt de nieuwe mens geboren. Job zegt dat de doden zul26
len geboren worden vanonder de wateren. Daar wordt ervaren: Daar Uw golven, daar Uw baren, Mijn benauwde ziel vervaren. O, dat is het beeld van een arme zondaar. De oude mens moet sterven opdat de nieuwe mens openbaar wordt. En dan volgt hij hierin de weg, die Christus is gegaan, niet alleen als Borg, niet alleen als Grond, maar als het grote majesteitelijke Voorbeeld. Want laten wij nooit vergeten dat de weg waarin de Heere een zondaar zaligt, in dezelfde gang geschiedt als dat de zaligheid verworven is. Het gaat door vernedering tot verhoging, door lijden tot heerlijkheid, door sterven tot het leven. Dat is een wondere weg. Daar is Jona voor ingewonnen en daar worden al Gods kinderen voor ingewonnen. Dan zal het einde zijn: ‘Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam geef eer.’ En dan roept Jona het reeds uit in het ingewand van de vis: ‘Het heil is des Heeren!’ Zo zagen we dus in Jona de schaduw van Christus, van Zijn begrafenis en van Zijn opwekking. Maar zo zagen we ook in deze Jona het beeld van een mens, die verloren gaat in zichzelf en behouden wordt in Christus. Zo’n zondaar wordt overtuigd door Gods Geest. Hij wordt het met God eens en krijgt een welgevallen in de straffen van Zijn ongerechtigheid. En dat is een wonder Gods. Alles is vol van wonderen. Ook de natuur is vol van wonderen. Maar die nooit het wonder gevonden heeft in de genade, die weet ook niet wat genade is. En wordt dat nu 27
juist niet het grootste wonder voor een mens, die zichzelf bij het licht van Gods Geest leert kennen als een Jona, als een deserteur, als een ongehoorzame, als een wegloper, als één die een enkele reis genomen heeft van God af? Is het niet een eeuwig wonder, dat God hem terugbrengt? En als hij er dan eens een ogenblik bij stil mag staan wat dat gekost heeft? Want de weg der genade, geliefden, heeft bloed gekost. Ja, het heilige bloed van het heilige Godslam. De dierbare Christus is de mensen in alles gelijk geworden. En genade doet ons Christus gelijk worden. Door genade alleen herstelt Hij Zijn goddelijk beeld in het hart van een arme zondaar. Dat is een evangelische heiligmaking. En voor zover dat beeld hier hersteld is in een opgezochte zondaar, voor zover leert hij ook kennen de dierbaarheid en de algenoegzaamheid van Christus voor zijn ziel. Niet alleen als Borg, maar als het grote Voorbeeld, Dat de Heere heeft nagelaten. Hij roept ons toe: ‘Dit is de weg, wandel in dezelve.’ En nu is voor ons allen de grote en allesbeheersende vraag maar of we ons beeld hebben gevonden in deze Jona. Onze ouden plachten altijd te zeggen, wanneer ze iemand hoorden spreken over een werk van genade: ‘Heb je je weg al in het Woord gevonden?’ Want daar komt het voor ons op aan. Want er kan ook erg veel fantasie zijn. Dan is er geen sprake van een waarachtig geloof of van waarachtige bekering. We lazen in dat gedeelte uit Lukas 11 van een boze geest, die uitgegaan was. We zouden er heel wat van gedacht hebben. Het huis werd met bezemen gekeerd en versierd. Maar het was niet meer dan een schijnbekering. We lezen wel, dat het huis met bezemen geveegd en ver28
sierd is, maar niet dat het huis vernieuwd is. En we lezen wel, dat die boze geest het huis verlaten heeft, maar niet dat de andere Geest, de Heilige Geest, daarvoor in de plaats is gekomen. En dan wordt het laatste van die mens erger dan het eerste. Zo worden we onderwezen in Gods Woord, wat de waarachtige weg der bekering is. Dat is de weg, waarop we niet alleen Christus leren kennen voor ons eigen hart, de enige Hoop, maar ook de weg waarop alles en alles ons ontvalt en we met ons zelf geheel failliet gaan. God slaat een mens zodat hij er geheel aan gaat. Alle gronden moeten hem ten enenmale ontzinken. Pas dan wordt hij met recht een arme en een gebrokene. ’t Is ook naar het Woord van God. Want een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten. En dat wordt het eeuwige wonder. Jezus Christus en Dien gekruisigd is de enige Weg ter behoudenis, de Poort, de Deur der hoop. En deze poort gaat alleen open dankzij de bloedscharnieren van die dierbare Christus. Daardoor wordt de deur ontsloten voor een arme zondaar, alleen in Zijn gerechtigheid. Christus heeft de deugden Gods verheerlijkt op aarde en gezegd: ‘Ik heb U verheerlijkt op aarde, Ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij hebt gegeven om te doen.’ Weet u wat nu de aard is van het waarachtige geloof? Dat begint waar God begonnen is. En dan weet ik het niet. Ik heb eens gelezen van Philpot, toen hij in Stadham predikant was, dat hij nogal eens naar Nottingham ging om te preken. En dan logeerde altijd in het huis van een adellijke dame, Lady Smith. Hij zegt van haar dat ze reeds 29
