Wat doet een mens zoal op een natte en erg winderige zondagnamiddag? Ik ben met veel interesse nog eens opnieuw gaan lezen in het boek: “En toch verschillend”, verschenen in 2005, over de geschiedenis van onze congregatie van 1960 tot 2000. Wat is de congregatie in die veertig jaren veranderd! Er worden ontwikkelingen geschetst in de beleving van de zusters, maar ook zijn er bepaalde organisatorische wijzigingen gebeurd, naast of doorheen de afbouw van bepaalde delen en het verder groeien van andere. Tegelijk valt het me op dat de zusters moedig blijven en vertrouwvol, hoopvol zou ik het ook willen noemen. In een interview met de nieuwe paus Franciscus (elders gelezen) merk ik dat hij een onderscheid maakt tussen hoop en optimisme. Hij zegt: “Ik hou niet van het woord ‘optimisme’, omdat het eerder een psychologische ingesteldheid vertolkt. Ik gebruik liever het woord ‘hoop’, zoals we het kunnen lezen in hoofdstuk 11 van de Hebreeuwenbrief. De aartsvaders zijn steeds verder op weg gegaan, terwijl ze zoveel moeilijkheden doorstonden. Maar de hoop ontgoochelt niet, zoals de Romeinenbrief aangeeft. De christelijke hoop is geen fantasma en geen bedrog. Het is een theologische deugd en dus in de grond een geschenk van God dat men niet mag reduceren tot optimisme, dat slechts een menselijke ingesteldheid is. God misleidt ons niet met de hoop, want Hij kan zichzelf niet verloochenen. God is geheel en al belofte.” Op die manier kan ik evoluties verstaan, ook in onze eigen congregatie, en kunnen we met vreugde en dankbaarheid terugblikken naar het verleden, maar ook kijken naar wat er nu gebeurt.
In dit nummer van ons tijdschrift kunt u lezen hoe in Suriname afscheid werd genomen van de laatste twee zusters die er nog woonden en werkten. In hen werden ook al hun voorgangsters geëerd en bedankt, al wordt er nu een punt gezet achter de geschiedenis van SCMM in dat land. Vele jaren eerder trokken drie begijnen vanuit België naar Nederland en werden de eerste zusters van onze congregatie. Heel boeiend om dit nog eens na te lezen. Ook over Rome kunt u lezen in dit nummer, en over Brazilië. En u kunt een pelgrimstocht maken zonder uw eigen land te verlaten, of zelfs uw eigen huis! Er is ook een verzameling met korte vormingservaringen, uit verschillende landen en jaren. Deze zijn verzameld rond de ICC over vorming en naar aanleiding van het themanummer van Compassion rondom vorming van de vorige keer. Daarnaast is er nog een beeldmeditatie en ander congregatienieuws. Heel wat lectuur dus, maar het leven gaat verder, met nog steeds zoveel erge berichten over Syrië en over de economische crisis, die nog steeds niet voorbij is. Wordt het ooit nog wel zoals vroeger? Of moet het inderdaad toch anders worden, al gebeurt het maar met kleine stapjes, en lijkt het er soms op dat we niet echt vooruitgaan. Misschien hebben we dan wel hoop nodig? Zo zijn we weer waar we vertrokken. Graag wens ik u veel leesplezier en ook alvast een mooie kersttijd en een goed, gezegend en blij nieuw jaar 2014. Zr. Rosa Olaerts, generale overste
Suriname is een van de eerste missielanden van de Zusters van Liefde SCMM. Onze zusters zijn sinds 1894 in Suriname werkzaam. In augustus van dit jaar zijn de laatste twee zusters, Zr. Corrie Langermans (geboren in 1937) en Zr. Lidewijde van Doorn (geboren in 1933) echter naar Nederland teruggekeerd. Daarmee eindigt na 119 jaar de aanwezigheid van de Zusters van Liefde in Suriname. Onderstaand artikel geeft een overzicht van de liefdewerken van onze zusters in Suriname.
Het land
De Republiek Suriname is een land in het noorden van Zuid-Amerika. Het grenst in het oosten aan Frans-Guyana, in het westen aan Guyana, in het zuiden aan Brazilië en in het noorden aan de Atlantische Oceaan. Het land heeft een tropisch-regenwoudklimaat. Suriname was aanvankelijk een Britse kolonie. De Nederlanders veroverden het land in 1667 en bestuurden het onder de naam Nederlands-Guyana tot 1954. Op 25 November 1975 werd Suriname onafhankelijk en kwam het land los te staan van het Nederlandse Koninkrijk. Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland zelf hebben sinds 1954 op voet van gelijkheid met elkaar samengewerkt. Het Nederlands behoort er nog steeds tot de hoofdtalen, hoewel de meeste mensen tweetalig zijn. De belangrijkste godsdienst in het land is het christendom, zowel in de vorm van roomskatholicisme als van protestantisme. Vooral de creolen en in mindere mate de bosnegers, die allebei van Afrikaanse slaven afstammen, bekeerden zich tijdens het koloniale bewind tot het christendom, maar mogen hun Afro-Amerikaans geloof Winti nog steeds uitoefenen. Indiërs belijden het hindoeïsme, de islam of het christendom. De Javanen zijn óf moslim óf christen. Van de Surinaamse bevolking is 19,6 % moslim.
Op verzoek
De vroege aanwezigheid van Zusters van Liefde in Suriname was het directe gevolg van een verzoek van Mgr. Wulfingh, de toenmalige bisschop van Paramaribo. Na de dood van Peerke Donders in 1887 werd hem bewust hoe verschrikkelijk slecht van kwaliteit de zorg voor leprapatiënten was. Lepra, of de ziekte van Hansen, is een chronische bacterie-infectie. Als het niet behandeld wordt, kan lepra voortwoekeren en huid, zenuwen, ledematen en ogen blijvend beschadigen. In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, leidt lepra niet tot het afvallen van lichaamsdelen, hoewel die wel verstijfd kunnen raken. Kleinere infecties kunnen echter verlies van weefsel tot gevolg hebben, waardoor vingers en tenen korter worden en misvormd raken. Een doeltreffende behandeling werd pas vanaf eind jaren 1940 mogelijk. Destijds, tegen 1890, zag
Ouderen bij de Gerardus Majellastichting, augustus 2013
Mgr. Wulfingh dat de zorg voor deze mensen nodig verbeterd moest worden en vroeg hij de Zusters van Liefde om hem daarbij te helpen.
