1
2
En de zee spleet in tweeën
En de zee spleet in tweeĂŤn De bronnen van de bijbel kritisch onderzocht Marcel Hulspas
Dit boek is een uitgave van Fontaine Uitgevers BV Leeuwenlaan 10 1243 KC ’s-Graveland info@fontaineuitgevers.nl Omslagontwerp: Studio Jan de Boer Omslagfoto: Frans Lemmens Fotografie Opmaak: Nyvonco, Heerhugowaard Redactie: Annelies Bouma Š 2006 Fontaine Uitgevers BV ISBN [10] 90 5956 160 0 ISBN [13] 978 90 5956 160 1 NUR 700 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch databestand of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud Voorwoord 9 Deel een Het ontstaan van de bijbel 11 Hoofdstuk 1 Bijbel en geschiedenis
12
Hoofdstuk 2 Hoe oud is de Bijbel?
31
Hoofdstuk 3 Leven na de ballingschap
49
Hoofdstuk 4 Over leeftijden en kosmische tijden
71
Deel twee Verhalen over hoe het begon 88 Hoofdstuk 5 Van de schepping tot de zondvloed
89
Hoofdstuk 6 Over de zondvloed en de toren van Babel
114
Hoofdstuk 7 Verhalen van Abraham tot Jozef
128
Deel drie Thuiskomst en ondergang 153 Hoofdstuk 8 Israël duikt op in de geschiedenis
154
Hoofdstuk 9 Veroveraars van Kanaän
170
Hoofdstuk 10 Van Rechters tot Salomo
187
Hoofdstuk 11 Op zoek naar koning Salomo
222
Hoofdstuk 12 Van Salomo tot de val van Jeruzalem
237 7
Deel vier Wie was Mozes? 259 Hoofdstuk 13 Een god voor het volk van IsraĂŤl
260
Hoofdstuk 14 De uittocht: voorbeelden, voorlopers, varianten
288
Hoofdstuk 15 Mozes en de uittocht
312
Hoofdstuk 16 Van de Rietzee naar de SinaĂŻ
341
Hoofdstuk 17 Wie was Mozes?
357
Nawoord 374 Appendix 1
De volkenlijst
375
Appendix 2
Dina en de Sichemieten
377
Appendix 3
Kosmische cycli
379
Appendix 4
Trouw aan Jahweh
384
Appendix 5
De wraak van Jahweh
385
Appendix 6
Charan, Nabonidus en Sin
387
Appendix 7
Het Lied van Debora
390
Literatuuroverzicht 393 Beknopt register
8
395
Voorwoord
E
uropa verliest zijn christelijk fundament. Politiek, cultuur en wetenschap slaan al geruime tijd weinig acht meer op christelijke gezagsdragers en dogma’s. Het aantal mensen dat regelmatig ter kerke gaat, is de laatste halve eeuw dramatisch gedaald. Maar deze ‘onttovering’, waarvan in de negentiende eeuw de voortekenen al zichtbaar werden, kent haar grenzen. Buiten Europa gaan de gevestigde kerkgenootschappen gebukt onder eenzelfde verval maar andere, alternatieve geloofsgemeenschappen en -vormen lijken daar juist van te profiteren. Ook in Europa lijkt er (vooral onder jongeren) een stabiele belangstelling te bestaan voor spirituele en christelijke revi-valbewegingen. In dat patroon past ook de blijvende belangstelling voor de Hebreeuwse bijbel (onder christenen bekend als het ‘Oude Testament’). Dat boek blijft boeien. Dat is ook niet zo verwonderlijk. Het bevat prachtige verhalen, schitterende poëzie en, niet te vergeten, een samenhangende visie op de geschiedenis van de aarde en de mensheid. Ook al kunnen velen deze visie niet langer onderschrijven, het feit dat ze al zo lang bestaat, blijft fascineren. Daarmee is een nieuwe manier van omgaan met de tekst ontstaan. Eeuwenlang werd de Hebreeuwse bijbel door vrijwel iedereen in de westerse wereld beschouwd als het onfeilbare Woord van God. En die onfeilbaarheid betrof ook de daarin beschreven ‘bijbelse geschiedenis’.Dat vertrouwen ging in de negentiende eeuw verloren. Historisch onderzoek leidde tot een dieper inzicht in de oude geschiedenis, dat op belangrijke punten afweek van de bijbelse visie. Tekstkritisch onderzoek leidde tot het inzicht dat de bijbel verscheidene auteurs heeft gekend, en dat de boeken verzameld in de Hebreeuwse bijbel over een periode van vele eeuwen zijn ontstaan en bewerkt. Deze wetenschappelijke doorbraken hadden diepe gevolgen voor het Europese geloofsleven. Orthodoxe gelovigen zullen de bijbel ongetwijfeld blijven koesteren als het Woord van God; zij hebben geen belangstelling voor wat het wetenschappelijk onderzoek te berde brengt. Moderne gelovigen – en verreweg de meeste theologen – beschouwen de bijbel bij voorkeur als literatuur. Een boek van grote ouderdom en schoonheid, inspirerend en stimulerend, maar geen geschiedenisboek. Deze houding is begrijpelijk. Men wil niet betrokken raken in discussies met orthodoxe gelovigen over ‘de waarheid’ van de bijbel. Anderzijds worden velen nog steeds gefascineerd door die ene vraag: is de bijbelse geschiedenis ‘waar’? Is het werkelijk allemaal zo gebeurd zoals het in de bijbel staat? Waar liggen de grenzen tussen feit en fictie? ‘En de zee spleet in tweeën’ wil nader ingaan op deze vragen. De gepresenteerde antwoorden zijn vaak onvolkomen, en hier en daar tasten onderzoekers nog in het duister, maar tegelijkertijd zijn op dit terrein de afgelopen decennia belangrijke vorderingen geboekt. Ik heb getracht deze vorderingen zo helder en objectief mogelijk te beschrijven. Daarnaast heb ik de vrijheid genomen mijn eigen ideeën en inzichten te presenteren, ontstaan gedurende de acht jaar lezen, studeren en discussiëren die aan dit boek voorafgingen. Het betreft hier vooral het ontstaan van de intochttraditie en van het boek Exodus.
9
‘En de zee spleet in tweeën’ vraagt veel van de lezer. Het verhaal van het ontstaan van de bijbel beslaat ruim tweeduizend jaar, en in die tijd zijn vele machtige rijken opgekomen en weer vergaan. We moeten ons niet alleen in de tradities van het volk van Israël verdiepen, maar ook in die van de volken daaromheen. Babyloniërs, Feniciërs, Assyriërs, Egyptenaren, Grieken: ze zullen allemaal de revue passeren. We zullen kennismaken met hun grootste triomfen en nederlagen, met hun mythen en heersers. We zullen archeologische en historische informatie vergelijken met wat de bijbel ons vertelt. Daar komt nog bij dat de lezer niet eenvoudigweg van begin tot eind, van Genesis tot Maleachi, door de bijbel zal worden geleid. Die aanpak kan ons niet helpen omdat de bijbel niet ‘van begin tot eind’ geschreven is – eerder andersom. De eerste vier boeken van de bijbel, Genesis tot en met Numeri, zijn waarschijnlijk jonger dan de daaropvolgende boeken. Tegelijkertijd zijn de oudere teksten naderhand geredigeerd om ze in overeenstemming te brengen met latere teksten. Om het proces van het ontstaan van de Hebreeuwse bijbel inzichtelijk te maken, zullen we die bijbel voortdurend moeten doorkruisen, en daarbij zullen we bijbelteksten steeds weer moeten vergelijken met andere bijbelteksten en met niet-bijbelse teksten. Zo krijgt de lezer, naar ik hoop, een indruk van de manier waarop de Hebreeuwse bijbel tot stand is gekomen en een beeld van de politieke en religieuze omgeving waarin de bijbelauteurs werkten. Ik ben me ervan bewust dat veel gelovigen moeite zullen hebben de uitgangspunten en conclusies in dit boek te accepteren. Het zij zo. De bijbel is niet langer het exclusief bezit van christenen; hij wordt tegenwoordig gelezen door gelovigen én ongelovigen. Dit boek wil ook beslist geen definitieve antwoorden bieden. Het is geschreven om vragen op te werpen en nieuwe visies aan te reiken om de lezer te stimuleren verder te lezen. Ik hoop dat ik iedereen die denkt dat over de bijbel het laatste woord is gezegd, ertoe kan aanzetten om dat boek weer ter hand te nemen. En ik hoop dat iedereen die denkt dat de bijbel saai en onleesbaar is zal inzien dat het hier om een uniek boek gaat. Niet het onfeilbare Woord Gods; die zekerheid is ons lang geleden ontnomen. Maar dan nog altijd het oeroude, fascinerende verhaal van een volk en zijn god. Als ik in deze opzet slaag, beschouw ik mijn boek als geslaagd. Een woord van dank voor de deskundigen die in de loop der jaren aan de totstandkoming van dit boek hebben bijgedragen. Ik wil met name Bert van Rijswijk en Bob Becking bedanken, die het manuscript van kritisch commentaar hebben voorzien. Maar mijn erkentelijkheid gaat vooral uit naar Jona Lendering, die door zijn voortdurende belangstelling en kritische commentaar door de jaren heen een onmisbare steun is geweest. Dankzij hen (en vele anderen) kon dit project met succes worden afgerond. Alle feilen en fouten die nu nog in dit boek aanwijsbaar zijn, komen volledig voor mijn rekening. Marcel Hulspas Utrecht, 1 mei 2006
10
Deel een Het ontstaan van de bijbel
D
e Hebreeuwse bijbel is geen boek, het is een verzameling boeken. Kritisch onderzoek heeft geleerd dat deze verzameling over een periode van vele eeuwen ontstaan is en dat de verzamelde teksten daarbij regelmatig zijn bewerkt. Uiteindelijk zijn al deze bewerkte teksten omstreeks de derde eeuw v.Chr. bijeengebracht in de Hebreeuwse bijbel. Hoofdstuk 1 behandelt de geschiedenis van het bijbelonderzoek en de inzichten die dit ons heeft opgeleverd. Hoofdstuk 2 beschrijft de historische tradities, bijbelse en niet-bijbelse, over het ontstaan van de bijbel. Deze vertellen ons dat de wetboeken van Mozes ‘ontdekt’ zouden zijn tijdens het bewind van koning Josia, eind zevende eeuw v.Chr. Na de val van Jeruzalem (586 v.Chr.) zouden deze boeken meegenomen en bewaard zijn door priesters die door de Babylonische overwinnaars weggevoerd werden naar Babylon. Nazaten van deze priesters zouden later weer zijn teruggekeerd naar Jeruzalem, waar ze de verering van Jahweh in de tempel ‘herstelden’ en de boeken van Mozes voorlazen aan het volk. Dit ‘herstel’ van de Jahweh-verering (en vooral de vraag of een en ander zich werkelijk zo heeft afgespeeld) staat centraal in hoofdstuk 3. De afronding van de bijbel vond uiteindelijk een of twee eeuwen later plaats en het is duidelijk dat de immense politieke veranderingen in de derde eeuw v.Chr. hierbij een belangrijke rol speelden. De onverwacht snelle ondergang van het Perzische rijk en de al even spectaculaire opkomst van Alexander de Grote waren volgens velen de voorboden van de komst van een goddelijke bevrijder. De bijbelse chronologie, die in deze slotfase in de bijbelboeken werd aangebracht en aangepast, toonde volgens hen aan dat het goddelijk koninkrijk niet lang meer op zich zou laten wachten. Over deze chronologie, en dat uiteindelijk fatale verlangen naar onafhankelijkheid, gaat hoofdstuk 4.
11
Hoofdstuk 1 Bijbel en geschiedenis God zorgt voor zijn volk. Dat is de centrale boodschap van de Hebreeuwse bijbel, de boodschap die alle bijbelboeken verbindt. Jahweh heeft het volk van Israël uitverkoren als zijn volk, en hoe koppig en opstandig dat volk ook moge zijn, hij zal het niet in de steek laten.1 In het eerste boek, Genesis, lezen we hoe de stamvader van het volk van Israël, Abram, van Jahweh het bevel kreeg zijn woonplaats te verlaten: ‘Jahweh zei tegen Abram: “Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen. Ik zal je tot een groot volk maken (…)”’
(Gn 12:1-2a) Abram trok richting Kanaän.2 Daar aangekomen onthulde Jahweh hem dat het een indrukwekkend groot land zou zijn3: ‘“Dit land,” zei hij, “geef ik aan jouw nakomelingen, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de Eufraat (…)”’
(Gn 15:18b)
1
2
3
12
De God van Israël wordt in de bijbel op verschillende manieren aangeduid maar de meest voorkomende bestaat uit vier Hebreeuwse medeklinkers: JHWH, het zogenoemde ‘tetragrammaton’ (Grieks: vierletterwoord). De aanduiding komt uit het oud-Hebreeuws, en de later in het Hebreeuws ingevoerde tekens voor klinkers zijn in deze naam nooit ingevoegd. Gelovige joden die de bijbel lezen, zullen de vier medeklinkers nooit uitspreken uit eerbied voor hun God. In plaats daarvan spreken ze van ‘adonai’: heer. Bij wijze van geheugensteuntje staan boven het tetragrammaton vaak de tekens voor de bijbehorende klinkers a-o-a. Deze combinatie leidde tot de (foutieve) benaming ‘Jehova’. Hoe de vier medeklinkers oorspronkelijk werden uitgesproken is onbekend. De gangbare interpretatie ‘Jahweh’ werd voorgesteld door de Franse hebraïst Gilbert Génébrard (1537-1597). De Nieuwe Bijbelvertaling koos ervoor JHWH te vertalen door ‘de Heer’. In dit boek wordt, ook in citaten uit de NBV, Jahweh gebruikt. In dit boek zal de term Israël alleen gebruikt worden voor het volk van Israël, voor het koninkrijk dat omstreeks 720 v.Chr. door de Assyriërs onder voet werd gelopen én voor de in 1948 opgerichte joodse staat. De geografische regio ‘van Dan tot Berseba’ waarin de bijbel zich grotendeels afspeelt wordt niét met Israël aangeduid, noch in religieuze termen als ‘het heilig land’ of ‘het beloofde land’, maar met de oeroude naam Kanaän. De term Palestina blijft in dit boek gereserveerd voor de door het Palestijnse volk nagestreefde eigen staat. De omvang van het beloofde land staat niet duidelijk vast. De bijbel kent verschillende omschrijvingen. De meest voorkomende is ‘van Dan tot Beerseba’ (Re 20:1, etc.). Elders is sprake van een ‘ideale’ grens ver ten noorden van Damascus (Ez 47:13-20; Nu 34; 1 K 8:65). De grootste omvang, omschreven als ‘van de beek van Egypte tot de Eufraat’, komt voor in Gn 15:19, Ex 23:31, Js 19:24, etc. De ‘beek van Egypte’ is waarschijnlijk de huidige Wadi el Arish.
Abrams kleinzoon Jakob zou uiteindelijk samen met zijn twaalf zonen, hun vrouwen en kinderen, naar Egypte vertrekken. Daar groeide de familie uit tot een machtig volk, ‘zodat het land vol van hen raakte’ (Ex 1:7). De koning van Egypte werd bang voor die massa mensen en besloot dat pasgeboren jongetjes in de Nijl moesten worden geworpen en dat de volwassen mannen slavenarbeid moesten verrichten. De Israëlieten klaagden luid. ‘God hoorde hun jammerkreten en dacht aan het verbond dat hij met Abraham, Isaak en Jakob had gesloten.’
(Ex 2:24) Jahweh stuurde zijn volk een verlosser: Mozes strafte de Egyptenaren met tien plagen en dwong zo de farao om zijn volk te laten gaan.Veertig jaar doolde het volk in de woestijn. In het zicht van zijn bestemming stierf Mozes; Jozua nam de leiding over het volk. Hij veroverde Kanaän, het aan Abram beloofde land, en verdeelde het onder de stammen. Maar Jozua stierf en: ‘Toen ook zijn leeftijdsgenoten met hun voorouders waren verenigd, kwam er een volgende generatie, die niet vertrouwd was met Jahweh en wat hij voor Israël had gedaan.’
(Re 2:10) Jahweh besloot zijn volk hiervoor te straffen. Vreemde volken drongen het land binnen. Uiteindelijk werden de Israëlieten de invallen beu en riep men om een koning die het land zou beschermen. Jahweh ging morrend akkoord: ‘Mij willen ze niet langer als koning’ (1 S 8:7). De eerste keuze, Saul, was geen succes. De tweede, David, deed het stukken beter. Met hem sloot Jahweh een verbond: ‘“Jahweh zegt dat hij voor jou een huis zal bouwen: wanneer je leven voorbij is en je bij je voorouders te ruste gaat, zal ik je laten opvolgen door je eigen zoon en hem een bestendig koningschap schenken. Hij zal een huis bouwen voor mijn naam en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon nooit wankelt. Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon: als hij zondigt, zal ik hem kastijden met stok- en zweepslagen, zoals een vader doet, maar hij zal nooit bij mij uit de gunst raken zoals Saul, die ik verstootte omwille van jou. Jou stel ik in het vooruitzicht dat je koningshuis eeuwig zal voortbestaan en je troon nooit zal wankelen.”’
(2 S 7:11-16) Onder leiding van koning David en zijn zoon Salomo zou een machtig koninkrijk hebben bestaan, reikend van Egypte tot de Eufraat (1 K 5:1). Maar Salomo was Jahweh ontrouw en zijn zoon Jerobeam zaaide tweedracht tussen de stammen. Het koninkrijk (inmiddels onmerkbaar weer gereduceerd tot Kanaän) viel uiteen in een noordelijk deel, Israël, en een zuidelijk deel, Juda. Het koninkrijk Israël viel rond 720 v.Chr. ten prooi aan de Assyriërs. Juda behield zijn zelfstandigheid. Anderhalve eeuw later had Jahweh ook genoeg van de
13
koningen van Juda en liet hij het koninkrijk in handen vallen van nieuwe heersers in het Nabije Oosten, de Babyloniërs. Jahweh had zijn handen niet definitief van zijn volk en het koninklijk huis van David afgetrokken. Nadat de Perzische koning Cyrus in 539 v.Chr. Babylon had veroverd, kregen de Judese ballingen toestemming terug te keren. Het herstel van het koninkrijk en het huis van David leek onhaalbaar, maar de droom bleef leven. Jahweh zou zijn beloften aan Abram en David gestand doen: ‘Op die dag zal Jahweh de aren dorsen van de Eufraat tot aan de wadi die de grens met Egypte vormt. Dan zullen jullie, kinderen van Israël, als aren gelezen worden, één voor één.’
(Js 27:12) ‘“Zie, ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Wat er vroeger was raakt in vergetelheid, het komt niemand ooit nog voor de geest. Er zal alleen maar blijdschap zijn en groot gejuich om wat ik schep. Ik herschep Jeruzalem in een jubelende stad en schenk haar bevolking vreugde. Dan zal ik over Jeruzalem jubelen en mij verblijden over mijn volk. Geen geween of geweeklaag wordt daar nog gehoord.”’
(Js 65:17-19) De auteur van het boek Daniël ‘voorspelt’ dat het volk na zijn terugkeer uit de ballingschap bedreigd zou worden door vreselijke beesten.4 Deze zouden echter door een hemelse rechtbank worden veroordeeld. Daarna zou vanuit de hemel een ‘mensenzoon’ neerdalen die een onvergankelijk koninkrijk zou stichten5: ‘In mijn nachtelijke visioenen zag ik [Daniël] dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruitzag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor hem geleid. Hem werden macht, eer en het koningschap verleend, en alle volken en naties, welke taal ze ook spraken, dienden hem. Zijn heerschappij was een eeuwige heerschappij die nooit ten einde zou komen, zijn koningschap zou nooit te gronde gaan.’
(Da 7:13-14) Die heilsverwachting, gebaseerd op een rotsvast geloof in Jahwehs unieke band met zijn volk, vormt de kern van de Hebreeuwse bijbel.
4
5
14
Het boek Daniël zou een beschrijving zijn van het leven van de gelijknamige profeet aan het hof van Babylon in de zesde eeuw v.Chr. De figuur is echter fictief. Het boek dateert uit de tweede eeuw v.Chr., lang na de terugkeer uit de ballingschap. Zie hfdst. 4. Voor de betekenis van deze oude wijze (Hebreeuws: attiq Yomin, ‘oud van dagen’), zie hfdst. 4.
Oude en nieuwe bijbelkritiek Mythen, historische feiten en heilsverwachtingen zijn in de Hebreeuwse bijbel tot één gesmeed. Dat maakt dat de vraag naar de historiciteit van de Hebreeuwse bijbel, naar wat ‘waarheid’ en wat ‘fictie’ zou kunnen zijn, van een heel andere orde is dan de vraag naar de historiciteit van bijvoorbeeld de Ilias en Odyssee. Wie de historiciteit van de Hebreeuwse bijbel in twijfel trekt, wie zich afvraagt of Israël werkelijk afstamde van Abram uit Ur, of het werkelijk uit Egypte wist te ontsnappen en het ‘beloofde land’ heeft veroverd, plaatst ook vraagtekens bij de heilsverwachting van joden en christenen. Maar dat heeft velen er niet van weerhouden deze vraag te blijven stellen. Sinds de negentiende eeuw neemt binnen het bijbelonderzoek de vraag naar de historiciteit van de bijbelse tradities zelfs een centrale plaats in. Om die vraag ook maar enigszins te beantwoorden moeten we ons eerst afvragen: wanneer en door wie zijn die boeken geschreven? In veel gevallen geeft de tekst zélf hierop een antwoord. Het boek Nehemia opent met: ‘Verslag van Nehemia, de zoon van Chachalja’, en het boek Jesaja opent met de mededeling: ‘Dit zijn de visioenen die Jesaja, de zoon van Amos, over Juda en Jeruzalem gezien heeft, toen Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia in Juda regeerden.’6 Problematischer zijn de zogenoemde historische boeken, Genesis tot en met de twee boeken Kronieken, waarin geen auteur staat vermeld. De eerste vijf, Genesis t/m Deuteronomium, worden traditioneel aangeduid als ‘de boeken van Mozes’, omdat deze de auteur zou zijn geweest. Maar al in de zeventiende eeuw werd deze traditie in twijfel getrokken. Mozes kon moeilijk bijna duizend jaar voordat het zo ver was al weten dat het volk nadat het zich in Kanaän had gevestigd, weggevoerd zou worden naar Babylon (Dt 29:27). En waarom stond er dan zo vaak vermeld ‘Mozes sprak’ in plaats van ‘ik sprak’? En was het mogelijk dat Mozes zijn eigen dood en begrafenis zou hebben beschreven (Dt 34)? Goddelijke inspiratie zou dit moeten verklaren, maar was het mogelijk dat Mozes zichzélf zou hebben omschreven als ‘een zeer bescheiden man – niemand op de hele wereld was zo bescheiden als hij’ (Nu 12:3)? En wat te denken van de tientallen herhalingen en tegenstrijdigheden, te beginnen met twee scheppingsverhalen, twee geslachtslijsten van Adam, twee voor Sem, et cetera?7 Hoe waren deze boeken ontstaan? De eerste die deze vragen stelde was de Franse hofarts Jean Astruc (1684-1766). Hij ontdekte dat er in de boeken Genesis en Exodus sprake leek te zijn van een combinatie van twee auteurs of bronnen. Die twee waren te onderscheiden door het feit dat ze verschillende namen voor god gebruikten. Bij de een was dat Jahweh, bij de ander Elohim.8 Astruc
6
7 8
Nehemia werd omstreeks 450 v.Chr gouverneur van de provincie Jehud (Juda). In hoeverre het boek Nehemia op hem teruggaat is onduidelijk. Zie hfdst. 3. De eerste hoofdstukken van Jesaja (1 t/m 38) worden beschouwd als grotendeels afkomstig van de profeet; de verdere hoofdstukken worden toegeschreven aan een andere profeet, aangeduid als deutero-Jesaja (‘tweede Jesaja’). Gn 1:1 t/m 2:3 en 2 :4-25; Gn 4:17-26 en 5 :1-32 ; Gn 10 :21-31 en 11 :10-26. Elohim is het meervoud van El(oah), ‘god’. De naam wordt meestal beschouwd als een titel die gods macht onderstreept.
