De dagen van de schaduw - deel3

Page 1

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Liliana Bodoc

De dagen van de Schaduw

De sage van het Grensland boek  ii

WB

*Fantasy


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Vertaald uit het Spaans door Bob de Nijs Deze vertaling kwam mede tot stand dankzij financiële ondersteuning in het kader van het sur-vertaalprogramma van het ministerie van Buitenlandse Zaken, Internationale Handel en Cultuur van de Republiek Argentinië.

Omslagontwerp Bureau Beck Omslagillustratie Christophe Vacher, The Gate Oorspronkelijke titel La Saga de los Confines – Los días de la Sombra © 2002 Liliana Bodoc en Editorial Norma © 2010 Nederlandse vertaling Bob de Nijs en Uitgeverij Wereldbibliotheek bv Spuistraat 283 · 1012 vr Amsterdam www.wbfantasy.nl isbn 978 90 284 2330 5


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

D

e tijd heeft niet één, maar vele raderen. Eén rad voor wezens met een langzaam kloppend hart, een ander voor wie een snel kloppend hart heeft. Raderen voor de wezens die langzaam oud worden, en raderen voor degenen die na een dag al oud zijn. Ik zeg dit omdat sommigen zullen willen weten hoeveel tijd er – na de oorlog tegen de Sidereziërs – is verstreken vanaf de terugkeer van de Husihuïlken naar het Grensland tot de dag dat Kuy-Kuyen zich ergerde omdat Wilkilén zo onhandig te werk ging bij het ontkorrelen van de maïskolven. Als jullie me daarnaar vragen, moet ik antwoorden dat de mensen vijf oogsten hadden geteld, de tijd om een kind te zien opgroeien. Maar ik moet er wel aan toevoegen dat de glimwormen honderden en nog eens honderden overleden generaties telden, een tijd die in hun geheugen verloren was gegaan. Terwijl er voor het gebergte nog maar nauwelijks een ogenblik voorbij was. De verteller zegt dat Misáianes, zoon van de Dood, over meer tijd beschikt dan het gebergte. Ik zeg alleen maar de waarheid. Het rad van Misáianes draait erg langzaam, zoals ook zijn hart rustig klopt. Het gebeurde dat, nadat de vloot was uitgevaren om het Vruchtbare Land te gaan veroveren, Misáianes een dutje wilde doen. Hij geeuwde een harde windvlaag die de zeilen van zijn schepen ten goede kwam, en maakte het zich gemakkelijk in het hol van zijn berg. Maar nauwelijks was Misáianes ingedommeld, of zijn slaap werd gevuld met voorspellingen, misselijkheid en waarschuwingen die hem dwongen zijn ogen open te sperren. Voor hem stond een hele rij verschrikte vertrouwelingen, die terugdeinsden toen ze hem zagen ontwaken. Geen van hen wilde de boodschapper zijn van de nederlaag. Niemand onder hen durfde het aan hem te zeggen dat Drimus met enkele manschappen en zijn honden in het Vruchtbare Land was 7


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

achtergebleven. En dat Leogrós de terugreis had ondernomen om zijn straf te ondergaan. Misáianes moest hun toesnauwen om hen het onheil te doen stamelen. Toen hij begreep wat er gebeurd was, wentelde de Eeuwige Haat zich tot bloedens toe om en om in zijn rots. Terwijl dit aan de gang was, waren de Husihuïlken in het Grensland alweer bezig voren te trekken, zaden uit te strooien en een oogst binnen te halen. De eerste na het einde van de oorlog. Toen begon Misáianes te brullen. Al zijn onderdanen probeerden hun hoofd te beschermen met hun armen, maar ze werden toch door de pijn getroffen. En terwijl Misáianes op een bergtop in de Oude Wereld aan het brullen was, zagen de Husihuïlken hun tweede oogst rijpen. Op een dag kwam Misáianes echter tot rust. Hij begreep wat hem te doen stond. De zoon van de Dood hervond zijn kalmte, en in het zuiden van de Aarde hervond de derde oogst van pompoenen zijn zoete smaak. Toen Misáianes opdracht gaf zijn moeder te gaan halen en haar bij hem te brengen, waren de mensen van het Grensland volop aan het zingen. Ze gaven de nieuwe pompoenen door van hand tot hand en stapelden de maïskolven op tot bergen van overvloed. De moeder beantwoordde de oproep van de zoon. Ondertussen maakten de mensen uit het zuiden zich op om de vijfde oogst binnen te halen, raakten de glimwormen de tel van hun eeuwen kwijt, was de berg nauwelijks veranderd. En Kuy-Kuyen wond zich op omdat dat Wilkilén de maïskorrels naast de mand gooide.

8


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

deel 1


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Het laatste verhaal van Ouwe Kush

D

e twee zusters waren maïskolven aan het ontkorrelen om de korrels daarna tot meel te vermalen. Ze zaten op de grond, elk met een tenen mand tussen de benen. Tussen Kuy-Kuyen en haar mand puilde een bolle moederbuik. Tussen Wilkilén en de hare het lied van de Lastige Mug. ‘Die mug zou er beter aan doen wat minder te zoemen, en jij zou er beter aan doen je werk behoorlijk te verrichten,’ wond Kuy-Kuyen zich op. De maïskorrels die Wilkilén van de kolf verwijderde met een houten mes, sprongen overal in het rond aan het einde van elke strofe, gevolgd door het gezoem. Als de Lastige Mug het moeras verliet en door de wolken naar de huizen van de mensen vloog om de slapende kinderen aan te vallen, sloot Wilkilén haar ogen. Ze wiegde haar hoofd en zoemde met een uitdrukking van ontroering, alsof alle Husihuïlkenkinderen die door de mug waren gestoken met tranen in hun ogen voor haar stonden. Als de mannen vuren van bittere kruiden aanstaken om met de rook de Lastige Mug weer naar het woud te jagen, sloot Wilkilén opnieuw haar ogen en wiegde ze weer zoemend haar hoofd, ditmaal echter met een uitdrukking van opluchting. Aan het einde van elke strofe werd haar werk slechter doordat Wilkilén, die geheel opging in haar gezoem, zich er volledig door liet afleiden. Het resultaat van haar refreintjes was een verspilling van voedsel. Wilkilén was al twaalf regentijden oud. Volgens Ouwe Kush zou de maan weldra in haar lichaam varen. Dan zou het meisje veel van haar opvallende spichtigheid verliezen en rondere vormen krijgen. Alleen haar ziel leek maar niet te willen groeien. Bij het minste of geringste begon Wilkilén te lachen of te huilen. Altijd was ze opgewonden, altijd in de ban van alles om haar heen, net als in de verre oorlogstijden. ‘Als je zo doorgaat, zullen we geen man voor jou kunnen vinden,’ zei haar zuster. ‘Geen man zal zo’n magere vrouw willen hebben, die bovendien niet eens meel kan malen.’ 11


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Geen man hebben was niet bepaald iets wat Wilkilén zorgen baarde, zodat ze begon te lachen alsof niets van wat Kuy-Kuyen zei met haar te maken had. ‘Waarom lach je nu weer?’ ‘Om de arme man en echtgenoot,’ zei Wilkilén terwijl ze niet ophield met lachen. ‘Om de arme man en echtgenoot die zo’n magere vrouw heeft dat ze niet eens meel kan malen.’ Het geduld van Kuy-Kuyen raakte op, ze gaf al haar ergernis de vrije loop. ‘Je hoort niet eens wat ik zeg! Je speelt net als Shampalwe, alsof je nog maar vijf regentijden oud bent. Je zet je niet in voor het werk, je helpt niet…’ Ouwe Kush kwam erbij. Kuy-Kuyen boog het hoofd en zweeg. ‘Wat jaagt je zo op stang, mijn kind?’ vroeg de oude vrouw. ‘Kijk die troep eens, oma Kush!’ antwoordde Kuy-Kuyen, terwijl ze naar de maïskorrels wees die rond haar jongere zuster verspreid lagen. ‘Ik hoor en zie hoe ze bezig is… Ik probeer haar iets bij te brengen.’ ‘Mooi zo. Maar misschien zou je meer bereiken als jouw woorden de neus van Wilkilén zouden opzoeken in plaats van haar oren. Denk eraan dat de weg van de neus recht naar de ziel gaat.’ Ouwe Kush ging moeizaam tussen beide meisjes in zitten. ‘Wilkilén, jij weet dat voedsel niet verknoeid mag worden.’ ‘Ik was alleen aan het zoemen.’ Haar ogen vulden zich al met tranen. ‘Ik heb naar dat mooie gezoem geluisterd,’ zei haar oma. ‘Maar misschien kun je beide dingen tegelijkertijd doen zonder ergernis te wekken. Vertel me eens, Wilkilén, waarom zing jij toch zonder muziek? Ik snap niet waarom je dat doet, terwijl je zo’n mooi instrument in je handen hebt. Geef het mij maar eens.’ Kush nam de half ontkorrelde kolf en het mes uit de handen van Wilkilén. En toen begon ze het lied van de Lastige Mug te zingen en schraapte de maïs van de kolf op het ritme van haar gezang. ‘Zoemen en schrapen! Zoemen en schrapen! Schrapen op de maat! Zoemen en schrapen, en intussen hou je je instrument goed in de gaten. Snap je? Hou vooral je instrument in de gaten! Op die manier krijg je muziek, en de korrels zullen op de juiste plaats terechtkomen.’ De oude vrouw stond weer op. De zaak was afgehandeld. ‘Ruim nu maar alles op en ga naar binnen. Het zal niet lang meer duren voor het weer gaat regenen. De regentijd is bijna voorbij, en 12