Zr Fereria verbindt melaatse jongens, omstreeks 1915
We weten niet hoe Mgr. Wulfingh de zusters had leren kennen; misschien waren er familieleden van hem bij hen ingetreden. In die jaren bracht naar verluidt een op de acht families in Nederland een missionaris voort, en de congregatie SCMM groeide enorm. Misschien had Mgr. Wulfingh ook gehoord dat die zusters aanvankelijk overwogen een vierde gelofte af te leggen, namelijk dat ze bereid waren voor mensen met besmettelijke ziekten te zorgen, hoewel het Vaticaan daar uiteindelijk geen toestemming voor gaf. Hoe dan ook, het was duidelijk dat Mgr. Wulfingh deze taak aan niemand anders dan de Zusters van Liefde wilde toevertrouwen, want hij richtte verschillende desbetreffende verzoeken aan het generaal bestuur van de congregatie. Het bestuur vroeg in een brief aan elk van de in die tijd 1800 leden wie er bereid was zo’n riskante taak te aanvaarden. Anders dan normaliter gebruikelijk, vond het bestuur nu dat elke zuster in deze kwestie zelf een beslissing moest kunnen nemen. Een overweldigend aantal van 300 zusters gaf zich op! In 1894 kwam Mgr. Wulfingh met de eerste zes zusters in Suriname aan. Deze vrouwen zullen zich nauwelijks een voorstelling hebben kunnen maken van wat hen te wachten stond. Ze vertrokken voor hun hele verdere leven naar het buitenland, praktisch zonder enige mogelijkheid om met hun familieleden thuis in verbinding te blijven. Hoogstwaarschijnlijk wisten ze weinig over het land of zijn inwoners. Het maakte een verpletterende indruk op hen toen ze de haven van Suriname binnenliepen en een menigte mensen afkomstig uit allerlei bevolkingsgroepen hen allerhartelijkst begroette. Het eerste contact met leprapatiënten was waarschijnlijk eveneens een uitdaging, want lepra was destijds in Nederland vrijwel verdwenen.
De liefdewerken
Bij hun aankomst waren de voorzieningen voor leprapatiënten nog niet klaar. Daarom
startten de zusters met de zorg voor enkele ouderen en gaven zo de aanzet tot een tweede werkterrein. In de beginjaren concentreerden de zusters zich echter op de zorg voor melaatsen. Bij de viering van het 50-jarig jubileum van de Majella Stichting voor de verzorging van leprapatiënten bleek dat er toen al 83 zusters werkten of hadden gewerkt. Het mag een wonder heten dat maar twee van hen met de bacterie besmet raakten, ondanks het dagelijkse wassen van zwachtels en de verzorging van wonden. Die twee zusters bleven tussen hun patiënten wonen en verzorgden hen zo lang als ze dat nog konden. De Majella Stichting spande zich ook in voor professionaliteit: een in lepra gespecialiseerde arts was aanwezig, de zusters namen geavanceerde maatregelen om besmetting tegen te gaan en ze wilden de nieuwste medicijnen gebruiken. In 1964 is de inrichting gesloten omdat effectieve medicatie voorhanden was.
Chirurg Dr Nassy en zijn team in de operatiekamer van het ziekenhuis (directeur van 1916 tot 1938)
Naast de zorg voor leprapatiënten en ouderen gingen de zusters in op allerlei verzoeken om hulp. De overheid vroeg hun bij te springen op de vrouwenafdeling van het militaire ziekenhuis, het bisdom nam het initiatief tot de oprichting van het katholieke Vincentius Ziekenhuis en stelde de zusters aan als verpleegsters, en het was eveneens het bisdom dat de zusters verzocht om de zorg over te nemen voor de meisjes van het hindoestaanse internaat Rajpur. Verder verpleegden zusters mensen thuis, hadden ze medische posten in het Surinaamse binnenland, gaven ze les, speciaal aan moeilijk lerende kinderen, ontfermden ze zich
over dove kinderen, hielpen ze vluchtelingen, zaten ze in het godsdienstonderwijs en ondersteunden ze zelfs een priester die een retraitehuis voor leken wilde oprichten! Ze hebben hun activiteiten steeds weer aan de behoeften van het desbetreffende moment aangepast. Na sluiting van de afdeling voor leprapatiënten hebben de zusters hun werk voor de ouderen uitgebreid, eveneens onder de naam Majella. Ook daar hebben ze de zorgkwaliteit verhoogd door hun goed opgeleide medezusters uit Nederland over te laten komen. Later begonnen ze ter plaatse een opleidingsinstituut, zodat ook Surinaamse meisjes beroepskrachten konden worden. Uiteindelijk zijn deze meisjes zo goed opgeleid dat ze gemakkelijk een (beter betaalde) baan in Nederland konden vinden! Hetzelfde gold voor de Surinaamse meisjes die in het Vincentius Ziekenhuis tot verpleegsters werden opgeleid. Van deze meisjes zijn echter maar weinigen ingetreden, omdat de eis een echtelijk kind te zijn vaak niet strookte met de Surinaamse sociale werkelijkheid.
Een diepe vreugde van vele zusters waren de goede contacten met religieuzen van andere congregaties, iets wat in Nederland ook niet gebruikelijk was. Sommige zusters hadden er moeite mee het complexe Surinaamse gezinsleven met de vele eenoudergezinnen en ongetrouwde stellen te accepteren. De zusters beseften wel dat ze in een vrij kleine wereld leefden. Een van hen zegt nu: “We keken door de houten jaloezieën van de zonwering naar de wereld om onze communiteit heen.” Hun integratie binnen de Surinaamse maatschappij was verder beperkt omdat de zusters geen tweede taal hoefden te leren. Slechts enkele zusters namen de moeite om Sranan Tongo, Hindi of Javaans te leren. Het verhaal gaat dat een zuster eens tijdens een officieel diner om suiker voor op haar rijst heeft gevraagd omdat ze hem anders niet lustte. En dat terwijl ze al jaren in Suriname woonde!
De zusters
Zoals hiervoor al is opgemerkt, hadden de zusters die voet op Surinaamse bodem zetten, maar weinig besef van wat hen te wachten stond. Ze zijn waarschijnlijk overdonderd door de vele kleine en grote problemen van het dagelijkse leven. Hoe sluit je een klamboe goed af? Is het echt nodig om mensen elke dag in bad te doen? Wat bedoelt die mevrouw als ze zegt dat ze een bepaald levensmiddel niet mag eten omdat ze er een ‘treef’ (taboe) voor heeft? En dan de hitte en de vele onbekende tropische ziektes! Toch koesteren vele zusters de herinnering aan hun tijd in Suriname, zozeer zelfs dat hun re-integratie in Nederland vaak moeizaam verloopt! Ze verlangen terug naar de zon, de eenvoudige manier van leven, het hartelijke contact met de mensen en het heerlijke fruit. Het relatief geïsoleerde bestaan van de zusters verschafte hen bepaalde vrijheden. Terwijl de maatschappelijk-godsdienstige verzuiling in Nederland op haar hoogtepunt was, konden de zusters in Suriname ongebruikelijke keuzes maken. Zo was de ziekenhuisdirecteur voor wie ze kozen geen katholiek: professionele kwaliteiten waren belangrijker dan het katholieke geloof. In dezelfde geest stonden de verschillende inrichtingen van de zusters open voor mensen van alle gezindten. En de directrice van Rajpur vervulde soms zelfs de rol van huwelijksbemiddelaarster! Gelukkig was het generaal bestuur ver weg en kwam men niet vaak op bezoek.
Paramaribo en Groningen
In augustus 2013 zijn de laatste twee zusters door het generaal bestuur naar Nederland teruggeroepen. Zr. Lidewijde woonde meer dan 40 jaar in Paramaribo. Paramaribo is de hoofd- en grootste stad van Suriname en ligt aan de Surinamerivier. De stad heeft ongeveer 250.000 inwoners en herbergt daarmee meer dan de helft van de Surinaamse bevolking. Zr. Lidewijde onderhield in Paramaribo het contact met het generalaat en beheerde ook de financiën en het archief. Het huis waarin ze woonde was het onderkomen van ‘de Majella’ uit de beginperiode. Achter haar huis lag het beruchte bruggetje waarachter met lepra besmette mensen moesten verblijven om het besmettingsgevaar zo klein mogelijk te houden. Als je eenmaal het bruggetje was overgegaan, keerde je nooit meer terug. Zr. Corrie woonde wat verder landinwaarts, in Groningen. Deze plaats ligt 40 km ten westen van Paramaribo, aan de Saramaccarivier. Ondanks zijn functie als hoofdstad van de regio Saramacca is Groningen een rustig dorpje. In 1996 woonden er slechts iets meer dan 230 mensen. Tot 1910 had Groningen een verpleeghuis voor mensen met framboesia tropica. De inrichting sloot haar deuren na de ontwikkeling van een medicijn dat de ziekte binnen enkele dagen genas.