15
bleef Mozes als de uiteindelijke auteur beschouwen maar veronderstelde dat deze bij het schrijven gebruik had gemaakt van twee bronnen. Astrucs hypothese, fel bestreden in zijn tijd, legde de basis voor het kritische onderzoek naar het ontstaan van de Hebreeuwse bijbel, dat daarna vooral in Duitsland een hoge vlucht nam.9 De belangrijkste vertegenwoordigers waren Karl Heinrich Graf (1815-1869), de Nederlander Abraham Kuenen (1828-1891) en Julius Wellhausen (1844-1918).Wellhausen voerde de naamgeving in die sindsdien standaard is geworden. Hij duidde de twee bronnen die Astruc had gesignaleerd aan als Jahwist, ‘J’, en de Elohist, ‘E’. Daarnaast onderscheidde hij in navolging van Graf en Kuenen nog twee andere bronnen: de Deuteronomist (D) en de Priesterlijke bron (P).10 Deze vier bronnen of tradities waren te onderscheiden op basis van een karakteristiek woordgebruik en bepaalde stilistische en theologische kenmerken.11 Kenmerkend voor de Jahwist bijvoorbeeld zijn de fraaie verhalen en de vele woordspelingen. De E is stilistisch nauw verwant aan J, en lijkt vooral aanvullingen te bieden op diens verhalen (bv. Gn 22; 28:10-22; 37-50; Ex 18). De karakteristieke stijl van de Deuteronomistische traditie klinkt vooral door in het boek Deuteronomium.12 P, de Priesterlijke tekst, was herkenbaar aan zijn droge stijl en zijn opsommingen van geslachtslijsten, wetten en voorschriften. Door de wisselwerking tussen deze vier bronnen te analyseren kwam Wellhausen tot een hypothese over het ontstaan van de historische boeken. De oudste bijdragen waren volgens hem J en E. Die zouden dateren uit de tijd van het koninkrijk van David en Salomo. Onder hun bewind, zo veronderstelde Wellhausen, bloeide in Jeruzalem een rijk hofleven waartoe ook de eerste schrijvers behoorden. Koninklijke schrijvers, onmisbaar voor het vastleggen van koninklijke besluiten en koninklijke inkomsten en uitgaven, zouden liederen en verhalen hebben verzameld, opgetekend en aaneengevoegd tot een geschiedenis van het volk van Israël.13 Wellhausen ging ervan uit dat het geloof in één enkele god, Jahweh, toen nog niet bestond. De Israëlieten geloofden volgens hem nog in het bestaan van vele goden,
9
10 11
12 13
16
Een belangrijke steun in de rug hierbij was de ontdekking in 1872 van het Gilgamesj-epos door de Britse archeoloog George Smith (1840-1876). Deze Babylonische vertelling bevat een vroege versie van het zondvloedverhaal. Daarmee werd voor het eerst aangetoond dat de auteurs van de bijbel gebruik maakten van literaire tradities die ook bij andere volken bestonden. Een andere bekende ontlening is het verhaal van Mozes in het mandje (zie hfdst. 15). Het boek Spreuken (Spr 10 t/m 24) verraadt invloed van de Egyptische Wijsheid van Amenemope terwijl Psalm 104, overeenkomsten zou vertonen met het Zonnelied van farao Achnaton (zie hfdst 14). D en P gebruiken ook de aanduiding Jahweh en zijn op stilistische eigenschappen te onderscheiden van E. Alle tradities zijn geschreven in het klassiek Hebreeuws (met hier en daar een passage in het oud-Hebreeuws) , een taal die vóór de ballingschap algemeen werd gebruikt maar daarna zeker niet volledig was verdwenen. D is qua taalgebruik verwant aan het boek Jeremia, en P verwant aan Ezechiël. Martin Noth (1902-1968) toonde aan dat Deuteronomium onderdeel uitmaakt van een ‘deuteronomistisch geschiedwerk’ (DtG), bestaande uit Dt t/m 2 K. Alternatieve opvattingen waren die van Hermann Gunkel (1862-1932), die ontkende dat J over geschreven bronnen beschikte (volgens hem was J vooral een verzameling volksverhalen), en die van Gerhard von Rad (1901-1971), die meende dat J een groot auteur was (dit met name vanwege de literair superieure ‘koningsnovelle’, 2 S 6 t/m 1 K 2), maar dat de historiografische traditie pas een aanvang nam met D.
voor elk volk één. Het monotheïsme was volgens Wellhausen een uitvinding van de grote profeten uit de achtste tot zesde eeuw v.Chr., de profeten Amos, Hosea, Jesaja en Jeremia. Deze religieuze revolutie vormde de basis voor de derde grote bijdrage aan de Hebreeuwse bijbel, die van de Deuteronomist. Diens werk dateerde volgens Wellhausen van kort vóór de val van Jeruzalem. De bijdragen van P zouden zijn toegevoegd ten tijde van de ballingschap of iets later. De definitieve redactie en integratie van deze teksten ten slotte, waarbij ze aaneengesmeed werden tot een eenheid, de ‘Redactortekst’, zou pas plaats hebben plaatsgevonden in de vijfde en vierde eeuw v.Chr., wellicht ten tijde van de priester Ezra.
De documentaire hypothese Wellhausens werk, samengevat met de term ‘documentaire hypothese’, was in drie opzichten revolutionair. Ten eerste schetste hij een ontstaansgeschiedenis van de historische boeken die in grote lijnen vergelijkbaar was met het ontstaan van de oudste Griekse literatuur. Classici meenden dat de oudste Griekse literaire werken, de Ilias en Odyssee, door Homeros waren gecomponeerd op basis van verhalen die tot dan toe mondeling waren overgeleverd; Wellhausen opperde dat de oudste boeken van de bijbel ook teruggingen op dergelijke mondelinge tradities. Een dergelijke historische parallel was uiteraard heel verleidelijk en maakte dan ook diepe indruk.14 Een tweede opmerkelijk aspect van Wellhausens hypothese was het evolutionaire karakter. Cultuurfilosofen waren er in die tijd van overtuigd dat het religieuze bewustzijn van een volk door de eeuwen heen evolueerde van een ‘primitief ’ geloof in bezielde natuurkrachten, via veelgodendom tot de ‘hoogste’ vorm van religie, het monotheïsme. Diezelfde evolutie vormde de basis voor Wellhausens hypothese.15 Tegelijkertijd bleef het uitverkoren karakter van het volk van Israël intact. Wellhausen veronderstelde immers dat er in Jeruzalem rond 1000 v.Chr. een unieke hoogstaande literatuur was ontstaan, alsmede de eerste geschiedschrijving, gebaseerd op de rationele analyse van gebeurtenissen en gekenmerkt door een levendige stijl met dramatische dialogen. Geen enkele andere cultuur kende een literatuur van vergelijkbaar ‘modern’ niveau. Ook was het monotheïsme volgens hem een Joodse uitvinding; de unieke bijdrage van de Joodse cultuur aan de westerse beschaving. Pas eeuwen later zouden elders gelijksoortige opvattingen
14 Deze opvatting is nu praktisch verlaten. Dat het werk van Homeros teruggaat op orale tradities wordt nog algemeen geaccepteerd. Dit zou blijken uit terugkerende stereotiepe formuleringen, een stijlfiguur die ook bekend is uit de liederen van dichter/zangers uit andere culturen (vgl. de formulering van het aantrekken van de wapenrusting , Ilias 3.328-338; 11.16-46; 16.130-144; 19.364-391). De Hebreeuwse bijbel kent dergelijke formuleringen echter niet. De formuleringen zijn veel vrijer dan in de Ilias. Alleen de terugkerende beschrijving van de wonderbaarlijke geboorte (Gn 18:9-15; 25:21-26; Re 13:2-25; etc.) heeft nog iets weg van een orale traditie maar het is duidelijk dat het hier meer gaat om ‘literaire’ varianten op een thema. 15 Wellhausens hypothese had ook typisch Duitse wortels. In navolging van de filosoof Hegel, stelde hij dat de wereldgeschiedenis een ontwikkeling liet zien van oost naar west. Het Joodse volk bereikte rond 1000 v.Chr. haar geestelijk hoogtepunt. Daarna volgde de Grieks-klassieke cultuur, die op zijn beurt omstreeks het begin van de jaartelling zijn geestelijke kracht verloren had en opgevolgd werd door de christelijke/ Noord-Europese cultuur.
17
ontstaan.16 De geschiedenis van Israël was met andere woorden niet uniek wat betreft zijn evolutie maar wel wat betreft het tempo waarin deze evolutie plaatsvond. Het volk van Israël had in geestelijk opzicht een voorsprong van enkele eeuwen op omringende volken. Wellhausens dateringen ondersteunden zo een cruciaal onderdeel van de christelijke leer: het uitverkoren karakter van het volk van Israël. Wellhausens ‘documentaire hypothese’ heeft een enorme invloed uitgeoefend op het bijbelonderzoek, met name in West-Europa. Zijn inzichten en ideeën werden tot in de jaren zeventig door vrijwel alle oudtestamentici in grote lijnen onderschreven. Pas vanaf die tijd leidde een toenemende verfijning van de tekstuele analyse tot het ontstaan van alternatieve hypothesen.17 In de Verenigde Staten echter werd de documentaire hypothese aanvankelijk vrijwel unaniem afgewezen.Vooral de veronderstelling dat de oudste tekstuele tradities, J en E, slechts gebaseerd waren op mythen en volksverhalen en dus geen aanspraak konden maken op het etiket ‘geschiedenis’, was voor velen onaanvaardbaar. Deze afwijzing leidde op zijn beurt weer tot een hernieuwde belangstelling voor de bijbelse archeologie en het archeologisch onderzoek in Kanaän met de bijbel als inspiratiebron. De bijbelse archeologie is gegrondvest door de Amerikaan Edward Robinson (17941863). Met zijn veldwerk in Kanaän legde hij de basis voor vele opgravingen in de daaropvolgende eeuw. Zijn publicaties leidden tot het ontstaan genootschappen voor bijbelse archeologie in verschillende Europese landen, waarvan de leden er heilig van overtuigd waren dat ze de waarheid van de bijbel langs deze weg konden bewijzen. Wellhausens kritische studies maakten dat velen van hen de bijbelse archeologie gingen beschouwen als het belangrijkste wapen tegen deze wetenschappelijke vorm van ongeloof. Een van hen was de Amerikaan Willam Albright (1891-1971). Albright ging bijna vanzelfsprekend uit van de historische betrouwbaarheid van in ieder geval de grote lijnen van de Hebreeuwse bijbelse geschiedenis. De verhalen over de aartsvaders, de uittocht, de verovering van Kanaän en over de koninkrijken Juda en Israël vormden voor hem de basis voor de interpretatie van vondsten – interpretaties die daarna door gelovigen weer werden beschouwd als bewijzen voor de historische betrouwbaarheid van de Hebreeuwse bijbel.18 Na de Tweede Wereldoorlog raakten steeds meer archeologen ervan overtuigd dat de bijbelse archeologie gebaseerd was op een aanvechtbare methodologie. Het op basis van de Hebreeuwse bijbel opsporen en op basis van diezelfde Hebreeuwse bijbel interpreteren
16 De grote uitzondering is de verering van de zonnegod Aton door farao Achnaton (1352-1336 v.Chr.). Zie hfdst. 14. 17 De twijfel sloeg toe naar aanleiding van het werk van de Amerikaanse oudtestamenticus John van Seters, die aantoonde dat de koningsnovelle niet de basis vormde van de omliggende teksten uit de ‘J’-traditie maar later moest zijn ingevoegd, waarmee de interpretatie van Von Rad op losse schroeven kwam te staan. Van Seters concludeerde dat ‘J’ niet kon dateren uit de tijd van David en Salomo en ontstaan moest zijn kort voorafgaand aan, of ten tijde van de Babylonische ballingschap. 18 Een voorbeeld is Albrights verkenning van de kust van de Dode Zee in 1924, waarbij hij in de buurt van het dorpje Bab-edh-Dhra een uitgebreid grafveld ontdekte. Albright meende dat hij in de buurt van de steden Sodom en Gomorra was (waarvan hij overigens geen spoor vond) en constateerde dat het grafveld vroeger het toneel moest zijn geweest van ‘ontuchtige cultussen’.
18
van vondsten, maakte de archeologie tot weinig meer dan een hulpwetenschap van de theologie. Daarnaast moesten veel archeologen constateren dat het archeologisch onderzoek op deze wijze een ideologisch wapen werd in de handen van de jonge staat Israël, die door middel van bodemvondsten zijn aanspraken op Palestijns grondgebied wilde onderstrepen. De overtuiging groeide dat de archeologie van Kanaän in staat moest worden gesteld om zelfstandig haar verhaal te kunnen vertellen. Het onderzoek moest zich niet beperken tot door de Hebreeuwse bijbel gedicteerde plaatsen en tijdperken maar moest aansluiting zoeken en vinden bij het archeologisch onderzoek in de hele regio.
Crisis en versplintering De ‘crisis in de bijbelse archeologie’ die zich vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw aftekende, had zeker te maken met het feit dat bij veel beoefenaren het besef begon door te dringen dat ze niet in staat waren, en zeer waarschijnlijk ook nooit in staat zouden zijn, cruciale onderdelen van de Hebreeuwse bijbelse geschiedenis door middel van vondsten te bevestigen. Dat de aartsvaders Abram, Isaak en Jakob geen archeologische sporen hebben nagelaten was nog te begrijpen, maar ook gebeurtenissen als de uittocht uit Egypte, de verovering van Kanaän en de bouw van tempels en paleizen door Salomo, gebeurtenissen die grote economische en sociale gevolgen moeten hebben gehad, waren archeologisch niet te bewijzen – en zelfs niet aannemelijk te maken. Kenmerkend is de vruchteloze speurtocht naar sporen van het machtige koninkrijk van David en Salomo. In Jeruzalem is nooit enig restant van een bouwwerk teruggevonden dat met zekerheid hieraan kan worden toegeschreven. Wél werden in de ruïnes van Geser, Megiddo en Hasor, steden die door Salomo zouden zijn versterkt, indrukwekkende resten aangetroffen van poortgebouwen. Deze werden door de grote Israëlische archeoloog Yigael Yadin toegeschreven aan koning Salomo (zie 1 K 9:15) maar zijn datering bleek achteraf onjuist. Daarmee werd het enige harde bewijs voor Salomo’s koninkrijk in één klap zeer discutabel, en onder archeologen groeit sindsdien de overtuiging dat het machtige koninkrijk van David en Salomo slechts vrome fictie is. Als dat zo is, kan de ‘J’-traditie niet meer worden geïdentificeerd met een literaire cultuur aan het koninklijk hof van David en Salomo en rijzen er ook vraagtekens rond Wellhausens originele interpretatie van de samenhang tussen de vier schrifttradities. Zijn hypothesen dat de Hebreeuwse bijbel in de loop der eeuwen is gegroeid vanuit de ‘J’-traditie, en dat de bijbel de unieke evolutie van de joodse religie weerspiegelt, moeten worden verlaten.19 Andere interpretaties lijken inmiddels aan de winnende hand. Zo gaat de ‘aanvullingstheorie’ er bijvoorbeeld van uit dat alleen ‘J’ een afgerond geschrift is geweest en dat deze ‘oerversie’ later vanuit verschillende theologische richtingen, en op verschillende
19 De bekendste verdediger van het gedachtegoed van Wellhausen is de Amerikaanse hoogleraar Hebreeuws en vergelijkende literatuurwetenschap Richard Friedman. Maar ook hij accepteert dat ‘J’en ‘E’ niet dateren uit de tijd van Salomo en heeft hun ontstaan verschoven naar de tijd van de Judese koning Hizkia, plm. 700 v.Chr.
19
plaatsen is aangevuld.20 Een andere hypothese, die vooral onder Europese oudtestamentici aan populariteit lijkt te winnen, is de ‘fragmententheorie’. Deze gaat ervan uit dat geen van de teksttradities het restant is van één afzonderlijk geschrift. Er zouden gedurende lange tijd vele geschriften, afkomstig uit verschillende scholen of tradities, hebben gecirculeerd en hiervan is pas in een laat stadium, door een redacteur uit de P-traditie, een chronologisch en theologisch samenhangende verzameling boeken geschapen.21 De discussie hierover ontaarde eind jaren negentig van de vorige eeuw in een felle polemiek tussen twee stromingen, de zogenoemde maximalisten en de minimalisten. Dat de strijd zo fel werd, komt doordat het niet alleen gaat om het dateren van geschriften maar in wezen om het al dan niet unieke karakter van de Hebreeuwse bijbel. De maximalisten neigen nog in zekere mate naar de opvattingen van Wellhausen. Het idee dat de oudste delen van de bijbel ontstaan zouden zijn aan het hof van David en Salomo heeft zijn beste tijd wel gehad, maar de maximalisten veronderstellen dat J en E op z’n laatst ontstaan zijn in de zevende eeuw v.Chr., toen het koninkrijk Juda een periode van grote economische bloei doormaakte. In die tijd had zich aan het koninklijk hof waarschijnlijk een hoogstaande literaire cultuur ontwikkeld, en de auteurs van J en E die zouden aan dat hof verbonden zijn geweest en dankbaar gebruik hebben gemaakt van oude tradities. Als dat zo is, bevatten tradities als de intocht, de tijd van de rechters en het verenigd koninkrijk mogelijk een historische kern en blijft het unieke literaire en religieuze karakter van het volk van Israël enigszins gehandhaafd. De minimalisten verwerpen deze poging om Israël op een voetstuk te plaatsen. Volgens hen zijn J en E veel later zijn ontstaan, in de zesde tot vierde eeuw v.Chr., wellicht gedeeltelijk vlak voor, maar toch grotendeels ná de val van Jeruzalem.Volgens hen hebben de auteurs van de bijbel de geschiedenis van Israël niet gereconstrueerd maar grotendeels geconstrueerd. Daarom kunnen we de historische boeken slechts met de grootste voorzichtigheid als historische bron gebruiken. Die boeken vertellen ons hoe de auteurs de geschiedenis van Israël wílden zien, niet hoe deze geweest is.22 Ook wat de verhouding tussen de bijbel en de archeologie betreft, hanteren beide stromingen een verschillende visie. De maximalisten erkennen dat er betreurenswaardig weinig overeenkomsten zijn tussen bijbelse tradities en de conclusies van archeologen. Maar die tradities zijn tegelijkertijd vaak zó opmerkelijk gedetailleerd dat ze volgens hen in de kern wel oud moéten zijn. Daarom zijn maximalisten bereid bijbelse tradities die niet op archeologische problemen stuiten, te beschouwen als mogelijk historisch.Voor de minimalisten is een dergelijke aanpak onaanvaardbaar.Volgens hen geven de vele discrepanties tussen de
20 Zie bijvoorbeeld het werk van de Amerikaanse hoogleraren William Dever en William Schniedewind, of dat van de Leidse hoogleraar Arie van der Kooij. 21 In reactie op de analyse door ‘versplintering’ van bijbelteksten is een tegenstroming ontstaan die deze aanpak zinloos vindt. Zij vraagt aandacht voor de structuur en betekenis van de bijbel als geheel. Een vooraanstaande vertegenwoordiger van deze stroming is de Amerikaanse hoogleraar Hebreeuws Robert Alter. De belangrijkste Nederlandse vertegenwoordiger is de Leidse hoogleraar Hebreeuwse letterkunde Jan Fokkelman. 22 Bekende vertegenwoordigers van deze stroming zijn de Deense hoogleraar oude testament Niels Peter Lemche en de Britse hoogleraren Philip Davies en Keith Whitelam.
20
bijbelse tradities en archeologische conclusies juist aan dat we geen enkele bijbelse traditie klakkeloos als historisch mogen beschouwen. Neem bijvoorbeeld de uitgebreide beschrijving van de bouw van de tempel door koning Salomo (1 K 5-6). We komen alles te weten: waar de arbeiders vandaan kwamen, op welke dag de bouw begon, de exacte afmetingen, de structuur, de bouwmaterialen, de verschillende ruimten, de bekleding van de wanden, de cultusvoorwerpen die Salomo liet maken, de precieze versiering van muren en deuren. De beschrijving is zó gedetailleerd dat de maximalisten geen moeite hebben met het idee dat deze tempel ooit heeft bestaan. Maar zolang elke aanwijzing ontbreekt dat het rijk van Salomo ooit heeft bestaan ontbreekt – en ook zijn tempel niet is teruggevonden; de resten moeten zich bevinden onder de Tempelberg, waar opgravingen taboe zijn – gaan minimalisten er van uit dat 1 K 5-6 maar het best beschouwd kan worden als een beschrijving van de bouw van een ideale tempel voor Jahweh. De controverse tussen minimalisten en maximalisten lijkt inmiddels over zijn hoogtepunt heen en er lijkt zich zelfs zoiets als een consensus af te tekenen. De meest extreme versies van de beide standpunten zijn natuurlijk onhoudbaar: men kan de bijbel niet lezen als een geschiedenisboek maar het is ook onmogelijk de inhoud af te doen als pure mythe; sporen van geschiedenis en mythische elementen staan door elkaar heen. De vraag is steeds weer waar de geschiedenis ophoudt en de mythe begint. Daarop is geen eenvoudig antwoord te geven. Verhalen over de schepping, de tuin van Eden en de zondvloed behoren vanzelfsprekend tot de categorie mythe. Die over de val van Jeruzalem en de deportatie van haar inwoners in ballingschap behoren zonder enige twijfel tot de geschiedenis. Ergens daartussenin bevinden zich de tradities over mythische historische figuren als de aartsvaders Abram, Isaak en Jakob, en de koningen David en Salomo. Deze zijn waarschijnlijk het beste te begrijpen als verzamelingen verhalen bijeengebracht rond een historische kern. Feitelijke historische informatie over deze personen is in de loop der eeuwen vrijwel volledig verloren gegaan. In plaats daarvan zijn hun levens aangevuld en verfraaid met behulp van mythen en verhalen uit andere bronnen. Dat kunnen bronnen zijn binnen de eigen cultuur maar we moeten niet uitsluiten dat de auteurs ook gebruik maakten van verhalen uit vreemde culturen. Mythen van verschillende volken vergelijken is een uiterst gevaarlijke activiteit; historici staan er over het algemeen zeer huiverig tegenover. Het is een feit dat de mythen van volken die onmogelijk met elkaar in contact kunnen hebben gestaan, soms opmerkelijke (globale) overeenkomsten vertonen. Het beruchtste voorbeeld zijn de ‘zondvloedmythen’ die over de hele aarde worden aangetroffen en die gezamenlijk de indruk wekken dat de aarde ooit ten prooi moet zijn gevallen aan een vernietigende vloed. Het is duidelijk dat de wereldwijde verspreiding van dergelijke mythen niet het gevolg is van een gezamenlijke ervaring of van een opmerkelijke verspreiding van een enkel brongebied. Ze tonen slechts aan dat sommige angsten (voor verdrinking, voor de ondergang van de aarde) universeel zijn en op vele plaatsen op dezelfde wijze worden verwoord. Maar zodra het waarschijnlijk is dat volken wél met elkaar in contact hebben gestaan, wordt het denkbaar dat er mythen en verhalen zijn uitgewisseld en kan het vergelijken van de verschillende literaire tradities
21
niet worden verworpen – en zelfs nuttig zijn.23 We zullen verschillende keren zien dat de vergelijking met mythen van andere volken helderheid schept in op het eerste gezicht duistere bijbelpassages. Die vergelijkingen zijn verdedigbaar omdat Israël zeker niet in een cultureel isolement verkeerde. Het had te maken met machtige culturen in het noorden (Damascus, Babylonië) en met een machtige en hoogontwikkelde cultuur in het zuiden (Egypte). Bovendien bevonden zich in het noordwesten, aan de kust, de grote Fenicische steden van waaruit schepen de Middellandse Zee opvoeren. Mythen uit deze drie bronnen bereikten Israël en kunnen door de auteurs van de bijbel zijn bewerkt en gebruikt.