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

vanavond wil ik een verhaal uit de kist der herinneringen halen. Dat wordt het laatste van dit seizoen.’ Zoals Kush had voorspeld, liet de regen niet lang op zich wachten. En met de regen viel ook de avond. Binnenshuis vervulde het vuur zijn rol van opwarmer en samenbrenger. Midden op een witleren vloerkleed stond de kist vol herinneringen te wachten. Het hele gezin hunkerde ernaar het laatste verhaal te horen van die regentijd. Cucub en Kuy-Kuyen zaten met de ruggen tegen elkaar. Kuy-Kuyen hield de jongste van hun drie kinderen in haar armen. De twee anderen leunden met hun hoofd op de benen van Cucub. Aan de andere kant van het vuur legde Ouwe Kush nog even de laatste hand aan het haar van Wilkilén. En een eind bij de anderen vandaan hurkte Piukemán tegen de muur en hij zag tegen de westelijke hemel een wijfje met zilverachtige veren komen aanvliegen. ‘Als Kush zegt dat het ogenblik is aangebroken, zal ik de kist langs de vier zijden om zijn as draaien en klaarzetten voor het lot,’ bood Cucub aan. De oude vrouw dacht een hele poos na. Uiteindelijk stemde ze in. Ze werd ongetwijfeld door iets verontrust, want nooit eerder had het haar aan enthousiasme ontbroken bij het vervullen van haar plichten. En zeker niet bij deze! Nooit verheugde ze zich er meer over dat ze de oudste was als op de avonden waarop ze een van de voorwerpen, het eerste dat haar vingers aanraakten, uit de kist opdiepte, en ze een deel van de herinneringen vertelde. Ze deed dat graag, en ze deed het met de gave van de bekoorlijkheid door in haar stembuigingen zinspreuk en honing, heimwee en geveinsde twijfel met elkaar te vermengen. Die avond was echter niet als de andere. Een bedrukt gevoel zat haar dwars en ze moest zich enorm inspannen om het te overmeesteren. Toen ze bij de kist stond, tilde ze het deksel net genoeg op om haar hand erin te kunnen steken. Aanvankelijk tastte Ouwe Kush in de leegte. Ze stak haar arm er iets dieper in en nog altijd was er die leegte. Nog iets verder. Haar vingers scharrelden in het rond en, jawel, toen bereikte ze het voorwerp van het lot. Ouwe Kush herkende het meteen aan de textuur van zijige en beweeglijke draden, en ze begreep wat de oorzaak was van haar ongerustheid en van dat bedrukte gevoel. Ach, Kush! Je zult moeten tonen wat je hebt gevonden en vertellen waartoe je verplicht bent, ook al verlies je je in tranen. 13


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

De oude vrouw greep het voorwerp vast en haalde het langzaam tevoorschijn. Wat ze liet zien was een blauwgroene veer, bijna even groot als Shampalwe. Allen konden de Kúkulveer zien. Allen behalve Piukemán, die naar een paringsvlucht keek. Kuy-Kuyen en Cucub hadden haar willen helpen, haar zeggen dat ze het niet hoefde doen, dat het niet erg was als ze een ander verhaal vertelde: welk verhaal dan ook, Kush, als het je maar bevalt. Maar ze wisten dat ze daarmee slechts ergernis zouden toevoegen aan haar onmetelijk verdriet, en ze besloten dus te zwijgen en haar te vergezellen langs de donkere hoeken waarin de oude vrouw waarschijnlijk al aan het wroeten was. ‘Dit verhaal is afkomstig van de dag dat die kleine man hier aankwam en over onbegrijpelijke dingen sprak.’ Kush wees naar Cucub en probeerde te glimlachen. Ze was nog maar net begonnen met spreken, maar ze moest zich al inhouden om haar hart tot rust te brengen. Haar borst zakte in en liet geen lucht meer toe. Cucub zag haar verbleken en sprong overeind om haar te helpen, maar Kush hield hem tegen met een gebaar. Het was iets voorbijgaands, ze zou wel een manier vinden om verder te gaan. Ze haalde eenmaal diep adem, tweemaal, driemaal… En toen dreunden drie harde, droge klappen op de deur. ‘Kupuka!’ gilde Wilkilén. En ze bewoog haar handen alsof ze er water vanaf wilde schudden. Nu kwam Cucub wel overeind, hij haastte zich om de onverwachte bezoeker te ontvangen. De Aardmagiër was niet meer langs geweest sinds zijn terugkeer uit het Afgelegen Gewest. Ze hadden hem alleen vluchtig en van ver kunnen zien tijdens de feesten in de Vallei der Voorvaderen. In het Grensland ging het gerucht dat hij almaar van de ene naar de andere kant trok. Hij werd zowel bij de Vulkaan als in de dorpen uit het noorden opgemerkt, op weg naar het eiland van de Loeloes, en in de hoogste bergpassen. Cucub trok de deur open en deed een stap opzij. Kupuka leek niets veranderd: hij had dezelfde ransel, dezelfde oude stok waarmee hij graag liep, dezelfde mantel. Zijn haardos daarentegen leek nog langer en nog meer in de war. Bovendien droop hij aan alle kanten van de regen. ‘Gegroet, broeder Cucub. Ik vraag je toestemming om in dit land, jouw land, te mogen vertoeven.’ 14


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

‘Gegroet, broeder Kupuka, ik geef je mijn toestemming. Wij zijn blij dat we je heelhuids zien. En wij zijn de weg dankbaar die je tot hier heeft gevoerd.’ ‘Wijsheid en kracht voor jou en je gezin.’ ‘Moge deze wens zich verveelvoudigd uitspreiden over jou.’ Hiermee waren de plichtplegingen voorbij en allen kwamen nu dichterbij om hem te begroeten. Kupuka zoende de kinderen en legde zijn eeltige hand op de buik van Kuy-Kuyen. ‘Hij zal gedijen,’ zegende de Aardmagiër haar vierde kind. Cucub bedankte hem. Meteen liep de Aardmagiër op Wilkilén af, die hem glimlachend aankeek. Hij pakte een van haar vlechten vast en hield hem strak omhoog. Wilkilén spreidde haar armen en begon te draaien alsof ze eraan vasthing. Kupuka brulde van het lachen. Wilkilén draaide en draaide tot ze er misselijk van werd, haar evenwicht verloor en lachend op de grond viel. Piukemán kwam naar voren terwijl hij de hemel aftastte waar een wijfje haar paringsvlucht uitvoerde. Kupuka liep hem tegemoet en omhelsde hem stevig. Met zijn gezicht tegen de natte oude mantel herkende Piukemán de geur van het leven. In de verte, ergens in het hemelruim, herkende de Peetvalk hem ook. Alleen Kush moest nog begroet worden. ‘Ik ben voor jou gekomen,’ zei de Magiër. ‘Om je een verhaal te horen vertellen.’ Kush drukte de welkome handen. ‘Wat zijn wij oud geworden, mijn broeder!’ ‘Kan zijn. Maar jij kent de manier om mooi te blijven.’ Iedereen nam in stilte zijn plaats in bij het vuur. Alles was klaar om opnieuw te beginnen met het verhaal van de Kúkulveer. De aanwezigheid van Kupuka gaf Ouwe Kush weer moed, en ze durfde hem zelfs te vragen haar te helpen. ‘Ik zal maar met mijn verhaal beginnen,’ zei de oude vrouw. ‘Maar ik vraag Kupuka en Cucub de woorden aan te vullen die ik vergeten mocht zijn.’ ‘Denk eraan dat ik niet hier was toen gebeurde wat je gaat vertellen,’ antwoordde Kupuka. ‘Zelfs dan nog zul je mij kunnen helpen.’ 15