Zr Lidewijde en Zr Corrie
Zr. Corrie werkte een aantal jaren in het internaat en ondersteunde vele gezinnen in Groningen. Op 30 april 2011 vierde ze haar gouden kloosterjubileum. Datzelfde jaar zijn de twee zusters het middelpunt geweest van uitgebreide vieringen ter ere van de 115-jarige aanwezigheid van SCMM in Suriname.
Afscheid nemen
Het valt altijd zwaar om afscheid te nemen en los te laten, maar de Zusters van Liefde SCMM kunnen op iets goeds terugkijken. En ze laten minstens twee grote, goedlopende projecten achter: het Vincentius Ziekenhuis en de Majella Stichting. Het ziekenhuis heeft een heel goede reputatie in de regio en voldoet aan de eisen die aan Nederlandse ziekenhuizen worden gesteld. Ook de Majella Stichting beschikt over goed uitgeruste inrichtingen en levert hoogwaardige zorg voor ouderen die thuis hiervan verstoken zijn. In de loop der tijd zijn 187 Zusters van Liefde naar Suriname vertrokken. Die zusters hebben veel gegeven maar ook veel ontvangen! Dertien van hen, inclusief Zrs. Lidewijde en Corrie, zijn vandaag nog in leven. Allen zeggen ze dat hun hart gedeeltelijk in Suriname is achtergebleven, hoe lang ze ook al in Nederland terug zijn. Als ze terugblikken op hun jaren in Suriname, dan vinden ze het voor henzelf een heel vruchtbare tijd waarin
ze een andere kijk op de dingen hebben gekregen en – nog belangrijker – waarin ze geleerd hebben om het langzaamaan te doen en minder te haasten. De mensen in Suriname nemen goed de tijd voor elkaar. Ook het hartelijke welkom en de gastvrijheid van de mensen heeft grote indruk op de zusters gemaakt. Vele vriendschappen voor het leven zijn er gesloten, en vele contacten met Surinaamse mensen, zowel in Suriname als in Nederland, bestaan nog steeds. Zo waren vorig jaar 25 voormalige leerlingen van Rajpur aanwezig bij de 90ste verjaardag van Zr. Teresa van Schilt, hoewel die voorziening al in 1976 gesloten werd! De zusters lieten zich in hun missiewerk inspireren door het leven van Vincent de Paul, een man die het leed om zich heen onder ogen zag en in actie kwam om het te verzachten. Hij toonde groot respect voor en interesse in degenen die aan zijn zorg waren toevertrouwd. Moge deze geesteshouding blijvend aanwezig zijn in de zorg die wordt verleend door het ziekenhuis en de Majella Stichting! De Zusters van Liefde trekken zich niet met een bedroefd hart uit Suriname terug, want ze weten dat de nauwe verbindingen, het saamhorigheidsgevoel en de vriendschap tussen de zusters en de Surinaamse bevolking zullen voortleven, ook nadat de laatste twee zusters het land hebben verlaten.
Al sinds een jaar of vijf hoort u in juli of augustus dat er een Vincentiaanse pelgrimstocht plaatsvindt. U hebt al diverse malen kunnen lezen over Vincentiaans pelgrimeren en over de ervaringen van zusters die deze tocht maakten. Omdat niet iedereen in de gelegenheid zal zijn om zelf zo’n tocht te maken, nemen wij u in dit artikel op papier mee naar Frankrijk.
Vincent de Paul heeft Mgr. Zwijsen, stichter van de Zusters van Liefde SCMM, geïnspireerd door zijn inzet voor de armen en is daarmee een van de patronen van de congregatie. Een tocht in de voetsporen van Vincent is voor velen vandaag nog even ontroerend en inspirerend. De week voor de pelgrimstocht verblijven de deelnemers in Nederland, met een uitstapje naar de zusters in België. Maar ook Nederlandse zusters worden bezocht, en meestal is er een uitnodiging van de Vuurhaard, een leefgemeenschap van Fraters CMM en vluchtelingen. Er is een vierdaagse voorbereiding op de tocht, en de zusters maken de Zwijsentocht. Ook de musea in het moederhuis en het generalaat worden bezocht. De pelgrimstocht zelf duurt twaalf dagen. Hoewel Vincent al een tijd geleden leefde (1581-1660), is er nog genoeg terug te vinden van de plaatsen waar hij leefde.
zuidwesten van Frankrijk. De gemeente waartoe het gehucht behoort, heet nu SaintVincent-de-Paul. Het geboortehuis is er niet meer; er staat nu een reconstructie daarvan. In het huis bevindt zich onder andere een oude jongenskamer met daarin enkele relikwieën zoals een altaartje, een paar schoenen, een crucifix en wat kledingstukken van Vincent. Ook is er een kopie van een brief die Vincent op 17 februari 1610 aan zijn moeder stuurde. Als derde kind van een boerenechtpaar mocht hij toch op 15-jarige leeftijd naar school. Zijn ouders moesten enkele ossen verkopen om het schoolgeld te kunnen betalen. Vincents vader moedigde hem aan om priester te worden.
Eik met Mariabeeldje
Reconstructie geboortehuis
Vincent werd in 1581 geboren in het gehucht Ranquine, niet ver van Dax, in het uiterste
Op het dorpsplein, vlakbij het huis, staat een eikenboom die omstreeks 1200 geplant is en er dus al moet hebben gestaan in de tijd dat Vincent nog buiten speelde. In die boom is een klein Mariabeeldje geplaatst. Het verhaal gaat dat Vincent dat gedaan heeft, om er vervolgens te bidden. Het beeldje dateert echter uit de negentiende eeuw en wordt gezien als symbool voor Vincents Mariaverering.
Doopkerk
was Vincents plan om een baantje te vinden binnen de kerk dat flink wat geld opleverde, om vroeg met pensioen te kunnen gaan. Als hij dan met pensioen was, zo dacht Vincent, kon hij voor zijn familie zorgen. Maar vijf jaar na zijn wijding tot priester werd Vincent naar verluidt gegijzeld door piraten die hem naar Tunis brachten om hem als slaaf te verkopen aan de hoogste bieder. Na twee jaar gevangenschap werd hij geholpen te ontsnappen en hij ging naar Parijs. Daar ontmoette hij de latere kardinaal Pierre de Bérulle, onder wiens spirituele hoede Vincent zijn sociaal-maatschappelijke betrokkenheid begon te ontwikkelen.
Parochiekerk van Clichy
In de kerk waar Vincent gedoopt is, staat nog altijd het doopvont dat destijds gebruikt is. Waarschijnlijk is Vincent vernoemd naar Sint Vincent van Xaintes, een martelaar en de eerste bisschop van Dax.