Verdwenen geschiedenis Een belangrijke informatiebron waren de verhalen die van mond tot mond werden doorverteld. Het is duidelijk dat de Hebreeuwse bijbel geen te boek gestelde ‘oral history’ is – daarvoor is de stijl te literair – maar het is duidelijk dat veel mondelinge tradities in de bijbel een plaats hebben gekregen. Over de betrouwbaarheid daarvan moeten we ons zeker geen illusies maken. De Griekse geschiedschrijver Herodotos, die leefde in de vijfde eeuw v.Chr., moest vrijwel volledig afgaan op mondelinge bronnen, en zijn Historiën staan daardoor vol met prachtige, maar in historisch opzicht onbetrouwbare verhalen. Een vergelijking van deze tradities met onze huidige historische kennis laat ook zien dat verreweg het grootste deel van de menselijke geschiedenis verloren gaat zonder in de mondelinge overlevering ook maar het kleinste spoor achter te laten.24 De schaarse herinneringen kunnen bovendien binnen enkele decennia al zijn vervormd door vermenging met andere verhalen, mythen en sprookjesmotieven. Een fraai voorbeeld van een dergelijke transformatie is het twee of drie keer opduiken van de naam van de Egyptische farao Sjabaka (716-702 v.Chr.) in de volkenlijst (Gn 10).25 De farao is hier een kleinzoon van Noach: ‘Dit zijn de nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, de zonen van Noach (…) Zonen van Cham: Kus, Misraïm, Put en Kanaän. Zonen van Kus: Saba, Chawila, Sabta, Rama en Sabtecha.’
(Gn 10:1,7) De volkenlijst wordt gedateerd in de vijfde eeuw v.Chr.Sjabaka was de belangrijkste vertegenwoordiger van een uit Afrika (in het Egyptisch: Kus) stammende dynastie, die de ‘Kusitische
23 Recente inzichten in met name de Oosterse oorsprong van Griekse mythen en de Griekse filosofie heeft geleid tot hernieuwde belangstelling voor de interculturele uitwisseling tussen de volken van het Midden-Oosten. Vooraanstaande verdedigers hiervan zijn Martin West, senior research fellow in Oxford, en de Zwitserse emeritus hoogleraar klassieke talen Walter Burkert. 24 Toen de Griekse geschiedschrijver Xenofon twee eeuwen na de verwoesting van de Assyrische hoofdstad Nineve de ruïnes zag, en de lokale bevolking vroeg wat voor stad dit was geweest, kreeg hij slechts fantastische verzinsels te horen (Anabasis, 3.4.8). 25 Voor de Volkenlijst zie appendix 1.
22
dynastie’ wordt genoemd. Toen een onbekende schrijver de volkenlijst opstelde was de naam van deze farao al verbasterd tot Seba/Sabta/Sabteka, en zijn herkomst was gereduceerd tot ‘zoon van Kus’. Dezelfde mythische stamvader zou een andere zoon hebben voortgebracht, Nimrod26: ‘die de eerste machthebber op aarde was. Hij was een geweldig jager, door niemand overtroffen. Vandaar het gezegd: Een jager zonder weerga, een tweede Nimrod. De kern van zijn rijk werd gevormd door Babel, Uruk, Akkad en Kalne, in Sinear. Vanuit dat land trok hij naar Assyrië, waar hij Nineve, Rechobot-Ir, en Kalach bouwde, en ook de grote stad Resen, tussen Nineve en Kalach.’
(Gn 10:8b-12) Deze mythische Nimrod lijkt in de loop van vele eeuwen ontstaan uit een combinatie van legendarische helden zoals Gilgamesj, grote koningen uit een ver verleden en wie weet (was hij niet afkomstig uit Kus, dus uit Afrika?) de beroemde Egyptische veroveraar Thoetmosis III (1479-1425 v.Chr.). Vergeleken met mondelinge bronnen waren schriftelijke bronnen uiterst schaars. Slechts een kleine minderheid kon lezen en schrijven; geschiedenisboeken bestonden niet of nauwelijks.27 Wat er aan manuscripten bestond, lag opgeborgen in de archieven van tempels en koninklijke paleizen. De auteurs van de bijbelboeken hebben ongetwijfeld gebruik gemaakt van schriftelijke bronnen maar dergelijke lokale archieven waren moeilijk bereikbaar en gaven slechts een zeer beperkt beeld van wat zich in de wereld daaromheen had afgespeeld. Wie een bepaalde tekst wilde bezitten moest hem laten overschrijven; en wie zijn teksten wilde behouden moest ze regelmatig laten kopiëren want het materiaal waarop werd geschreven, perkament en papyrus, kon onder ongunstige omstandigheden (een vochtige omgeving, regelmatig gebruik) binnen een mensenleven volledig vergaan.Teksten waren een kostbaar bezit en werd angstvallig bewaard; wat schrijvers en scholen onderling uitwisselden waren waarschijnlijk geen integrale kopieën maar collecties van fragmenten en samenvattingen, opgetekend door auteurs die beroemde archieven hadden mogen inzien (of dat althans beweerden) en daaraan hun persoonlijke interpretatie of commentaar hadden toegevoegd. Een fraai voorbeeld van hoe een verhaal in de loop der tijd, van commentator tot commentator, kon veranderen vormen de verschillende versies in de bijbel van de dood van koning Antiochos IV Epifanes (175-164 v.Chr.). Hij regeerde over het Aziatische deel van wat
26 Babel en Uruk zijn steden in zuidelijk Mesopotamië (Babylonië). Assyrië is de streek ten noorden daarvan, met daarin de steden Nineve en Kalhu (Kalach). Kalne is wellicht een verbastering van ‘die allemaal’. Rechobot-Ir betekent ‘openbare ruimte’ (d.w.z. plein) en Resen ‘kanaal’, in dit geval tussen Nineve en Kalhu. 27 De eerste geschiedenisboeken (enigszins gehoorzamend aan de huidige normen) zijn ontstaan in Griekenland. De oudst bekende werken, die van Hekataois van Milete (zesde eeuw v.Chr.), zijn verloren gegaan. Het oudste bewaard gebleven geschiedenisboek is de Historiën van Herodotos, daterend uit plm. 430 v.Chr .
23
ooit het rijk van Alexander de Grote was geweest.28 Hij werd door de Joden gehaat omdat hij, toen hij in 168 v.Chr. terugkeerde van een mislukte veldtocht, de tempel in Jeruzalem liet plunderen.Toen hij vervolgens ook nog enkele anti-Joodse decreten afkondigde, leidde dat tot een algemene opstand. Het boek Daniël, dat korte tijd later werd voltooid, voorspelde de koning een vernederend einde. Antiochus zou vele volken onderwerpen29: ‘Maar geruchten uit het oosten en het noorden zullen hem opschrikken, en hij zal in grote woede uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen. Hij zal zijn koninklijke tenten opslaan tussen de zee en de berg van het heilig Sieraad, maar dan vindt hij zijn einde zonder dat iemand hem helpt.’
(Da 11:44-45) Het liep anders. We weten dat Antiochos niet in Juda is gesneuveld maar tijdens een veldtocht in Perzië. Het eerste boek Makkabeeën, dat een beschrijving geeft van de opstand tegen Antiochos en zijn opvolgers, geeft een beschrijving van zijn dood die redelijk overeenkomt met wat niet-bijbelse bronnen vermelden: ‘Op zijn tocht door de oostelijke provincies hoorde koning Antiochos dat er in Perzië een stad lag, Elymaïs, die beroemd was om haar schatten van zilver en goud. (…) Antiochos wilde de stad innemen en plunderen maar slaagde daar niet in (…)’
Op de terugweg hoorde hij dat Juda in opstand was gekomen. Nu begreep hij, aldus 1 Makkabeeën, waarom zijn veldtocht was mislukt: ‘Toen de koning dit hoorde, was hij zo verbijsterd en geschokt dat hij zich op zijn bed wierp; hij was ziek van ellende omdat niets was verlopen zoals hij had gewild. (…) Hij riep al zijn vertrouwelingen bij zich en zei tegen hen: “(…) nu herinner ik me de wandaden die ik in Jeruzalem heb begaan; ik heb al het goud en zilver uit de stad geroofd en zonder reden opdracht gegeven de inwoners van Judea uit te roeien. Ik besef dat mijn wandaden mij in deze ellende hebben gestort, zodat ik nu in een vreemd land diep ongelukkig moet bezwijken.”’
(1 Mak 6:1-13)
28 Na de dood van Alexander de Grote in 323 v.Chr. was diens rijk uiteengevallen in een zuidwestelijk deel (voornamelijk Egypte) dat geregeerd werd door de dynastie der Ptolemeeën, en een Aziatisch deel (waartoe vanaf de tweede eeuw v.Chr. ook Juda behoorde) onder de dynastie der Seleuciden, waarvan ook Antiochos IV Epifanes lid was. 29 De ‘heilige, glorierijke berg’ is de berg Sion in Jeruzalem. Destijds was dit de naam van de huidige Tempelberg waarop Jahweh troonde (2 S 5:6-10, Js 8:18, etc.); tegenwoordig wordt een hoger gelegen gedeelte in het westen van de Oude Stad ook aangeduid als de berg Sion.
24
Omstreeks dezelfde tijd dat 1 Makkabeeën ontstond, werd in Alexandrië gewerkt aan een Griekstalig geschrift en dat was gewijd aan dezelfde opstand en dat we nu kennen als 2 Makkabeeën. Ook hierin staat een beschrijving van de dood van Antiochos IV. De opening klinkt bekend, al heet de Perzische stad niet meer Elymaïs maar ging het volgens de auteur om Persepolis (2 Makk 9:2).30 Ook hierin wordt Antiochos teruggeslagen en hoort hij tijdens zijn vlucht dat Juda in opstand was gekomen. Antiochos toonde volgens 2 Makkabeeën geen berouw; hij barstte van de wraakzucht. Jahweh laat hem dan gruwelijk lijden: ‘Hij droeg zijn wagenmenner op zo snel mogelijk naar Jeruzalem te rijden, zonder onderweg halt te houden. Maar het hemelse oordeel was al over hem geveld. (…) De alziende Jahweh, de God van Israël, sloeg hem met een ongeneeslijke en onzichtbare ziekte: Antiochos was nog niet uitgesproken, of hij werd overvallen door een stekende pijn in zijn buik en vlijmende inwendige krampen. (…) Razend van woede op de Joden maande hij zijn wagenmenner tot nog grotere spoed. Maar door de grote vaart werd Antiochos van de wagen geslingerd en kwam hij zo ongelukkig terecht dat al zijn ledematen op afschuwelijke wijze werden ontwricht. (…) Hij moest op een draagbaar worden gelegd, en iedereen kon zien wat de macht van God had aangericht: uit de oogkassen van de schurk kropen wormen, zijn vlees viel van zijn botten terwijl hij nog leefde en hevige pijnen leed, en de stank van zijn ontbindende lichaam teisterde het hele leger.’
(2 Mak 9:4-9) Toen de koning z’n eigen stank niet meer kon verdragen, kwam hij tot inkeer en bad tot Jahweh. Hij beloofde Jeruzalem zijn vrijheid terug te geven en de tempel te herstellen. Daarna beloofde hij zélf Joods te worden, en de wereld rond te trekken om overal te vertellen van de macht van Jahweh. Tussen de dood van Antiochos en de versies in de boeken 1 en 2 Makkabeeën zitten slechts enkele decennia. Dat was voldoende om zijn dood te transformeren tot een overwinning voor de Joden en een gruwelijke, stichtelijke les. En al deze versies vonden hun weg naar de bijbel.31
Leven tussen vreemden Een dergelijke handelwijze is niet ongewoon. Nergens in de bijbel worden verschillende bronnen geciteerd en vergeleken om zo tot een meest aannemelijke beschrijving van te komen van wat er gebeurd is. Oude en nieuwe verhalen, nuchtere en volstrekt fantastische, zijn simpelweg achter elkaar geplaatst of in elkaar geschoven, zonder enige zichtbare hiërarchie of enig kritisch commentaar. De lezer wordt niet geprikkeld om te vergelijken, te kie-
30 Persepolis was de hoofdstad geweest van het Perzische rijk, tot zij gedeeltelijk door Alexander de Grote in de as werd gelegd. Elymaïs is in feite geen stad maar een variant op Elam, een oude naam voor Khuzestan (in Zuidwest-Iran). 31 Niet de Hebreeuwse bijbel; de boeken Makkabeeën maken daar geen deel van uit. Ze maken wel deel uit van de Septuagint (zie blz. 33 en 82).
25
zen en te verwerpen, maar veel meer om alles wat de traditie aandraagt, tot zich te nemen en te overdenken. Dat materiaal kan enorme tegenstrijdigheden vertonen, maar het komt maar heel zelden voor dat een auteur een poging doet om tegenstrijdige versies enigszins met elkaar te verzoenen.Voor moderne lezers (en onderzoekers) is dat vak frustrerend. De verleiding om uit de bijbelse tradities een selectie te maken en zo een ‘geschiedenisboek‘ te distilleren is erg groot. Bijbelse tradities worden hierbij geselecteerd en aangepast om een doorlopende, rationeel aanvaardbare geschiedenis van Israël te construeren die in overeenstemming is met het historische raamwerk zoals historici dat hebben gereconstrueerd. Deze werkwijze heeft diepe historische wortels. Eeuwenlang werd de bijbel als het onfeilbare woord Gods beschouwd. De negentiende-eeuwse bijbelkritiek heeft aan dat geloof een einde gemaakt, maar in plaats daarvan verrees een andere geloof: dat de bijbelauteurs over oeroude historische bronnen beschikten en deze in hun werk hebben opgenomen. Onderzoekers hadden de opdracht deze bronnen te herkennen en zo de ‘echte’ geschiedenis te reconstrueren. Dat geloof heeft sindsdien velen aangesproken. Maar opnieuw geldt dat kritisch onderzoek hier grote vraagtekens bij zet. We zullen los moeten komen van het beeld van de bijbelauteur als gemankeerd historicus, of zelfs als historicus avantla-lettre. De historische bijbelboeken zijn niet geschreven, vanuit een louter intellectuele interesse in de geschiedenis. Deze indrukwekkende intellectuele inspanning kan slechts begrepen worden vanuit een concrete, actuele behoefte aan een dergelijk werk. Het ontstaan en de (re)productie van de Hebreeuwse bijbel kan daarom naar alle waarschijnlijkheid het best begrepen worden tegen de achtergrond van de catastrofale sociale en politieke ontwikkelingen die het volk van Israël vanaf de zevende eeuw v.Chr. heeft doorgemaakt. Eerst viel het koninkrijk Israël ten prooi aan Assyrië. Juda was daarna weinig meer dan een vazalstaat van Assyrië, net buiten de officiële grenzen van dat immense rijk. En ten zuidwesten van Juda lag Egypte, dat aanvankelijk ook voor de Assyriërs had moeten buigen maar later zijn vrijheid herwon. Juda lag met andere woorden ingeklemd tussen twee elkaar vijandig gezinde grootmachten. We zullen zien dat er rond die tijd, onder die omstandigheden, sprake is geweest van een ingrijpende herstructurering van bovenaf van de nationale religie. De priesterlijke en bestuurlijke elite legde de bevolking op dat zij geen andere goden meer mocht aanbidden, en de verering van Jahweh werd geconcentreerd in Jeruzalem. In die tijd zijn ook de eerste historische boeken ontstaan waaruit later de Hebreeuwse bijbel zou groeien. Die boeken moesten de veranderde machtsverhoudingen en de nieuwe organisatie van de religie van een historisch fundament voorzien. Ze moesten antwoord geven op vele bange vragen.Wat hadden de voorafgaande koningen fout gedaan? Hoe moest men de nationale god Jahweh vereren om ervoor te zorgen dat hij het koningshuis en het land voortaan zou beschermen? Uit deze tijd dateren waarschijnlijk (de eerste versies van) de boeken Rechters, Samuël en Koningen.32
32 Dit gebeurde in een literair Hebreeuws dat waarschijnlijk flink afweek van het gesproken Hebreeuws. De Spaanse hebraïst Angel Sáenz-Badillos heeft opgemerkt dat het bijbelse Hebreeuws qua vocabulaire zo beperkt is dat het onmogelijk overeen kan komen met de dagelijks gesproken taal. Maar deze schrijftaal werd wel de standaard voor latere bijbelauteurs. Dit verklaart waarom ook de jongste bijbelboeken zo weinig
26
Begin zesde eeuw brak een tweede ingrijpende crisis aan. Juda werd veroverd door de Babyloniërs, die het land daarna inlijfden bij hun rijk. Veel Judeeërs werden als ballingen weggevoerd; anderen weken uit naar Egypte of maakten van de gelegenheid gebruik om zich elders in het Babylonische rijk te vestigen. In Klein-Azië, Perzië, Egypte en Babylonië ontstonden gemeenschappen van Judeeërs die zich aanpasten aan hun nieuwe omgeving en Jahweh op hun eigen wijze vereerden. Nieuwe vragen drongen hier naar voren, vragen waar de priester/schrijvers opnieuw antwoorden op probeerden te formuleren: Was Juda gedoemd om te verdwijnen? Was er nog hoop voor het huis van David? Wanneer zou Jahweh zijn volk redden, en hoe? Opnieuw ging men te rade bij de traditie. Oude teksten werden bewerkt, nieuwe geschreven. Toen ontstond het indrukwekkende schema waarin plaats werd geboden aan scheppingstradities, aan de verhalen over de aartsvaders, de goddelijke belofte, de bevrijding uit Egypte, de wetboeken van Mozes en de verovering van Kanaän door de held Jozua. Maar hoe nu verder? De kern van het antwoord op die vraag luidde dat het volk zich de wetten en voorschriften van Jahweh eigen moest maken, en dat het zijn gemeenschappelijke geschiedenis, en de wonderdaden die Jahweh had verricht, nooit mocht vergeten. Pas als men zich aan de wetten en geboden van Jahweh hield, en alle oude gebruiken in ere hield, waar men zich ook mocht bevinden, zou Jahweh het volk weer bijeenbrengen en tot een machtig volk maken. In deze tijd groeide de figuur van Mozes uit tot de centrale wetgever en de vermeende auteur van de historische boeken binnen de Hebreeuwse bijbel. Hij had het duidelijk gezegd: ‘De geboden die ik u vandaag heb gegeven, zijn niet te zwaar voor u en liggen niet buiten uw bereik. Ze zijn niet in de hemel dus u hoeft niet te zeggen: “Wie stijgt voor ons op naar de hemel om ze daar te halen en ze ons bekend te maken, zodat wij ernaar kunnen handelen?” Ook zijn ze niet aan de overkant van de zee (…) Nee, die geboden zijn heel dichtbij, u kunt ze in u opnemen en ze u eigen maken; u kunt ze volbrengen.”’ ‘Wanneer u zich houdt aan de geboden van Jahweh, uw God, (…) dan zult u in leven blijven en in aantal toenemen,en dan zal Jahweh,uw God,u zegenen in het land dat u in bezit zult nemen. Maar als u hem de rug toekeert en weigert te luisteren, (…) dan zeg ik u op voorhand dat u te gronde zult gaan.’
(Dt 30:11-18) Het volk moest waken over zijn rituele zuiverheid. De omgang met vreemdelingen moest daarom tot een minimum worden beperkt:
vreemde invloeden laten zien. Pas in de laatste eeuwen voor de jaartelling ontstond een geschreven Hebreeuws dat, naast Aramese en Griekse leenwoorden ook veel nieuwe, waarschijnlijk aan de gesproken taal ontleende Hebreeuwse woorden kende.
27
‘Sluit geen verbond met de inwoners van dat land, want wanneer die zich met hun goden afgeven en offers aan hen brengen, zouden ze jullie uitnodigen om aan hun offermaaltijden deel te nemen. En als jullie uit hun dochters voor je zonen vrouwen kiezen, en die vrouwen geven zich met hun goden af, zullen ze ook je zonen daartoe verleiden.’
(Ex 34:15-16) Niet alleen de deelname aan vreemde offers was verboden; dankzij strenge voedselvoorschriften was het ook onmogelijk om bij vreemden te eten. Het voedsel diende op een bepaalde manier bereid te zijn; zo was al het voedsel dat in aanraking was gekomen met kadavers taboe.33 Een ander gebruik dat joden in steeds sterkere mate van niet-joden onderscheidde was de besnijdenis. Ooit was dit een wijd verbreid gebruik. Ten tijde van het Perzische rijk raakte het echter vrijwel overal in onbruik – behalve binnen de gemeenschappen van Judeeërs. Zo werden ongelovigen ook ‘onbesnedenen’.34 Een andere zeer effectieve manier om al te innige omgang met vreemden te voorkomen was de uitvinding van joodse ‘verklaringen’ voor traditionele, wijd verbreide gebruiken en feesten. Een voorbeeld is de indeling van de week in zes werkdagen plus een rustdag – een Babylonische uitvinding die in de bijbel geïnterpreteerd werd als een herinnering aan de uittocht uit Egypte (Dt 5:15) of aan de schepping (Ex 20:11).35 Het paasfeest, een feestweek voor het afsmeken van een goede graanoogst die in het hele Midden-Oosten werd gevierd, wordt in Deuteronomium beschreven als een herinnering aan de uittocht: ‘Ieder jaar in de maand abib moet u voor Jahweh, uw God, het pesachoffer bereiden. Hij heeft u immers op een nacht in die maand uit Egypte weggeleid.’
(Dt 16:1) Eenzelfde herinterpretatie onderging het traditionele feest in september/oktober, bedoeld ter afsluiting van het oogstseizoen en om de stormgod te smeken gedurende de wintermaanden overvloedig regen te geven. Dit feest ging dag en nacht door. De gelovigen
33 Voor het verbod op het eten van bloed zie Lv 17:10-16. Het varken is onrein omdat het gespleten hoeven heeft maar zijn voedsel niet herkauwt; het is een dierlijke ‘tussenvorm’ die daarom, net als vele andere dierlijke ‘tussenvormen’, niet gegeten mag worden (Lv 1-23, 41; Dt 14:9-21).Voor contact met kadavers zie Lv 11:24-40. De regels voor kosjer eten gaan terug op Ex 23:28-19. 34 De besnijdenis wordt ‘verklaard’ in Gn 34:13-24 en voorgeschreven in Lv 12:3. Uit latere tijd moeten de verhalen dateren over Dina en de Sichemieten (Gn 34) en het huwelijk van David (1 S 18:17-27; vgl. 1 S 17:26b). Zie ook 1 Makk 1:14-15, 60-61 en 2 Makk 6:10. 35 De vroege profeten kenden een heilige dag, de sabbat, maar het is niet duidelijk wat hiermee toen werd bedoeld. De week is een Babylonische uitvinding. Zij vernoemden de dagen naar de zeven hemelgoden: Shamash (de zon), Sin (de maan), Nergal (mars), Nabu (mercurius), Marduk (jupiter), Ishtar (venus) en Ninurta (saturnus). De dag van de oorlogsgod Ninurta (zaterdag) werd beschouwd als ongunstig; dan kon men beter niets doen. Dit werd in de loop der tijd een rustdag (vgl. Ex 23:12). De Babylonische weekkalender werd in de laatste eeuwen voor de jaartelling gemeengoed in het Midden-Oosten. De Judeeërs duidden de rustdag aan als sabbat.
28
woonden al die tijd in provisorische hutjes opgetrokken in de nabijheid van tempels en altaren. Dit ‘Loofhuttenfeest’ werd in Leviticus geïnterpreteerd als een herinnering aan de tocht door de woestijn36: ‘Zeven dagen lang moeten jullie in hutten wonen; elke geboren Israëliet moet in een loofhut wonen, om jullie kinderen eraan te herinneren dat ik de Israëlieten in hutten liet wonen, toen ik hen uit Egypte wegleidde.’
(Lv 23:42-43) De overtuiging dat men zich verre moest houden van vreemden is waarschijnlijk ontstaan op grond van de waarschuwingen van de priesters ten tijde van de ballingschap. Alleen zij die zich strikt aan Jahwehs geboden hielden, mochten hopen ooit terug te keren naar Kanaän. Berusting in hun lot hoorde daarbij. Het boek Jeremia bevat een ‘brief aan de ballingen in Babylon’ waarin verzet tegen de overheersers wordt afgewezen. Jahweh zal het onrecht herstellen37: ‘Zo spreekt Jahweh van de machten, de god van Israël, tegen alle ballingen die ik uit Jeruzalem naar Babel heb gevoerd: U moet huizen bouwen en daarin gaan wonen, tuinen aanleggen en er de opbrengst eten (…) Zorg dat u daar groter wordt in aantal, niet kleiner. Zet u in voor de welvaart van de stad waarheen ik u verbannen heb, en bidt voor haar tot Jahweh, want van haar welvaart hangt uw welvaart af (…) Als u mij aanroept en tot mij bidt, zal ik u verhoren. Als u mij zoekt, met heel uw hart zoekt, zult u mij vinden. Dan laat ik mij vinden – godsspraak van Jahweh. Ik herstel u weer in uw vroegere staat; uit de versnippering over alle volken en plaatsen breng ik u weer samen – godsspraak van Jahweh. Ik breng u terug naar deze plaats, waaruit ik u heb weggevoerd.’