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

‘Ook ik zal dat doen, lieve oma,’ zei Cucub. ‘Vooruit maar…! Het komt allemaal wel goed.’ Nu voelde Ouwe Kush zich al heel wat geruster, zodat zij, met voldoende adem, opnieuw kon beginnen. ‘Ik zei al dat mijn verhaal gaat over de dag dat Cucub hier aankwam. Hij was het hele continent overgestoken. Vanuit Beleram, zijn woonplaats in het Afgelegen Gewest, tot in ons dorp hier, in het zuiden van de wereld. Hij had een zware opdracht meegekregen die hij zeer goed wist te vervullen. Hij bracht berichten die hijzelf noemde…’ Ouwe Kush weifelde. ‘Die hij noemde…’ ‘Berichten die de hemel om zouden keren,’ vulde Cucub aan. ‘Juist,’ herinnerde Kush zich. ‘Die hem om zouden keren. Degenen die hier zijn, behalve dan degenen die toen nog niet geboren waren, zullen opnieuw glimlachen als we denken aan de woede van Dulkancellin over de rare manieren en het eindeloze geklets van deze man, die niet meer was dan een vreemdeling. Goed, nadat wij hadden vernomen dat Dulkancellin met de Zitzahay moest vertrekken naar het Afgelegen Gewest, na kennis te hebben genomen van de opdracht van de Opperste Astronomen… Kortom, nadat alles was gezegd en uitgelegd, besloot Kupuka op te stappen.’ ‘Ik moest opstappen,’ verbeterde de Magiër. ‘Diep onder mijn voeten voelde ik dat enkele zonsopgangen later de aarde een buiteling zou maken. Ik liep naar mijn andere Magiebroeders om het onheil te verhinderen.’ ‘Was het daarom dat je wegging en mij aan mijn arme lot overliet?’ vroeg Cucub. ‘Volgens mij wel. Tenminste, voor zover ik mij herinner. Maar ga verder, oudje, ga verder.’ ‘Hoe dan ook, je stapte op. Maar eerst zei je nog tegen Dulkancellin dat hij de Zitzahay naar een Kúkulveer moest vragen, het enige teken waaraan we hem als de waarachtige boodschapper konden herkennen. Je ging zo snel weg dat je zelfs je schaduw vergat. De hulpeloze achterblijver, die zich tegen deze muur aftekende bij het licht van de olielamp, vervaagde langzamerhand nadat je was vertrokken. Ik weet niet meer hoelang het duurde voor hij helemaal verdwenen was. In ieder geval zolang wij verbaasd naar de betovering staarden. Een hele poos, waar Kume gebruik van maakte…’ 16


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Ze wist wel dat de naam van haar kleinzoon haar stem zou breken. Ze begon opnieuw naar adem te happen. Op een teken van Kupuka kwam Cucub haar te hulp. ‘Kume was bijna nog een kind. En hij zag in mij de schuldige van het onheil dat op zijn huis terechtkwam. Daarom maakte hij gebruik van de afleiding om de Kúkulveer te stelen. Nu ik er goed over nadenk, moet ik toegeven dat er van mijn kant een zekere luiheid in het spel was. Ik had de veer niet goed weggestopt.’ Ouwe Kush dankte hem met een blik. De kleine man had drie enorme afwezigheden te verhullen. En hij deed dit met zoveel warmte en genegenheid dat hij er enigszins in slaagde te verwijzen naar de moed van Dulkancellin, de kordaatheid van Thungür en de schoonheid van Kume. ‘Ik ben alweer klaar om verder te gaan,’ zei Kush. ‘Zoals Cucub vertelde, pakte Kume de veer en verborg die achter een stapel griendhout. En dat alleen om te zien hoe deze Zitzahay zweette, stotterde en zijn spullen door elkaar haalde zonder het teken te kunnen vinden waar Dulkancellin om had gevraagd. De Kúkulveer was nu eenmaal het bewijs dat hij de echte boodschapper was, en daarom maakte hij het verschil tussen leven en dood. De veer dook echter niet op. Hierdoor was Dulkancellin verplicht een vonnis uit te spreken waarop hij nooit zou zijn teruggekomen als ik, voor het eerst en voor het laatst, me niet had beroepen op het regenrecht. En terecht!’ Kush ging verder met haar verhaal, maar de valk luisterde al niet meer. Het wijfje vloog speels tussen de wolken en hij concentreerde zijn spel in een almaar kleiner wordende cirkel. Tot hun vleugels elkaar raakten. Kush ging verder met haar verhaal. De donkere veren raakten in de war, en de zilverachtige veren werden bedekt door vleugelslagen. En toen Kush zei dat het verhaal ten einde was, keek Piukemán in de ogen van zijn geliefde. De veer keerde terug naar de kist en de kist naar zijn plaats. Het ogenblik was aangebroken om de voorbije dag met het nodige eten te vieren. ‘En jij, ouwe gek, je gaat er niet nog eens vandoor zonder van mijn brood te hebben gegeten,’ protesteerde Kush. Met dat eeuwige geitenlachje van hem antwoordde Kupuka dat hij die avond bij hen zou blijven eten. Kuy-Kuyen vroeg Wilkilén voor de kinderen een slaapliedje te zingen terwijl ze Kush hielp bij de voorbereidingen. 17


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

In minder dan geen tijd stond het leren vloerkleed vol gerechten. Het eten werd opgediend in een dampende pot. Het was een stoofgerecht van aardappelen en erwten. En daarbij al het brood van Kush om in de gepeperde jus te soppen die steeds om maïsdrank vroeg voor de keel. Daarna rode en zwarte cactusvijgen met honing. En bovendien de herwonnen blijdschap. Iedereen was nu klaar met eten. Alleen Kupuka was nog niet klaar, want hij ging maar door met het voorzichtig dompelen van de cactusvijgen in de pot honing, waarna hij ze in een snee brood wikkelde om ze in één hap naar binnen te werken. ‘Vertel ons eens, Kupuka,’ vroeg Cucub, die met zijn volle maag nauwelijks nog kon spreken, ‘was het alleen de drang om naar een goed verteld verhaal te luisteren die je hierheen bracht?’ ‘Niet alleen dat.’ ‘Waarom ben ik bang iets onaangenaams te moeten horen?’ zei Ouwe Kush. ‘Omdat je het zult moeten horen,’ antwoordde Kupuka. ‘Ik ben gekomen om jullie te zeggen dat ik weldra Piukemán zal komen halen.’ ‘Je bent gekomen om te zeggen dat er weer iemand uit dit huis zal weggaan.’ Kush keerde terug naar haar verdriet. ‘Het spijt me, oudje. Maar als je goed kijkt, zul je zien dat dit al niet meer het huis van Piukemán is. Zijn echte woning zal een nest worden dat hijzelf zal bouwen.’ ‘Een nest… een nest…’ Piukemán spreidde zijn armen uit en probeerde zich vast te klampen aan Kupuka. ‘Nu nog niet, Piukemán,’ antwoordde de oude man. ‘Je zult nog wat geduld moeten hebben.’ Het verdriet van Ouwe Kush maakte plaats voor woede. Ze stapelde het aardewerk hardhandig op elkaar. En toen ze het leren vloerkleed had afgeruimd, wreef ze erover met een handvol stro, zodanig dat het eerder leek alsof ze er wraak op nam dan dat ze het schoonmaakte. Tijdens haar langdurige stilzwijgen stapelde ze woorden, woorden en nog eens woorden op elkaar. Toen ze zich niet langer kon inhouden, gooide ze de woorden eruit, het ene na het andere, zonder adempauze. ‘Heel goed, dit is dus het huis waaruit iedeen weggaat. Ze vertrekken allen zonder een reden te geven, maar niet een keert terug. Jij was de 18


