Uit de schat des woords 64e inh h1

Page 1

Inhoud Ds. G.J. van Aalst Verdienste of gunst

Matthéüs 20:7b

9

Ds. J.J. van Eckeveld De boodschap van Pasen

Matthéüs 28:2

24

Ds. A.J. Gunst Het grootste offer

Matthéüs 21:37a

37

Ds. B. van der Heiden Een loflied op het welbehagen Gods

Handelingen 6:7

50

Ds. W.J. Karels De bitterheid der zonde

2 Samuël 13:20

68

Ds. M. Karens Het laatste woord van dit jaar: niet verteerd Maleáchi 3:6

83

Ds. B. Labee Christus op Zijn kroningsdag

Psalm 110:1-3

99

Ds. F. Mulder De ark die door God wordt gesloten

Genesis 7:16b

114

Ds. A. Schot De mens vergeleken bij een boom

Prediker 11:3b

128

Ds. A. Schreuder De geboorte van Noach

Genesis 5:29

144

Ds. L. Terlouw Christus’ offer tot behoud van Zijn Kerk

Hebreeën 9:27 en 28 158

Ds. W. Visscher De geboorte van de Heere Jezus

Lukas 2:7m

172


Verdienste of gunst Preek over Matthéüs 20:7b Door ds. G.J. van Aalst Zingen: Schriftlezing: Zingen: Zingen: Zingen:

Psalm 19:7 Matthéüs 20:1-16 Psalm 131:1, 3 en 4 Psalm 111:2 Psalm 75:4

Gemeente, We willen het gedeelte dat zojuist is gelezen uit Matthéüs 20, met u overdenken. We lezen vers 7b: En zo wat recht is, zult gij ontvangen. In opzien om het licht en de hulp van Boven vatten we onze overdenking samen met: Verdienste of gunst. Vervolgens letten we op drie gedachten: 1. In de wijngaard gezonden; 2. In de avond betaald; 3. Uit genade beloond. 1. In de wijngaard gezonden Wilt u nog even in uw Bijbel kijken en het laatste vers van het vorige hoofdstuk, Matthéüs 19, meelezen? We zien daar dat Matthéüs schrijft: ‘Maar … vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.’ Het woord ‘maar’ wijst op een tegenstelling. Hoofdstuk 20 begint met het woord ‘want’. ‘Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes …’ Er wordt dan iets uitgelegd. En ten slotte wijzen we u op vers 16, het laatste vers dat zojuist gelezen werd, namelijk: ‘Alzo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten.’ ‘Alzo’ drukt een afsluitende toepassing uit. Met midden in dit vers de reden van deze toepassing, die begint met het woord ‘want’. De reden van deze 9


waarschuwende belofte in vers 16a is vers 16b, namelijk dat ‘velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’. Het is een voorbeeld dat aangeeft dat de hoofdstukindeling niet zo gelukkig is gekozen. U weet, de hoofdstukindeling van de Schrift is niet geïnspireerd. Het Woord van God is ons zonder vers- en hoofdstukindeling overgeleverd. Dat is voor ons gemak later toegevoegd, maar het is wel goed dat u beseft dat het laatste vers van het vorige hoofdstuk en het laatste vers dat zojuist gelezen werd ten nauwste met elkaar samenhangen. De woorden: ‘Vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten’, worden helaas nogal eens als grap aangehaald, maar doet u dat maar niet. Gods Woord is niet bedoeld om grapjes mee te maken. Met de woorden uit vers 16b: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’, zit men in onze dagen nog wel eens in de maag. Of ligt dat bij u anders? Deze gelijkenis is een verklaring van de waarheid van het soevereine Godswerk. Het is niet alleen een mooi verhaal. Als we niet verder komen dan ‘een mooi verhaal’, dan blijft u oppervlakkig aan de buitenkant hangen. Dan dringt de boodschap die de gelijkenis zo duidelijk bevat niet dóór tot uw hart. Want de onderwijsvorm van een gelijkenis heeft tweeërlei doel, volgens Matthéüs 13. Een gelijkenis is voor u óf onthullend óf verhullend. Het onderwijs in beeldspraak is verduidelijkend, onthullend en openleggend. Ik hoop dat het zó voor uw hart mag zijn. Want als het dat niet is, dan is diezelfde gelijkenis verhullend, verbergend. Dan moet van ons gezegd worden: ‘Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Want het hart dezes volks is dik geworden’ (Matth. 13:14,15). Er zijn enkele gelijkenissen waarbij de Middelaar precies de uitleg geeft. Eén ervan is de gelijkenis van de zaaier, of van het zaad. Een ander voorbeeld is de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe. De uitleg van een gelijkenis wordt niet overgelaten aan de prediker. Woord voor woord ligt de uitleg vast. Hier wordt de uitleg bepaald door de tekstomgeving. Dat wil zeggen: waar is de gelijkenis gesproken, wanneer is de gelijkenis gesproken, tegen wie is de gelijkenis gesproken, wie waren de eerste hoorders, wat waren de eerste woorden en de toepassende woorden? Dát bepaalt wat de betekenis van een gelijkenis voor ons is. Als dat érgens duidelijk is, is het in de gelijkenis waarbij we met u willen stilstaan. U mag dus vers 30 van hoofdstuk 19 en vers 16 van 10