Kerk waar hij tot priester werd gewijd
In 1612 werd Vincent, met de hulp van de Bérulle, pastoor van Saint Medard in Clichy, een arme plattelandsparochie ten noordwesten van Parijs. Hoewel hij er maar een jaar bleef wonen, maakte deze tijd diepe indruk op hem.
Preekstoel van Folleville
Op 23 september 1600 werd Vincent, slechts 19 jaar oud, in Château-l’Eveque tot priester gewijd, door de bisschop van Perigueux. Het
In 1613 werd Vincent huisleraar en geestelijk leidsman bij de familie De Gondi in Parijs. Door hen te vergezellen naar hun domeinen,
waar hij ook preekte, begon Vincent de kloof tussen arm en rijk scherper te zien. Op 25 januari 1617 hield Vincent een preek in een van die domeinen, in Folleville, over de algemene biecht. Achteraf wordt deze preek gezien als het fundament van de in 1625 gestichte Congregatie der Missie, die zich vooral richt op het heil van de arme plattelandsbevolking.
akkoord, op voorwaarde dat hij voortaan veel tijd zou kunnen steken in pastoraal werk. In vijf jaar tijd preekte Vincent in diverse bisdommen, waaronder Chartres, en in al die plaatsen werden daarna caritasverenigingen opgericht. Vincent stichtte een overkoepelende vrouwelijke, een mannelijke en een gemengde caritasvereniging, maar alleen de eerste twee bleven bestaan.
Châtillon-sur-Chalaronne
Moederhuis Lazaristen
Vincent ging na de preek van Folleville werken in de parochie van Châtillon-surChalaronne, waar hij een intense pastorale activiteit ontwikkelde. Conform de recent begonnen katholieke reformatie, leefde Vincent een vroom en sober leven. Hij inspireerde enkele notabelen tot verandering van levensstijl, maar nog belangrijker was dat hij de vrouwelijke bevolking inspireerde om een caritasvereniging te vormen. Een bericht dat alle leden van een gezin in zijn gemeente ziek waren en hulp nodig hadden, werd door Vincent in zijn preek verwerkt, waarmee hij de aanwezigen ontroerde en tot concrete actie aanzette. Vervolgens structureerde Vincent het werk, ten behoeve van elke behoeftige die zich in de toekomst zou aandienen.
Chartres
Toen Madame de Gondi Vincent smeekte terug naar Parijs te komen, ging deze
In 1625 werd Vincent aangesteld als hoofd van het College van de Bons-Enfants, een kostschool voor studenten, van waaruit hij met zes door De Gondi gefinancierde priesters ging preken op het platteland. Deze ‘vereniging van missionarissen’ werd in 1633 door het Vaticaan bekrachtigd en ging verder onder de naam Congregatie der Missie. Vanwege de naam van hun eerste klooster (het voormalige melaatsenhuis St. Lazare), worden de leden ook wel de Lazaristen genoemd. In 1632 verhuisden de Lazaristen naar de Rue de Sèvres.
Dochters van Liefde
hier. Labouré was de Dochter van Liefde aan wie in 1830 de Maagd Maria verscheen, die haar een medaille liet zien die grote genaden beloofde aan de draagster ervan. Zr. Catherine werd in eerste instantie niet geloofd, maar in 1832 werd de Miraculeuze Medaille geslagen en op grote schaal verspreid.
Laatste rustplaats
De vrouwelijke caritasvereniging die in 1617 begon in Châtillon-sur-Chalaronne, leidde in 1646 tot de oprichting van de Congregatie van de Dochters van Liefde. De caritasvereniging draaide op rijke dames, die meestal geld en hun dienstmeisjes stuurden om Vincent en de armen te helpen. Hij realiseerde zich al snel dat hij professionele krachten nodig had. Samen met een van zijn helpsters, Louise de Marillac, startte hij een opleiding voor ziekenverzorging. De meisjes van de opleiding vroegen Vincent al snel om een congregatie te mogen vormen. Het moederhuis van deze gemeenschap staat nog steeds in Parijs, aan de Rue du Bac. De stoffelijke resten van De Marillac en van St. Catherine Labouré liggen
Zie: www.vincentiusvereniging.nl
In het moederhuis van de Lazaristen bevindt zich niet alleen het Vincentiaans museum, maar in de kapel worden ook de gebalsemde stoffelijke resten van Vincent bewaard. Zijn hart wordt echter apart bewaard, bij de kapel van de Dochters van Liefde, in de schrijn van de Miraculeuze Medaille.
Tot besluit
De tocht kent ook een bezoek aan Lourdes. Maria is ook onze patrones, maar Lourdes als bedevaartsoord bestond nog niet in Vincents tijd. Ook andere belangrijke Franse religieuze en historische plaatsen worden bezocht, voornamelijk in Parijs: de kathedraal de Notre Dame, de Basilique Sacré-Coeur, Place de la Bastille en het Hotel des Invalides.
De Tilburgse congregatie van de Zusters van Liefde SCMM begon naar verluidt in 1832 met drie begijnen uit Hoogstraten, België. Maar wat zijn begijnen? En wie waren deze drie vrouwen? Waar kwamen zij vandaan en waarom kwamen ze naar Tilburg? In dit artikel zet Thessa Ploos van Amstel de feiten op een rijtje.
Begijnen
Van de 12de tot de 14de eeuw werden de Lage Landen gekenmerkt door verstedelijking. Het verschijnsel ‘begijn’ is daar onafscheidelijk mee verbonden. Begijnen waren vrouwen die hun leven aan God wijdden, maar zich niet terugtrokken uit de wereld, zoals zusters toentertijd deden. In tegenstelling tot de kloosterlingen legden de begijnen geen eeuwige geloften en geen gelofte van armoede af. De meesten van deze ‘heilige maagden’ bleven aan de eigen haard maar droegen wel een kenmerkend kleed. Anderen vestigden zich in kleine groepen nabij kerken, hospitalen of kloosters. Groepjes begijnen woonden samen op begijnhoven: ommuurde miniatuurdorpen waarvan zij ’s nachts de poorten sloten. Begijnen wijdden zich -samen of alleen- aan een leven van gebed en zorg voor zieken. Velen deden ook ongeschoolde arbeid, vaak in de textielindustrie. Hoewel de meeste historische geschriften de oorsprong van de begijnen zien in nieuwe geestelijke stromingen, is het praktische feit van het ‘vrouwenoverschot’ zeker zo belangrijk. Dit teveel aan vrouwen werd vooral veroorzaakt door oorlogen en militaire expedities. Daarnaast was er ook een sociale reden. Veel meisjes wier de bruidsschat onvoldoende was, moesten afzien van een huwelijk. Ze richtten zich tot de kloosters, maar daar was al vlug geen plaats meer. Zo ontstond het gebruik om private geloften af te leggen in de handen van een priester. De uitingen van godsvrucht van begijnen namen soms buitensporige vormen aan, waardoor ze beschuldigd werden van ketterij. Om wildgroei tegen te gaan en de controle te behouden, nam de kerkelijke overheid het initiatief om deze relatief zelfstandige
vrouwen samen te brengen in wat later begijnhoven zouden worden. Om toegelaten te worden moesten de vrouwen ongehuwd (of weduwe) zijn én in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. De begijnen beloofden gehoorzaamheid aan de oversten én kuisheid, voor de periode van hun verblijf op het hof. Deze oversten kozen zij zelf uit hun midden. Begijnen konden, op gelijk welk moment, het hof verlaten en eventueel (her)trouwen.