op jeugdige leeftijd tot inkeer en tot overtuiging gekomen was. En wel op de volgende manier. ’s Zaterdagsmorgens ging de dienstbode altijd in de linnenkamer om daar haar kleren te strijken. Lady Smith was toen nog een klein kind, maar ze was er ook graag bij. Ze kreeg dan van de diensbode ook zo’n ijzer om de kleren van haar pop te strijken. Dat deed Lady Smith als kind graag. Maar die dienstbode vreesde de Heere en ze sprak daarover tot het kind. Misschien hoorde Lady Smith als kind er anders nooit van, want ze verkeerde onder de hoogste standen. En weet u waar die dienstbode dan mee begint? Niet met waar ze tegenwoordig mee beginnen en wat de algemene gang is in onze dagen van zoveel verdorvenheid, bijzonder op geestelijk en godsdienstig gebied. Nee, dan begon de dienstbode bij het begin. En wat is dat begin? Dan ging ze dat kind vertellen, hoe de mens gevallen is en dat hij nooit meer bij God kan komen. En dat een mens zo ongelukkig is, omdat hij God heeft verlaten. Dat aan de ingang van Edens hof een engel stond met een uitgetrokken lemmet van een zwaard waardoor de weg tot God is toegemuurd. En … God heeft dat onderwijs gebruikt voor dat kind. Daar heeft ze toen een tijd onder gelopen en onder gezucht en onder geschreid. Totdat God het wonder openbaarde. Er was geen weg, geen mogelijkheid, ze had tegen God gezondigd. Maar toen klonk zo majesteitelijk en met kracht in haar ziel: ‘Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot de Vader, dan door Mij.’ Dat is die weg van vrije genade, geliefden. Jona heeft dat ondervonden en dat ondervinden alle Jona’s. Ze krijgen de meerdere Jona nodig voor hun ziel. Méér dan Jona is hier. Maar ze leren ook de weg van Jona 30
kennen: door sterven tot behoudenis. En dan moet er wat aan, mensen. Ja, dan gaan onze afgoden eraan. Dan is er zoveel waar we van zeggen: ‘Dat kan ik niet missen, daar kan ik niet af, dat is niet mogelijk, want in dat alles heb ik mijn leven gevonden.’ Maar als genade gaat triomferen, dan wordt datgene, waar we het leven in hadden, de dood. U moet niet denken dat het in een ogenblik geleerd wordt en dat het dan is afgelopen. Ge moet ze maar eens horen, die kennis aan die weg hebben na ontvangen genade. O, wat huist er dan nog in het hart en wat blijft er weinig over van al hun goede voornemens. Dan hebben ze zo bij gedurigheid nodig dat werk van God de Heilige Geest in Zijn verlichtende kennis. En dat ze maar veel, veel de Heere nodig hebben in Zijn bloed en Zijn Geest tot heiligmaking, tot afsterving van de oude mens en het opstaan van de nieuwe mens. Verstaan we er iets van door genade? Ja, want dat is nu de grote vraag voor ons allen op weg en reis naar de eeuwigheid. Hebben wij door genade die weg al in Gods Woord gevonden? Zo ja, dan wordt dat Woord van God afgedrukt in onze ziel. Vroeger vroeg ik nog wel eens als ik de huwelijksbijbel overhandigde aan het eind van de huwelijksdienst: ‘Nu krijgen jullie hier het Woord van God. Maar … kunnen jullie lezen? Écht lezen? Want lezen en lezen is twee.’ Ik zal het nog anders zeggen: Heeft dat Woord u al eens gelezen? Als dat Woord een mens gaat lezen, dan wordt dat goddelijke taal, dan klinkt een goddelijk woord in onze ziel. Dat dringt diep in. De apostel zegt ervan, dat het Woord van God levend en krachtig is, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en 31
dat het doorgaat tot de verdeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs en dat het is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten. Dát is het Woord van God. O, dat is zo diep snijdend. Maar dat is nu nodig om plaats te maken voor de balsem uit Gilead, die vloeit uit de wonden van de dierbare Zaligmaker aan het kruis. Ik las eens ergens dat de wonden van de Heere Jezus Christus overlopen van goddelijke barmhartigheid. Want daar heeft de Vader een kanaal in gevonden om wederom Zichzelven te verzoenen met een arme zondaar. Daarin worden Zijn deugden hersteld en wordt Zijn Naam eeuwig verheerlijkt. Dat is het voornemen Gods geweest voor de tijden der eeuwen en dat zal ook de voleinding zijn: ‘Niet ons, o Heere!, niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.’ Moge de Heere door Zijn Geest deze gesproken woorden heiligen aan onze zielen om Jezus’ wil. Amen.
32