(Jr 29:4-14) De profeet Zacharia, die kort na de terugkeer uit de ballingschap actief was, stelt deze glorieuze toekomst uit en maakt haar tegelijkertijd nóg indrukwekkender. Eerst zullen alle volken tegen Jeruzalem optrekken maar Jahweh zal hen verslaan. Daarna zal Jeruzalem veranderen in een vruchtbaar dal; Jahweh zal samen met zijn heiligen de stad binnentrekken en koning worden over heel de aarde38:
36 Pasen wordt in Leviticus juist weer niét in verband gebracht met de uittocht (Lv 23:5-8)! In Exodus t/m Deuteronomium is overigens nergens sprake van het wonen in hutten. 37 De ‘brief ’ (Jr 29) verraadt een diepe kloof tussen de (nazaten van de) ballingen en de Joden achtergebleven in Juda. Laatstgenoemden worden aangeduid als rotte vijgen die weigerden naar de profeten te luisteren. Jahweh zou ze zeker vernietigen (29:17-20). De ballingen die naar Kanaän terugkeerden beschouwden zichzelf daarom ook als betere Joden dan de volksgenoten die ze daar aantroffen (Ezr 9:8-15). 38 Voor de heiligen van Jahweh zie hfdst. 13.
29
‘De overlevenden van de volken die Jeruzalem hebben belaagd, zullen dan jaarlijks naar de stad komen om Jahweh van de hemelse machten als koning te vereren en het Loofhuttenfeest te vieren.’
(Zach 14:16) Ruim drie eeuwen later klinkt dezelfde profetie op in het boek Daniël. Na het schrikbewind en de eenzame, eerloze dood van de wrede Antiochos IV zullen de gelovigen, van wie de namen zijn opgetekend in het boek van het leven, ten hemel worden opgenomen om daar te stralen als sterren: ‘In die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de kinderen van je volk ter zijde staat. Het zal een tijd van verdrukking zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan. In die tijd zal je volk worden gered: allen die in het boek zijn opgetekend.Velen van hen die slapen in de aarde, in het stof, zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om voor eeuwig te worden veracht en verafschuwd. De verlichten zullen stralen als het fonkelende hemelgewelf, en degenen die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altijd.’
(Da 12:1-3) Trouw blijven aan de wetten van Jahweh, dat is de centrale boodschap van de bijbel. Zolang het volk zijn god trouw blijft, is er uitzicht op redding, verlossing en verheffing. Dat was de droom die de auteurs voor ogen stond en dat was ook de kern waaromheen ze al die oude tradities en commentaren groepeerden. Niets van dat alles hoefde kritisch bekeken en vergeleken te worden; het ging niet om een reconstructie van de geschiedenis. Die teksten dienden een veel belangrijker doel. Ze moesten verwijzen naar een hogere werkelijkheid buiten en boven de aardse geschiedenis: naar Jahwehs belofte en Israëls herstel.
30
Hoofdstuk 2 Hoe oud is de Bijbel? Neem een christelijke bijbel in uw hand. Dat boek bestaat uit twee delen: het Oude en het Nieuwe Testament. Het Oude Testament bevat, heel kort samengevat, de geschiedenis van het volk van Israël; het Nieuwe beschrijft het leven van Jezus van Nazaret en de daden van zijn eerste volgelingen. Het Oude Testament is beduidend omvangrijker. Als u een protestantse bijbel in handen houdt, telt u daarin negenendertig grote en kleine boeken. Dezelfde teksten zijn opgenomen in de Hebreeuwse bijbel, de Tanak.39 (De joden erkennen Jezus niet als Messias en kennen ook geen ‘Oud’ versus ‘Nieuw Testament’.) Mocht u een rooms-katholieke bijbel in de hand houden, dan treft u in het Oude Testament zeven boeken aan die zowel in de joodse Tanak als het protestantse Oude Testament ontbreken.40 Dat komt doordat het rooms-katholieke Oude Testament een andere ontstaansgeschie denis heeft: het protestante Oude Testament gaat terug op de Tanak, het rooms-katholieke Oude Testament gaat terug op de Codex Vaticanus, een Griekstalige verzameling teksten, oorspronkelijk geschreven in het Grieks, Hebreeuws of Aramees.41 De Codex Vaticanus dateert uit de vierde eeuw na Christus. Tot de ontdekking van de Dode-Zeerollen in 1948 was dit de oudst overgeleverde versie van vele oudtestamentische teksten. De oudste versie van de Hebreeuwse bijbel is later geschreven.42 Wie beide tekstverzamelingen vergelijkt, ontdekt dat er behoorlijk wat verschillen bestaan.43
39 De Tanak (TNK) bestaat uit de Tora (T, de Wet, de vijf boeken van Mozes), de Nebi’im (N, de profeten) en de Ketuvim (K, geschriften). Ze telt 24 in plaats van 39 boeken omdat verschillende teksten die in de Tanak tot één boek zijn samengevoegd in het christelijke Oude Testament apart worden geteld. 40 Dit zijn de boeken Tobit, Judit, 1 en 2 Makkabeeën, Wijsheid van Salomo, Wijsheid van Jezus Sirach en Baruch. In de Rooms-katholieke kerk heten zij de ‘deuterocanonieke’ (dwz: tweede groep van canonieke) boeken. Protestanten noemen deze werken de Apocrypha (Grieks voor: ‘verborgen boeken’).Verder zijn in het rooms-katholieke Oude Testament aan Ester en Daniël fragmenten toegevoegd op grond van langere, alternatieve versies van deze werken. 41 Het Aramees, een Semitische taal afkomstig uit Syrië, groeide ten tijde van het Perzische rijk, in de vijfde eeuw v.Chr. uit tot de algemene omgangstaal maar werd vanaf de derde eeuw v.Chr. verdrongen door het Grieks. 42 Het proces van verzamelen en standaardiseren van de Hebreeuwse teksten begon in de tweede eeuw n.Chr. en duurde verscheidene eeuwen. De oudste overgeleverde kopieën van deze ‘masoretische tekst’ zijn de (onvolledige) Aleppo codex uit 925, en de Leningrad codex uit 1008. De laatste vormt de grondtekst voor veel moderne bijbelvertalingen. Van belang is verder de Codex Sinaïticus, een Griekse vertaling uit de derde of vierde eeuw, en de Dode-Zeerollen, uit de eeuw voor het begin van de jaartelling, die geleerden in staat stelden oudere versies van bijbelboeken te reconstrueren. 43 De Griekse versies van de boeken Job en Jeremia zijn korter dan de Hebreeuwse. Daarnaast zijn er vele subtiele verschillen. Een voorbeeld is de vertaling van een van de Tien Geboden in Exodus 22:28. Het Hebreeuws vermeldt: ‘U zult uw god niet lasteren en u zult de leider van uw volk niet verwensen.’ De Griekse tekst heeft hier ‘goden’ in plaats van ‘god’, waarmee het vers een tolerante klank heeft gekregen. Een beroemde betekenisverschuiving is die in Js 7:14. De Hebreeuwse tekst luidt: ‘Zie, de jonge vrouw is zwanger,
31
De Codex Vaticanus gaat terug op de eerste Griekse vertalingen van bijbelboeken, gemaakt in Alexandrië in de laatste eeuwen voor het begin van de jaartelling. Uit die tijd dateren ook de oudste mededelingen en berichten óver deze teksten. Om te begrijpen waarom deze vertaling werd gemaakt en waar de bronteksten vandaan kwamen, moeten we ons verdiepen in de geschiedenis van de joodse gemeenschap in Egypte.
Een zelfbewuste minderheid Kanaän was eeuwenlang niet veel meer dan een smalle strook vruchtbaar land tussen de Nijldelta in Egypte en de brede, vruchtbare rivierbeddingen in het noorden van Syrië en Mesopotamië.Twee belangrijke karavaanwegen doorkruisten dit gebied: de ene liep vanuit Egypte langs de Middellandse-Zeekust en ging dan landinwaarts richting Damascus, de andere doorkruiste de Negebwoestijn en liep net ten oosten van de rivier de Jordaan richting dezelfde stad. In de voetsporen van de handelaren die van deze wegen gebruik maakten, trokken herders en gelukzoekers noord- of zuidwaarts. Vooral de Nijldelta oefende grote aantrekkingskracht uit. De Egyptenaren hadden altijd grote moeite de stroom ‘Aziaten’ die hun land probeerden binnen te komen, in te dammen. In tijden van oorlog en hongersnood was dat vrijwel onmogelijk. Ten tijde van het Nieuwe R ijk (plm. 1550 – 1100 v.Chr.) veroverden de farao’s Kanaän en maakten het tot een Egyptische provincie. Dat heeft de stroom migranten richting Egypte waarschijnlijk alleen maar versterkt. Een volgende belangr ijke migratiegolf richting Egypte deed zich voor omstreeks 700 v.Chr., toen de Assyriërs Kanaän binnenvielen en het koninkrijk Israël onderwierpen. Een eeuw later viel het Assyrische rijk in handen van andere heersers, de Babyloniërs, en zij veroverden het koninkrijkje Juda. Opnieuw zochten velen hun heil in Egypte (2 K 25:26). Naast Judese vluchtelingen kende Egypte in die tijd ook veel Judese huurlingen.Toen de Perzen omstreeks 530 v.Chr. het Babylonische rijk omverwierpen en kort daarop Egypte veroverden, schakelden ze deze huurlingen in om de Egyptenaren onder de duim te houden. De joodse huurlingen werden door de Egyptenaren gehaat. Dat blijkt uit de rellen die omstreeks 400 v.Chr. uitbraken op Elefantine, een eilandje in de Nijl op de grens tussen Egypte en Nubië, waar joodse huurlingen gehuisvest waren. Ze beschikten daar over een eigen tempeltje maar dat werd door de Egyptenaren met de grond gelijk gemaakt.44 Het Perzische rijk werd op zijn beurt weer overrompeld door de Macedoniërs onder Alexander de Grote. Zij veroverden in 332 v.Chr. Egypte. Alexander stierf enkele jaren later. Zijn immense rijk viel uiteen in een oostelijk deel onder de dynastie der Seleuciden en
en zal een zoon ter wereld brengen.’ In de Griekse versie is ‘jonge vrouw’ (dwz, een meisje dat vruchtbaar is, Hebreeuws: betula) vertaald met parthènos: maagd. De eerste christenen, die de Griekse vertaling hanteer den, beschouwden dit vers als een voorspelling van de maagdelijke geboorte van Christus (Mt 1:23). 44 De aanduiding ‘jood’ (Aramees: jehuduv, Grieks Ioudaios) ) werd in de klassieke tijd steevast beschouwd als een etnisch begrip. Ook al waren de inwoners van Judea/Jehud eeuwen eerder over vele landen verstrooid geraakt, ze werden als één volk beschouwd. Ook de hogepriesters in Jeruzalem beschouwden alle joden , waar ter wereld ze ook woonden, als leden van een en hetzelfde volk.
32
een zuidelijk deel, hoofdzakelijk bestaande uit Egypte, onder de dynastie der Ptolemeeën. De Griekse elite behandelde de Egyptenaren als tweederangsburgers, maar de positie van de joden verbeterde juist. Dat kwam doordat de Ptolemeeënheersers voor de verdediging van hun noordgrens sterk afhankelijk waren van de hogepriester in Jeruzalem, die namens hen Zuidoost-Kanaän bestuurde. Dankzij die positie kon hij met succes opkomen voor zijn land- en geloofsgenoten in Egypte. Een andere reden waarom de positie van de joden verbeterde was waarschijnlijk dat ze een belangrijke rol speelden in het leger van de Ptolemeeën en in de economie van de nieuwe hoofdstad, Alexandrië.45 De joodse historicus Flavius Josephus vermeldt (maar we hoeven hem niet op zijn woord te geloven) dat Alexander van de joden ‘grote steun had gekregen in zijn strijd tegen de Egyptenaren’ en dat hij hen daarom had beloofd ‘dat zij zich blijvend in Alexandrië, mochten vestigen met dezelfde rechten als de Grieken.’46 Josephus schrijft ook dat de eerste Macedonische heerser over Egypte, Ptolemaios I, veel Judeeërs in zijn legers zou hebben opgenomen47: ‘Toen hij ervan overtuigd was geraakt (…) dat de Jeruzalemieten zeer standvastig waren in het nakomen van hun eden en woorden van trouw, nam hij velen van hen in zijn garnizoenen op, gaf hun dezelfde rechten als de Macedoniërs in Alexandrië en verplichtte hen er door een eed toe dat zij ook trouw zouden blijven aan de nakomelingen van koning Ptolemaios.’
(OGJ, 12.7-8) Josephus wil duidelijk benadrukken dat de joden in Egypte dezelfde rechten genoten als de Macedoniërs. Het staat vast dat er een bijzondere band bestond tussen de nieuwe heersers en hun joodse onderdanen maar van een gelijkwaardige behandeling, zoals Josephus die zo graag zag, was geen sprake. Joden of Egyptenaren, Perzen of Babyloniërs: voor de ontwikkelde Griek was het allemaal één pot nat, allemaal onderontwikkelde volken zonder ware beschaving.Vanwege de onverstaanbare klanken die ze uitstootten, werden ze aangeduid als ‘barbaroi’, dat wil zeggen: brabbelaars.
45 Deze door Alexander de Grote in 331 v.Chr. gestichte stad groeide in de loop van de derde eeuw v.Chr. uit tot een van de grootste en machtigste steden van het oostelijk Middellandse-Zeegebied. De stad had een Grieks-Macedonisch karakter maar er woonde van meet af aan ook een grote joodse minderheid. 46 Joodse Oorlog, 2.487. Flavius Josephus (37 – 100 n.Chr.) stamde uit een voornaam joods geslacht.Tijdens de opstand tegen Rome kreeg hij het bevel over Galilea maar hij gaf zich over en vertrok na de val van Jeruzalem (70 n.Chr.) met generaal Titus naar Rome. Zijn historische werken zijn, ondanks zijn vaak emotionele stijl en de overduidelijk aanwezige vooroordelen, van onschatbare waarde. 47 Voor bewijzen voor de trouw van joodse huurlingen aan de Griekse heersers zie OGJ 13.285 en 13.349. Hellenistische joden vergeleken zichzelf graag met de Spartanen, dit vanwege hun trouw aan oude, strenge wetgeving (van Mozes, resp. Lycurgus) en hun militaire kracht. Zie Josephus, Tegen de Grieken 2.225-235. Er circuleerde zelfs een verhaal dat een Spartaanse koning ‘Arius’ een brief zou hebben geschreven aan de hogepriester Onias om hem te vertellen dat beide volken verwant waren (1 Mak 12:5-23).
33
Voor ontwikkelde joden in Egypte, die vaak grondig ‘gehelleniseerd’ waren, was deze arrogantie een bron van ergernis. Ze deden er alles aan om de Grieken (en zichzelf) ervan te overtuigen dat de joodse wetten en tradities in waarde en ouderdom niet onderdeden voor die van de Grieken. Een mooi voorbeeld van een poging de eigen tradities in de lucht te steken is te vinden in de zogenoemde Brief van Aristeas, een belangwekkend document omdat daarin wordt verteld hoe de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbelboeken tot stand zou zijn gekomen.
Zeventig geleerden De Brief vanAristeas zou zijn geschreven door de joodAristeas,die een hoge functionaris zou zijn geweest aan het hof van koning Ptolemaios II Filadelfos (285-246 v.Chr.).Volgens de Brief vroeg de vorst aan de beroemde Griekse geleerde Demetrios van Faleron hoe het met de groei van de Bibliotheek gesteld was, waarop deze voorstelde om aan de collectie van ruim tweehonderdduizend boeken ook de ‘wet van de joden’ toe te voegen. Dan moest deze wel eerst in het Grieks worden vertaald. Ptolemaios vond dat een uitstekend plan.48 Hij zond een gezant naar hogepriester Eleazar in Jeruzalem om hem te vragen hieraan mee te werken. Eleazar zou als volgt hebben ingestemd: ‘Wat u maar tot voordeel strekt (…), zullen wij ondersteunen; want zo te doen is een teken van vriendschap en aanhankelijkheid. Ook u hebt onze landgenoten op vele manieren grote en onvergetelijke gunsten verleend. We hebben daarom onmiddellijk offers gebracht ten gunste van u, uw zuster en uw kinderen en vrienden, en de hele menigte bad dat al uw ondernemingen volgens uw wensen mogen verlopen.’
Daarna stuurde Eleazar conform Ptolemaios’ verzoek 72 schriftgeleerden naar Egypte, zes uit elk van de twaalf stammen. Eenmaal aangekomen werden ze in een huis ondergebracht waar ze hun vertaling in precies 72 dagen zouden hebben afgerond. ‘Nadat het werk afgerond was verzamelde Demetrios de gemeenschap van de joden op de plaats waar de vertaling was uitgevoerd, en las haar voor aan de volledige vergadering, in aanwezigheid van de vertalers. Zij ontvingen ook een hartelijke ovatie van de gemeenschap, uit dank voor de grote dienst waarvoor ze verantwoordelijk waren. En ze gaven Demetrios eenzelfde ontvangst en vroegen hem een transcriptie te maken van de volledige wet en deze ter beschikking van hun leiders te stellen.’
48 Aristeas, die bij dit gesprek aanwezig was, maakte vervolgens van de gelegenheid gebruik door de koning te verzoeken alle joodse slaven in Egypte (Ptolemaios’ vader zou er honderdduizend uit Juda hebben gesleept) de vrijheid te geven. De koning stemde daar graag mee in en vergoedde de door de eigenaren geleden schade. De inlas is bedoeld om Ptolemaios’ rol als weldoener van de joden te onderstrepen. Een dergelijk besluit is uit Egyptische bronnen onbekend.
34
Hierna werd de vertaling tijdens en plechtige ceremonie voor vastgesteld49: ‘Nadat de rollen waren voorgelezen stonden de priesters, de ouderen onder de vertalers, sommigen van de gemeenschap en de leiders van het volk op en spraken: “Aangezien de vertaling goed en godvrezend gemaakt is en in alle opzichten nauwgezet is, dient zij in haar huidige vorm bewaard te blijven en mag geen enkele wijziging in welke vorm dan ook plaatsvinden.” Nadat iedereen met het gesprokene had ingestemd verzochten ze om de uitspraak van een vervloeking, in overeenstemming met hun gewoonten, van iedereen die de tekst zou wijzigen door er iets aan toe te voegen of om te zetten of door iets te verwijderen; en daar deden ze goed aan opdat het werk voor altijd onveranderd en onaantastbaar bewaard zal blijven. Toen deze daden aan de koning werden gerapporteerd was zijn vreugde groot, want hij wist dat de taak die hij zich gesteld had, was afgerond. Het hele werk werd ook aan hem voorgelezen en hij stond verbaasd van de intelligentie van de wetgever.’
Hierna – aldus nog steeds de Brief van Aristeas – keerden de schriftgeleerden, overladen met geschenken, huiswaarts. De Brief van Aristeas geldt als ‘geboortebewijs’ van de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel, de Septuagint: ‘zeventig’, genoemd naar de zeventig (eigenlijk 72) vertalers die de klus zouden hebben geklaard. Het is alles bij elkaar een verheffende, zo niet ontroerende geschiedenis. Een beroemde Griekse geleerde raakte gefascineerd door de joodse wetten; een koning gaf bevel om die wetten te laten vertalen; de hogepriester juichte het project toe; 72 joodse geleerden togen aan het werk; de hele gemeenschap zwoer nooit iets aan de vertaling te zullen veranderen en tot slot waren dezelfde Griekse geleerde en die koning stomverbaasd over zoveel wijsheid. Het is alles bij elkaar te mooi om waar te zijn. Wie de Brief nauwkeurig leest en vergelijkt met wat we weten van het Ptolemeïsche hof, ontdekt al snel allerlei ongerijmdheden. Ten eerste stelt de Brief dat de vertaling tot stand zou zijn gekomen op initiatief van de beroemde Demetrios van Faleron. Demetrios wordt beschouwd als de drijvende kracht achter de oprichting van de beroemde bibliotheek van Alexandrië (het idee kwam van de eerste Griekse koning van Egypte, Ptolemaios I Soter, 305-285 v.Chr.). Dat Demetrios niet minder dan 200.000 boeken zou hebben verzameld, zoals de Brief stelt, is onwaarschijnlijk maar niet onmogelijk (hij was een leerling van Aristoteles) maar de auteur van de Brief schijnt niet te hebben geweten dat Ptolemaios II direct na zijn aantreden de beroemde geleerde in de gevangenis liet gooien omdat deze zich tegen de troonsbestijging had uitgesproken. De in de Brief beschreven hartelijke relatie tussen geleerde en koning heeft nooit bestaan.
49 Het is bekend dat de Alexandrijnse joden eens per jaar op het eiland Faros het ontstaan van de Griekse vertaling vierden. De Brief kan dus ook opgevat worden als een verklaring voor het ontstaan van een feest (vgl. Ester voor het poerimfeest en Ex 1-15 voor het paasfeest). Een verbod op elke verandering of toevoeging is in de Hebreeuwse bijbel zélf nergens vastgelegd.
35
Een ander probleem betreft Demetrios’ interesse voor de ‘wet van de joden’ Als we de Brief mogen geloven wilde Demetrios die graag opnemen in de bibliotheek. Dat is zacht gezegd nogal onwaarschijnlijk omdat ze heel duidelijk de functie had Griekse geschrif ten te verzamelen. De bibliotheek van Alexandrië was gesticht omdat alom in de Griekse wereld de vrees bestond dat door het gebruik van het vergankelijke papyrus, en door natuurrampen en oorlogen, de originele versies van Griekse teksten verloren zouden gaan en er uiteindelijk alleen inferieure kopieën over zouden blijven.50 De aan de bibliotheek verbonden geleerden hadden als taak zoveel mogelijk oude manuscripten te verzamelen en op grond daarvan de originele teksten te reconstrueren. Daarna werden kopieën daarvan beschikbaar gesteld aan het publiek. De bibliotheek was dus niet bedoeld voor niet-Griekse teksten en de geleerden waren ook nauwelijks geïnteresseerd in de literaire nalatenschap van andere volken.51 Ptolemaios’ interesse voor het maken van een vertaling is al even onwaarschijnlijk als die van Demetrios. En dan zou Zijne majesteit na afloop ook nog eens ‘stomverbaasd’ zijn geweest over de wijsheid van Mozes. Minstens even onwaarschijnlijk is de mededeling dat Demetrios na afloop van de vertaling het eindresultaat persoonlijk zou hebben voorgelezen voor ‘de gemeenschap van de joden’. De bibliothecaris had ongetwijfeld ceremoniële taken, maar voorlezen voor deze geminachte massa ligt daarbij niet voor de hand. Tot slot is er die merkwaardige correspondentie tussen Ptolemaios en Eleazar. Eleazar zou het initiatief hebben toegejuicht en stuurde tweeënzeventig vertalers speciaal voor die taak naar Alexandrië (hoewel er in Egypte waarschijnlijk meer en betere vertalers te vinden moeten zijn geweest). Zij voltooiden de vertaling ook nog in exact tweeënzeventig dagen.