Het begijnhof in Hoogstraten
Het begijnhof in Hoogstraten ontstond rond 1380. Van de vroegste bouwactiviteiten is helaas niets meer terug te vinden. Het begijnhof van Hoogstraten bestaat sinds de 17e eeuw uit 36 huisjes, een barokke begijnhofkerk, toegewijd aan Sint Jan de Evangelist, en een schuur. Het geheel is ommuurd en heeft twee toegangen. Achter de kerk en omringd door een dubbele rij huizen ligt nog de zgn. “bleyck”: het groene grasveld waarop eertijds de begijntjes hun witgoed en kant in de zon te bleken legden. Een tweede hof bevindt zich naast de buitenrij en is van oudsher beplant met allerlei vruchtdragende bomen.
Het begijnhof van Hoogstraten in vroeger tijden
In de zestiende eeuw werd het begijnhof vier maal door brand geteisterd en, bij de brand in 1506, gingen niet alleen alle gebouwen verloren behalve de kerk, maar ook alle documenten, zoals bouw- en verkoopakten. Bij de haardtelling van 1553 werden er veertien woningen opgetekend, maar nadat Hoogstraten vanaf 1567 in de frontlinie
Johanna van den Wijngaard
van de tachtigjarige oorlog kwam te liggen, stonden er in 1604 nog maar negen huizen en verbleven er nog slechts twee begijnen. De grote bloeiperiode van het begijnhof ligt tussen de tweede helft en het einde van de 17de eeuw. Het aantal begijnen steeg toen tot 160, zodat er woningen moesten worden bijgebouwd. De barokke kerk is gebouwd door Libert Fabri, tussen 1680 en 1687, tijdens de grote bloeiperiode van het begijnhof. Aanvankelijk telden de huizen slechts twee kleine kamers en een zolder, bereikbaar via een ladder. Later werd het achterdakvlak verhoogd en verlengd waardoor een keuken, een kelder met daarboven een opkamer en een trap naar de zolder konden worden toegevoegd. Vanaf de tweede helft van de 18de eeuw liep het aantal begijnen geleidelijk terug. In 1768 verleende de bisschop van Antwerpen toestemming om de leegstaande huizen aan wereldlijke personen te verhuren; men telde toen nog negenentachtig begijnen. In 1972 verliet de laatste begijn, Johanna van den Wijngaard, het begijnhof van Hoogstraten. De allerlaatste begijn, tevens grootjuffrouw van het klein Begijnhof te Gent, overleed op 14 april 20131. In 1992 besliste een aantal inwoners van Hoogstraten het begijnhof te restaureren en sinds 1997 is het hof opnieuw volledig bewoond. Vanaf 1998 is het begijnhof Werelderfgoed.
Verzoek vanuit Tilburg
In 1832 in Tilburg trekt toenmalige pastoor Zwijsen, 38 jaar oud, zich het lot aan van de plaatselijke arme kinderen. Hij is niet de eerste pastoor in Nederland die het plan opvat om een groep vrouwen om zich heen te verzamelen die in de eigen parochie het onderwijs van met name verwaarloosde kinderen op zich te nemen. Diverse pastoors zijn hem voorgegaan. “Stichten van een congregatie” is feitelijk te groots geformuleerd om er de initiatieven van de parochieherders 1
Ook Nederland kende begijnen. De laatste Nederlandse begijn, die vrijwel haar hele volwassen leven op het begijnhof van Breda woonde, overleed in 1990.
mee te typeren. Zij willen niet meer dan in hun eigen parochie een daad stellen, om zo de slechte situatie te verbeteren waarin veel parochianen leven (in het bijzonder op het terrein van kerk en geloof). In een brief van Zwijsen aan de Bossche Apostolische Vicaris Mgr. Den Dubbelden, gedateerd 23 oktober 1832, lezen we het volgende: “Vooral betreur ik het lot der arme kinderen welke hier geheel verlaten zijn. Wanneer zij opgeschreven worden voor de eerste communie op 12-jarige leeftijd kunnen velen nauwelijks een kruis maken. Ik ben reeds lang bedacht geweest om het lot dezer ongelukkigen te verbeteren. Eindelijk zal er dan een armenschool tot stand komen, waar de meisjes in de Christelijke godsdienst en handwerken onderwijs zullen genieten. Enige Zwarte Zusters van Engelen zullen deze taak gratis op zich nemen.” Waar heeft hij deze vrouwen gevonden? In Engelen (nabij Den Bosch) wilde pastoor van Hooff een onderwijsinstituut oprichten. Hij vraagt zijn vriend, de pastoor van Hoogstraten, om enkele begijntjes. Die laten wat lang op zich wachten, zodat van Hooff zijn verzoek nu richt aan pater Wolff, die in 1822 in Amersfoort het ‘gezelschap van Jezus, Maria en Jozef’ heeft gesticht. Wolff stuurt enige zusters, die in november 1827 in Engelen arriveren. Kort daarna komen ook vanuit Hoogstraten Mej. Leijsen en haar twee nichtjes aan. Zij hebben een niet gering bedrag bij zich voor de nieuwe stichting. Zij worden ‘de zwarte zusters’ genoemd, naar hun kleding. Hoewel zij in Engelen niet meer nodig zijn, zorgt van Hooff voor een huis voor hen, van waaruit zij in de verpleging gaan werken. Daar komen zij in 1832 in contact met Zwijsen en vertrekken nog datzelfde jaar naar Tilburg, met enkele meisjes die zich bij hen hebben aangesloten.
De drie begijnen
Vanuit de kroniek van onze congregatie vernemen we totaal niets over ‘begijnen uit Hoogstraten’. Wel schrijft Mgr. Zwijsen dus over “enige Zwarte Zusters uit Engelen”. De hier bedoelde kroniek is het boekwerk (met feiten betreffende de congregatie) dat door Mgr. Zwijsen in 1862 is overhandigd aan de algemeen overste, samen met de boodschap deze kroniek vanaf dan bij te houden. Zijn de stichteressen dan wel begijnen in Hoogstraten geweest, zoals de mondelinge overlevering wil? Op namenlijsten van de begijnen die in het begijnhof van Hoogstraten hebben gewoond, zoeken we tevergeefs de namen van de drie religieuzen die aan de wieg zouden hebben gestaan van de Zusters van Liefde SCMM. In het bewoonsterregister werd men destijds alleen opgenomen als men de gelofte had
Het begijnhof van Hoogstraten nu
afgelegd, hetgeen niet wil zeggen dat Mej. Leijsen en haar nichten er niet gewoond hebben. Het was niet uitzonderlijk in die tijd dat een tante samen met haar nichten een begijnhuisje bewoont. Enkele grafstenen in de kapel van het begijnhof te Hoogstraten vermelden meerdere familierelaties. De religieuze kleding van de ‘zwarte zusters’ komt overeen met de kleding die de begijnen in Hoogstraten gedragen hebben. De zusters van Amersfoort dragen in 1826-1832 nog geen religieuze kleding. In de kroniek van deze Amersfoortse zusters is het arriveren in Engelen van drie begijnen uit Hoogstraten opgenomen en wordt medegedeeld dat pastoor Van Hooff uit Engelen met zijn confrater in Hoogstraten contact onderhouden heeft. Dit komt overeen met de kroniek van onze congregatie.