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

eerste, kleine man, en je nam er een mee. Daarna kwam de oorlog tegen Misáianes en die voerde er nog twee mee. En nu, Kupuka, ouwe gek, meer dan honderdmaal gek zelfs, nu ben jij gekomen om te vertellen dat je Piukemán meeneemt. Goed dan, maar nu eis ik dat jullie allemaal deze kamer uitgaan, nu meteen! Ga allemaal weg! Laat mij alleen met deze ouwe die een en al nagels en ragebol is, en die om de zoveel jaren opduikt met zijn trieste berichten! Ik zeg jullie deze plek nu meteen te verlaten. Ga maar slapen en ik wil jullie niet meer zien tot morgenochtend…’ De bevelen van Kush werden onmiddellijk en in stilte opgevolgd. Kupuka wachtte met een glimlach af tot de woede en de angst zouden zijn bekoeld. De oude vrouw drukte met beide handen op haar borst en ging weer zitten. Toen ze weer begon te spreken, klonk haar stem heel anders. En haar blik was de zachtste ter wereld. ‘Jaren geleden heb ik je gezegd dat mijn ziel vermoeid was en dat ik uit deze wereld wilde vertrekken. Je werd toen erg boos op mij. Je trok aan mijn vlechten, je noemde me koppig, en nog meer van dat soort dingen. Maar ik ga het je toch nog eens zeggen. Ik ben hier al te lang geweest, ik kan niet aanzien dat er nog iemand vóór mij weggaat. Nu ga ík weg, met of zonder jouw toestemming.’ ‘Vandaag word ik niet boos op jou, zuster. Je hebt mijn toestemming en mijn zegen om deze wereld te verlaten. Je hebt al veel te veel gedaan.’ Na een stilte ging Kupuka verder. ‘Denk je dat het gauw zal gebeuren?’ ‘Heel gauw. Mijn hart is vaak moe, en telkens denk ik dat het ogenblik is gekomen.’ ‘Ik beloof je dat ik Piukemán niet zal komen halen tot iemand mij is komen zeggen dat je vertrokken bent.’ ‘Dank je.’ De Aardmagiër stond op en raapte zijn spullen bijeen. ‘Het ziet ernaar uit dat wij elkaar niet meer zullen zien, Ouwe Kush,’ zei hij terwijl hij naar de deur liep. ‘Wacht even.’ De oude vrouw liep naar hem toe om afscheid te nemen. ‘Kun je me zeggen wat er van ons land zal worden?’ ‘Het zal een beetje triester zijn zonder jouw broden.’ De beide oudjes omhelsden elkaar, en Kush begon te spreken met haar gezicht tegen de borst van haar broeder. ‘Ik weet niets over de plek waar ik naartoe ga, maar ik weet dat ik jouw geitenlachje zal missen.’ 19


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Kupuka trok de deur open. Buiten onder de luifel stond het dier met haardos op hem te wachten. Kupuka besteeg het, ongezadeld. De regen viel aan een stuk door en de wind blies de schaduwen van het woud door elkaar. ‘Kijk maar eens naar de plek waar wij heen gaan,’ zei Kupuka en hij wees naar de storm, ‘en wij klagen niet eens. Veel geluk, mijn zuster.’

20


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

De Magiër met de Magiërstrom

K

upuka begaf zich langzaam in de richting van het woud. Hij had Kush voor het laatst gezien. En toch keek hij niet om naar het huis van boomstammen. Hij was Magiër, en hij wist dat de goede zielen altijd voor je op de weg lopen, nooit achter je. Kupuka begreep de oude vrouw overigens heel goed. Ook hij voelde zich uitgeput. Al jaren had hij niet meer geslapen, en Misáianes bleef vrijwel onaangetast doorgaan. ‘Vooruit, Magiër!’ zei Kupuka tot zichzelf. En hij spoorde zijn dier tot meer spoed aan. Hij kon het zich nu niet veroorloven zich over te geven aan gevoelens van medelijden met zijn lot. In die tijd waren ze met z’n vijven, de Aardmagiërs die in het Grensland huisden: Kupuka, die zo oud was dat geen levende hem geboren had zien worden, Drie Gezichten, zoon van een visjes-vrouw en een riviervisser, Welenkín met de gouden ogen, Kauwer, die vol zat met gif, en in het gebergte, gebukt onder het gewicht van de wolken, het Vadertje van de Bergpas. Ze waren met z’n vijven. Maar weldra zou een nieuwe Magiër door de lucht komen aanvliegen: de Valkmagiër die vroeger een mensenkind was geweest en die Piukemán had geheten. Kupuka vertrok om de anderen ervan op de hoogte te brengen dat de komst van een nieuwe broeder nabij was. En dat allen moesten samenkomen om hem in te wijden, en hem vervolgens alleen te laten. Kupuka schikte de trom op zijn heup en bracht hem aan het spreken. De trom van Kupuka vertelt nu eenmaal alles. Gezeten op de rug van zijn dier reed de Magiër door het woud en kondigde de komst van de Valk aan. Zijn medebroeders zouden hem ongetwijfeld horen, en daarna zouden ze de boodschap herhalen. ‘Waar zouden ze zitten?’ vroeg Kupuka zich af. Gehuld in vreemde pantsers, slapend in koele holen, rennend met de dieren, of drinkend met de mensen… Wie van hen zal mij het eerst horen? ‘Het is vast Drie Gezichten,’ zei Kupuka. 21


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Verschillende dagen en nachten trok hij door het dichte woud en herhaalde hetzelfde bericht met dezelfde bewegingen van zijn handen op het gespannen vel van de trom. Druipnat van de gutsende regen, vies en afzichtelijk, met gekloven oogleden, was Kupuka niet meer te onderscheiden van een woudgeest. Terwijl hij doorliep, begon Kupuka het moment voor de geest te halen waarop Piukemán de straf had ondergaan die hem voor altijd had veranderd. Van kind in vogel, van vogel in Magiër. Kupuka sprak de herinneringen hardop voor zich uit. Hij deed dat om zichzelf te dwingen te aanvaarden dat hij nog in leven was. En dat dat duistere woud zijn graf niet was. Hij wist dat het gevaarlijk was te zwijgen onder de regen. Als hij dat deed, zou hij kunnen veranderen in een plas, en daarna zou de aarde hem verzwelgen om hem te ruste te leggen. Maar dit was niet mogelijk omdat Misáianes nog altijd onaangetast was. De Aardmagiër riep herinneringen op uit het verleden om het heden niet te vergeten. ‘Piukemán was een zacht kind, nieuwsgierig als zijn moeder. Herinner je je dat nog, woud?’ ‘Hij had de gewijde taboes al eens geschonden,’ antwoordde de cipres. ‘Dat was toen hij, samen met de kleine Wilkilén, onder de Uilenpoort door liep.’ ‘Ik was bezig met een kennisritueel, en de beide kinderen kwamen erg dicht bij het verbodene,’ vervolgde Kupuka. ‘Ik herinner me dat je hen vreselijk aan het schrikken bracht om ze een lesje te leren,’ zei een wortel. ‘Waren het mieren of spinnen die ik op hun benen afstuurde? Ik weet het al niet meer. Weet jij het soms nog, kever?’ De kever kende het verhaal heel goed. ‘Maar ondanks dat leerde Piukemán zijn lesje niet. En wat later overtrad hij opnieuw de verbodsbepalingen. Alleen was ditmaal de straf beslissend.’ ‘Ik was het Grensland van het ene eind naar het andere aan het doorkruisen en bracht krijgers bijeen om op te trekken naar het Afgelegen Gewest. Daarom deed ik ook het huis van Ouwe Kush aan, om de zonen van Dulkancellin op te halen. De hele familie kwam naar buiten om mij te verwelkomen. Iedereen, behalve Piukemán. Ik vroeg Kush naar 22