hoofdstuk 20 niet van elkaar losmaken. We moeten altijd Schrift met Schrift vergelijken. Wie waren hier de eerste hoorders? Luister maar. Zojuist is de rijke jongeling vertrokken. Hij was een keurige jongen. Ik wilde wel dat al onze jongeren zo waren. Toch gaat hij bedroefd weg. Let erop: Hij wordt niet weggestuurd; hij is weggegáán. Wat hem gevraagd wordt, is hem te veel; hij kan geld en goed niet opofferen. Alles verliezen om Jezus over te houden, dat is hem te veel. Hij gaat bedroefd – dus niet onverschillig! − weg. Als de discipelen dat zien, beseffen ze iets van de klemmende vraag: ‘Wie kan dan zalig worden?’ Wat is het antwoord van de Heere Jezus? ‘Dat valt wel mee, hoor’? Nee, Hij onderstreept deze vraag: ‘Wie kan dan zalig worden?’ Hij zegt duidelijk: Dat is onmogelijk bij de mensen. Komma. Maar wat onmogelijk is bij de mensen, dat is mogelijk bij God. Dat is nu de vrije gunst, die eeuwig God bewoog. En dan komt er een vraag van Petrus. We lezen het in vers 27 van het vorige hoofdstuk. ‘Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geworden?’ Onze gelijkenis wordt eigenlijk ontlokt uit de mond van de Middelaar door deze vraag van … Petrus. Een kind van God, een knecht van God. Dus de vraag in vers 27 vormt de aanleiding tot de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard. De vraag van Petrus, als tolk van de elven, heeft eigenlijk iets heel moois. Hij bedoelt: Heere, wij hebben in tegenstelling tot deze rijke jongeling alles verlaten en we zijn U gevolgd. Wij hebben álles verlaten. De woorden: ‘Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij’, zijn toch waar geworden in ons leven, Heere? Daarom hebben deze woorden iets moois, nietwaar ? Ja, daar zit merkbare liefde bij. Daar zit een onberouwelijke keus achter. Daar zeggen we geen kwaad van. En toch, heel verborgen, in het hart van dit kind van God, zitten verdienstelijkheid, farizeïsme, eigengerechtigheid. Er zit iets in van: wij zijn toch beter dan die jonge man die wegloopt? Wij hebben wél alles verlaten; hij heeft niet alles willen verlaten. En deze verborgen zelfingenomenheid gaat de Hartenkenner openleggen in deze gelijkenis. Dus deze gelijkenis wordt allereerst uitgesproken tegenover Petrus en de andere jongeren. Maar ook tegenover de moeder van de zonen van Zebedéüs die later in ons teksthoofdstuk vraagt: 11


Heere, mag een van mijn jongens aan Uw rechterhand en de ander aan Uw linkerhand zitten in Uw Koninkrijk? En … alsof dát nog niet genoeg is, komt er nog bij wat Jakobus en Johannes vervolgens antwoorden als de Heere Jezus zegt dat Hij gekruisigd gaat worden en vraagt: Zullen jullie Mij kunnen volgen en de lijdensbeker drinken? Jakobus en Johannes antwoorden volmondig: ‘Wij kunnen.’ Dit zijn nu de mensen die als ‘eersten’ deze gelijkenis horen. Waarom zou het oude volk van God nu zo vaak gezegd hebben: ‘Vraag maar veel om ontdekkend licht’? Waarom …? Om deze verborgen hoogmoed en zelfingenomenheid. O, die gedachten aan waardigheid en verdienstelijkheid. Wij zijn te geraffineerd om het te zeggen, maar het leeft hier vanbinnen, hoor! En wat zegt de Heere Jezus als Petrus zegt: ‘Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geworden?’ Dan is Zijn antwoord duidelijk en eerlijk: Er is een beloning, maar deze geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade (vers 28 en 29). ‘En zo wie zal verlaten hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen [dus niet karig!] en het eeuwige leven beërven.’ Beërven, hoort u? Voor een erfenis werk je niet, die verdien je niet. Die krijg je vanwege het testament en vanwege de dood van de testamentmaker, nietwaar? Daarom volgt na de toezegging van dit genadeloon, nu en straks, in Matthéüs 19 vers 30: ‘Maar …’ Er volgt een tegenstelling, een waarschuwing, een waarschuwende belofte. Het is een waarschuwend woord voor de eersten en een belofte voor de laatsten. ‘Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.’ Dan volgt in Matthéüs 20 vers 1a: ‘Want …’ En dan komt onze gelijkenis, die in vers 16 door de Meester in gelijkenissen afgesloten wordt met een heldere toepassing. Zult u dit tekstverband goed onthouden? Want dát is bepalend voor de uitleg. Dit wordt gezegd tegen lieve kinderen van de Heere, zoals wij dat dan zeggen. Hoewel ze niet zo lief zijn van zichzelf. Dán volgt de gelijkenis over de arbeiders in de wijngaard. Over de bedeling en verdeling van de eigenaar, die met het zijne doet wat hem behaagt. Over eersten die op meer rekenen en over laatsten die zo verwonderd zijn over wat ze krijgen. Zal het voor u onthullend zijn en daarmee diep verootmoedigend? Of zal het hart gesloten blijven en zal het verhullend en tot verblinding zijn? 12