bevindt met twee verdiepingen, Piusstraat 375. Een kamer van dit huis heeft gefungeerd als de eerste school. In diverse gedenkschriften van de congregatie wordt gesproken van een “bescheiden wevershuisje”. Volgens de ambtenaren van het kadaster in Tilburg, geraadpleegd door de zusters, moet het echter een heel behoorlijke woning zijn geweest. De school heet officieel: “School voor arme en minvermogende meisjes”. Er wordt onderricht gegeven in “vrouwelijke handwerken, bidden, christelijke lering en gemanierdheid”. Zr. Felicitas Zohlandt is de eerste onderwijzeres van de congregatie. Zij is op 25 november 1832 begonnen met het geven van onderwijs (twee dagen nadat de zusters vanuit Engelen in Tilburg zijn gearriveerd). Het is niet geheel duidelijk of zij heeft behoord tot de ‘zwarte zusters’ of rechtstreeks vanuit haar Limburgse geboortedorp Well naar Tilburg is gekomen. Het bevolkingsregister van (de sinds 1809 stad) Tilburg wordt in 1832 nog niet dagelijks bijgehouden. In het Regionaal Archief Tilburg vinden we een lijst van “ingekomen personen tussen 1811 en 1838 in de stad Tilburg”.
De huisvesting in Tilburg
De kroniek begint met de mededeling dat op 23 november 1832 drie zusters een woning betrekken in de wijk het Heike in Tilburg. Dit wijkt af van andere bronnen, die melding maken van “de eerste zes zusters”. Mogelijk is deze discrepantie te wijten aan het feit dat Zwijsen de kroniek over de eerste dertig jaren van de congregatie in één ruk geschreven lijkt te hebben, dus jaren na dato. In zijn samenvatting van de eerste dertig jaren kan Zwijsen daardoor gemakkelijk de drie pioniers uit Hoogstraten als de stichteressen aanwijzen. Omtrent de huisvesting hebben we meer ankerpunten. Het huis in de wijk het Heike wordt in 1832 gehuurd voor een half jaar. Het adres is: het Oerle 19. Via het kadaster is door de zusters zelf achterhaald dat dit huis op de plaats heeft gestaan waar zich nu een huis
Moeder Michaël
Eerste huis van de congregatie
Daaruit vernemen we: “Oerle 19, mej. Maria Leijsen, van beroep particulier, oud 53 jaar, geboren te Herenthals, en Anna Janssens, Maria Zohlandt en Cornelia Verstijnen, laatst gewoond hebbende te Engelen, hebben verklaard sedert 11 april dezes jaars 1833 hun woning alhier te hebben gevestigd”. De genoemde dames zijn resp. Moeder Michaël Leijsen, Zr. Catharina Janssens, Zr. Felicitas Zohlandt en Zr. Jozefa Verstijnen. Waarbij aangetekend, dat Zr. Catharina één der nichtjes is van Mej. Leijsen; laatstgenoemde is inmiddels aangesteld als eerste algemeen overste van de congregatie en wordt aangesproken met ‘Moeder Michaël’. De andere nicht, Zr. Theresia Smits, ontbreekt op bovenstaande lijst van ingekomen personen, hoewel ze in 1827 met haar tante naar Engelen is gekomen. Hierbij zij opgemerkt, dat het dan nog steeds verboden is kloosterordes te stichten. De inschrijving “particulier” komen we in meerdere plaatsen tegen.
De begintijd
Maria Leijsen wordt op 25 januari 1779 geboren in Herenthals, België. In februari 1834 legt ze, dan 53 jaar, de drie geloften af en wordt Zr. Michaël Leijsen. Op dezelfde dag wordt ze eerste algemene overste van
de congregatie. Zr. Felicitas wordt gekozen tot onder-overste. Twee jaar later leggen Moeder Michaël, Zr. Felicitas en Zr. Josefa ook de vierde gelofte af, waarmee ze beloven “daar te gaan waar ik gezonden zal worden om besmettelijke zieken te verplegen, al was dit ook met gevaar voor eigen leven.” De beide nichten van Moeder Michaël doen dit pas in 1839. Rome maakte echter tijdens de goedkeuringsprocedure van de Regel bezwaar tegen deze verplichte heldhaftigheid, waarna de vierde gelofte in 1844 werd afgezwakt. Biografen prijzen de “mannenkracht, haar ruimen blik en haar ondernemingsgeest” van Moeder Michaël. Een sterke vrouw, die eenvoudig uitvoerde wat Zwijsen voor ogen stond. Op 13 januari 1852, ze is dan 73 jaar, bedankt ze voor haar ‘bediening’. Ze overlijdt tien jaar later. Van Zr. Josefa Verstijnen is bekend dat ze in 1839 met drie medezusters naar Amsterdam gaat. Op uitnodiging van enkele katholieke heren beginnen de zusters daar een verzorgingstehuis, Huize Bernardus. Zr. Felicitas Zohlandt is rond 1843 eerste overste van de communiteit in Maaseik, waar enkele zusters een instituut voor doofstomme en blinde meisjes beginnen.
Zie www.erfgoedbankhoogstraten.be/geluidsbank/begijnen.html, www.geheugenvantilburg.nl/verhalen/lees/11934/175-jaar-zusters-van-liefde, https://inventaris. onroerenderfgoed.be/dibe/geheel/21660 en http://home.scarlet.be/~pin07453/archief/pgarchi1. htm#tekst_sve_opendeur Drie begijnen zijn begonnen, Zr. Alix van de Molengraft,1992 (Tilburg)
Tijdens de ICC in juni jongstleden kwam in Vught een internationale groep zusters bijeen om te praten over vorming. Vorming is het proces waarin jonge vrouwen zich het leven in en het charisma van de congregatie eigen maken. En ook na de eeuwige geloften gaat de vorming door. Ter gelegenheid van de ICC over vorming ontving elke zuster een brochure van het generalaat, een uitnodiging tot bezinning over vorming, met teksten en foto’s. Zusters konden individueel of in groepjes met de brochure werken en daarna een reactie terugsturen aan het generalaat. Ook tijdens de ICC, met name tijdens de bezoeken aan zusters in BelgiÍ en Tilburg, is er veel gedeeld over de eigen vormingstijd. Hieronder treft u een aantal van deze verhalen aan.
Ik heb ook bij andere congregaties gekeken. Maar ik vond de zusters van onze congregatie het meest warm, verwelkomend en gastvrij. Ze waren benaderbaar en dat sprak me aan. Dus heb ik deze congregatie gekozen. En de meeste tijd is het me niet tegengevallen.
De postulanten en de novicen trokken samen op en de sfeer binnen onze groep was goed. Als je jarig was mocht je naast de vormingsleidster zitten. Als we ons misdroegen moesten we ons in het openbaar verontschuldigen, dus we probeerden braaf te zijn.
Als ik mijn vormingsperiode over zou kunnen doen, zou ik er niks aan veranderd willen hebben. Ik heb er zoveel kansen gehad om te leren en ik heb er ook veel geleerd, over de bijbel en christologie op de noviciaatschool bijvoorbeeld, maar ook over sociale interactie. Een deel van mijn vorming was samen met andere congregaties, dat vond ik ook heel waardevol.