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

hem. Weet je nog wat ze deed, witte zwam? Nou, ik herinner het me nog heel goed. De oude vrouw nam me bij de hand en bracht me naar de kamer ernaast. Daar zat Piukemán ineengedoken bij het vuur, en hij sloeg voortdurend op zijn ogen. Ik wist meteen dat ik te doen had met de kwelling van de Peetvalk. Het was duidelijk dat de jongen de vlucht had gevolgd van de valken die op weg waren naar de geheime bijeenkomst. Was hij er in geslaagd iets te zien van de grote tweegevechten waarbij de jonge mannetjes het tegen elkaar opnamen om de opvolging? Ik denk dat ik hem dat nooit gevraagd heb. Heb jij het hem ooit gevraagd, muntblad? Ik wist niet, en ik weet nog steeds niet, wat hij toen heeft gezien. Maar wij weten dat hij ontdekt werd en gestraft zoals de Peetvalk iedereen straft die probeert zijn ritueel bij te wonen. Vanaf die dag… ach, beekje dat naar mij luistert! Vanaf die dag was de jongen zowel met open als met gesloten ogen gedoemd om te zien zoals de vogel ziet: de wereld van bovenaf, de ogen van het wijfje, de ingewanden van de duif die hij aan het verslinden is.’ Kupuka keek op en sperde zijn mond wijd open om van de regen te drinken. Daarna ging hij door met het ophalen van herinneringen: ‘Zodra hij mij herkende, klampte Piukemán zich vast aan mijn oude lichaam en smeekte mij om hulp. Ongetwijfeld weet je dat nog, slangenei! En je zult ook nog wel weten dat ik, hoe pijnlijk het ook was, hem moest zeggen dat niemand hem kon helpen. En dat hij moest kiezen tussen een snelle dood of veranderen in een vogel.’ Terwijl Kupuka de paden van het woud volgde, en een verhaal vertelde met tromgeroffel, speelde Drie Gezichten in een rivier. Drie Gezichten, de Magiër die alles wist over het water, liet zich naar beneden trekken door een draaikolk. Want Drie Gezichten speelde graag als hij door verdriet werd geplaagd. De rivier was onstuimig en had een groot verval. Een eind verderop rees een enorm rotsblok steil omhoog en splitste de stroming in tweeën. Aan het spel kwam haast altijd een einde doordat de Magiër en zijn draaikolk tegen het rotsblok uiteensloegen. Tot grote vreugde van Drie Gezichten gebeurde ook nu het verwachte: de draaikolk, die net een waterval van de rivier had overleefd, sloeg tegen de rots. Waterdruppels en Magiërdruppels spatten op in de lucht. De waterdruppels keerden terug naar het water. De Magiërdruppels kwamen samen ruggelings op de oever terecht, en schaterlachten. 23


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Dit spel amuseerde Drie Gezichten enorm en het deed hem zijn verdriet vergeten. Maar nu hij weer op de oever lag, doken de dingen die een schaduw wierpen op zijn hart weer op. De zeestromingen die vanuit het noorden van de wereld kwamen, brachten verontrustende berichten mee. Ze vertelden dat veel visjesvrouwen verdwenen zonder teken van leven achter te laten. En dat niemand hen terugzag. ‘Wat gebeurt er met hen?’ vroeg Drie Gezichten zich af. Hij was de zoon van een visjes-vrouw die verliefd was geworden op een zoetwatervisser. De Magiër dacht dat misschien ook zij verliefd waren geworden. En dat ze verdwenen om hun geliefde te volgen. Drie Gezichten lag nog op de oever toen hij het geroffel hoorde van de trom van Kupuka. Hij kwam overeind en spitste zijn oren. Hij bleef luisteren tot hij begreep wat broeder Kupuka aankondigde: een nieuwe Magiër was in aantocht. En ze moesten samenkomen om dat te vieren. Drie Gezichten nam de schelp die aan zijn hals hing, ging vlak bij het water liggen en begon het nieuws te blazen dat hij zojuist had gehoord. Het water zou de boodschap heel ver meevoeren. Wie van de Aardmagiërs zou het nu te horen krijgen? ‘Ongetwijfeld Welenkín,’ zei Drie Gezichten. De voornaamste eigenschap van Welenkín was schoonheid. Deze schoonheid was echter niet van hem, maar behoorde de Schepping toe. Welenkín was gemaakt uit de schoonheid van alle dingen. En als hij in zee duizend zonsopgangen had gezien, dan bezat zijn lichaam de schoonheid van duizend zonsopgangen. Het grootste deel van zijn tijd bracht Welenkín door op het eiland van de loeloes. Die dag waren ze op het strand samengekomen om de slachting in de afgrond te herdenken. Roerloos woonde de Magiër de ceremonie van een afstand bij. Deze bestond uit een dans die het loeloevolk voor het eerst had uitgevoerd toen het nieuws van het bloedbad hen had bereikt, en sindsdien herhaalden ze hem om de drie maancycli. Een oude loeloe, een loeloe met witte staart, begaf zich naar het midden van een kring die in het zand was getekend. Daar haalde hij de Blanke Steen tevoorschijn die in zijn sluikharige baard verstopt zat. Zo werd herinnerd aan de manier waarop de Steen jaren geleden naar de vergadering in Beleram was gebracht door een andere oude loeloe. Zodra de Blanke Steen op de grond was neergelegd, begonnen 24


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

de wijfjes hun hoeven tegen elkaar te wrijven. Dit was de eentonige en droge muziek die de dans zou begeleiden. Toen waren de loeloes met gele staart aan de beurt. Ze bewogen zich voort met zigzagsprongen en deden hun lichtgevende staarten kronkelen, precies zoals Dulkancellin op een nacht in het verre verleden had gedroomd. Ze bogen voor de Blanke Steen. Daarna begaven ze zich naar een stel schalen vol zuiver water, die ze tot de laatste druppel leegdronken om het vergiftigde water te bezweren dat anderen van hun volk had omgebracht. Ten slotte verschenen de loeloes met rode staart. De laatsten, die om hun eigen staarten dansten… De oude loeloes bleven zitten met ingetrokken achterpoten en lieten hun buik in het zand rusten. Ze strekten hun halzen ver uit. Hun dikhuidige gezichten rimpelden meer dan normaal toen hun witte staarten in hun taal van geblaas en gesis begonnen te vertellen. ‘Een groot leger van ons volk vertrok om een leger het hoofd te bieden dat ons kwam vernietigen,’ sisten zij, en Welenkín begreep het. ‘Onderweg kwamen ze twee personen tegen die op weg waren naar de vergadering. Dulkancellin en Cucub waren hun namen. Namen die wij ons met minachting herinneren…’ Op hetzelfde moment werden twee menselijke gedaanten, die met rotsblokken en schelpen gestalte hadden gekregen, vernietigd. ‘Ons leger zette de tocht voort in de hoop onder de Woestijnherders bondgenoten te vinden, zonder te weten dat juist bij hen de grootste verschrikking te wachten stond. De Woestijnherders, mogen al hun generaties vervloekt zijn, hadden een pact gesloten met de Eeuwige Haat.’ De muziek van de hoeven groeide aan. De loeloes richtten hun staarten op naar de hemel alsof het lansen waren. En daarna begonnen ze in de lucht figuren te tekenen met het geluid van een zweep en de vorm van een afgrond. Alleen Welenkín, de zee en de hemel aanschouwden die ceremonie van woede. Op het ogenblik van de vervloeking kwamen de loeloes bijeen. ‘De Woestijnherders, mogen ze hun kinderen duizendmaal zien sterven, lieten de onzen hun dorst lessen met vergiftigd water. Zo bleven de besten van het loeloevolk op de bodem van een gloeiende afgrond liggen…’ 25


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Welenkín hoorde iets dat boven het geblaas van de loeloes uitsteeg. Het water van de zee naderde de kust met een boodschap. Welenkín stond op. Uit eerbied voor de ceremonie die daar werd gevierd verwijderde hij zich geruisloos van de plek. Hij liep een eind langs de kust en hij lette op de golven die daar braken. Het was een boodschap die van Drie Gezichten kwam. De boodschap meldde dat een nieuwe Magiër op komst was, en dat ze moesten samenkomen om dit te vieren. Welenkín strekte zich uit op het strand om te kunnen slapen. Via zijn droom wilde hij de droom van een andere Magiër bereiken om hem zo het heuglijke nieuws te vertellen. Wie van hen zal als eerste beginnen te dromen? Dat zal ongetwijfeld de Kauwer zijn. De Kauwer sliep en gromde na een reeks visioenen die hem waarschuwden dat het kwaad in het noorden van het Vruchtbare Land sterker werd. Hij sliep op een rotsachtig, gekarteld terrein alsof hij op een hoop vers hooi lag. Plotseling verscheen Welenkín in zijn droom. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg de Kauwer. ‘Waarom kom je mij storen?’ Welenkín kende de stugge manieren van de Kauwer maar al te goed, zodat het hem geenszins verwonderde. ‘Ik kom jou in je slaap lastigvallen om je iets heel belangrijks mee te delen.’ ‘Vertel het me maar gauw. En maak dan dat je wegkomt met al die schoonheid die je meetorst.’ Welenkín deed wat de Kauwer hem vroeg. Hij vertelde wat hij te zeggen had, verdween uit de droom en keerde terug naar de ceremonie van de loeloes. De Kauwer kwam echter niet meer aan slapen toe. Hij pakte een handvol van de kruiden die om hem heen groeiden en stak ze in zijn mond. Hij moest en wilde het nieuws ook doorgeven aan Vadertje van de Bergpas. Om dit te doen, kon hij gebruikmaken van de toverkracht van zijn speeksel. Maar de Kauwer liet de gelegenheid om met Vadertje van de Bergpas in aanraking te komen niet aan zich voorbijgaan. Vadertje, die volgens hem maar een slappe Magiër was met verwaterd bloed. De Kauwer kwam overeind, nam zijn ransel op en begaf zich naar het Maduïnagebergte. Hij begon het geschikte speeksel uit te zoeken om de glimlach van Vadertje weg te vagen. 26