Het is de tijd van de oogst. De oogst moet op korte termijn binnengehaald worden, misschien door de nadering van de sabbat. De wijngaardenier heeft dringend behoefte aan steeds meer losse arbeidskrachten. Het is blijkbaar een tijd van werkloosheid, want er zijn genoeg werkzoekenden. De markt is het arbeidsbureau bij de stadspoort. Daar staan ze die zichzelf verhuren voor een dag of korter. In de oogsttijd is veel werk te verrichten. De dag wordt in de tijd van de Bijbel overdag verdeeld van zes uur tot zes uur. Een werkdag telt dan twaalf uren. Van zes tot zes. De wijngaardenier huurt vijf groepen in. Er is een groep die begint ’s ochtends al om zes uur, en werkt dus twaalf uur. Er is een groep die om negen uur begint, vanaf de derde ure. Die groep werkt dus negen uur. Er is een groep die begint pas ’s middags om twaalf uur, midden op de dag, de zesde ure. Er is zelfs een groep tijdelijke arbeidskrachten die begint om drie uur ’s middags, de negende ure. En er is – onvoorstelbaar – nog een groep die vanaf vijf uur, te elfder ure, aan de slag gaat. Die mensen werken dus maar één uurtje. Totaal zijn er dus vijf groepen ingehuurde arbeidskrachten. Maar er is wel verschil tussen die vijf groepen. De nadruk in de gelijkenis valt op de ‘eersten’, die vroeg om zes uur begonnen en de ‘laatsten’, die pas in de namiddag om vijf uur aan de slag gingen. Wat een verschil! Met de eerste groep worden duidelijke afspraken gemaakt. Er staat in vers 2a: Ze worden het eens over één penning. Wij kunnen ons de koopkracht in die tijd niet goed voorstellen, maar dit loon was genoeg om met een gezin één dag van te leven. Ze hebben dus onderhandeld en ze zijn het wederzijds eens geworden voor één penning. Van de andere vier groepen staat niet geschreven dat ze het eens geworden zijn. Tegen hen wordt alleen gezegd: ‘Zo wat recht is, zal ik u geven.’ Ook tegen de laatsten. Dat moet u voor het vervolg goed voor ogen houden. Met de eerste groep is onderhandeld en is men tot een akkoord gekomen. Voor de andere vier groepen geldt dat de heer heeft gezegd: ‘Zo wat recht is, zal ik u geven.’ ‘In de wijngaard gezonden’, dat was onze eerste gedachte. We gaan naar onze tweede gedachte: 2. In de avond betaald Matthéüs schrijft in vers 8 dat Jezus zegt: ‘Als het nu avond geworden was.’ De werkdag loopt ten einde. Bij het einde van de dag hoort de afrekening. Gelooft u dat ook, dat het ogenblik van de afrekening komt? 13


Voor u, voor mij, als de levensdag voorbij is? We moeten werken terwijl het dag is, want de nacht komt en dan zal niemand meer kunnen werken. In Leviticus en Deuteronomium staat uitdrukkelijk dat het loon van de arbeider niet ’s nachts mocht blijven liggen bij de werkgever. Hij moest diezelfde dag nog uitbetalen, want de Heere zorgt goed voor de arbeiders. Dat gebeurt hier dus ook. ‘Als het nu avond geworden was …’ Petrus, hoor je het? Dan komt het ogenblik van de afrekening. In het Koninkrijk der hemelen heerst een andere orde dan ons verduisterde, beperkte verstand kan bevatten. Wij hebben – als we dit oppervlakkig lezen − meteen ons commentaar klaar. We hebben onze vragen, we vinden het niet eerlijk, wij vinden dat niet rechtvaardig, nietwaar? Misschien zeggen we dat niet hardop, maar in Romeinen 8 staat dat ‘het bedenken des vleses vijandschap is tegen God’. De rechtsorde in het Koninkrijk der hemelen is zo anders dan het afgestompte rechtvaardigheidsgevoel dat verloren en verdorven Adamskinderen hebben. Zullen we een paar regels noemen van deze hemelse rechtsorde? ‘Een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.’ Dat is de rechtsgang in het Koninkrijk der hemelen. ‘Want zo wie zijn leven zal willen behouden’, zelfhandhaving, eigen wil doen, eigen zin doen, eigen graf graven, ‘die zal hetzelve verliezen.’ Het einde is dan: Eeuwig verlies, eeuwig verloren. ‘Maar zo wie zijn leven zal verliezen om Mijnentwil [dat is: die op alles de dood leert schrijven, en die alleen de dood overhoudt, die zichzelf leert kennen als doodschuldig en uitroept: Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig] die zal hetzelve vinden.’ De wet in het Koninkrijk der hemelen is: ‘Zie, wat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit.’ ‘Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.’ ‘Zalig zijn’ … de rijken? Nee … ‘de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.’ ‘Zalig zijn’ … zij die het hebben? Nee, hoor. Zalig zijn zij die alles missen, ‘die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid.’ Ga zo maar door. Dát is overeenkomstig de wet in het Koninkrijk der hemelen. Dat gaat dus heel anders dan wij denken. Zo ook hier. De ure van afrekening komt. Goed opletten, want hier onderwijst Christus wat genade is. Pure genade, ja, verkiezende genade, soevereine genade, zo eenzijdig, rijk en zuiver. Er is niemand die het Vaderhart zó kent als de Middelaar. Hij alleen openbaart het. Ook hier. Hij zegt: Petrus, luister eens, zal Ik je nu opnieuw eens leren wat echte genade 14