Ik had moeite met de regels en de dagorde. Je had geen tijd voor jezelf. We mochten ook geen eigen geld hebben. Maar ik dacht: ik geef niet alles af, om iets te hebben voor het geval dat. Ik hield wat achter, wat nu een paar euro zou zijn. Ik zag dat een andere postulante dat ook had gedaan. Maar we jutten elkaar zo op dat we bang werden dat we betrapt en weggestuurd zouden worden. Toen hebben we het samen opgebiecht. Ik heb heel goede vormingleidsters gehad, goede voorbeelden. Zij leerden mij omgaan met verschillen en die zelfs zien als rijkdom. Het blijft moeilijk, elkaars anders-zijn accepteren, ik denk dat ik daar mijn hele leven nog wel mee bezig blijf.
1960- 2000 Een periode in de congregatie van veel verandering en sensatie. Zoals ons leven toe was, (alle liefde ten spijt), was opeens niet meer van díe tijd. Men zocht naar nieuwe vormen en structuren. Men praatte vele, vele uren. “We moeten met de tijd mee,” zei men dan. (Maar werd alles en iedereen daar beter van?) En ondanks alle aanpassingen aan die tijd, kwamen er geen postulanten, dat is een feit. (Was het een en ander tè radicaal misschien? En de mogelijke gevolgen niet voorzien?) Nu, met drie klooster-bejaardenhuizen in het land is dit, Goddank, niet het einde, want elders, in verre landen gaat het door. En daar zijn wij zo dankbaar voor! Wat we in ons “bejaard-zijn” nog kunnen geven is ons gebed voor een blijvend religieus leven.
Wij waren wel eens een beetje ondeugend. In mijn vormingstijd hebben we eens de mangoboom leeggegeten. We werden betrapt door de novicemeesters, maar zij maakte er geen werk van.
Als ik mijn vormingstijd over zou mogen doen, had ik liever gezien dat de nadruk lag op eigen verantwoordelijkheid, en niet op gehoorzaamheid. En ik werd zomaar naar de missie gestuurd, terwijl ik de taal maar matig beheerste. Ik denk dat je je eerst capabel moet voelen voor je taak, voor je wat kunt betekenen.
P.S. Als de zusters in religieuze kleding zouden blijven, geen persoonlijke begroting zouden schrijven, zou dan, in landen ver hiervandaan de congregatie blijven bestaan?
Zr. Lucine Masselink, 90 jaar
Ik hoefde geen absurde dingen te doen tijdens mijn vormingstijd, dat was meer iets van daarvoor. Ik heb er wel verhalen over gehoord, dat zusters elke dag de kapel moesten schoonmaken, hoe schoon het daar ook al was. Of zusters die voor straf op hun knieën moesten eten. Maar ik ben van na Vaticanum II, toen werd het allemaal wat soepeler.
Ik voelde me altijd erg verdrietig en teleurgesteld als zusters uittraden, vooral als ze hun eeuwige geloften al hadden afgelegd. En als vormingsleidster vond ik het nog moeilijker, ook al begreep ik hun beweegredenen.
Het meest waardevolle dat ik tijdens mijn vorming heb geleerd, was hoe te leven in gemeenschap. Daar heb ik in mijn leven veel aan gehad. Ik probeer mijn geestelijk leven fris te houden door het gezamenlijke en persoonlijke gebed. En ik werk er hard aan om naar de geloftes te leven.
Wij begonnen een jaar geleden onze zending in een afgelegen gebied van Brazilië. We leven hier in een woestijngebied waar het altijd heel droog en dor is en dit is een geïsoleerde, kleine gemeenschap waar iedereen elkaar kent. Wat vraagt hier onze aandacht? Dat zijn de gevolgen van de extreme droogte, de achterstand in onderwijs en gezondheidszorg, de zorg om de kerncentrale die men hier dichtbij wil bouwen en natuurlijk de feesten. De feesten zijn meestal van religieuze aard. De patroonsfeesten die negen dagen duren, worden met verve gevierd. Er wordt lange tijd naartoe geleefd en iedereen is erbij betrokken. De feesten beginnen in de kerk met gebed en zang en gaan dan buiten door met eten, muziek en dans. Achter ons huis staan nog steeds de overblijfselen van het Sint Jansfeest: een tent met een dak van droge cocosbladeren. Enkele vlaggetjes hangen er nog te wapperen. Ik geloof steeds sterker dat de mensen de feesten nodig hebben om hun ellende te vergeten. En natuurlijk proberen mensen om een beetje kleur aan het leven te geven, zeker als je in een plaats woont die zo weinig vertier kent als Ibó. Zo worden we vaak uitgenodigd voor de dans van Sint Gonçalo. Mensen dansen urenlang om te danken voor verkregen gunsten. Het hele dorp loopt uit om de zo bekende dans bij te wonen. Alle vrouwen en mannen zijn in het wit gekleed en bidden, zingen en dansen. Af en toe is er een korte pauze, waarbij allen iets eten van de gaven die zijn klaargemaakt door degene die dankzegt. De vriendschap die er intussen met de mensen ontstaan is, is een grote rijkdom. We kennen ze nu bijna allemaal, met hun zorgen en verlangens. Hun zorgen om de beesten die niet te eten hebben en geen melk geven voor de kinderen, laat staan melk om net als vroeger kaas en boter van te maken. Mensen hebben zorg om de gezondheid van hun gezin: de verre reis naar een ziekenhuis, de
hoge kosten voor behandeling en de tandarts, die nu weer komt na vier jaar afwezigheid maar nog dikwijls wegblijft door gebrek aan vervoer of materiaal. De laatste tijd zijn er veel demonstaties in het hele land, voor betere sociale voorzieningen, gezondheidszorg en onderwijs. Daardoor is de regering nu gedwongen om iets te doen aan de misstanden. Zo is er een tekort aan artsen, vooral in de afgelegen delen als de onze. Nu heeft men Cubaanse artsen aangetrokken om de lege plaatsen in te vullen, bij wijze van noodoplossing. Gelukkig zijn het goede artsen die een steun zijn voor de arme bevolking. Het onderwijs heeft de aandacht van de regering, maar er gaat toch veel mis. Zo moeten kinderen de eerste schooljaren steeds overgaan naar het volgende leerjaar. Een bevriende onderwijzeres heeft het hier heel moeilijk mee, want van de 22 kinderen in haar klas -het vijfde leerjaar- zijn er zes die niet kunnen lezen en schrijven. Ze probeert er alles aan te doen om hen te helpen, maar het lukt bijna niet. Veel ouders zijn niet geïnteresseerd, kinderen gaan niet regelmatig naar school en het onderwijzend personeel kan het niet aan. Wij zijn ervan overtuigd dat je met de kinderen moet beginnen. Het project Stemmen uit de Sertão, waar de kinderen samen zingen en muziek maken, heeft zeker al verandering teweeggebracht. Sommige ouders vertellen dat hun kinderen veranderd zijn. Ze hebben meer aandacht voor elkaar, houden rekening met elkaar, zijn ordelijker en gezeglijker tegenover hun ouders en gaan het belang van schoolgaan inzien. We mogen het een succes noemen en hopen dat het blijft bestaan en bijdraagt aan een betere toekomst. Zr. Ursula van de Ven (79 jaar) vertelt in deze column voor het laatst hoe het is om een nieuwe post in Ibó, Brazilië, op te zetten.