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Vadertje van de Bergpas zat ergens in de onmetelijkheid van het gebergte getouwbroeken te knopen van halfagras. De kinderen uit de oostelijke dorpen gebruikten ze als hangmat. Van tijd tot tijd daalde Vadertje van de Bergpas af naar de dorpen. Dan dromden de kinderen rond hem samen en eisten hun getouwbroeken op. Ze vonden het leuk om zich ermee aan hoge takken vast te maken en in het dak van het woud te schommelen. Een blauwe fluim gaf Vadertje te kennen dat de Kauwer op bezoek was gekomen. Vadertje legde zijn werk gauw opzij en verschool zich achter een rots. ‘Welkom in mijn gebergte, Kauwer!’ ‘Als je van achter je rots vandaan durft te komen, zal ik je verwelkomen met mijn speeksel,’ antwoordde de ander. En daarna vroeg hij: ‘Wat was je daar aan het maken?’ ‘Ik was getouwbroeken aan het knopen van halfagras. De kinderen van de mensen amuseren zich daarmee.’ De Kauwer begreep niets van al die genegenheid voor mensenkinderen. Hij slaakte zijn gebruikelijke kreet, ‘Shanjí!’, en liep op de rots af waar Vadertje zich schuilhield. ‘Waarom neem je ze toch zo onder je hoede? Wat scheelt jou, dat je snuisterijen maakt waarmee hun kinderen kunnen spelen?’ ‘Ken je soms een ander wezen dat in staat is uit een stuk riet een fluit te maken?’ De Kauwer spuwde als hij voelde dat hij gelijk had. En als hij voelde dat hij geen gelijk had, spuwde hij ook. ‘Shanjí! Ik ben niet naar jouw gebergte gekomen om over jouw mensenkinderen te praten,’ zei hij. ‘Waarover dan wel?’ ‘Over een nieuwe Magiër die op komst is.’ Omdat de Kauwer naar beide kanten spuwde, moest Vadertje van de Bergpas op zijn hoede zijn, want zijn speeksel kon zowel jeuk als blindheid veroorzaken, zowel paarse gezwellen als krankzinnigheid. Op die vijandige toon, de enige waarbij hij zich goed voelde, vertelde de Kauwer wat Welenkín hem had meegedeeld in zijn droom. Hij vertelde het en besloot toen op te stappen. ‘Nu ga ik maar, zodat je verder kunt gaan met gaatjes maken in botten.’ 27


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Vadertje van de Bergpas wachtte tot de Kauwer een eind de helling was afgedaald voordat hij tevoorschijn kwam van achter zijn rots die hem beschermde. Toen draaide de Kauwer zich om, schreeuwde oorverdovend en spuwde naar zijn broeder Magiër. ‘Shanjí! Leer maar eens niet zo naïef te zijn…’ Op de rechterarm van Vadertje begon een vlek te zwellen. ‘Niet bang zijn, het gaat wel over,’ schreeuwde de Kauwer. ‘Alleen zal je arm enkele dagen gevoelloos zijn en zul je geen getouwbroeken kunnen vlechten voor je kinderen. Shanjí!’

28


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

De Meester op zijn berg

A

an de andere kant van de immense en gevreesde Yentruzee – als iemand het tenminste gewaagd zou hebben om hem over te steken – zat Misáianes. Aan de andere kant van die zee – als iemand tenminste zo ver zou kunnen komen – verschanste Misáianes zich. Degenen die het ooit hadden gewaagd, waren op een dag ook daadwerkelijk aangekomen, en aan de andere kust van de zee hadden ze Misáianes aangetroffen, die zonder enige vrees heerste over de tijd. Daarom misschien was het dat hij wilde dat Leogrós hem vijf zonnejaren lang hetzelfde vertelde. Leogrós, die teruggekeerd was om zijn straf in ontvangst te nemen, herhaalde het verhaal vrijwel op dezelfde manier, telkens als de Meester het wilde horen. Hij vertelde nog maar eens tot in de kleinste details over zijn nederlaag, zonder ooit om genade te vragen. Zonder verlichting te vragen voor de etterpuisten die hem aantastten door het lange verblijf in de vochtigheid. Omdat hij zo mager was, kon men het bloed in hem zien vloeien. Hij stonk als iemand die vijf jaar lang ononderbroken bedorven water had gedronken. Zijn haar en baard hingen vol witte eitjes. Maar zijn stem was nog dezelfde die het bevel had gevoerd over de eerste vloot die Misáianes had uitgezonden tegen het Vruchtbare Land. En de Meester luisterde naar hem zonder hem te onderbreken. Hij luisterde de ene dag na de andere. En ook de volgende dag luisterde hij. En de dag daarop ontbood hij hem voor weer hetzelfde. Als het hem zo uitkwam, onderbrak hij hem halfverwege een woord. Leogrós wist dan dat Misáianes ging spreken. En hij voelde een enorme opluchting omdat hij er eindelijk, tegen zijn eigen trots in, mee zou kunnen ophouden. ‘Leogrós, je was de aanvoerder van mijn vloot. Je was de punt van een van de nagels aan een van mijn vingers. Vijf jaar geleden bracht je me een nederlaag, je dacht dat dit het ergste was dat je me kon brengen, en je vroeg om je straf. Vijf jaar duurt het al dat je niet begrijpt 29


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

wat je nooit hebt begrepen. Gestraft werd je en zal je worden voor iets heel anders dan de mislukking van je trieste spelletje. Gestraft zal je worden, omdat je in de waan bent gebleven dat jouw nederlaag ook de mijne was. Net of mijn overwinning de jouwe geweest zou zijn. Leogrós, je was de punt van een van mijn vingernagels. Je was minder… Je was de prik van de punt van een van mijn nagels. En je vergat dat na jou al mijn vingers de kust van dat continent zouden bereiken. En daarna mijn handen. En daarna mijn armen waarvan ik nooit heb gezien waar ze beginnen. Daarna mijn adem. Daarna de schaduw van het geklapper van mijn neusvleugels. En dat zonder mijn troon zelfs maar te verlaten. Je begreep niet dat de wereld van je Meester geen doden kent, alleen overwonnenen. Je had mij duizend schepen vol lijken uit het Vruchtbare Land kunnen sturen, maar ik zou op het voornaamste zijn blijven wachten. Iets wat ik in mijn gebalde vuist eeuwenlang kan bewaren totdat het, wanneer ik mijn hand open, vlees wordt en van mijn bloed leeft.’ ‘Meester,’ zei Leogrós, ‘ik ben gegaan voor een continent, maar u verwachtte een korrel maïs.’

30


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Moeder Schaduw

E

r werd haar gemeld dat haar zoon haar ontbood. Nadat hij haar al die tijd vanuit de verte bevelen en eisen heeft gestuurd, ontbiedt haar zoon haar. De moeder doorkruist gehaast het uitgestrekte gebied dat haar scheidt van de berg waar Misáianes huist, hij die ze in haar mond heeft gedragen. De berg van Misáianes is het binnenste van de nacht, waar de wreedheid en haar voortbrengselen zich samenballen, de verschrikking en haar fauna, de pijn en haar vruchten. Vanuit dit middelpunt breidde zijn rijk zich uit en het omvat nu bijna het hele continent van de Oude Wereld. Alleen de laatste opstandelingen, verborgen aan de zuidkust en op het Grote Schiereiland, bieden nog weerstand. De moeder denkt zo diep na dat ze begint te mompelen zonder het te beseffen. De zoon heeft een ontzaglijk rijk gesticht dat almaar blijft groeien. Toch is het nog niet te vergelijken met de droom om zijn Orde aan al het bestaande op te leggen. ‘Er ontbreekt nog heel wat om van zijn berg de enige troon ter wereld te maken,’ mompelt de moeder. Misáianes roept haar en ze gaat naar hem toe, onderworpen als offer voor de zoon die geboren werd uit haar ongehoorzaamheid. Haar zoon, ontstaan uit het speeksel in haar mond, en sindsdien bemind. De moeder beweegt zich voort over een woestenij van roodachtig stof. In elk van de vier richtingen is, voor zover het oog reikt, een koud gebied vol barsten te zien. Er is geen zon, de zon komt er niet, hij wil niet. Door de nevel, die nooit optrekt, zijn ternauwernood enkele dorre bomen te ontwaren die ooit bladeren en vruchten droegen, met vogels in de zomer. Aan elke boomstam hangt een gestrafte. Vertrouwelingen of onderdanen, allen die probeerden de spot te drijven met de bevelen van de zoon, zijn geraamtes die een stam omhelzen. De gestrafte en de boom, als twee dode geliefden. 31