50 Papyrusrollen bleven onder normale omstandigheden hooguit een eeuw intact. Een tekst op papyrus moest dus regelmatig worden gekopieerd op een nieuwe rol. Bij dat kopiëren konden steeds weer nieuwe fouten in de tekst sluipen. De Mesopotamische en Egyptische schrijvers waren zich daar van bewust en benadrukten regelmatig dat zij de oude voorbeelden nauwgezet volgden. Daar kwam bij dat rituele teksten door veranderingen hun kracht konden verliezen; met name in de laat-Egyptische tijd was het veranderen of aanvullen van oude teksten daarom ten strengste verboden.Vergelijken van teksten toont aan dat de Egyptische kopiisten door de eeuwen heen opmerkelijk accuraat zijn geweest. 51 De Ptolemeën waren geïnteresseerd in de Egyptische geschiedenis voor zover ze daar gebruik van konden maken. Ptolemaios I (305-285 v.Chr.) gaf de Griekse auteur Hekataios van Abdera opdracht een geschiedenis van Egypte te schrijven, en deze beweerde daarin dat alle culturen van de Egyptische afstamden, ook de Griekse, en dat de Ptolemeeën dus over de oorsprong van de beschaving regeerden én dat ze in wezen naar hun oorsprong waren teruggekeerd. Ptolemaios II Filadelfos (285-246 v.Chr.) gaf de Egyptische priester/ geschiedschrijver Manethon opdracht een geschiedenis van Egypte te schrijven.Van zijn Egyptiaka resteren helaas nog slechts fragmenten. Zijn overzicht van de Egyptische dynastieën, overgeleverd via andere auteurs, vormt de basis voor onze huidige indeling van de Egyptische geschiedenis. De Ptolemeeën hebben voor zover bekend nooit enige Egyptische tekst laten vertalen.
36
Kortom, de Brief van Aristeas is geen geschiedschrijving maar een fraai stukje politiek-reli-gieuze propaganda.52 Ze is bedoeld om aan te geven dat de toen circulerende Griekse vertalingen van Hebreeuwse teksten waren ‘geautoriseerd’ door de grootste Griekse geleerden en door de hogepriester Eleazar en daarmee even waardevol en heilig als de Hebreeuwse originelen.53
Beter dan de Grieken De Brief is hoogstwaarschijnlijk ontstaan in Alexandrië. Die stad vormde in de hellenistische tijd het belangrijkste centrum van het joodse culturele leven. Opgravingen in Egypte laten zien dat de joodse huurlingen aldaar in de Perzische tijd vooral Aramees spraken en dat het Hebreeuws onder hen in onbruik raakte. Waarschijnlijk werden tijdens religieuze bijeenkomsten nog wel de Hebreeuwse teksten voorgelezen maar deze werden direct daarna voorzien van de bijbehorende Aramese ‘targoem’ (een vertaling plus commentaar). Na de verovering van Egypte door Alexander de Grote werd het Aramees op zijn beurt verdrongen door het Grieks en ontstond behoefte aan een Griekse vertaling van de oudtestamentische boeken. De vraag was echter of zo’n vertaling wel dezelfde waarde had en of de Griekse teksten op dezelfde wijze gebruikt mochten worden als de traditionele Hebreeuwse teksten. De Brief van Aristeas is bedoeld om aan te tonen dat de Griekse vertaling aan de hoogste Griekse én joodse intellectuele én religieuze normen voldeed. Daarom wordt het initiatief voor het maken van de vertaling toegeschreven aan een beroemde Griekse geleerde, en de uitvoering toegeschreven aan 72 joodse geleerden. Dat die 72 geleerden voor hun vertaling exact 72 dagen nodig hadden, zou de goddelijke goedkeuring van het project bewijzen.54 De brief toont in ieder geval aan dat er in de tweede eeuw v.Chr. behoefte was aan een goddelijk ‘goedgekeurde’ Griekse vertaling. En dat is niet verwonderlijk. Alexandrië kende in die tijd een bloeiende en zelfbewuste joodse gemeenschap waarvan de sterk ‘vergriekste’ intellectuelen zeer vrij omgingen met de traditie en geen boodschap hadden aan het ongetwijfeld orthodoxere Jeruzalem. Dat blijkt uit de opmerkelijke joodse literaire werken die in die tijd zijn ontstaan. Het grootste deel daarvan is helaas verloren gegaan maar we beschikken nog over: 52 De Brief is waarschijnlijk geschreven rond 100 v.Chr. De inleiding tot de Wijsheid van Jezus Sirach (uit 132 v.chr.) vermeldt het bestaan van Griekse vertalingen van de boeken van Mozes en de profeten maar rept met geen woord over het bestaan van een door de vermaarde bibliotheek bewaarde en door de koningen en de hogepriester ‘erkende’ vertaling. De Brief benadrukt juist dat een dergelijke ‘geautoriseerde’ vertaling bestaat. 53 Onderdeel van deze ‘heiligverklaring’ is de vervloeking van iedereen die iets verwijderde, veranderde of toevoegde. Een dergelijke nadruk op het volstrekt zuiver kopiëren van de tekst is kenmerkend voor de Egyptische religie, waarin speciale ‘lezer-priesters’ belast waren met het exact kopiëren en reciteren van de heilige teksten (die door de kleinste tekstuele veranderingen hun magische kracht konden verliezen). In de Hebreeuwse bijbel komt een waarschuwing zo getrouw mogelijk te kopiëren slechts één keer voor, in Dt 4:2. 54 Dat Griekse vertalingen in joodse kring op weerstand stuitten staat vast. Ze leidden tot het ontstaan van nieuwe mythen die de heiligheid van de vertaling moesten onderstrepen. Zo vertelt de joodse filosoof Filon van Alexandrië (plm. 20 v.Chr – AD 50) dat de 72 vertalers allemaal afzonderlijk zouden hebben gewerkt en dat hun vertalingen op wonderbaarlijke wijze identiek bleken te zijn. De Brief van Aristeas vermeldt verscheidene malen dat het eindresultaat een compromis was.
37
– een ‘Testament van de twaalf patriarchen’, dat geschreven zou zijn door de twaalf zonen van de aartsvader Jakob; – een boek met visioenen van de aartsvader Henoch (een voorvader van Noach, Gn 5:1824); – een Apocalyps die geschreven zou zijn door de priester Ezra, de vermeende auteur van het gelijknamige bijbelboek. – Ene Ezechiël schreef een tragedie over de uittocht uit Egypte. – Een anonieme auteur schreef een roman getiteld ‘Jozef en Asenat’, een zeer vrije bewerking van Genesis, waarin Jozef niet alleen onderkoning wordt van Egypte maar ook door de farao aangewezen wordt als zijn opvolger. – Een jood met de Perzische naam Artapanus schreef een biografie van Mozes waarin hij Mozes niet alleen tot de grondlegger van de Egyptische beschaving maakte maar ook tot de uitvinder van schepen, wapens, bouwtechnieken en zelfs van de filosofie. Mozes onderwierp de Ethiopiërs maar moest daarna vanwege een samenzwering het land ontvluchten. Verloren gegaan zijn de volgende werken: – Ene Demetrios (niét de stichter van de bibliotheek van Alexandrië; diens naam werd wellicht bewust hergebruikt) zou een wereldgeschiedenis hebben geschreven gebaseerd op Genesis en Exodus, plus een boek ‘Over de koningen van Juda’. – Een man genaamd Aristeas schreef een nieuwe versie van het boek Job. – Een Filon (niet te verwarren met de beroemde joodse wijsgeer Filon van Alexandrië) schreef een boek ‘over Jeruzalem’. – Eupolemos schreef een boek ‘Over de koningen van Juda’ waarin te lezen stond dat koning David praktisch het hele Midden-Oosten zou hebben veroverd. – Theodotos componeerde een epos in de stijl van Homeros met als onderwerp de verkrachting van Dina (op basis van Gn 34). – Kleomedes schreef een biografie van Abraham waarin hij deze maakte tot de stamvader van de gehele mensheid. – Aristoboulos schreef een commentaar op de boeken van Mozes waarin hij beweerde dat beroemde Griekse dichters en denkers als Homeros, Hesiodos, Pythagoras, Sokrates en Plato hun inspiratie hadden geput uit de boeken van Mozes. Uit de inhoud blijkt dat de auteurs er geen moeite mee hadden de joodse tradities grondig te bewerken en daarvoor gebruik te maken van literaire genres zoals het epos en de tragedie. Duidelijk is ook dat ze met deze werken wilden aantonen dat de helden uit de joodse geschiedenis niet onderdeden voor de Griekse helden. De uitvinder/wetgever Mozes bijvoorbeeld, zoals beschreven door Artapanos, kon de vergelij-
38
king met beroemde wetgevers uit de Griekse oudheid glansrijk doorstaan.55 En wat minstens zo belangrijk was: de joodse geschiedenis ging ook net zo ver terug als de Griekse of de Egyptische. Dit was meer dan een literaire pose, bedoeld om niet-joodse auteurs uit te dagen. Ook een serieus geschiedschrijver als Flavius Josephus hield de Grieken voor dat Mozes ouder was dan hun beroemdste wetgevers56: ‘Ik beweer dat onze wetgever vroeger in de tijd geplaatst moet worden dan welke andere wetgever die waar dan ook vermeld wordt. Mensen als Lykourgos en Solon en Zaleukos en al die anderen over wie de Grieken met zoveel bewondering hebben geschreven, blijken in vergelijking met hem slechts gisteren en eergisteren gedateerd te moeten worden. Dat is ook niet zo verbazingwekkend als men bedenkt dat zelfs het woord ‘wet’ oorspronkelijk bij de Grieken niet eens bekend was. Neem Homeros: hij heeft het woord nergens in zijn epos gebruikt. Men leefde toen ook helemaal niet volgens de wet (…) Onze wetgever daarentegen is van zeer oude datum, daar is iedereen het wel over eens, zelfs zij die ons in alles bekritiseren, en hij heeft (…) er bovendien voor gezorgd dat ze zijn wet tot de hunne gemaakt hebben en deze voor altijd en zonder er iets aan te veranderen in acht genomen hebben.’
Ouder betekende in de ogen van Josephus wijzer, en die wijsheid werd nog eens gegarandeerd door het feit dat er gedurende vele eeuwen geen letter aan zou zijn veranderd.57 De bloeiende joodse gemeenschap in Alexandrië oefende grote aantrekkingskracht uit op intellectuelen uit andere joodse gemeenschappen. Toen de auteur van het boek Wijs heid van Jezus Sirach in 132 v.Chr. vanuit Jeruzalem naar Alexandrië kwam, had hij een Hebreeuws manuscript van zijn vader onder de arm. Hij stond verbaasd van het literaire leven aldaar en begon direct met het vertalen van zijn manuscript: ‘Toen ik mij in het achtendertigste regeringsjaar van koning Euergetes in Egypte vestigde, kwam ik daar in aanraking met voorbeelden van hoge geestelijke ontwikkeling. Ik vond het meer dan noodzakelijk dat ook ik daaraan iets zou bijdragen door dit boek ijverig en toegewijd te vertalen.’
(Sir, woord vooraf) Het resultaat van zijn arbeid, de ‘Wijsheid van Jezus Sirach’, is van bijzonder belang omdat het het oudst bekende overzicht bevat van de inhoud van de Hebreeuwse bijbel. Sirach 44
55 Net zo kwam Ptolemaios II volgens de Brief van Aristeas woorden tekort om de wetten van Mozes te loven. ‘Waarom,’ zo vraagt hij Demetrios, ‘is geen van de historici of dichters op het idee gekomen deze geweldige prestatie te vermelden?’ Die vraag is te lezen als een verwijt van de joden aan het adres van de Grieken. 56 Tegen de Grieken, 2.154-156. Solon was de wetgever van Athene; Lykourgos van Sparta en Zaleukos de zeer strenge wetgever van de Zuid-Italiaanse kolonie Lokroi Epizefyrioi. 57 Merkwaardig genoeg komt de opdracht geen letter aan de Wet te veranderen in de Hebreeuwse bijbel slechts één keer voor: in de inleiding op Deuteronomium (Dt 4:2).
39
t/m 49 is een lijst van joodse ‘beroemde mannen’ en daaruit blijkt dat hij bekend was met vrijwel alle ons bekende oudtestamentische boeken. Het Hebreeuwse origineel van Jezus Sirach dateerde van omstreeks 190 v.Chr., dus we kunnen aannemen dat die boeken toen al verzameld waren en als één geheel werden beschouwd.58
De oudste geschriften De Alexandrijnse belangstelling voor ‘antieke’ geschriften komt ook naar voren in het tweede boek Makka beeën, dat da teert van omstreeks 125 v.Chr.59 Het boek opent met twee feest brieven (uitnodigingen om een bepaalde feestdag mee te vieren) van de inwoners van Jeruzalem en Judea aan hun geloofsgenoten in Alexandrië. De tweede is duidelijk bedoeld om onder de Alexandrijnen een jaarlijks bezoek aan de tempel in Jeruzalem te promoten. De auteur benadrukt eerst dat deze al vele eeuwen oud is. Het vuur dat er brandde zou afkomstig zijn uit de tempel die vierenhalve eeuw eerder door de Babyloniërs was verwoest. Een en ander zou blijken uit ‘de boe ken’ (2 Mak 2:1) en even verderop lezen we: ‘Deze gebeurtenissen zijn ook opgetekend in de kronieken en annalen over Nehemia. Daarin staat ook te lezen hoe Nehemia een bibliotheek aanlegde waarin hij boeken over de koningen verzamelde en geschriften van de profeten en van David, alsmede brieven van koningen over wijgeschenken. Judas [Makkabeüs] heeft die boeken, die door de oorlog waarin wij waren verwikkeld verspreid zijn geraakt, weer bijeen gebracht, en ze zijn nu in ons bezit. Wanneer u ze wilt raadplegen, kunt u ze laten halen.’
(2 Mak 2:13-15) Dat laatste moet voor nieuwsgierige joodse intellectuelen in Alexandrië zeer verleidelijk zijn geweest. De wel erg nonchalante toon (werden er originelen uitgedeeld?) doet echter vermoeden dat het aanbod vooral bedoeld was als ‘lokkertje’ voor de rijke Alexandrijnen. De Nehemia die in Jeruzalem een bibliotheek zou hebben aangelegd, was de Perzische stadhouder die omstreeks 450 v.Chr. de provincie Jehud (Juda) bestuurde. Het idee dat hij een bibliotheek zou zijn begonnen is zo gek nog niet want het gewest was na de val van het koninkrijk Juda in de versukkeling geraakt en Jeruzalem, dat door de Babyloniërs verwoest was, was halverwege de vijfde eeuw v.Chr. nog maar nauwelijks herbouwd. Nehemia was door de Perzische koning naar Juda gestuurd met de opdracht in ieder geval de muren van de stad te herstellen. En hij heeft inderdaad ‘gedenkschriften’ nagelaten. Althans, de Hebreeuwse bijbel kent een boek Nehemia dat begint met de mededelin-
58 De auteur vermeldt in zijn voorwoord dat hij in Egypte aankwam in het 38ste regeringsjaar van Ptolemaios VII Euergetes. Dat moet in 132 v.Chr. geweest zijn. De tekst die hij vertaalde was afkomstig van zijn grootvader en bevat een loflied op Simon, zoon van Onias. Deze Simon was plm. 190 hogepriester. Opvallend in de lijst van ‘beroemde mannen’ is het ontbreken van Adam, Jozef en Ezra. De eerste twee worden aan het eind (Sir 49:14-16) nog snel even genoemd. Ontbraken ze in de lijst van zijn grootvader? 59 2 Makkabeeën is een oorspronkelijk in het Grieks geschreven werk. Het beschrijft de strijd van Judas Makkabaios tegen de Seleucidenheerser Antiochos IV.
40
gen dat het hier gaat om de ‘gedenkschriften van Nehemia’, maar daarin staat nergens iets vermeld over een uit de tempel gered heilig vuur en ook niets over een bibliotheek. Het is met andere woorden mogelijk dat Jeruzalem in de tweede eeuw v.Chr. over een bibliotheek beschikte en dat daarin teksten lagen die voor joodse intellectuelen uit Alexandrië heel interessant waren, maar het is niet duidelijk dat deze al omstreeks 450 v.Chr. gesticht zou zijn door stadhouder Nehemia. Het moet de joden in Alexandrië in ieder geval geloofwaardig in de oren hebben geklonken. En wat de suggestie wellicht extra aantrekkelijk maakte was dat deze bibliotheek van Jeruzalem dan ouder was dan de beroemde bibliotheek van Alexandrië. Het idee dat er een ‘bibliotheek van Nehemia’ heeft bestaan kan ook gebaseerd zijn op een passage in het bijbelboek Nehemia over het optreden van Ezra. Deze priester was vanuit Babylon naar Jeruzalem gekomen en zou de inwoners van de stad voorgelezen hebben uit een boek ‘van de leer van Mozes’ of ‘van Gods leer’. Op die dag60: ‘verzamelde het voltallige volk zich op het plein voor de Waterpoort. Men vroeg Ezra, de schrijver, het boek te halen met de wet van Mozes, de wet die Jahweh aan Israël had opgelegd. Ezra, de priester, haalde het wetboek en toonde het aan de aanwezige mannen en vrouwen, en aan iedereen die in staat was het te begrijpen. (…) Op het plein voor de Waterpoort las Ezra de mannen en de vrouwen en iedereen die het kon begrijpen hardop uit het boek voor, vanaf het moment dat het licht werd tot de middag. (…) De Levieten lazen het boek met de wet van God duidelijk voor en gaven er uitleg bij; zo verschaften ze inzicht in het gelezene. Nehemia – hij was de landvoogd –, Ezra, de priester en schrijver, en de Levieten die het volk uitleg gaven, zeiden tegen iedereen: “Deze dag is gewijd aan Jahweh!”’
(Neh 8:1-9) Ezra en de priesters waren vanuit Babylon naar Jeruzalem gekomen. Zij hadden heilige geschriften meegenomen die daar sinds de val van Jeruzalem in 586 v.Chr. waren bewaard, of daar waar geschreven.Wat voor geschriften zouden dat geweest kunnen zijn? De boeken Ezra en Nehemia bieden daarover geen informatie. Maar een ander boek in de Hebreeuwse bijbel biedt intrigerende aanknopingspunten. Het tweede boek Koningen vertelt de geschiedenis van de koninkrijken Israël en Juda, tot de val van Jeruzalem.61
60 De passage (Neh 8-9) is in Nehemia tussengevoegd; de voorlezing komt volledig uit de lucht vallen. Ze moet afkomstig zijn uit het boek Ezra. Beide boeken zijn mogelijk van dezelfde auteur en ontstaan in de vierde eeuw v.Chr. Hoewel de passage anders suggereert is onduidelijk of Ezra en Nehemia tijdgenoten waren. Zie hfdst. 3. 61 Volgens Martin Noth (1902-1968) vormen 1 en 2 Koningen de laatste delen van het ‘deuteronomistisch geschiedwerk’ (DtG; de redacteur/auteur wordt met ‘deuteronomist’ aangeduid) dat de boeken Deuteronomium, Jozua, Rechters, 1 en 2 Samuël en 1 en 2 Koningen omvat. Delen van de boeken Koningen dateren waarschijnlijk van vóór de val van Jeruzalem; de deuteronomist (maar het ligt voor de hand dat er meerdere schrijvers aan het DtG hebben gewerkt) leefde tijdens of na de Babylonische ballingschap.
41
De vondst van Chilkia Volgens 2 Koningen, dat beslist ouder is dan Ezra en Nehemia en gebaseerd is op nog oudere bronnen, werd er tijdens het bewind van koning Josia van Juda, omstreeks 620 v.Chr., tijdens herstelwerkzaamheden aan de Tempel, een schokkende ontdekking gedaan: ‘De hogepriester Chilkia zei tegen hofschrijver Safan: “Ik heb hier in de tempel van Jahweh een boekrol gevonden met de tekst van de wet.” Safan nam het boek in ontvangst en las het. Daarop ging hij terug naar de koning om verslag uit te brengen. (…) Vervolgens vertelde hij dat de priester Chilkia hem een boekrol had gegeven, en hij begon de koning eruit voor te lezen. Bij het horen van de tekst van het wetboek scheurde de koning zijn kleren. Hij beval de priester Chilkia (…): “Ga ter wille van mij en heel het volk van Juda Jahweh raadplegen over de inhoud van de boekrol die we gevonden hebben, want het kan niet anders of Jahweh is in hevige woede ontstoken omdat onze voorouders zich niet hebben gehouden aan wat er in dit boek staat en niet hebben gedaan wat ons is voorgeschreven.”’
(2 K 22:8-13) Josia sloot een plechtige overeenkomst met Jahweh én met het volk: ‘Met alle inwoners van Juda en Jeruzalem, de priesters en de profeten, kortom, de hele bevolking, van hoog tot laag, begaf hij zich naar de tempel van Jahweh. Daar las hij hun de hele tekst voor van het verbondsboek dat in de tempel was gevonden. Staande op het podium bekrachtigde hij ten overstaan van Jahweh het verbond. Hij zwoer dat hij Jahweh zou volgen (…). Heel het volk sloot zich hierbij aan.’
(2 K 23:2-3) Josia zou daarna begonnen zijn aan een grondige religieuze zuivering. Altaren en heiligdommen gewijd aan andere goden dan Jahweh werden met de grond gelijk gemaakt; zowel in Juda als daarbuiten (2 K 23:4-19).62 In onbruik geraakte feesten werden door koning Josia in ere hersteld: ‘Terug in Jeruzalem beval de koning het volk: “Vier Pesach ter ere van Jahweh, uw God, zoals het hier in het boek van het verbond beschreven staat.”’
(2 K 23:21) Is dit verbondsboek door de ballingen meegenomen naar Babylon? Is dit hetzelfde als het ‘boek van Gods leer’ waarmee Ezra naar Jeruzalem terugkwam? Het is aannemelijk. De ontdekking van het verbondsboek speelt in ieder geval een centrale rol in de boeken 62 Josia zou zelfs altaren gesloopt hebben in Samaria. Het is onduidelijk wie in deze tijd de effectieve macht in deze stad had: de Assyriërs of hun grote tegenstanders, de Babyloniërs.Wellicht heeft Josia gebruik gemaakt van de politieke chaos en een poging gedaan Samaria in te lijven.
42
Koningen. Ze is de kern van de officiële ontstaansgeschiedenis van de Hebreeuwse bijbel zoals verteld in de Hebreeuwse bijbel zélf. Dankzij die vondst konden de priesters en koningen van Juda weer terugkeren naar (wat zij beschouwden als) het voorvaderlijk geloof, en een begin maken met het herstel van de eredienst. Het volk van Israël had daarmee niet alleen zijn god maar ook zijn geschiedenis herontdekt. De vondst stond zo aan de basis van een lang proces van verzamelen, op schrift stellen en aanvullen van oude tradities, en daarmee van het ontstaan van de Hebreeuwse bijbel. Maar net als de Brief van Aristeas roept het verhaal van de ontdekking bij nadere beschouwing vooral vragen op. Zo is er de vraag welke teksten Chilkia kan hebben aangetroffen.Volgens de latere traditie gaat het hier om de Tora, de vijf boeken van Mozes. Mozes zou die geschreven hebben tijdens de tocht van het volk van Israël door de woestijn. Maar hoe was het toch mogelijk dat de boeken van Mozes, die het volk op wonderbaarlijke wijze uit Egypte had geleid, zo volkomen vergeten werden? En dat terwijl Mozes zijn volk nog had opgeroepen niets te vergeten (Dt 23:46). Het enige dat we hierover te horen krijgen is dat er ‘een volgende generatie’ kwam, ‘die niet vertrouwd was met Jahweh en wat hij voor Israël had gedaan’ (Re 2:10). In ieder geval moet iemand die boeken dan bewaard hebben en ze verborgen hebben in de fundamenten van de tempel, zodat ze eeuwen later door Chilkia konden worden herontdekt. Wie en hoe blijft onvermeld.63 En dan is er de reactie van Josia. De vondst zou voor hem de aanleiding zijn geweest om vele, vaak al eeuwen in gebruik zijnde tempels en altaren te slopen. Maar dat is wel een heel krasse reactie naar aanleiding van de vondst van een oude tekst waar niemand het fijne van wist. Sommige oudtestamentici proberen dit probleem te omzeilen door aan te nemen dat de vondst geen doorslaggevende betekenis had. Josia was toch al van plan om Jahweh uit te roepen tot de enige nationale god.Vandaar de herstelwerkzaamheden aan de tempel.64 Maar dat zou dan wel érg toevallig zijn; in dat geval is het veel waarschijnlijker dat de vondst een verzinsel is geweest, een onderdeel van een religieuze propagandacampagne. Dat laatste zou niet uitzonderlijk zijn. We kennen twee praktisch identieke verhalen over ‘vondsten’ van godsdienstige voorschriften gedaan tijdens ‘herstelwerkzaamheden’ die aanleiding gaven tot religieuze hervormingen. Een voorbeeld afkomstig uit Egypte betreft farao Sjabaka (716-702 v.Chr). Hij gaf de opdracht een stenen kopie te maken van een (naar verluid) oeroude tekst op een papyrusrol die aangetroffen zou zijn in de hoofdtempel in Memfis. In dat geschrift, dat bekendstaat als de ‘theologie van Memfis’, wordt Memfis aangewezen als de hoofdstad van het land, zoals het dat was ten tijde van het Oude Rijk
63 In de Bijbel is niets te vinden over hoe een en ander gebeurd zou zijn. Na Deuteronomium verdwijnen de werken van Mozes volkomen uit het zicht. Dat is in het licht van de traditie dat deze boeken herontdekt werden ook niet verwonderlijk. Als de auteurs van Jozua, Rechters etc. zouden beweren meer te weten van de verblijfplaats van deze boeken, zou er geen sprake meer zijn van een onverwachte herontdekking. 64 Herstelwerkzaamheden aan de tempel zouden al eerder zijn uitgevoerd onder koning Joas (2 K 12:5-17; de passage vertoont grote overeenkomsten met die over de herstelwerkzaamheden onder Josia: 2 K 22:3-7). Het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan tempels hoeft niet letterlijk te worden genomen. Het is een motief dat in Mesopotamische en Egyptische bronnen regelmatig terugkeert als kenmerk van goed bestuur.