Op 7 september 1953 kwam ik aan in Italië, nu alweer vijftig jaar geleden. Ik ging met het vliegtuig! Ik woonde in Oss en Moeder Berendine (haar achternaam weet ik niet meer) was toen overste. Zij regelde een busje, zodat de jonge zusters mee konden naar het vliegveld. Zelf ging ze natuurlijk ook mee. Ik vond dat heel attent en het maakte mijn afscheid ook heel leuk. In Rome wachtten Zr. Pauline Tesselaar en pater H. Mondé (algemene overste van de Missiepaters van Cadier en Keer, SMA) mij op. Pater Mondé vertelde me later dat hij dacht: “Wat moet dat bloedje toch in Rome doen!” Ik leerde hem goed kennen, want hij kwam dagelijks de H. Mis lezen in ons huis en heeft me vanaf het begin onder zijn hoede genomen. Direct na mijn aankomst ben ik begonnen met het leren van de Italiaanse taal. Daarvoor ging ik drie ochtenden naar een school voor buitenlanders. De andere dagen ging ik de arme wijk vlakbij ons huis in, om de taal te oefenen en de mensen te leren kennen. Ik heb er als verpleegkundige vele ouderen geholpen en vele kinderen ingeënt. Dat was heerlijk werk. Drie maanden na mijn aankomst ben ik in een ziekenhuis gaan werken. Ik moest opnieuw mijn verpleegstersdiploma halen, want mijn Nederlandse diploma werd niet erkend. Ik kon niet meer dagelijks naar huis en bezocht onze zusters alleen in het weekend. Door de week logeerde ik bij de ‘Blauwe Zusters’. Met hen oefende ik mijn Italiaans en haalde mijn Engels op. Na een half jaar mocht ik al examen doen en ben ik meteen geslaagd. Ook voor hoofdzuster, want dat is een apart diploma hier. Daarna ben ik weer gewoon in de wijk gaan werken. Toen werd me door de congregatie gevraagd om verloskundige te worden. Het plan was om een kraamkliniek te gaan bouwen. Die is er nooit gekomen, maar ik heb wel anderhalf jaar in Engeland de opleiding tot vroedvrouw gevolgd. Bij mijn terugkomst in Italië was er een nieuw gebouw gekomen, bedoeld voor de verpleegsters die in de kliniek zouden
gaan werken. Die kliniek bleek niet meer nodig te zijn, en er werd een bejaardenhuis van gemaakt. Toen werd ik dus gevraagd om met bejaarden te werken. Ik stond er zelf van te kijken dat ik dat zulk fijn werk vond. Wat kon ik daar veel doen voor deze lieve mensen! 1981 was voor mij een rampjaar. In dat jaar vond het generaal kapittel plaats waar werd besloten om het generaal bestuur te verhuizen naar Nederland en daarom ons mooie generalaat te verkopen. We woonden op de Monte Cucco op zo’n prachtige plek; een dertig meter hoge berg, heel rustig en toch dicht bij de stad. Maar ik had geluk. Pater Mondé, inmiddels in ruste, woonde al een poosje bij ons in het generalaat. Hij wilde graag in Rome blijven en vroeg zijn toenmalige algemene overste of hij samen met mij in het generalaat van de SMA kon gaan wonen. Hij had hulp nodig en die kon ik hem bieden. Dat werd goedgevonden. Na vijftien maanden is pater Mondé overleden. Ik heb er daarna nog achttien jaren gewoond. Toen werd me gevraagd om te verhuizen naar ons appartement op de Portuense, om deze pied à terre voor de congregatie te beheren. In 2003 ben ik er met lood in de schoenen naartoe verhuisd, maar ik ben er nu helemaal gewend. Nog steeds zorg ik voor de Missiepaters, dat is mijn dagelijks werk. Ik zorg voor de medicijnen, voor de zieken en indien nodig ga ik mee naar de dokter. Het is prachtig werk. De meeste Missiepaters spreken geen Italiaans, zeker de studenten niet. Zij komen veelal uit Afrika, omdat er nauwelijks nog Europese roepingen zijn. Iedere zondag ga ik er eten, nadat ik naar de Friezenkerk ben geweest. Ik blijf bij de Missiepaters kind aan huis en ben er altijd welkom. Rome is de stad waar ik me thuisvoel. Zr. Cunera Borst (geboren 1931) werkt al 50 jaar (min anderhalf jaar in Engeland) in Rome, Italië. Zij is de enige zuster van onze congregatie daar.
Regina Memorial Hospital (USA) bestaat 60 jaar
Op 21 november 2013 was het 60 jaar geleden dat het Regina Memorial Hospital in Hastings (USA) de deuren opende. Grondleggers voor dit medisch centrum zijn onder andere de Zusters van Liefde. Zusters werken er samen met niet-religieuze artsen en verpleegkundigen. In 1989 werd het ziekenhuis geschonken aan de bevolking van Hastings, waarna de naam is veranderd in Regina Medical Centre. Het zestigjarig jubileum wordt gevierd met de uitgave van een kookboek waaraan allerlei betrokkenen een bijdrage hebben geleverd, zo ook onze congregatie.
Wereldjongerendagen
Van 23 tot 28 juli van dit jaar vonden in Rio de Janeiro, Brazilie, de Wereldjongerendagen plaats. Onder de 3,7 miljoen aanwezigen waren ook Zrs. Joanita, Elisângela, Joérica en Paula, samen met vier jongeren van de jongerenafdeling van de Braziliaanse
Beweging van Barmhartigheid. Zr. Paula vertelt: “Alle tv-kanalen in ons land zonden deze belangrijke gebeurtenis de hele dag door uit. Heel Brazilië: kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen, volgden dagelijks
alles via de tv. Het was een onbeschrijfelijke bijeenkomst van jongeren van heel veel verschillende talen en rassen, die elkaar behandelden als gelijken en communiceerden met de taal van het hart. Het waren dagen waarin de jongeren zich verenigden in gebed en verlangden om de boodschap van onze paus Franciscus te horen. Overal in Rio zag je pelgrims zingen, bidden en loven: in bussen, de metro, de trein of lopend. De jeugd veroverde alle delen van de stad en Rio’s inwoners waren enthousiast en blij om deze menigte te zien. Ook voor ons was het een onvergetelijk moment met veel vreugde, hoop en moed om verder te gaan op onze weg als jongeren. We voelden ons bevoorrecht om deel te mogen nemen aan deze prachtige dagen met een groot geloof en veel liefde en hoop.”
In dit nummer kunt u genieten van de fotopagina met kerststalletjes. Geen grote hoeveelheid inzendingen, maar dat uw Kerststal u dierbaar is, is heel duidelijk. Voor het volgende nummer vragen wij u om een foto van Vincent de Paul. Dat kan van hemzelf zijn, een beeld of afbeelding, maar ook een situatie die voor u staat voor zijn spiritualiteit en inzet voor de armen. Hoe scherper uw foto, hoe groter de kans dat wij hem plaatsen! Stuur hem naar het generalaat in Den Bosch, per post of liever nog per e-mail. Wij zijn weer heel benieuwd! De redactie
Compassion is een periodieke uitgave van het generaal bestuur van de Zusters SCMM en verschijnt in het Nederlands, Engels, Portugees en Bahasa Indonesia, alsmede in gesproken versie in het Nederlands. ISSN 1879-9922
onstituties
Velen mogen een beroep op ons doen; door een hartelijke, persoonlijke betrokkenheid op elkaar en op alle mensen met wie we in contact komen en door een vanzelfsprekende goedheid hopen wij iets te realiseren van Jezus’ liefde. Op die manier moge onze gemeenschap een teken worden van Gods komende Koninkrijk. (Artikel 55 - 56)