is? Zal Ik je nu eens leren om te gaan walgen van die vervloekte wortel van farizeïsme en verdienstelijkheid? Zal Ik het Vaderhart eens openleggen? Dat heeft Hij al gedaan in hoofdstuk 11 met de woorden: ‘Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve de kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.’ Als het hierover gaat, dan verheugt Hij Zich in de Geest. Hier onderwijst Hij, door middel van een praktische en herkenbare gelijkenis van de arbeiders in de oogst, de pure genade die God aan niemand verplicht is. Want als de Heere ons allemaal zou laten liggen waar we ons in gestort hebben, zal niemand kunnen zeggen: Dat is onrechtvaardig! Luister toch, de ure van de afrekening komt. De Middelaar, Immanuël, verklaart hier de deugden Gods. En met name drie deugden: Zijn rechtvaardigheid, Zijn vrijmacht en Zijn goedheid. De dringende vraag is of Gods deugden ook in úw ziel zijn afgedrukt. Wat gebeurt hier? Als de ure van de afrekening komt, dan moeten de arbeiders groepsgewijs voor de uitbetaling komen. Wij zouden beginnen met − zeg het maar eerlijk − de eersten. Natuurlijk, zij hebben twaalf uur hard gewerkt. Een lange, hete dag in de wijngaard; onderschat dat niet. Maar de afrekening begint in aanbiddelijke vrijmacht bij de laatsten (vers 8b), die slechts één uurtje hebben gewerkt. De huisheer heeft zich op de markt over hen verwonderd. Hij heeft gezegd: Staan jullie hier nu nog? Om vijf uur? Deze werklieden zijn de types die niemand wil hebben. Ze behoren blijkbaar bij het uitschot van de arbeidsmarkt. Hoort u dat? Het uitschot, de nietsnutten voor hun gevoel, worden geroepen voor de uitbetaling. Wat hebben ze nu eigenlijk kunnen doen in een uur? Daar kun je niet veel voor verwachten. Wat verdien je dan? Voor hun werken kunnen ze eigenlijk niets schrijven. Het is van hun kant nameloos tekort. Zeker vergeleken met die harde werkers. Iedereen verdient meer dan deze zogenaamde ‘laatsten’. Wat zouden ze ook alweer krijgen? ‘Zo wat recht is, zal ik u geven’, was er immers duidelijk gezegd. Daar gaan ze, om te krijgen waar ze recht op hebben. Kent u deze gang naar de afrekening? Waar rekenen ze op? Nou, als u dan toch wilt rekenen, reken dan maar uit … Als je voor twaalf uur werken één penning krijgt, dan krijg je dus voor één uur één twaalfde penning. Of niet soms? Daar kun je echt niet van leven … Zo zou het volgens onze menselijke berekening moeten zijn. Waar rekenen deze laatkomers op? Kom, vul het eens in 15