43
(2700 – 2200 v.Chr.). Ptah, de god van Memfis, wordt naar voren geschoven als schepper van de kosmos en de heerser over Egypte. De Ptah-priesters in die stad hadden die hoofdrol al eeuwen eerder voor hun god opgeëist; met de ‘vondst’ genoten ze voortaan de steun van Sjabaka.65 De aanhef luidt: ‘Zijne majesteit liet dit boek opnieuw opschrijven in het huis van zijn vader Ptah. Zijne majesteit had dit werk van zijn voorvaderen gevonden, door wormen aangevreten, en niemand kende het begin of einde. Dus liet zijne majesteit het herschrijven zodat het nog mooier is dan het ooit was.’
Een ander voorbeeld van een religieuze ‘ontdekking’ komt van de Babylonische koning Nabonidus. Hij herstelde naar aanleiding van herontdekte teksten de traditie dat de pries teres van de maangod Sin in de stad Ur een koningsdochter moest zijn.66 De voorschriften betreffende haar kleding en dergelijke werden tijdens herstelwerkzaamheden aan de tempel teruggevonden, zo vermeldt Nabonidus, en: ‘zorgvuldig las ik de oude klei- en houten ta bletten en ik deed precies als vroeger.’
Boek en ballingschap Was er wel sprake van een onverwachte vondst? Hebben Chilkia en Josia samengespannen en het verhaal van de vondst verzonnen? Mogelijk, maar de problemen met dit verhaal reiken nog dieper. Ook de grondige zuivering die Josia zou hebben uitgevoerd moet ter discussie worden gesteld.Ten eerste laten opgravingen zien dat de inwoners van Juda tot aan de val van Jeruzalem zijn doorgegaan met het vereren van de populaire godin Asjera. Ten tweede, de profeet Jeremia, die optrad tijdens het bewind van Josia en actief bleef tot omstreeks de val van Jeruzalem, rept met geen woord van een vondst in de tempel of over hervormingen.67 Tegen de tijd dat de Babyloniërs de stad bedreigden, klaagde Jahweh tegen de profeet:
65 Sjabaka was de tweede farao van de Kusitische dynastie, die stamde uit Nubië (Egyptisch: Kus). De verheffing van Ptah duidt er op dat hij de steun zocht van de priesters in Memfis. 66 Nabonidus was door een staatsgreep aan de macht gekomen. Zijn interesse voor het ‘herstel’ (lees: bevoordeling) van een oude cultus kwam wellicht net als bij Sjabaka voort uit het feit dat zijn positie omstreden was. Het is niet uitgesloten dat er in Mesopotamië bij herstelwerkzaamheden teksten werden teruggevonden, want men had de gewoonte om tijdens de bouw van tempels teksten in de fundamenten te verbergen, bestemd voor toekomstige generaties die de tempel wilden herstellen. De geschiedenis herhaalde zich in 539 v.Chr. toen Nabonidus van de troon gestoten werd door de Perzische koning Cyrus. Op de Cyrus-cilinder – een verslag van de verovering van Babylon – staat te lezen dat Cyrus handelde met de zegen van Marduk, de oppergod van de Babyloniërs. Cyrus had de opdracht gekregen Marduks tempel te ‘herstellen’ en tijdens de werkzaamheden werd een inscriptie aangetroffen van Assurbanipal, de Assyrische koning die ruim een eeuw eerder, in 648 v.Chr., Babylon had veroverd. 67 Jr 1-25 wordt beschouwd als het oudste, oorspronkelijke boek met uitspraken van Jeremia. De andere hoofdstukken zijn later toegevoegd. Jr 1-6 wordt traditioneel beschouwd als geschreven ten tijde van Josia. Het bevat slechts aanvallen op afgoder ij en onrecht, en waarschuwingen voor naderend onheil.
44
‘Zie je niet wat er in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gebeurt? De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de vrouwen kneden deeg om koeken voor de koningin van de hemel te bakken. Ook krenken ze mij door wijnoffers aan andere goden te brengen.’
(Jr 7:17-18a) Niet alleen ‘de koningin van de hemel’, de godin Asjera, was populair, ook de oude Semitische god Baäl. Jahweh waarschuwt dat vreemde goden geen hulp zullen bieden: ‘Ook al telt Juda evenveel goden als steden en heeft Jeruzalem in elke straat een wierookaltaar voor Baäl, de god van de schande.’
(11:13) De lof die de auteur van 2 Koningen over Josia uitstort (2 K 23:25) zou Jeremia waarschijnlijk hebben verbaasd. Als Josia ook maar een bescheiden deel van de in 2 Koningen beschreven hervormingen (en verwoestingen) had uitgevoerd, had Jeremia hem als voorbeeld van een goede koning naar voren kunnen schuiven. In plaats daarvan heeft hij geen goed woord voor hem over. Alle koningen hadden in zijn ogen gefaald door vreemde goden te vereren: ‘In die tijd – spreekt Jahweh – zal men de beenderen van de koningen van Juda, van de raadsheren, de priesters, de profeten en de inwoners Jeruzalem uit hun graven halen en ze uitspreiden voor de zon, de maan en het sterrenleger aan de hemel. Die vereerden ze met zoveel overgave en die volgden ze, die vroegen ze om raad en daarvoor knielden ze.’
(8:1-2a) En hij heeft ook geen goed woord over voor het volk, dat volgens 2 K 23:3 ingestemd had met de hervormingen: ‘Vanaf het dertiende regeringsjaar van koning Josia van Juda,de zoon van Amon,tot op de dag van vandaag, drieëntwintig jaar lang, heb ik telkens weer namens Jahweh tot jullie gesproken, maar jullie hebben niet geluisterd. Steeds opnieuw heeft Jahweh zijn dienaren, de profeten, naar jullie gezonden, maar jullie hebben niet geluisterd (…) Ze zeiden: Geef je verdorven levenswandel op, breek met je kwalijke praktijken, dan mogen jullie in het land blijven wonen dat Jahweh jullie en je voorouders gegeven heeft (…) Maar jullie hebben niet naar mij geluisterd – spreekt Jahweh – jullie hebben mij gekrenkt met wat jullie zelf gemaakt hebben.’
(Jr 25:3-7) Een mogelijke verklaring voor de grote verschillen tussen 2 Koningen en Jeremia is dat Josia’s hervormingen in feite slechts oppervlakkig zijn geweest en geen blijvend effect hadden – tot woede van Jeremia. En hij stond daar waarschijnlijk niet alleen in. Onder de
45
ballingen die werden weggevoerd bevonden zich ongetwijfeld Judeeërs die, net als Jeremia, ervan overtuigd waren dat alle ellende voorkomen had kunnen worden als het volk van Israël naar Jahweh had geluisterd en zich zonder slag of stoot had overgegeven aan de Babyloniërs. Hun invloed moet in de loop der tijd, naarmate de ballingschap langer duurde, steeds groter zijn geworden. En zij waren wellicht verantwoordelijk voor de bewerking van het verbondsboek. Wat was dat verbondsboek? Oudtestamentici vermoeden dat het nu deel uitmaakt van de Hebreeuwse bijbel. Het gaat waarschijnlijk om de oudste kern van het boek Deuteronomium, de hoofdstukken 12 t/m 26 en 28. Deze tekst bestaat uit een verzameling religieuze geboden en voorschriften. Ze wordt besloten met een serie goddelijke zegeningen voor het geval het volk zich aan de afspraken houdt, en een serie vervloekingen voor als het volk Jahwehs voorschriften negeert. Dit deel is ‘anders’ dan de rest van Deuteronomium. Deuteronomium is geschreven als was het een serie redevoeringen van Mozes. De eerste twee redevoeringen (Dt 1-4 en 5-11) zijn dan ook geschreven in de ik-vorm. Dt 11 ein digt met: ‘Straks steekt u de Jordaan over om het land binnen te gaan dat Jahweh u zal geven. Wanneer u het in bezit hebt genomen en er woont, leef dan alle regels en wetten die ik u vandaag voorhoud strikt na.’
(Dt 11:31-32) Waarna Dt 12 opent met: ‘Dit zijn de wetten en regels waaraan u zich moet houden zolang u leeft in het land dat Jahweh, de God van uw voorouders, u in bezit geeft. De volken die u zult verdrijven, vereren hun goden op heuveltoppen en hoge bergen en onder bladerrijke bomen. U moet hun gewijde plaatsen met de grond gelijk maken. (…) Het is u verboden om Jahweh, uw God, op allerlei plaatsen te vereren. U mag u daarvoor alleen naar de plaats begeven die hij in een van uw stamgebieden zal kiezen om er zijn naam te laten wonen.’
(Dt 12:1-2,5) De stijlbreuk is onmiskenbaar. Het verbondsboek vormt een duidelijke eenheid. De structuur komt overeen met de vorm waarin in die tijd overeenkomsten werden opgesteld tussen vorsten en hun ondergeschikten.68 De opsomming van afspraken wordt daarbij steevast gevolgd door een zegening van beide partijen voor het geval zij zich aan de afspraken houden, en daarna volgt een vervloeking voor als dat niet het geval is. Het volk zal getroffen worden door ziekten, en
68 Een ander voorbeeld van een dergelijk verbond tussen Jahweh en zijn volk is de zgn. Heiligheidswet, Lv 18-27, de kern waaruit waarschijnlijk het boek Leviticus is ontstaan.
46
de schaarse overlevenden worden ‘weggerukt uit het land’. Jahweh zal het ‘uiteenjagen en onder alle volken verstrooien’ waar het verder in voortdurende angst zal leven.69 De geboden in Dt 12-26,28, zoals de oproep offerhoogten die niet voor Jahweh bestemd zijn te vernietigen (12:2-3), komen overeen met de zuivering zoals die wordt toegeschreven aan Josia, terwijl de bepaling dat Jahweh uitsluitend in Jeruzalem vereerd mag worden (Dt 12:5; 16:11) nergens zo expliciet in de bijbel voorkomt, behalve in het verhaal van de hervorming van Josia (2 K 23:4-20). Het verbondsboek werd waarschijnlijk al tijdens de ballingschap bewerkt.70 Een forse toevoeging is de passage over de aanstelling van rechters, koningen en priesters (16:18 t/m 18:22), waarbij vooral opvalt dat de macht van de koning zó sterk wordt ingeperkt dat de hele functie bijna niets meer voorstelt.71 De belangrijkste uitbreidingen echter houden verband met het feit dat de tekst toegeschreven werd aan de profeet/leider Mozes. Het verbondsboek noemt zijn naam niet; de delen van Deuteronomium die daaraan voorafgaan en erop volgen geven echter expliciet aan dat Mozes de auteur was.72 In de toegevoegde teksten wordt Mozes naar voren geschoven als de belangrijkste wetgever en de grootste profeet van Israël. Zo zijn hem twee profetieën in de mond gelegd (29:21-27; 30:1-10) waarin hij ‘voorspelt’ dat aan de ballingschap – in tegenstelling tot wat Jeremia had geprofeteerd – ooit een einde zou kennen.73 De eerste geeft een beschrijving van de verwoesting van het land die latere generaties en ballingen uit andere streken onder ogen krijgen: ‘Dan zal de vraag rijzen bij de komende generaties, zowel uw eigen nakomelingen als buitenlanders uit verre streken, wanneer ze zien hoe uw land te lijden heeft en met welke plagen Jahweh het heeft getroffen – heel de bodem door zwavel en zout vergiftigd, zodat zaaien geen zin meer heeft en helemaal niets meer wil groeien (…) – bij ieder volk rijst dan de vraag: “Waarom behandelt Jahweh dit land zo? Waarom is zijn toorn zo hevig opgelaaid?”’
(Dt 29:21-23)
69 Na het volstrekt natuurlijke einde van de vervloeking in 28:67 volgt onverwacht een passage over een mogelijke vlucht naar Egypte: ‘En alhoewel u zichzelf daar aan uw vijanden te koop aanbiedt als slaven en slavinnen, is er niemand die u wil kopen.’ (28:68). Dit is waarschijnlijk een later toegevoegde sneer aan het adres van de Judeeërs die na de val van Jeruzalem hun heil zichten in Egypte. 70 Het recht om het verbondsboek en andere teksten aan te vullen of te ‘verbeteren’ is later vastgelegd in het verbondsboek zelf (Dt 18:15-19; onderdeel van de inlas 16:16 t/m 18:22). Jahweh belooft dat hij profeten zal laten opstaan zoals Mozes en ‘ik zal hun mijn woorden ingeven’. De schrijver/priesters, opvolgers van Mozes, beschouwden zich blijkbaar als de nieuwe profeten. 71 De tekst stelt dat de koning voortdurend het verbondsboek moet lezen en zich vooral niet indenken dat hij meer is dan anderen (17:18-20). 72 Merk op dat Chilkia, wanneer hij zijn vondst aan de koning presenteert, de naam Mozes niet noemt. Dit geeft aan dat 2 Koningen dateert van vóór de identificatie van Mozes als de auteur van het verbondsboek. 73 Beide voorspellingen stammen waarschijnlijk van verschillende auteurs want in de eerste is sprake van één ballingsoord, in de tweede van verschillende. In de eerste is geen sprake van vergeving voor de originele zondaars, in de tweede wel.
47
Een tweede ‘profetie’ beschrijft de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (en andere ballingsoorden)74: ‘Wanneer alles werkelijkheid is geworden wat ik u beschreven heb (…), en wanneer u ten slotte, door Jahweh, uw God, uiteengejaagd en verstrooid onder alle volken, daar lering uit getrokken hebt, (…) dan zal Jahweh, uw God, in uw lot een keer brengen: hij zal zich over u ontfermen en u, na u eerst verstrooid te hebben, weer uit al die landen bijeenbrengen. Zelfs al zijn sommigen verbannen naar het einde van de wereld (…) Hij zal u meer nog dan uw voorouders zegenen en in aantal doen toenemen. Jahweh, uw god, zal uw hart besnijden en ook dat van uw nakomelingen, zodat u weer met hart en ziel zult liefhebben en in leven zult blijven.’
(Dt 30:1-6) De schrijvers hadden waarschijnlijk de beschikking over heel wat teksten die waren meegenomen uit de Judese koninklijke bibliotheek. Dankzij de economische bloei gedurende de zevende eeuw was Juda omstreeks 600 v.Chr. een redelijk geletterde samenleving geworden. Een klein maar niet onaanzienlijk deel van de bevolking kon toen lezen en schrijven.75 Het is daarom waarschijnlijk dat de ballingen die naar Babylon werden gedeporteerd veel meer meenamen dan het verbondsboek. Zo bezaten ze waarschijnlijk een vroege versie van de boeken Koningen en van het boek van de profeet Jeremia; beide zijn waarschijnlijk tijdens de ballingschap bewerkt. Maar het was zeer waarschijnlijk de behoefte aan een geschreven verbond met Jahweh die de stoot gaf tot het ontstaan van wat wij nu kennen als de Hebreeuwse bijbel. Dát was de centrale tekst waaromheen in de loop der eeuwen andere verhalen en tradities werden verzameld en gegroepeerd. Gebeurde dat in Babylon, tijdens en na de ballingschap? Of werden die andere teksten pas in Jeruzalem, ten tijde van Ezra, aan het ‘boek van de leer van Mozes’ toegevoegd? Daarover meer in het volgende hoofdstuk.
74 De mededeling dat Jahweh ‘uw hart en dat van uw nakomelingen (zal) besnijden, zodat u (…) het leven zult bezitten’ duidt op de overtuiging dat gelovigen bij wijze van beloning het eeuwige leven konden verwerven. Deze overtuiging komt verder alleen voor in W 2:22-24 en Dn 12:6. 75 De zevende eeuw zag de opkomst van koninklijke bibliotheken, met als grote voorbeeld die van de Assyrische koning Assurbanipal in Nineveh. Daarnaast werd het ingewikkelde spijkerschrift, gebaseerd op de notatie van woorden en lettergrepen, steeds meer verdrongen door het veel simpelere alfabet, dat door grote delen van de bevolking kon worden geleerd. Opgravingen suggereren dat het aantal mensen dat kon lezen en schrijven in de loop van de zevende eeuw flink steeg. Aanwijzingen dat delen van de bijbel al in deze tijd zijn geschreven, blijven echter schaars. Zilveren amuletten uit deze tijd, aangetroffen in Ketef Hinnom, zijn beschreven met spreuken die later opduiken in Numeri en Deuteronomium. Spr 25:1 vermeldt dat ‘mannen van Hizkia’ (koning van Juda plm. 700 v.Chr.) spreuken van Salomo zouden hebben verzameld, maar deze vermelding is wellicht toegevoegd omdat 25:1-5 bij uitstek van toepassing is op Hizkia.
48
Hoofdstuk 3 Leven na de ballingschap Omstreeks 730 v.Chr., tijdens het bewind van koning Hosea van Juda, viel de Assyrische koning Tiglat-Pileser III Israël vanuit het noorden binnen en veroverde de hoofdstad Samaria76: ‘Hij viel het land binnen, trok op tegen Samaria en belegerde de stad drie jaar lang. In het negende regeringsjaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in. Hij voerde de Israëlieten als ballingen mee naar Assyrië. Sommigen wees hij een woonplaats aan in Chalach, de anderen aan de rivier de Chabor in Gozan, en weer anderen in de steden van Medië.’
(2 K 17:5-6) Ze werden vervangen door inwoners afkomstig uit andere delen van het rijk: ‘De koning van Assyrië stuurde mensen uit Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaïm naar de steden van Samaria, waar hij hun een woonplaats toewees in plaats van de Israëlieten. Deze mensen namen Samaria in bezit en gingen er wonen.’
(2 K 17:24) Net ten zuiden daarvan wist het koninkrijkje Juda zijn onafhankelijkheid te behouden. Sterker nog, dankzij een grote stroom vluchtelingen uit het noorden groeide de bevolking van Juda sterk aan, en was er de eeuw daarna sprake van een onverwachte economische en culturele bloei. Echter, in het begin van de zesde eeuw v.Chr. – het Assyrische rijk was inmiddels in handen gekomen van de Babyloniërs – verscheen de Babylonische koning Nebukadnessar voor de hoofdstad van Juda, Jeruzalem. Hij voerde de koning van Juda, Jojakin, weg naar Babylon en installeerde een nieuwe koning, Sedekia. Maar deze kwam in opstand tegen zijn Babylonische overheersers. Dat bleek een fatale vergissing77: ‘Op de zevende dag van de vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnessar van Babylonië, trok diens dienaar Nebuzaradan, de commandant van zijn lijfwacht, Jeruzalem binnen. Hij stak de tempel van Jahweh in brand, en ook het koninklijk paleis en alle andere huizen van Jeruzalem; alle huizen van de welgestelden gingen in
76 Chalach is niet geïdentificeerd. Gozan is waarschijnlijk Guzana, de huidige ruïneheuvel Tell Halaf, in Irak. Opgravingen daar hebben inscripties opgeleverd met Kanaänitische namen (maar die hoeven natuurlijk niet van ballingen te zijn). De weggevoerde inwoners van Israël staan traditioneel bekend als de ‘tien verloren stammen’. 77 Chaldees/Chaldeërs betekent in wezen hetzelfde als Babylonisch/Babyloniërs.
49
vlammen op. Het Chaldese leger dat onder zijn bevel stond, haalde de stadsmuren van Jeruzalem neer. De mensen die nog in de stad over waren, werden door de commandant Nebuzaradan als ballingen weggevoerd, evenals degenen die naar de koning van Babylonië waren overgelopen, kortom, iedereen die nog over was. Slechts de allerarmsten liet hij achter om voor de wijngaarden en akkers te zorgen.’
(2 K 25:8-11) Dat was het begin van de periode van de ‘Babylonische ballingschap’, een verblijf in den vreemde dat vijftig jaar zou duren en een immense invloed zou hebben op de manier waarop het volk later op zijn tradities en geschiedenis terugkeek.78 In de volgende eeuwen werden de Judeeërs geconfronteerd met verschillende volken die veel machtiger, rijker en verder ontwikkeld waren dan zij. Toen zijn ook de bijbelboeken zoals wij die kennen verzameld, bewerkt dan wel geschreven. Dit hoofdstuk biedt een eerste kennismaking met deze cruciale periode in de geschiedenis van het joodse volk. De wegvoering van de elite van een onderworpen volk, eerst dat van Israël door Tiglat-Pileser, later dat van Juda door Nebukadnessar, was destijds geen uitzonderlijke maatregel. Verslagen volken werden beschouwd als het bezit van de veroveraar en die kon met hen doen wat hij wilde. Zo voerden de Egyptische farao’s inwoners van veroverde gebieden af naar koninklijke landerijen in de Nijldelta of naar de mijnen en steengroeven in de Sinaï-woestijn. De Assyriërs gebruikten deportaties om de stabiliteit van hun rijk te vergroten. Zij hadden het gemunt op leden van de politieke en economische elite, en stuurden hen bij voorkeur naar nieuwe steden of schaars bevolkte gebieden elders in het rijk. Op die manier verkleinden ze de kans op opstanden in de pas verworven regio’s, terwijl de ballingen, eenmaal beland in een nieuwe, onbekende omgeving, niet alleen een stimulans vormden voor de lokale economie maar ook, temidden van een vreemde bevolking, gedwongen werden zich te ontwikkelen tot loyale aanhangers van het centrale gezag dat hen moest beschermen. Ook de Babyloniërs, die het Assyrische rijk vanaf 620 v.Chr. onder de voet liepen, dwongen bevolkingsgroepen zich elders te vestigen. Deportaties werden in Babylonische teksten veelal voorgesteld als het herstellen van door de Assyriërs begaan onrecht. Een voorbeeld is de tekst aangetroffen op twee stelae (beschreven zuilen) in de ruïne van Charan, in het huidige Turkije. Ze vermelden dat de Babylonische koning Nabonidus (555-539 v.Chr.) van de maangod Sin (op de stelae omschreven als koning van de goden) opdracht had gekregen de tempel van Sin in Charan te herbouwen en zijn verering daar te ‘herstellen’. Nabonidus had daarom ballingen aangevoerd, ‘mensen die Sin, koning van de goden,
78 Na een tweede opstand zou ‘heel het volk, van hoog tot laag’ naar Egypte zijn gevlucht (25:26). Opgravingen laten zien dat de verwoesting zich beperkte tot Jeruzalem en de andere steden. Jeruzalem werd echter niet herbouwd; Mizpa werd de nieuwe hoofdstad.Volgens een latere traditie zou het land tijdens de Babylonische ballingschap braak hebben gelegen (2 Kr 36:21).