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Geen grassprieten, nergens iets groens. En geen andere dieren dan het ongedierte dat van tijd tot tijd tevoorschijn komt uit de vele kleine krochten in de grond. Onder haar voeten is de aarde een wirwar van holen en gangen waardoor de geruislozen zich voortbewegen, elkaar ontmoeten en elkaar verslinden. Vlakbij was gekreun te horen. De moeder begaf zich naar de plaats waar het vandaan kwam. Ze vond het zonder enige moeite, maar de nevel dwong haar dichterbij te komen om het gezicht te kunnen onderscheiden van de nieuwe veroordeelde. Gekneveld aan een boom zieltoogde Leogrós. De hooghartige aanvoerder van het Sidereziërs­ leger was een naakte, verminkte man die, net als de vroegere bewoners van de woestenij, als een geraamte zonder rang of stand zou eindigen. Het einde van Leogrós was zo nabij dat het ongedierte al tussen zijn tenen durfde te broeden. De man deed zijn ogen half open en smeekte om water. De moeder keek hem een hele poos aan. ‘Je had het geluk een prik te zijn van mijn zoon. Les daarmee je dorst maar,’ zei zij. En ze vervolgde haar reis. De moeder loopt naar de berg toe, vervuld van trots. Haar lichaam, dat nauwelijks een vrouw laat vermoeden, is bedekt met een donkere mantel. Tijdens het lopen verschijnen soms haar scherpe knieën. En onderaan haar witte en smalle voeten die geen spoor achterlaten, waar ze ook stapt. Haar lange grijze haar is daarentegen weelderig, en valt in dikke lokken voor en achter over haar schouders. Onderweg naar de berg ontmoet de moeder een colonne mannen die op weg zijn om rotsen of aarde uit te graven. De mijnwerkers, die tot de laagste rang behoren van de onderdanen, gaan op zoek naar metaal voor de wapens en de rijkdommen waarmee de Meester trouw beloont. Als de moeder voorbijkomt, verdwijnen de verschillen tussen hen en de bestraffer die hen aanvoert, allen blijven staan zonder kleur of adem. Een zweep in een hand heeft alle betekenis verloren. Maar de moeder gaat verder, de ogen gevestigd op de berg die hoger en donkerder oprijst dan alle anderen. Er wonen veel onderdanen in de onmiddellijke omgeving van de berg van Misáianes, en ze werken voor de instandhouding van de oorlog en van de pracht en praal die de magiërs en vertrouwelingen eisen. De onderdanen kennen van de Meester alleen het silhouet van de berg waarop hij slaapt, waar hij, naar verteld wordt, slaapt en heerst en de 32


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

gedachte van eenieder ziet langskomen. Soms, als de wind aanwakkert, bereikt een bedwelmende, weeïge geur hen vanaf de berg. Andere keren is het een geblaf, en dat is voldoende om hem niet te vergeten. De onderdanen van Misáianes waren samengebracht in vlekken naargelang het werk dat ze verrichtten. En ze droegen alleen de naam van hun werk. Ze noemden elkaar kolenbrander, wiedster, wapendraaier, zwavelmaler… De meeste vlekken waren omheinde nederzettingen – de ene afgezonderd van de andere – waar de onderdanen werkten, vroeg ziek werden en stierven zonder ooit te leren zingen. De onderdanen kwamen ’s avonds niet bij elkaar in gezinnen van man, vrouw en kinderen. In de vlek van de kolenbranders leefden en spuwden de kolenbranders duisternis, in de vlek van de wiedsters wiedden en gilden de wiedsters. Ze werden slechts van tijd tot tijd voor een nacht bijeengebracht om te fokken: de vrouwen van de ene vlek met de mannen van een andere, om onderdanen voort te brengen. Ze waren alleen te herkennen aan de tekens van hun vak. Als de vrouw gezwollen en gekleurde handen had, was ze een verfster. Als de man rood ontstoken ogen had, was hij een stoker. Daarna werden ze gescheiden, zo goed als zeker voor altijd. Maar de moeder gaat verder. Niemand – onderdanen, vertrouwelingen noch magiërs – woont op minder dan een volledige dagrit te paard van de berg waar de zoon verbleef. De moeder staat een lange voettocht te wachten over een vervormd landschap, ver van elke levensvorm; in de lucht gewelddadig door de vlucht van duizenden onvoorstelbare insecten; en onheilspellend op de grond, waar het schemerduister van het geboomte heftig heen en weer beweegt in de wind. Magiërs van de Broederschap van de Omsloten Ruimte, onderdanen die geen naam mogen hebben, verwanten in hun kastelen. Alles onderworpen aan de wil van Misáianes. De zoon wil van geen kasteel weten. Geen ander dan zijn berg, geen andere troon dan het gat waarin nog altijd de geur bewaard wordt van de vochten waaraan hij ontsproot. Een steile, stenen trap voert tot bij zijn troon. De moeder is al bezig hem te bestijgen. De warmte die haar zoon uitstraalt dwingt haar de mantel af te leggen die haar bedekt. Ze spreidt hem open voor de ingang van de nis. 33


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Eerst knielt ze neer en daarna gaat ze zitten. Zo bezien is ze een kleine, naakte vrouw die het verkiest minder te zijn dan haar voortbrengsel. Haar zoon beschikt over een stemgeluid dat hij naar eigen goeddunken kan veranderen. Nu spreekt hij tot zijn moeder met een rustig, haast onhoorbaar gefluister. ‘Ik werd wakker, en mijn vloot had gefaald in de andere helft van de wereld. Leogrós werd door wapens overwonnen. En Drimus bleef daar met zijn honden. De Doctrinator is erin geslaagd iets te bereiken van de opdracht die hij had gekregen. Maar dat is niet genoeg. Ik zal naar de plaats terugkeren die het Vruchtbare Land wordt genoemd met een veelvoud aan legermacht, schepen en wapens. Maar zonder iemand die het werk van Drimus voltooit, zal ook dit niet toereikend zijn. Jij zult dat zijn, moeder. Ik vertrouw alleen op jou om onze gebochelde bij te staan bij wat het belangrijkste is. Ik zal nooit mijn Orde aan dat gebied, en evenmin aan die levende wezens kunnen opleggen als ze niet eerst van hun wortels worden ontdaan. Als hun leed niet van binnenuit komt, zullen wij doden hebben, maar geen slaven. Als wij er niet in slagen hun bloed te bezoedelen, zal er voor ons nooit een blijvende overwinning zijn weggelegd. Ik geef je honderden hebzuchtigen, wellustelingen en bezetenen mee… Je zult op hen kunnen rekenen om de vrucht te slikken die jij en Drimus eerst tot rotten hebben gebracht. Als jullie de taak hebben volbracht, komen jullie terug en maken jullie me wakker. Ik wil dat jullie het zaad van het Vruchtbare Land meebrengen. En dan zal ik mij verheffen over de wereld.’ De moeder had lang gewacht op deze erkentenis. ‘Laat me je meenemen,’ vroeg ze hem. Ze strekte haar handen met de gladde handpalmen uit en liet ze over de huid van haar zoon kruipen. Daarna wreef ze haar eigen lichaam in met het olieachtige zweet om hem te kunnen ruiken zolang ze weg zou zijn. De moeder weet dat de tijd gekomen is om weg te gaan. Ze daalt de trappen af en op de laatste trede bedekt ze zich opnieuw met haar mantel. Ze gaat terug, denkend aan oude dingen. Vroeger, toen de zoon alleen een verbod was, ging ze op zoek naar degenen die aan het einde van hun toegewezen tijd waren gekomen: kinderen, jonge of oude mensen, bomen en vogels die al tot vervulling waren gekomen. Vóór Misáianes was ze de oogster van afgerekende levens. 34


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Daarna was ze echter ongehoorzaam geweest. En in die zoon, die tegen alle grote wetten in was geboren, vond de Eeuwige Haat belichaming. Sindsdien waren vele wezens gestorven zonder in vervulling te zijn geraakt. ‘Vroege oogst is overhaaste oogst,’ mompelde moeder Schaduw. En omdat ze haar schouders niet kon optrekken, maakte ze een stuntelig gebaar om het eens te worden met haar gedachten. Van grootsheid stralende magiërs, onderdanen zonder naam, vertrouwelingen die hem in de ogen mogen kijken: allen onderworpen aan de wil van Meester Misáianes. ‘En ik?’ denkt de moeder. ‘Welke plaats zal mij toegewezen worden in het rijk van mijn zoon?’