voor uw eigen leven. Waar hebt u recht op naar verdienste? Of waar meent u zelf recht op te hebben? Hoe gaat u naar de afrekening, die dichterbij is dan u denkt? Waar rekende dit uitschot op? Wat zullen ze krijgen? Wat hebben ze verdiend? O, wat moet het geweest zijn voor dit rechteloze uitschot, als ze tot hun verwondering toch één penning krijgen. Sprakeloos zijn ze. Zij krijgen dit werkelijk ongedacht en onverdiend, vrijmachtig, goedertieren. Ze krijgen tóch één penning. Stille en diepe verootmoediging vervult hun hart. Mogelijk zijn hun ogen met tranen gevuld en zeker ligt het op de bodem van hun hart: Dit heb ik niet verdiend. Ze willen wel honderd keer zeggen: Ik ben het niet waardig. Waaraan heb ik dit te danken? Het is enkel vrije gunst die eeuwig U bewoog. Want, gemeente, zo is het voor dat uitschot op de arbeidsmarkt van het Koninkrijk der hemelen. Wat een verwondering, wat een aanbidding, wat een sprakeloze verzuchtingen. Dit voor mij? Ja, die anderen allemaal, dat begrijp ik, maar ik? Waarom toch, waarom toch? Met de helft waren ze al blij geweest. Ze krijgen echter een hele penning. Dát is nu gunst. Christus verklaart hier het Vaderhart en zegt: ‘Ik doe met het Mijne wat Ik wil.’ En Immanuël weet heel goed waarom Hij dit zegt en doet. Als dit gebeurt, moet u erop rekenen dat de duivel erop afkomt! Luister maar. De Heere zegt: ‘En zo wat recht is, zal ik u geven.’ Probeert u dát nu eens te onthouden. Kinderen, je hoeft niet de hele preek te onthouden, maar wel deze woorden: Wat recht is, zal ik ontvangen. En als de Heere dat zegt, dan kunt u daarop rekenen, hoor. Wat recht is, dat zál Hij u geven. Wat krijgt u dan? Hebt u al geleerd wat u dan verdient? We kunnen deze gelijkenis wel bestoken met onze eigenwijze commentaren, maar … wat recht is, zal God ons geven. Zegt u vanavond maar als u op uw knieën ligt: ‘Heere, ik heb gehoord dat ik zal krijgen waar ik recht op heb.’ Voelt u aan waar we naartoe willen? Voelt u aan wat dat inhoudt? Wat dat is? We leven zo oppervlakkig en we denken zo oppervlakkig, maar wat recht is, zál de Heere u en mij geven. Hij oordeelt rechtvaardig! De mensen die drie uur gewerkt hebben, krijgen ook een penning. Die zes uur gewerkt hebben krijgen eveneens een penning. Die negen uur gewerkt hebben krijgen zelfs ook een penning. Is dat oneerlijk? Dat zegt ons afgestompte rechtvaardigheidsgevoel. Wij zijn adamskinderen die niet willen buigen voor de Rechtvaardige, voor de Vrijmachtige, voor de Goedertierene. De toetssteen voor allen ligt in vers 9: ‘En als 16


zij kwamen die te elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij een ieder een penning.’ Wat zegt uw hart nu? Zullen we verder luisteren naar de woorden tijdens de afrekening? ‘En de eersten komende, meenden dat zij meer ontvangen zouden.’ Als de Heere een wereldling, die een leven lang in de zonde vergooid heeft − en dat is nooit ter navolging − te elfder ure roept en genade bewijst, dan hoeft u mij niet te zeggen wat er in het hart van een degelijk kerkmens opkomt. Petrus, Jakobus en Johannes, luisteren jullie nog? Petrus heeft alles verlaten. Jakobus en Johannes zullen straks gaan zeggen: Wij kunnen de lijdensbeker best drinken. Luisteren jullie nog? Menen jullie dat jullie méér zullen ontvangen omdat jullie Christus zijn gevolgd, omdat jullie in het ambt staan, omdat jullie dienstbaar zijn, vruchtbaar misschien ook nog wel? Meen je dat je méér zult ontvangen, Petrus? Straks zul jij op de morgen van Goede Vrijdag kruipen, en met hete tranen bewenen dat je Mij hebt verloochend. Dan zul je bewenen: Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog; Dies ben ik, Heer’, Uw gramschap dubbel waardig. Petrus, dan sta je niet meer zoals nu als eerste op de lijst. Dan sta je met je vuile zonden van vloeken en verloochenen voor je waarneming niet eens meer als laatste onder op de lijst. Dan hoor je zelfs niet eens meer bij deze laatsten. Dan sta je er helemaal buiten, en dat rechtvaardig. Dan zul je zien wat je gedaan en gedacht en gezegd hebt. Maar Ik zal toch naar jou kijken, verder niets. Ik zal naar je blijven omkijken met onuitsprekelijke, onverdiende genade. Dan zul je weten wat Ik hier bedoel. Een wonder: eersten niet van de lijst af, maar toch nog laatsten. En even later, op diezelfde dag als Petrus van schaamte en berouw kruipt, gaat de moordenaar aan het kruis binnen in het hemels paradijs. Hij stond niet op de lijst van Petrus. Want had zo iemand dat nu verdiend? Petrus, vele laatsten, of zelfs die op jouw lijst niet voorkomen, zullen de eersten zijn. Ja, zó gaat het: die er zichzelf niet bij gerekend hebben, hoeren en tollenaren, mensen als Manasse, zullen de eersten zijn. Zij zullen ingaan in het Koninkrijk der hemelen. En Thomas, als jij in grote duisternis thuiszit en de onderlinge bijeenkomsten nalaat, dan zal Maria Magdaléna met haar duivelse verleden voorgaan in haar blijdschap over de Opgestane. En Thomas zal nog een week in de duisternis 17