50
aan mij heeft toevertrouwd’. Ze kwamen uit Babylonië, Syrië en de streek grenzend aan Egypte.79 De Judese ballingen werden ingezet voor allerlei bouwprojecten in en om de hoofdstad.80 Daar bevond zich ook de familie van Jojakin, onder comfortabele omstandigheden. Ze werd, net als andere naar Babylon weggevoerde koninklijke families, door de Babylonische koningen van onderdak en voedsel voorzien. Mede hierdoor bleef de hoop op herstel van het huis van David bestaan, en schrijvers verbonden aan deze ‘hofhouding’ werden waarschijnlijk ingezet om deze droom onder de ballingen levend te houden. Sporen van hun activiteit zijn terug te vinden in verschillende profetische teksten, die ook hun weg naar Babylon hadden gevonden, en in de boeken Samuël en Koningen. Deze boeken waren, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, in eerste versie ontstaan aan het eind van de zevende eeuw v.Chr., waarschijnlijk tijdens het bewind van koning Josia. Die boeken waren in eerste instantie waarschijnlijk bedoeld om aan te geven dat met Josia een nieuw glorieus tijdperk was begonnen.81 Latere auteurs/redacteurs, die getuigen waren van de ondergang van Josia en de dramatische ontwikkelingen daarna, wilden aantonen dat al deze rampen het gevolg waren van het feit dat de Judese koningen ontrouw waren geweest aan Jahweh. Maar het davidische koningshuis was niet gedoemd ten onder te gaan, Jahweh had immers beloofd dat hij het trouw zou blijven82: ‘“Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon: als hij zondigt, zal ik hem kastijden met stok- en zweepslagen, zoals een vader doet, maar hij zal nooit bij mij uit de gunst raken zoals Saul, die ik verstootte omwille van jou. Jou stel ik in het vooruitzicht dat je koningshuis eeuwig zal voortbestaan en je troon nooit zal wankelen.”’
(2 S 7:14-16) Volgens de boeken Koningen zette het verval van het rijk in na de dood van koning Salomo. Die had vreemde goden aanbeden en daarom had Jahweh besloten het rijk uiteen te
79 Charan was de laatste residentie van de laatste Assyrische koning geweest en had zwaar geleden in de strijd tegen de Babyloniërs. De herbouw en het herstel van de Sin-cultus daar volgde op een jarenlang verblijf van de koning in Tayma, een vooraanstaande cultusplaats van Sin. Er is wel geopperd dat Nabonidus een nationale Sin-cultus wilde invoeren. Zie appendix 6.Voor een legendarische hervertelling van Nabonidus’ verblijf in Teman/Tayma zie Dn 4:26-34. 80 Vele psalmen en het boek Klaagliederen beschrijven het droeve lot van de ballingen, maar in de praktijk viel het waarschijnlijk wel mee. Uit (nog ongepubliceerde) kleitabletten blijkt dat ze niet ver van Babylon een eigen tempel mochten bouwen. 81 2 Koningen vertoont een duidelijke breuk samenhangend met de dood van Josia. Daarna (2 K 23:26-27, 23:29 t/m 25:30) ontbreken de standaardformuleringen die kenmerkend zijn voor de voorafgaande hoofdstukken. Dit vervolg is later toegevoegd. 82 Voor de historiciteit van David en zijn zoon Salomo zie hfdst. 10-11. Het gebruik van de vader-zoon metafoor komt heel vaak voor in verdragen tussen heersers en vazallen (vgl. 2 K 16:7). De tekst onderstreept de ondergeschiktheid van het koningshuis aan de wetten van Jahweh, dwz. aan de priesters in Jeruzalem. Deze opmerkelijke priesterlijke macht dateert wellicht uit de tijd dat de priester Jojada het davidische huis (fictief?) herstelde door de kind/koning Joas op de troon te zetten (2 K 11).
51
laten vallen in een noordelijk deel, Israël, met als hoofdstad Samaria, en een zuidelijk deel, Juda, met als hoofdstad Jeruzalem. Het noordelijk deel viel toe aan Salomo’s tegenstander Jerobeam; Salomo’s zoon Rechabeam erfde het arme Juda. Volgens de auteurs van Koningen zou deze straf niet eeuwig duren. Een profeet, Achia, vertelde Jerobeam: ‘Als je luistert naar alles wat ik je opdraag, mij gehoorzaamt en doet wat goed is in mijn ogen door mijn voorschriften en geboden in acht te nemen zoals mijn dienaar David dat deed, dan zal ik je ter zijde staan en je koningshuis bestendigen. (…) Zo zal ik de nakomelingen van David vernederen, maar niet voor altijd.’
(1 K 11:38-39) Maar Jerobeam vereerde afgoden. Hij plaatste twee stierenbeelden in Betel en Dan om het volk ervan te weerhouden naar Jeruzalem te gaan, verzon feestdagen en stelde priesters aan uit het gewone volk (1 K 12:26-33; 13:33-34). Achia voorspelde daarop de ondergang van Jerobeams huis ‘als straatvuil’ (1 K 14:10) en de wegvoering van de inwoners van Israël door de Assyriërs: ‘Jahweh zal Israël treffen zoals de wind het riet in het water heen en weer zwiept. Hij zal de Israëlieten verdrijven uit dit goede land dat hij aan hun voorouders heeft gegeven. Hij zal ze uiteendrijven en verjagen tot over de Eufraat, omdat ze hem hebben getergd (…)’
(1 K 14:15) Twee eeuwen later was het zover. De Assyriërs belegerden Samaria en voerden de inwoners weg. De auteur van 2 Koningen besluit zijn verslag van de ondergang van Israël met een hard oordeel: ‘Dit alles gebeurde omdat de Israëlieten zondigden tegen Jahweh hun God, die hen had bevrijd uit de handen van de farao, de koning van Egypte, en hen uit Egypte had weggeleid. Ze waren andere goden gaan vereren en volgden de levenswijze van de volken die Jahweh voor hen verdreven had en de bepalingen die de koning van Israël zelf uitvaardigden. Ze hielden er onjuiste denkbeelden over Jahweh, hun God, op na.’
(2 K 17:7-9) Het koninkrijk Juda kende ook slechte koningen maar daarnaast enkele goede, die Jahweh trouw bleven. Een van hen, Hizkia, zou Juda uit de klauwen van de Assyriërs hebben gered. Toen de Assyrische koning Sanherib voor Jeruzalem verscheen, zocht Hizkia, die ‘deed wat goed is in de ogen van Jahweh, net zoals zijn voorvader David gedaan had’ (2 K 18:3),
52
steun bij de profeet Jesaja. Kort daarop joeg een engel van Jahweh het leger van Sanherib op de vlucht(19:35-37).83 Dat Jahweh uiteindelijk toch besloot om Juda ten onder te laten gaan werd volgens de auteur van 2 Koningen veroorzaakt door één koning: Hizkia’s opvolger Manasse. ‘Hij tergde Jahweh door voortdurend te doen wat slecht is in zijn ogen’ (2 K 21:6) en Jahweh sprak: ‘“Ik zal over Jeruzalem en Juda onheil brengen waarvan ieder zo zal ophoren dat zijn beide oren tuiten. Ik zal over Jeruzalem het meetlint van Samaria leggen (…) Ik zal Jeruzalem schoonvegen zoals je een gebruikte schaal schoonveegt (…) Wie er van mijn volk nog overblijven zal ik aan hun lot overlaten.”’
(2 K 21:13-14) Manasse werd opgevolgd door zijn zoon Amon, maar deze werd tijdens een staatsgreep vermoord. ‘Maar het volk doodde allen die tegen koning Amon hadden samengezworen en riep zijn zoon Josia tot zijn opvolger uit’ (21:24). We weten niet wat er zich heeft afgespeeld, maar het lijkt erop dat Josia met massale steun vanuit het volk tot koning werd verheven. De verwachtingen moeten hooggespannen zijn geweest – en des te harder moet de klap van zijn plotselinge dood zijn aangekomen. Josia werd gedood door toedoen van farao Necho. In de decennia daarna ging Juda ten onder. In de eerste versie van 2 Koningen werd Josia waarschijnlijk de hemel in geprezen, en aangewezen als een tweede David. In de definitieve versie, afgerond na de val van Jeruzalem, wordt uitgelegd dat zelfs het optreden van koning Josia Jahweh niet op andere gedachten had kunnen brengen84: ‘Toch liet Jahweh zijn toorn tegen Juda, waarin hij was ontbrand doordat Manasse hem tot het uiterste had getergd, niet varen. Hij zei: “zoals ik Israël zal verstoten, zo zal ik ook Juda verstoten. En Jeruzalem, de stad die ik had uitverkoren, zal ik verwerpen, evenals de tempel waarvan ik heb gezegd dat daar mijn naam zal wonen.”’
(2 K 23:26-27) Josia’s zoon Joachaz, inderhaast op de troon geplaatst, werd door de Egyptenaren weggevoerd. Een andere snel tot koning gekroonde zoon, Jojakim, moest zich na enige tijd onderwerpen aan de Babyloniërs – en kwam daarna tegen zijn nieuwe meesters in opstand. Tegen de tijd dat de Babyloniërs voor Jeruzalem verschenen om hem te verjagen, was Jojakims zoon Jojakin koning geworden. Deze gaf zich zonder verzet over en werd naar
83 In feite zijn er twéé verslagen van zijn confrontatie met Sanherib. Een eerste, korte versie vertelt dat Hizkia een forse schatting moest betalen om van de Assyriërs af te komen (18:13-16). In een uitgebreidere en totaal andere versie (18:17 t/m 19:37) wordt Juda gered door de engel. Zie hfdst. 12. 84 De vondst wordt geautoriseerd door de mysterieuze profetes Chulda. Deze deelde Josia mee dat Jahweh al zijn dreigementen ten uitvoer zou brengen. De enige troost die zij hem kon bieden was dat hij de ondergang van Juda niet zou meemaken (2 K 22:14-20).
53
Babylon weggevoerd (2 K 24:15). Koning Nebukadnessar benoemde een oom van Jojakin, Sedekia, tot koning van Juda. Ook deze kwam in opstand. Dit keer hadden de Babyloniërs geen clementie. Ze veroverden Jeruzalem en doodden Sedekia (2 K 25).85 Van alle koningen die in deze chaotische periode over Juda hadden geregeerd, had alleen Jojakin zich onvoorwaardelijk onderworpen aan de Babyloniërs. Daarmee was hij, zoals de auteur van 2 Koningen aangeeft, de enige die Jahweh gehoorzaam was geweest. Daarom had hij als enige recht op de Judese troon. De hoop op herstel van het koningshuis onder Jojakin komt heel duidelijk naar voren in het ‘slotwoord’ van 2 Koningen waarin wordt beschreven hoe de opvolger van Nebukadnessar, Amel-Marduk (hier Ewil-Merodach genoemd), Jojakin in ere herstelde: ‘In het zevenendertigste jaar van de ballingschap (…) verleende koning Ewil-Merodach van Babylonië hem ter gelegenheid van zijn troonsbestijging gratie en ontsloeg hem uit de gevangenis, Koning Ewil-Merodach verzekerde hem van zijn welwillendheid en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die in Babel verbleven.’
(2 K 25:27-28) Dit lijkt niet op een slot; het lijkt alsof de tekst eigenlijk nog afgerond had moeten worden met de terugkeer van Jojakin naar Juda. Maar zo ver is het nooit gekomen. Het duurde nog zo’n vijftien jaar voordat Jojakin (leefde hij toen nog?) en zijn nazaten eindelijk de kans kregen de heerschappij over Juda weer op te eisen.
Cyrus, knecht van Jahweh Nabonidus, de laatste koning van het Babylonische rijk, werd in 539 v.Chr. van de troon gestoten door de Perzische koning Cyrus de Grote (559-530 v.Chr.). In koninklijke decreten verspreid door het hele rijk legde de veroveraar uit dat hij geen avonturier was maar een door de goden gestuurde bevrijder. Hij had van de Babylonische oppergod Marduk opdracht gekregen de hoofdstad Babylon te veroveren: ‘De verering van Marduk, koning van de goden, daar dacht [Nabonidus] niet meer aan. Hij deed regelmatig wat slecht was voor zijn stad. Dagelijks (…) vernietigde hij al zijn [onderdanen] met een oneindig zwaar juk. In antwoord op hun klagen ontstak de Enlil van de goden [= Marduk] in grote woede (…) [Marduk] doorzocht alle landen, onderzocht ze, hij zocht een wijs heerser naar zijn hart, hij nam hem bij de hand: Cyrus, koning van Anshan (in Perzië), riep hij, als heerser over (…). Hij gaf hem opdracht naar Babylon te gaan. Als vriend en metgezel trok Marduk met hem op. Zonder slag of stoot viel Babylon in zijn handen. Zo redde hij Babylon van de
85 Een tweede Babylonische vazal, Gedalja, werd door Judese strijders vermoord. Daarna zou een deel van het volk naar Egypte zijn gevlucht (2 K 25:26).
54
onderdrukking. Nabonidus, de koning die hem niet vereerde, leverde hij aan hem uit. Al de inwoners van Babylon, het hele land van Sumer en Akkad, prinsen en gouverneurs, knielden voor hem, kusten zijn voeten, juichten over zijn koningschap; hun gezichten straalden. “De heer die door zijn hulp de doden tot leven bracht, die in rampen en onderdrukking ons allen heeft geholpen” – zo vereerden ze hem vreugdevol, eerden zijn naam. Ik, Cyrus, koning van het heelal, machtige koning, koning van Babylon, koning van Sumer en Akkad (…), wiens bewind geliefd was bij Bel en Nabu en wiens koningschap hun harten tevreden moest stemmen, ik richtte, onder applaus en gejuich, de zetel van de heerschappij op in het paleis van de heerser.’
Op de Cyrus-cilinder (een afschrift van deze proclamatie, die nu in het British Museum te vinden is) staat verder vermeld hoe Cyrus besloot dat de door de Babyloniërs verwoeste of verwaarloosde tempels hersteld zouden worden en dat ballingen mochten terugkeren naar hun vaderland. 2 Kronieken (36:23) en het boek Ezra citeren een decreet dat afkomstig zou zijn van Cyrus en waarin de Judeeërs toestemming krijgen te vertrekken: ‘Dit zegt Cyrus, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft Jahweh, de god van de hemel, mij gegeven. Hij heeft mij opgedragen om voor hem een tempel te bouwen in Jeruzalem, een stad in Juda. Laten al diegenen onder u die tot zijn volk behoren, zich met de hulp van hun god naar Jeruzalem in Juda begeven om er de tempel van Jahweh weer op te bouwen, de God van Israël, de God die in Jeruzalem woont.’
(Ezr 1:2-3) Het is niet duidelijk of het hier werkelijk om een koninklijk decreet gaat of om een slimme joodse bewerking. De openingszin doet sterk denken aan die van Perzische koninklijke decreten (waarin aangegeven wordt dat Ahuramazda de wereld aan de koning heeft gegeven) en de verdere inhoud lijkt verrassend veel op die van de Cyrus-cilinder: de nieuwe heerser handelde in opdracht van een godheid die hem had uitverkoren om tempels in ere te herstellen, en geknechte volken vrijheid te schenken. De dubbele aanduiding van Jahweh, die eerst omschreven wordt als een god van de hemel en aan het slot als de God van Israël die in Jeruzalem woont, suggereert echter dit het een bewerking moet zijn van een Perzisch origineel. Cyrus wordt hier afgeschilderd als een aanhanger van Jahweh en uitvoerder van Jahwehs besluit om zijn volk terug te laten keren zodat ze de tempel kunnen herstellen.86 Het lijkt erop dat in ieder geval een deel van de Judese ballingen in Babylon in die tijd terugkeerde naar Judea/Jehud.87 Waarschijnlijk was dat slechts een elite die meende dat zijn daar een taak had te volbrengen. Zij beschouwden Cyrus als hun bevrijder, wat heel
86 De Cyrus-cilinder maakt melding van ballingen die terug mogen keren, maar noemt daarbij uitsluitend volken ten oosten van de Eufraat. 87 Volgens Ezra 2:64-65 keerden plm. 50.000 mensen terug naar aanleiding van Cyrus’ decreet. Archeologen schatten het aantal inwoners van de Perzische provincie Jehud in 500 v. Chr. op rond de 15.000.
55
duidelijk naar voren komt in het tweede deel van het boek Jesaja, dat omstreeks deze tijd ontstaan moet zijn.88 Dit opent met de glorieuze ‘terugkeer’ van Jahweh naar Jeruzalem89: ‘“Troost, troost mijn volk,” zegt jullie god. “Spreek Jeruzalem moed in, maak haar bekend dat haar slavendienst voorbij is, dat haar schuld is voldaan, omdat zij een dubbele straf voor haar zonden uit de hand van Jahweh heeft ontvangen.” Hoor, een stem roept: “Baan voor Jahweh een weg door de woestijn, effen in de wildernis een pad voor onze God. Laat elke vallei verhoogd worden en elke berg en heuvel verlaagd, laat ruig land vlak worden en rotsige hellingen rustige dalen. De luister van Jahweh zal zich openbaren Voor het oog van al wat leeft. Jahweh heeft gesproken!”’
(Js 40:1-5) Het volk had voldoende geboet voor zijn zonden.90 Daarom had Jahweh Cyrus uitverkoren om het te bevrijden: ‘Wie liet in het Oosten de overwinning dagen, wie heeft de bevrijder laten opstaan? Wie levert volken aan hem uit En onderwerpt koningen aan hem?
88 Het eigenlijke boek Jesaja eindigt met Js 33. Js 34-35 was oorspronkelijk waarschijnlijk een profetie over de val van Babylon, maar deze is omgewerkt (34:6) tot een profetie tegen Edom. Js 36-39 zijn tussengevoegd vanuit 2 Koningen. Js 40-66 wordt toegeschreven aan deutero-Jesaja. (Het slot, Js 56-66, wordt vanwege de andere, veel minder optimistische toon, wel toegeschreven aan een derde auteur, ‘trito-Jesaja’.) 89 Js 40 lijkt te worden uitgesproken door een boodschapper van Jahweh, vgl. Mal 3:1. Het herstel van de Jahweh-cultus wordt beschreven als de terugkeer van Jahweh naar zijn tempel. De oproep bergen en dalen te egaliseren gaat terug op oeroude gezangen waarin de god werd uitgenodigd om, na lange afwezigheid, terug te keren in zijn tempel. Een Hittitisch gezang ter ere van de cedergoden luidt: ‘Laat geen omgevallen boom uw voeten vertragen, geen steen uw voeten hinderen. De bergen zullen voor u geëgaliseerd worden, de rivieren voor u overbrugd!’ (KUB 15.32). 90 De vervloeking aan het slot van het verbondsboek (Dt 28) stelt dat het volk, wanneer het tegen Jahweh zondigt, verstrooid en vernietigd zal worden. Ezechiël legt uit dat de nazaten van de weggevoerde Judeeërs geen schuld dragen vanwege de zonden van hun voorouders en daarom terug zouden keren (Ez 18). Deutero-Jesaja heeft het over een dubbele straf die het volk zou hebben ondergaan (40:2), maar de betekenis daarvan is onduidelijk. Waarschijnlijk zaten er onder de terugkerende ballingen enkelen die de val van Jeruzalem hadden meegemaakt.
56
Zijn zwaard maakt hen tot stof, Zijn boog laat hen als kaf verwaaien; Hij achtervolgt hen en trekt ongehinderd verder, Zijn voeten raken nauwelijks de grond.’
(41:2-3) ‘Dit zegt Jahweh, je bevrijder, die je al in de moederschoot heeft gevormd: “Ik, Jahweh, ben het die alles gemaakt heeft, De enige die de hemel heeft uitgespannen, Die zelf de aarde heeft uitgehamerd.” (…) Die van Jeruzalem zegt: “Het zal weer bewoond worden,” En van Juda’s steden: “Ze zullen herbouwd worden, En wat verwoest is, laat ik herrijzen.” (…) Die over Cyrus zegt: “Dit is mijn herder,91 alles wat ik wil, brengt hij ten uitvoer: hij geeft opdracht om Jeruzalem te herbouwen en voor de tempel de fundering te leggen.” Dit zegt Jahweh tegen Cyrus, zijn gezalfde, Die hij bij de rechterhand neemt, Aan wie hij volken onderwerpt, Voor wie hij koningen ontwapent, Voor wie hij deuren opent – geen poort blijft gesloten: (…) “Omwille van mijn dienaar Jakob, van Israël, die ik heb uitgekozen, heb ik je bij je naam geroepen en je met een erenaam getooid, ofschoon je me niet kende. Ik ben Jahweh, er is geen ander, Buiten mij is er geen god. Ik heb je omgord met wapens, ofschoon je me niet kende.”’
(Js 44:24 – 45:5)
91 De metafoor van de koning als herder van het volk is oud en wijd verbreid. Xenofon schrijft over Cyrus: ‘Men citeert nog altijd een uitspraak van hem, dat het werk van een goede herder en een goede koning zeer veel op elkaar lijken.’ (Kyropaidie, 8.2.14 e.v.).
57
De door Jahweh uitverkoren Cyrus vernederde Babylon (43:14-17); daarna zorgde Jahweh ervoor dat het volk op wonderbaarlijke wijze kon terugkeren.92: ‘Blinden laat ik gaan over onbekende wegen, op paden die ze niet kennen voer ik hen. Duisternis verander ik in licht, Ruig land maak ik vlak.’
(42:16) ‘“Wees niet bang, want ik zal je vrijkopen, Ik heb je bij je naam geroepen. Je bent van mij! Moet je door het water gaan – ik ben bij je; Of door rivieren – je wordt niet meegesleurd. Moet je door het vuur gaan – het zal je niet verteren, De vlammen zullen je niet verschroeien.”’93
(43:1-2) ‘“Langs wegen zullen zij weiden, op iedere kale heuvel vinden zij weidegrond. Ze zullen dorst noch honger lijden, de zinderende hitte zal hen niet kwellen en de zon zal hen niet steken, want hij die zich over hen ontfermt, zal hen leiden en hen naar waterbronnen voeren. Ik effen al mijn bergen tot een weg, ik zal mijn paden plaveien.”’
(49:9-11) De terugkeer van de ballingen uit Babylon is onderdeel van een wereldwijde terugkeer van Ju-deeërs uit alle delen van de wereld: ‘“Wees niet bang, want ik ben bij je. Ik haal je nakomelingen uit het oosten terug, Uit het westen breng ik jullie bijeen. Tegen het noorden zeg ik: Geef hier!
92 De beschrijving van de terugkeer is zo geïdealiseerd dat we wellicht moeten aannemen dat ze dateert van vóór de terugkeer van een deel van het volk. Net zo suggereren Js 46:1-2 en Js 47 (vooral v. 11-15) dat de auteur verwachtte dat Babylon verwoest zou worden, wat de indruk wekt dat hij schreef vóór de vreedzame inname van Babylon door Cyrus. 93 Het vuur als godsoordeel (de kwaden verbranden, de goeden hebben er niets van te lijden) is kenmerkend voor het zoroastrisme, de voornaamste Iraanse religie.
58
Het zuiden gebied ik: Laat los! Breng mijn zonen terug van verre, Mijn dochters van de einden der aarde.”’
(43:5-6) ‘“Kijk! Zij daar komen van ver, en kijk, zij uit het noorden, en uit het westen, en zij uit het land van Syene.”’
(49:12) De teruggekeerde ballingen werden waarschijnlijk vrijgelaten in hun verering van Jahweh. De Perzische heersers waren wat dat betreft opmerkelijk tolerant.94 Latere Perzische heersers vereerden Ahuramazda, de belangrijkste god van het zoroastrisme, maar deze cultus werd niet dwingend opgelegd zolang er geen sprake was van verzet, dat wil zeggen: zolang de lokale god maar onderworpen was aan (of identiek was aan) Ahuramazda. Als een volk in opstand kwam, werd echter duidelijk dat de lokale goden boze demonen waren, en vijanden van Ahuramazda en van de waarheid. Xerxes (486-465 v.Chr.) beschrijft deze religieuze politiek in een inscriptie uit zijn nieuwe hoofdstad, Persepolis95: ‘Zo spreekt Xerxes de koning: toen ik koning werd, was er onder de landen (…) één dat in beroering was. Later bood Ahuramazda mij hulp; dankzij de gunst van Ahuramazda sloeg ik dat land en zette het neer op zijn plaats. En onder de landen was een land waar vroeger valse goden werden vereerd. Daarna, dankzij de gunst van Ahuramazda, verwoestte ik het heiligdom van de demonen en ik verkondigde:“De demonen zullen niet worden aanbeden!” Waar voorheen de demonen werden aanbeden, daar vereerde ik plechtig Ahuramazda en de gerechtigheid. (…) Wie respect toont voor de wet die Ahuramazda heeft vastgesteld, en Ahuramazda en de gerechtigheid plechtig vereerd,zal gelukkig zijn in het leven en gezegend in de dood.’