35


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Het Schaduwboegbeeld

D

e vloot die in de Oude Wereld het anker lichtte, had dezelfde kleur als de vorige. Dezelfde kleur. En dezelfde geur, die met het verstrijken van de tijd begon te stinken als de pest, naar de drek van de dieren en naar het spoor van de afval die overboord was gesmeten, waarbij zich de geur voegde van de gistende erwten, het met wijn doordrenkte braaksel en het zweet van de soldaten. De donkere rij schepen vertrok in de vroege ochtend, en baande zich een weg door de nevel die in het gebied van Misáianes overheerste. Deze vloot was heel wat omvangrijker dan die door Leogrós naar de nederlaag was gevoerd, hij vertrok naar het Vruchtbare Land met een veelvoud aan bemanning en wapens, en zonder geschenken om de bedoelingen te verbloemen. De verschrikkelijke vloot van de Sidereziërs voer uit in de vroege ochtend met wapens die in staat waren een rivier, een woud te vermoorden, en zelfs een heel volk met al hun kleurige kleren en hun talen waarmee ze zo goed legendes konden vertellen. Toch was deze vloot niet het kussen waarop Misáianes zijn hoofd te ruste legde. De Meester wist dat de weg die hem naar de eeuwigheid zou voeren heel wat subtieler was. ‘Ga en zaai verdeeldheid. Maak de banden van broederschap los, diep het onrecht verder uit. Zeg degenen die het begaan dat ze een heilig recht uitoefenen. En zeg degenen die het ondergaan dat wij op komst zijn om het te verhelpen. Breng de Magieschap naar een plek die ontoegankelijk is voor de levende wezens. Probeer te bereiken dat mensen en dieren elkaar als vijanden gaan zien. Zorg ervoor dat de aarde niet langer als een moeder wordt beschouwd.’ Beestachtigheid was echter onvoldoende om dit bevel te verwezenlijken. Er was een geestelijke kracht nodig die in staat was onderscheid te maken tussen grillen en ware bedoelingen. Een verstand dat op een eerbare manier wreedheid kon rechtvaardigen. En vooral iemand die geloofde dat Misáianes een hogere en onvermijdelijke Orde met zich 36


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

meebracht. Dat was Drimus, die al een deel van de taak had volbracht. Nu stuurde Misáianes de beulen. Zodra de vloot op volle zee voer, ging het schip dat tijdens de reis het bevel zou voeren, voorop varen. Het was groter dan de andere, en was in tegenstelling tot de rest voorzien van een boegbeeld. Het boegbeeld verbeeldde een zittende vrouw met zijwaarts ingetrokken benen en de armen gekruist over haar borst. Het vrouwenboegbeeld was bedekt met een mantel die alleen haar puntige knieën en de voetzolen van haar smalle voeten liet zien, en een gestalte zonder rondingen suggereerde. De enige vorm van schoonheid die het beeld sierde was een dichte, grijze haardos die in lokken uiteenviel. Zo zag het boegbeeld eruit van het moederschip, waar de bemanning niet op lette omdat het hun niet aan dromen hielp. Voor ogen die alleen de buitenkant zagen, leek het boegbeeld even onbeweeglijk als een willekeurige steen. Het vrouwenboegbeeld reisde met haar gezicht naar de zee, zonder angst voor de kusten van het Vruchtbare Land, overgeleverd aan het ritme van de zee omdat tijd haar niet aanging, net zomin als de stenen. Terwijl het op en neer ging met de golven, doorliep het boegbeeld allerlei gedachten. Sommige bleven meer hangen dan andere. Vooral één. Eén gedachte dook steeds vaker op toen het einddoel dichterbij kwam. Het vrouwenboegbeeld bedacht dat de mensen van het Vruchtbare Land haar ‘Zuster die moet snoeien’ zouden noemen. En dat ze met het treuren om de dood ook een kringloop vierden. Want sterven is niet heengaan maar terugkeren, plachten ze te zeggen. ‘De vormen raken uitgeput en splijten. Elk levend wezen moet naar de aarde terugkeren om een nieuwe vorm te krijgen, een nieuwe kracht.’ Achter haar maakte de bemanning aanstalten om te gaan uitrusten. Het was een zwoele, windloze avond, en de mannen strekten zich op het dek uit om wijn te drinken en te wedijveren in het vertellen van hun verhalen. Eens kijken welke tong het best uitgerust was om de ergste schimptaal uit te brengen! De schaarse olielampjes verlichtten hun tandeloos gelach. Een paar handen zetten in, andere gristen de winst naar zich toe. Spelletjes die altijd wel iemand volledig blut maakten, zodat hij zijn verlies niet kon betalen. De ongelukkige die in die situatie verzeild raakte – nadat hij al zijn bezit had ingezet en verloren, en zelfs zijn rantsoen wijn en eten kwijt was –, moest zich dan 37


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

onderwerpen aan de willekeur van degene die hem overwonnen had. De winnaar keek zijn schuldenaar onderzoekend aan: een arme drommel met groezelige kiel, kuitbroek en blootsvoets. De andere mannen vormden een kring die eenstemmig ademde in afwachting van de pret die op komst was. De winnaar dacht na en glimlachte. De verliezer beefde en herinnerde zich de laatste die zich in zijn toestand had bevonden en die betaald had met de nagels van zijn tenen. De winnaar keek met doordringende blik van het boegbeeld naar zijn slachtoffer, en van zijn slachtoffer naar het boegbeeld. Die warme avond voelde hij zich gelukkig. Hij had geen zin om naar gekrijs van pijn te luisteren. Hij had zin om op genot te trakteren. ‘Zie je dat boegbeeld?’ vroeg hij. De ondervraagde knikte en probeerde te raden welke beproeving hem te wachten stond. ‘Ook wij zien het,’ zei de winnaar met dikke stem, ‘en het lijkt wel een vrouw te zijn. Je gaat nu naar haar toe opdat wij te weten komen of ze zo schriel is als ze eruitziet.’ Het gelach wees erop dat de mannen het idee steunden. Zelfs de ongelukkige lachte. Hij dacht dat dit stukken beter was dan zijn nagels kwijt te raken. Terwijl hij naar de voorsteven liep, trad een ademloze stilte in. De opdracht leek makkelijk uit te voeren, hij moest zich alleen inbeelden dat het om een vrouw ging… De man bleef stilstaan tegenover een uit hout gesneden rug en een haardos die in lokken uiteenviel. Het leek makkelijk. Hij begon door zijn handen op de schouders te leggen, daarna voelde hij langs de zijkanten van de mantel op zoek naar de armen. Wat hij moest doen was niets in vergelijking met alles wat zijn kompaan had kunnen eisen om zijn schuld in te lossen. Toch was er een zekere schroom die hem belette zich te bewegen. De mannen hitsten hem op om verder te gaan. Hij herinnerde zich de pijn van zijn voorganger en besloot ermee door te gaan. Hij bracht zijn neus tot bij de haardos op zoek naar een vertrouwde geur. Een bemanningslid stootte een voortijdig gehuil uit dat met gesis tot zwijgen werd gebracht. De man probeerde zich te ontdoen van zijn onbehagen en om een einde te maken aan het spektakel dat van hem verwacht werd ging hij op de boord zitten, haast op de benen van het boegbeeld. 38


1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37

Hij klampte zich vast aan haar hals en boog voorover op zoek naar een buik en een vrouwengelaat. Niemand kwam ooit te weten wat hij had gezien. Zijn blik werd vervuld van afgrijzen, zijn schreeuw stokte in zijn keel en steeg eruit op als een schor geluid, omringd met schuim. Toen hij eenmaal op het dek lag, bleven zijn opengesperde ogen met afschuw kijken. De mannen van de Meester, de vechtersbazen, de wellustelingen, degenen die op weg waren om een wereld te vernietigen, kiepten het lijk in zee. En nooit, gedurende de hele reis, waagden ze het nog dicht bij het boegbeeld te komen.

39


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.