verkeren. De afrekening brengt het openbaar: het zal zo anders gaan dan wij denken. Tot verwondering of tot ontnuchtering. Wat zal het voor u zijn? Rijke jongelingen en dwaze maagden zullen ook rechtvaardig buiten staan. Dat hadden we niet verwacht. Dat hadden ze zelf ook niet verwacht. Simon de farizeeër en Kajafas waren allebei eersten in eigen oog. Ze krijgen wat ze verdienen. De eerstgeboren lieveling van Izak, Ezau, krijgt wat hij verdient. Wat hebt u daartegen te zeggen? De Heere zegt: ‘Zo wat recht is, zal Ik u geven.’ Eersten worden laatsten, laatsten worden eersten. Dat is de wet in het Koninkrijk der hemelen. ‘In de avond betaald’, dat was onze tweede gedachte. We gaan naar onze derde gedachte, maar zingen eerst Psalm 111 vers 2: Des Heeren werken zijn zeer groot; Wie ooit daarin zijn lust genoot, Doorzoekt die ijv’rig en bestendig; Zijn doen is enkel majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid, En Zijn gerechtigheid onendig. 3. Uit genade beloond De samenvatting van de preek is: Verdienste of gunst. We hebben overdacht, ten eerste: ‘In de wijngaard gezonden’. Ten tweede: ‘In de avond betaald’. Nu staan we nog stil bij onze laatste gedachte: ‘Uit genade beloond’. Gods doen is enkel majesteit, aanbiddelijke heerlijkheid, zo zongen we zojuist. Waarom doet de Heere dat nu zo? Waarom begint Hij eerst met de uitbetaling van de laatsten en doet Hij daarna pas de uitbetaling van degenen die twaalf uur gewerkt hebben? Die drie uur, zes uur en negen uur hebben gewerkt, laat Hij rusten, dus dat doen wij ook. Waarom deze volgorde? De alwetende Zielenherder doet dat om ons rechthebbende, werkheilige bestaan bloot te leggen. Om de farizeeër in ons hart bloot te leggen. Hij doet dat om rechteloos te maken en ware ootmoed te leren. En dan komt het openbaar wie wij geworden zijn. Zelfs Gods kinderen. We lezen in vers 10 tot 12: ‘En de eersten komende, meenden dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelven ontvingen ook elk een penning. En die ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen de heer des huizes.’ Ze zijn ontevreden, ze mopperen, ze zijn het er niet mee eens. ‘Zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt hen 18


ons gelijkgemaakt, die de last des daags en de hitte gedragen hebben.’ Hoort u hier de taal van de eersten, de harde werkers in de wijngaard, de zwoegers? Dit zijn de mensen met verdiensten, met rechten, die neerkijken op het uitschot, op die arme tobbers. Let erop, het hart is vol van ‘ze meenden meer te ontvangen’. Veel doen, veel hebben, veel weten … O, zoek dat bestaan toch niet ver weg. Vraag toch veel om ontdekkend licht. Want het luistert zo nauw. We lezen niet dat ze de landheer met respect hebben aangesproken. Hij doet dat wel. Hij zegt: ‘Vriend’. Als Jezus de naam ‘vriend’ gebruikt, is dat altijd in een opvallend verband. Twee voorbeelden: ‘Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende?’ Daar zit ontdekkende bewogenheid achter, een ernstige waarschuwing. In de hof van Gethsémané, vlak voordat Hij gevangengenomen wordt, zegt Jezus tegen Judas: ‘Vriend, verraadt gij de Zoon des mensen met een kus?’ Hier lezen we het ook: ‘Vriend’. Vervolgens gaat Hij Zijn goeddoen verklaren. Daarbij stelt Hij geduldig een aantal vragen. Voorbeelden van de duizend bij de afrekening in het eindgericht. Dan zullen we niet één antwoord weten te geven, terwijl we nu zo veel commentaar hebben op Gods doen. Hij zegt: ‘Ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning?’ Met andere woorden: We hebben toch onderhandeld, dit is toch niet onrechtvaardig? Dit is precies wat wij afgesproken hebben, in mij wordt het onrecht nooit gevonden. Er is een volk op aarde dat dit van harte zal beamen, al staat vanbinnen en vanbuiten alles op de kop. Maar op de bodem van hun hart ligt toch: ‘En in Hem is geen onrecht.’ Daarom zingen zij met de dichter: Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer’ Uw oordeel rust op de allerbeste wetten … In Hem is geen onrecht. Dus wat u ook bij deze gelijkenis mag denken, al verdenkt u God, in Hem is geen onrecht. Hij betaalt de eersten precies uit zoals afgesproken is. En Hij heeft gezegd bij de andere vier groepen: ‘Wat recht is, zal ik u geven.’ Wat recht is in de ogen van …? Nou, zegt u het eens? Wat recht is in de ogen van die afgestompte vijanden van God? Nee, wat recht is in de ogen van God Zelf. Hij zegt: ‘Vriend, Ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met Mij eens geworden voor een penning?’ Het is een vraag om het hart te raken, om het te verbreken. 19


De heer zegt: Luister eens: Neem het uwe. Er is er blijkbaar één geweest die de penning niet eens wilde oppakken. Maar de heer zegt: ‘Neem het uwe en ga heen.’ De nadruk moet hier twee keer vallen op de woorden ‘ik wil’. De heer zegt: ‘Ik wil deze laatsten ook geven gelijk als u. Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil?’ Hier klinkt in door het heilige, het aanbiddelijke, het soevereine van Gods daden. Hij zegt: ‘Ik wil en zij zullen. Zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde. Ik zal al Mijn welbehagen doen. En dat welbehagen zal door de doorboorde handen van de Uitlegger gelukkiglijk voortgaan.’ Is er een tijd in uw leven gekomen dat u daaronder hartelijk hebt mogen buigen? Mocht u het ééns worden met de Heere toen Hij u vroeg: Is het Mij niet geoorloofd met het Mijne te doen naar Mijn welbehagen? Vanuit Mijn rijkdom, vanuit Mijn volheid wil Ik goed zorgen voor de rechtelozen, die geen verdiensten hebben. Ik zorg goed voor het uitschot. Mag Ik dat doen? Dat wil Ik in Mijn goedheid en in Mijn vrijmacht. En Ik blijf in alles rechtvaardig. Niemand kent de Vader dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren. En daarmee is Hij in deze gelijkenis bezig. Is Hij nu onrechtvaardig? Doet Hij het verkeerd? Mag Hij goeddoen? Heeft Hij het recht om met het Zijne te doen wat Hij wil? Kom, gemeente, geeft u nú eens antwoord. Straks zullen we voor de Rechter van hemel en aarde staan en dan zullen er duizend van dit soort vragen gesteld worden. Dan zullen we op niet één kunnen antwoorden. En nu, als er nu zo’n vraag gesteld wordt, dan hebben we duizend antwoorden. Of niet? Kent u er iets van dat alle mond gestopt worde en de hele wereld, heidenen en kerkmensen, voor God verdoemelijk zijn? Dat is Gods bedoeling met de prediking van vrije genade in Christus Jezus, ook nu. De Heere geeft onderwijs aangaande de vrije gunst die eeuwig God bewoog. Hij vraagt ook u: ‘Of is uw oog boos?’ Hij ziet iets in die ogen, wat niet goed is. De ogen zijn spiegels van de ziel. Hij zegt: Dat is boos. Petrus, Ik zie iets wat niet goed is in je ogen. Daarom deze gelijkenis. ‘Is uw oog boos?’ Het zijn vragen van de Hartenkenner, de Nierenproever. Hij vraagt ook u: Waarover bent u boos? Omdat Ik goeddoe en omdat Ik goed ben? Bent u boos, omdat Ik − Hij legt daar het hart van de Vader open − de zeer overvloedige Fontein van alle goed ben? Is uw oog daarom boos? Neem deze vragen eens mee naar huis. Beantwoord ze voor Gods 20


aangezicht, als het gaat om Gods leiding in uw leven. Als ons leven rustig voortkabbelt, denken we dat het met ons als vijanden van God nog wel meevalt. Zo slecht is ons hart toch niet. Maar wee, wee, wee … als het tegenzit. Wat komt er dan openbaar: niet eens met, recht hebben op, verdenken en harde gedachten voeden van de Heere, Die het zo waard is om geliefd te worden. Maar de Heere vraagt u: ‘Is uw oog boos, omdat Ik goed ben?’ Dan komt het slot in vers 16 met het woord ‘alzo’. Deze gelijkenis wordt aan ons hart gelegd. ‘Alzo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten.’ Vers 16a is een waarschuwende belofte. Het is een waarschuwing voor de eersten, en een belofte voor de laatsten. Voor hen die zichzelf er niet bij rekenden. Die geen verdienste hebben, die bij het uitschot horen, die zichzelf geen plaats op de lijst geven kunnen. Die van zichzelf zeggen: Mij, de minste der zondaren. Hoort u het? Voor hen is er een belofte. Laatsten zullen de eersten zijn. Het zal zo meevallen. Het kan voor zulke armen en ellendigen ook alleen maar meer meevallen, als ze zien op wat ze verdienen. Christus belooft het: op deze manier zal het gaan! Dit is Zijn vrijmachtige bedeling voor het uitschot. Maar daartegenover staat: de eersten zullen de laatsten zijn. Dat is een waarschuwing voor de laatsten! Het is al een wonder dat ze toch nog tot de laatsten behoren! Petrus is het aan het bewonderen dat hij niet helemaal van de lijst is afgevoerd! Als het aan hem gelegen had, was dat zeker gebeurd. Maar hij is toch nog binnengegaan. Vanwege? Inderdaad: vrije gunst, verklaard in een omziende Jezus. De dag van de afrekening, de dag van de ontnuchtering, komt. Mogen we u eens meenemen naar Matthéüs 7? Het zal zo anders gaan. Er zullen er zijn die uitroepen: ‘Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk [dus niet langer meer in het verborgen] aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt.’ En dan die anderen, die laatsten. Die zullen tot hun onuitsprekelijke verwondering zeggen als ze als eersten mogen ingaan: Waar heeft dat lampje dan gehangen? (Inderdaad, op de rug.) Wanneer hebben wij iets voor U gedaan? Dus die hebben niet opgeteld, die hebben niets over, die hebben alleen maar tekort, alleen 21


maar verlies. Maar ze zullen krachtens Christus’ verdiensten mogen horen: ‘Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft’ (Matth. 25:34). Erven uit vrije gunst. Het zal zo anders gaan. In vers 16b lezen we als afsluiting de zinsnede waarvan ik zo van harte hoop dat die u niet ergert, maar vertroost. Voor eersten klinkt het ergerniswekkend, maar voor laatsten is het troostgevend. Want die laatsten moeten het alleen hebben van de vrije gunst die eeuwig God bewoog, verklaard door deze Jezus hier op weg naar Jeruzalem. Een andere reden hebben ze echt niet. ‘Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’ Deze boodschap van vrije genade wordt dus aan velen verkondigd. Ook nu weer. En van dit roepen geldt: ‘Die geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen, want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in Zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen die tot Hem komen en geloven, de rust der zielen en het eeuwige leven’, zo belijden onze Dordtse vaderen dit in hun troost der verkiezing (hfdst. 3/4, par. 8). Omdat ook de Zaligmaker de roeping en verkiezing onbevangen bij elkaar houdt: ‘Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’ Dat is niet een kwestie van: Hier wordt de deur van Gods genade voor je neus dichtgegooid. Mensen, het is maar een lot uit de loterij. Dat is niet waar! Het gaat om de welmenende verkondiging van Gods verkiezende genade in Immanuël. Hoeveel van die velen die ook nu geroepen worden, zullen er als die rechteloze laatsten zijn? Kom, zeg het eens …? Niet uit verdienste, maar uit verkiezende genade in Christus alleen. Hier wordt het lied gezongen dat de Kerk eeuwig aanheft. Dat wordt hier geleerd: ‘Door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen.’ Dat is de doorleving van alle laatsten. ‘Want …’ (vers 16m). Dat is tot vertroosting voor de hoeren, voor de moordenaars aan het kruis, voor de tollenaars, voor de arme tobbers die aan de zijlijn staan. Maar net zo goed voor Petrus, Nicodémus en Timótheüs. ‘Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’ Het gaat dus om de verkiezende liefde, om de genade die God aan niemand schuldig is te geven. Daarmee sluit de Zaligmaker af, en wij dus ook. Dat is eigenlijk de toepassing, waar niets aan hoeft toegevoegd te worden. 22


Gemeente, mag ik u wat vragen? Wilt u vandaag hoofdstuk 19 vanaf vers 27 eens lezen tot en met hoofdstuk 20 vers 16, vers voor vers? Dan hoop ik dat er nog wat van de preek terug mag komen. Het is ons uitzien dat het verduidelijkend geweest mag zijn. Vooral dat de Geest het onwederstandelijk in uw hart zal werken. Dan zult u over die eersten en laatsten geen grappen meer maken, want daar is het niet voor bedoeld. Is vers 16b voor u nu ergernis of troost? Want het gaat erom of we daarvoor verstommen of het aanbidden. Verstaat u dat? Als we straks zullen verstommen in de dag van afrekening, dan is het eeuwig te laat. En daarom hoop ik dat de inhoud van vers 16b, ‘velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’ − wat we onbevangen preken − voor u tot aanbidding mag leiden. Weet u voor wie? Niet voor de zwoegers, niet voor de mensen die het weten en kunnen. Nee, maar voor de laatsten. Voor hen, die eigenlijk niet op veel kunnen rekenen. Eeuwig tekort. Gaat u daar maar mee naar huis. Wat recht is, dat zal Hij u geven en wee als u krijgt wat u verdient. Zalig als u krijgt wat u niet verdient. Zalig als u krijgt wat een Ander heeft verdiend. Wat is het een wonder om zondaar voor God te mogen wórden. Maar weet u wat nog een véél groter wonder is? Als u zondaar voor God mag blijven, en steeds groter zondaar mag worden. Dát is nog veel groter. Wee als u op de been blijft met ‘menend meer te ontvangen’. Let toch op de waarschuwing met een belofte. Kinderen des Heeren, het Vaderhart wordt hier opengelegd in de woorden van Christus, als Hij zegt dat deze dingen verborgen zijn voor de wijzen, de verstandigen en de werkers. Maar … het wordt de kinderkens, de kleintjes geopenbaard. ‘Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.’ We lezen niet zo vaak van de blijdschap van de Middelaar, maar hier wel. Dat dan dit eenzijdige, soevereine Godswerk in Immanuël uw hart nu meer zal verkwikken. En straks volmaakt. Amen.

23


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.