Een nieuwe god In het werk van deutero-Jesaja vertoont Jahweh trekken van de Perzische oppergod. Hij is de enige echte god, de schepper van, en heerser over, hemel en de aarde96:
94 Oorspronkelijk vereerden de Perzen verscheidene goden; hun panteon was vergelijkbaar met dat van de Hittieten en de oude Indiërs. De legendarische profeet Zarathustra schoof Ahuramazda naar voren als verreweg de belangrijkste. Het is onduidelijk in hoeverre Cyrus een aanhanger was van het zoroastrisme, maar dit bijna-monotheïsme won in de loop der eeuwen steeds meer terrein, eerst onder de Perzen, later ook onder hun onderdanen. 95 Het eerstgenoemde land is mogelijk Egypte; het tweede Babylonië. Een dergelijk ingrijpen was overigens zeldzaam. De Perzische heersers worden door Herodotos beschuldigd van het onderdrukken van lokale cultussen (Hist. 1.183; 3.27-29) maar in beide gevallen geven inheemse teksten aan dat dit niet waar kan zijn. 96 Jahwehs ‘verhuizing’ van de tempel in Jeruzalem naar de hemel vond plaats tijdens de Babylonische ballingschap, nadat de tempel was verwoest. In Js 6:1 zetelt Jahweh nog in de tempel; in Ez 1 ziet de profeet Jahweh
59
‘“Ik ben Jahweh, er is geen ander, die het licht vormt en het donker schept, Die vrede maakt en onheil schept, Ik ben het, Jahweh, die al deze dingen doet.”’
(Js 45:6-7) ‘“Ik ben het die de aarde maakte en de mens op aarde schiep; mijn handen hebben de hemel uitgespannen, ik riep het sterrenleger tevoorschijn.”’
(45:12) ‘“Ik ben het, Ik ben de eerste, ik ben de laatste! Eigenhandig heb ik de aarde gegrondvest, Met mijn rechterhand de hemel ontvouwd; Wanneer ik de sterren roep, treden ze aan.”’
(48:13) De overtuiging dat Cyrus door Jahweh was gezonden maakte het voor de teruggekeerde Judeeërs waarschijnlijk niet moeilijk hun Jahweh te modelleren naar de Perzische Ahuramazda.97 Voor deze vernieuwde god herbouwden ze de tempel in Jeruzalem, ook al troonde hij misschien niet daar maar boven op de hemel. Maar de onafhankelijkheid van weleer was onhaalbaar. Juda werd Jehud, een Perzische provincie, bestuurd door een stadhouder.98 Dat was waarschijnlijk de reden waarom de waardering voor de Perzen al spoedig omsloeg in teleurstelling en een stille hoop op de val van dit nieuwe rijk. Wat het Perzische bestuur betreft zijn de boeken Ezra en Nehemia onze enige bronnen.99 De eerste stadhouder heette Sesbassar.Volgens het boek Ezra zou hij een begin hebben gemaakt met de herbouw van de tempel (Ezr 1:8, 5:14-16).Volgens Ezra nam de tweetronend op de kosmos, met in het midden een centraal vuur omgeven door engelen en wielen (de banen van de hemellichamen), met daarboven een kristallen uitspansel en daarop een saffieren troon van Jahweh. De herbouw heeft daar geen verandering in gebracht; in Exodus, dat later is ontstaan, zetelt hij op de hemel (Ex 24:10). 97 In het boek Judit wordt gesuggereerd dat Israël de ‘god van de hemel’ veel eerder vereerde dan de Perzen (Jdt 5:5-11) en dat dát de reden was waarom Abram Ur had moeten verlaten! 98 Jehud was bescheiden van omvang. De noordgrens liep net boven Jericho en Betel, de westgrens reikte niet verder dan Gezer, de zuidgrens liep net ten noorden van Hebron.Tot woede van de Judeeërs behoorde deze stad tot de provincie Idumea/Edom. De sterke afkeer van de Edomieten (zie bijv. het boek Obadja) dateert wellicht uit deze tijd. Ook de traditie dat de aartsvaders in Hebron begraven liggen (Gn 23:1-20, 25:9-10, 35:27-29) kan in deze tijd ontstaan zijn. 99 Ezra en Nehemia vormen een eenheid, geschreven/afgerond in dezelfde tijd als de boeken Kronieken, de derde eeuw v. Chr. De levensbeschrijvingen van Ezra en Nehemia vertonen duidelijke parallellen. Nehemia herstelde niet de eredienst maar de muren van de stad (Neh 2-7; 11-12) en hield zich daarna net als Ezra bezig met de organisatie van de tempel (13:1-22) en het bestrijden van gemengde huwelijken (13:23-31).
60
de stadhouder, Zerubbabel, vanuit Babylon de priester Jesua mee (Ezr 2:2). Onder diens bewind zou de tempel bijna zijn voltooid (Ez 3; 6:17,20). Tegenstrijdige informatie treffen we aan in de boeken van de profeten Haggai en Zacharia, tijdgenoten van Zerubbabel. Het boek Haggai opent met een klacht die aangeeft dat het volk nog niets had gedaan aan het herstel van de tempel (1:2,14). Die laksheid was de reden waarom de oogsten mislukten: ‘Jullie hebben veel verwacht, maar weinig is het geworden, en wat jullie wél binnenhaalden, is door mijn adem vernietigd. En waarom? – spreekt Jahweh van de hemelse machten. Omdat mijn huis nog altijd een ruïne is, terwijl ieder van jullie zich uitslooft voor zijn eigen huis. Daarom onthoudt de hemel jullie zijn dauw en brengt de aarde niets meer op.’
(Hag 1:9-10) Haggai was waarschijnlijk actief tijdens de roerige eerste regeringsjaren van Darius I. Deze had de troon bestegen nadat hij en enige medestanders een staatsgreep hadden gepleegd. Darius kreeg te maken met vele opstanden binnen het rijk. Haggai’s oproep de tempel te herbouwen hing daar mogelijk mee samen. Wellicht viel het Perzische rijk spoedig uiteen; dan zou Juda zijn onafhankelijkheid terug kunnen krijgen. Het was op dat moment zeventig jaar geleden dat de oude tempel was verwoest – en Jeremia had geprofeteerd dat Juda zeventig jaar zou moeten boeten voor zijn ongehoorzaamheid aan Jahweh (Jr 25:1112; 29:10).100 Daar kwam mogelijk nog bij dat stadhouder Zerubbabel afstamde van het davidische huis en in aanmerking kwam voor het koningschap.101 Dat is niet echt vreemd; de Perzen vervingen een verdreven koning wel vaker door een van diens familieleden.102 Haggai voorzag een schitterende toekomst: ‘Want dit zegt Jahweh van de hemelse machten: Nog een korte tijd, een ogenblik slechts, en ik zal de hemel en de aarde, de zee en het land doen beven. Alle volken breng ik in beroering, hun schatten zullen mij toevallen en mijn huis zal ik vullen met pracht en rijkdom.’
(Hag 2:6-8)
100 Haggai vermeldt dat de tempel nog niet was hersteld omdat velen zich wilden houden aan de profetie van Jeremia (Hag 1:2,14). 101 Dit wordt gesuggereerd in 1 Kronieken. Het overzicht van de nazaten van David (1 Kr 3) vermeldt dat Jechonja (= Jojakin; zie 2 K 24:6) een zoon had, Senassar. Daarmee wordt wellicht stadhouder Sesbassar bedoeld (vgl. Ezr 1:8). Een andere zoon van Jechonja/Jojakin, Pedaja, heeft een zoon Zerubbabel, wat de naam is van de tweede Perzische gouverneur. Zerubbabel wordt in Ezra, Nehemia en Haggai aangeduid als ‘zoon van Sealtiël’, (bijv. Ezr 3:2), wat de naam is van een andere zoon van Jojakin. Het is onwaarschijnlijk dat Kronieken Senassar en Zerubbabel deze afkomst heeft verzonnen; de auteur was niet geïnteresseerd in het herstel van de dynastie. 102 De Babyloniërs deden dat ook. Volgens Flavius Josephus werd de stad Tyrus nadat ze door Nebukadnessar was veroverd eerst door ‘rechters’ bestuurd en daarna door vazalkoningen van Tyrische afkomst. De inwoners stuurden tot twee maal toe een gezantschap naar Babylon om hun koning op te halen (Tegen de Grieken, 1.158). Dat waren waarschijnlijk verwanten van de weggevoerde koning Ithobal. Het eerherstel van Jojakin past in deze politiek.
61
Het volk van Israël zal zijn onderdrukkers onderdrukken (2:12-13), niet-joden zullen Jahweh vereren (2:15), het Perzische rijk zal uiteenvallen en Zerubbabel wordt heerser over een nieuw, onafhankelijk koninkrijk Juda: ‘Zeg dit aan Zerubbabel, de gouverneur van Juda: ik zal de hemel en de aarde doen beven, ik zal alle koningstronen omverstoten en de macht van alle volken breken (…) Op die dag – spreekt Jahweh van de hemelse machten – zal ik jou, Zerubbabel, zoon van Seältiël en mijn dienaar, dragen als mijn zegelring, want jou heb ik uitverkozen – zo spreekt Jahweh van de hemelse machten.’
(Hag 2:21-23) Ook Haggai’s tijdgenoot Zacharia profeteerde over het komende herstel van het koninkrijk. De zeventig jaar van rouw waren voorbij (Zach 7:5, e.v.). In het vierde van acht visioenen vertelde een engel dat Zerubbabel door Jahweh gezonden was: ‘Luister, hogepriester Jozua, jij en je priesters die voor je zitten en die in staat zijn om tekens uit te leggen. Ik zal mijn dienaar sturen, de telg aan de stam van David.’
(Zach 3:8) De aanduiding ‘telg’ (of ‘scheut’), ontleend aan de profeet Jesaja (33:15), was zeer toepasselijk want Zerubbabel betekent ‘zaad van Babylon’ of ‘geboren/gegroeid in Babylon’. In het vijfde visioen voorspelde de engel de wonderbaarlijke val van het Perzische rijk: ‘dit zegt Jahweh over Zerubbabel: Niet door eigen kracht of macht zal hij slagen – zegt Jahweh van de hemelse machten – maar met de hulp van mijn geest. Voor Zerubbabel verandert zelfs de hoogste berg in een vlakte.’
(Zach 4:6-7) Zerubbabel en Jesua/Jozua zijn ‘de twee gezalfden, die voor Jahweh van de gehele aarde mogen staan’ (4:14). In het achtste visioen kreeg Zacharia de opdracht Jesua te kronen: ‘Laat van het goud en zilver een kroon maken en zet die op het hoofd van de hogepriester Jozua, de zoon van Josadak. Zeg tegen hem: Dit zegt Jahweh van de hemelse machten: Let op, een man met de naam Telg, die aan de stam zal uitbotten herbouwt de tempel van Jahweh (…) Hij is het die de koninklijke waardigheid zal dragen en zal heersen vanaf zijn troon. Er zal ook een priester zijn op een eigen troon, en samen zullen zij het land in goede vrede besturen.’
(Zach 6:11-13) Zerubbabel (’een man met de naam Telg’) en Jozua worden hier beiden tot koning verheven. Zacharia eiste voor de priester een gelijkwaardige machtspositie op.
62
Het is niet duidelijk of er ten tijde van deze profeten werkelijk een begin is gemaakt met het herstel van de tempel. Waarschijnlijk niet of nauwelijks want de bijbehorende, en door beide voorspelde ondergang van Darius vond niet plaats. Darius wist zijn vijanden te verslaan en werd de onbetwiste heerser over het Perzische rijk. Wat er met Zerubbabel is gebeurd, is eveneens onduidelijk. Het is heel goed mogelijk dat hij door Darius afgezet is, wellicht zelfs in zijn opdracht vermoord. Wellicht zag hij niets in het gouverneurschap en besloot hij terug te keren naar Babylon.103 Jehud was een volstrekt verarmde streek. Voor iemand die gewend was aan Babylon moet een verblijf aldaar een beproeving zijn geweest. Hoe dan ook, met Zerubbabel verdwijnt het laatste spoortje van de davidische dynastie uit de Hebreeuwse bijbel.Van de nazaten van Jojakin is nooit meer iets vernomen. En niet alleen dat, met Haggai en Zacharia komt ook een einde aan de profetische traditie. De overtuiging dat Jahweh door middel van profeten tot zijn volk sprak en het zo naar een glorierijk tijdperk zou leiden, lijkt in deze tijd definitief ten einde te komen. Gods woord stond voortaan voor eeuwig vast, in geschreven vorm. Het werd bewaard, voorgelezen en geïnterpreteerd door de priesters, die voortaan de enige schakel vormden tussen Jahweh en zijn volk. De waarschijnlijk laatste profeet, Maleachi, behoorde heel duidelijk tot deze priesterlijke traditie. Hij ijverde voor de zuiverheid van de eredienst in de tempel (die in zijn tijd blijkbaar voltooid was) en riep op tot het betalen van de tempelbelasting, anders zou de regen uitblijven en zou Jahweh ongedierte op de gewassen loslaten. Jahweh stuurde geen vijanden meer op Israël af om de zondaars te straffen; hij schreef alles op en zou de zondaars pas straffen ‘op de dag die ik voorbereid’ (Mal 3:8-24).
Redding vanuit Babylon Juda (de Perzen spraken van Jehud) kreeg strategische betekenis nadat de Egyptenaren vanaf halverwege de vijfde eeuw v.Chr. voor problemen gingen zorgen. Dat was waarschijnlijk de reden waarom de Perzische koning Artaxerxes stadhouder Nehemia naar Jehud stuurde met de opdracht de muren van Jeruzalem te herstellen.104 Volgens het boek Nehemia trof de nieuwe stadhouder een woestenij aan. De stadsmuur lag grotendeels in puin en er woonde slechts een handjevol mensen. Huizen waren er niet (Neh 2:13; 7:4). Nehemia pakte de herbouw van de stad voortvarend aan, en het ligt voor de hand dat onder zijn bewind ook de tempel eindelijk werd hersteld. Enige decennia later arriveerde de hogepriester Ezra met zijn gevolg. Zijn daden worden beschreven in het boek Ezra, dat echter niet door Ezra zelf is geschreven maar lang na 103 Als Sesbassar en Zerubbabel inderdaad de zoon resp. kleinzoon van Jojakin waren, geven de namen aan dat de familie van Jojakin zich uitstekend aan Babylon had aangepast. 104 Volgens de ‘geromantiseerde’ versie in Nehemia vertelden mannen uit Juda hem over het droeve lot van de stad (Neh 1:3). Daarna lezen we dat Nehemia schenker was (dwz. een vooraanstaande positie had) aan het hof van koning Artaxerxes en van de koning toestemming kreeg om te vertrekken. Hij vertrok in het twintigste regeringsjaar van koning Artaxerxes (2:1). Hiervoor komen Artaxerxes I (465-424 v Chr.) en Artaxerxes II (405-359 v.Chr.) in aanmerking. Een brief van de Joodse kolonie in Elefantine, gedateerd 408 v. Chr., vermeldt de zonen van gouverneur San-ballat van de provincie Samaria. Deze Sanballat is de tegenstander van Nehemia (Neh 2:10). De betreffende koning moet dus Artaxerxes I zijn geweest.
63
zijn dood is ontstaan.105 Het boek Ezra geeft weer een andere versie van de wederopbouw van de tempel. Volgens Ezra zouden de Judese ballingen die ten tijde van Cyrus, onder leiding van Sesbassar, naar Jehud kwamen, al een begin hebben gemaakt met de herbouw van de tempel (ze zouden zich zelfs al hebben gevestigd in Jeruzalem; Ezr 1:8, 2:2; 5:14-16). Door allerlei tegenstand zou de herbouw echter vele jaren hebben geduurd. De eer voor de voltooiing gaat volgens dit boek in ieder geval niet naar Nehemia.106 Als we het boek Ezra mogen geloven, kwam de gelijknamige priester niet zozeer om de eredienst te versterken als wel om te controleren of alles volgens de regels verliep: ‘Deze Ezra was een schrijver, goed onderlegd in de wet van Mozes, de wet die Jahweh, de god van Israël, heeft gegeven, en hij werd door Jahweh, zijn god, beschermd. (…) God bood hem onderweg bescherming. Hij was er namelijk met heel zijn hart op gericht de wet van Jahweh te onderzoeken, die na te leven, en de Israëlieten te leren wat hun wetten en regels zijn.’
(Ezr 7:6,10) Tempelpriesters hadden in het Perzische rijk naast religieuze ook belangrijke maatschappelijke en financiële taken; de tempel fungeerde tevens als regionaal belastingkantoor. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Perzische autoriteiten regelmatig priester/functionarissen uitzonden om een en ander te controleren, en de lokale opleiding van ambtenaren te verzorgen. Zo beschikken we over de getuigenis van de Egyptische arts Udjahorresnet, een vertrouweling van de Perzische koning Kambyses die van Kambyses’ opvolger Darius de opdracht kreeg naar Egypte terug te keren om daar een ‘Huis van het Leven’, dwz. een school behorende bij een tempel, te herstellen: ‘De buitenlanders brachten me van land naar land en zorgden ervoor dat ik Egypte bereikte, zoals de heer van de twee landen [van Egypte, d.w.z. koning Darius, mh] had bevolen. In overeenstemming met wat zijne majesteit had bevolen handelde ik, door hen voorzien te hebben van al hun studenten, de zonen van vooraanstaande mannen, zonder dat er kinderen van lage geboorte bij waren. Ik plaatste ze onder de hoede van alle leraren, [bekend] met hun werken. Ik voorzag ze van al hun prachtige zaken, en van alle benodigdheden zoals aangegeven in de geschriften, zoals het vroeger was.’
105 De historische volgorde (eerst Nehemia, toen Ezra), is dus anders dan die van de gelijknamige boeken in de bijbel (Ezra, Nehemia). 106 Volgens Ezra werd de bouw voltooid in het zesde regeringsjaar van Darius (4:7,24; 6:14-15) omdat er verzet was gerezen van ‘oudere priesters, Levieten en familiehoofden’ (3:8-12) en van de bewoners die ooit door de Assyriërs waren aangevoerd (4:2). Daarmee lijkt de auteur aan te sluiten op de traditie van de zeventigjarige bestraffing van Juda (vgl. Haggai en Zacharia) maar hij beweert dat de bouw werd tegengehouden onder Cyrus, Darius, en Ahasveros (Xerxes I; 486-465 v.Chr.) en de tempel zou daarna pas voltooid zijn onder Darius. Die laatste zou dan Darius II moeten zijn geweest (423-404 v.Chr.), en daarmee dateert Ezra de voltooiing van de tempel nog later dan het optreden van Nehemia, ten tijde van Artaxerxes I, plm. 440 v.Chr.!
64
Ezra was opgeleid aan het hof van de Perzische koning Artaxerxes. In de brief van de koning waarin zijn opdracht staat omschreven, wordt hij aangeduid als ‘Ezra de priester, schrijver van de wet van de god van de hemel’ (Ez 7:12). De brief beveelt hem ‘een onderzoek in te stellen naar de naleving van de wet van uw God’ (7:14). Na enige (later toegevoegde?) mededelingen over de verwerving en besteding van schatten voor de tempel, volgt nog de mededeling: ‘Alle voorschriften van de God van de hemel die zijn tempel betreffen moeten nauwgezet worden uitgevoerd, opdat zijn toorn het rijk van de koning en zijn zonen niet zal treffen. (…) Over een ieder die de wet van uw God en de wet van de koning niet naleeft moet zonder uitstel een oordeel worden geveld.’
(7:23,26) Ezra’s taak kwam er dus op neer de verering van Jahweh in overeenstemming te brengen met de Perzische gebruiken en voorschriften omtrent de verering van Ahuramazda. Om dat te bereiken, had hij een aantal Levieten, tempelbewakers en priesters uit Babylon meegenomen (Ezr 8:15-20,24) en tevens een grote hoeveelheid goud, zilver en koper voor de tempel (8:25-27,33).107 Deze functionarissen waren waarschijnlijk afkomstig uit de Jahweh-tempel die de ballingen hadden gebouwd, niet ver van Babylon. Volgens het boek Ezra liet Ezra na aankomst het volk kennismaken met de leer van Mozes (Neh 8; de passage hoort duidelijk niet thuis in Nehemia maar is afkomstig uit het boek Ezra). We weten niet welke teksten Ezra toen liet voorlezen; de passage laat wel zien welke rol de priesters in de tijd na de ballingschap wilden vervullen en wat ze van het volk verwachtten. Ezra en de andere priesters stonden op een verhoging en het volk luisterde aandachtig. Toen Ezra het boek opende, ging iedereen staan. Nadat Ezra een kort dankgebed had uitgesproken, zei men ‘Amen, Amen!’, hief de handen ten hemel en ging door de knieën. Ezra las steeds een passage voor, en daarna gaven de Levieten uitleg, ‘zo verschaften ze inzicht in het gelezene’ (Neh 8:1-8). Het oude Hebreeuws waarin de geschriften waren gesteld, was voor de meerderheid van de toehoorders blijkbaar niet te volgen.108 Privé-onderricht was ook mogelijk. Later, zo lezen we, kwamen de familiehoofden, priesters en Levieten bijeen bij Ezra ‘om zich te verdiepen in de woorden van de leer’. Zo ontdekten ze
107 Waarschijnlijk werd er sinds de val van Samaria, toen veel Jahweh-priesters naar Juda kwamen, onderscheid gemaakt tussen priesters uit Israël en Juda, waarbij de laatsten een hogere status hadden. Dit verschil kreeg later vorm in een afstammingsmythe: de priesters uit Israël stamden af van Levi, de voorvader van Mozes; de priesters uit Juda van Aäron, de broer van Mozes. Tempelzangers en -bewakers werden later ook tot de Levieten gerekend (vgl. Ezr 2, 1 Kr 6). 108 Het volk kende waarschijnlijk slechts het ‘volkse’ Hebreeuws dat nogal verschilt van het bijbelse Hebreeuws. Wellicht kenden velen überhaupt geen Hebreeuws meer maar alleen nog het Aramees, de omgangstaal in het Perzische rijk. De in Neh 8 gebruikte term voor ‘uitleg’ (meforash) is een Aramees leenwoord. Elders in Nehemia (13:23) wordt geklaagd dat het Judees (Hebreeuws) verloren ging door gemengde huwelijken.
65
bijvoorbeeld dat het volk het Loofhuttenfeest had verwaarloosd. Ezra zorgde er ook voor dat het volk voortaan geen huwelijken meer sloot met buurvolken.109 Het boek Ezra is, zoals gezegd, betrekkelijk laat ontstaan. Het is vooral een vrome reconstructie van het optreden van Ezra, en geeft aan dat zijn betekenis in de decennia na zijn dood steeds groter werd. Ezra verbindt het heden met het diepe verleden van Israël. Hij en de priesters die met hem waren meegekomen, waren afkomstig uit de tempel van Babylon, waar Judese schrijvers de oude geschriften afkomstig uit Jeruzalem hadden bewaard, bewerkt en gekopieerd.
Priesterlijke geschiedenis In dezelfde tijd dat Ezra/Nehemia ontstond, zijn ook de boeken 1 en 2 Kronieken ontstaan.110 Hierin staat de grondvesting van de tempel door Salomo en David, en de opkomst van de priesters als bestuurdersklasse centraal. Lange geslachtslijsten moeten aantonen dat de priesters en Levieten hun afstamming kunnen terugvoeren tot ver vóór de Babylonische ballingschap.111 De tekst is voornamelijk gebaseerd op de ons bekende bijbelboeken, vooral Samuël en Koningen, maar hier en daar lijkt sprake te zijn van informatie uit andere, ons onbekende bron.112 De kronist (zoals de auteur van Kronieken wel wordt aangeduid) heeft de geschiedenis van Israël grondig gekuist: het noordelijk koninkrijk is volledig afwezig en de beschrijving van de levens van de Judese koningen is veel positiever dan in Koningen.
109 Ezra ontdekte dat Judese mannen samenwoonden met niet-Judese vrouwen en liet deze mannen hun vrouwen en kinderen verstoten (Ez 9; 10:3-5; 10-11). De afkeer van gemengde huwelijken kan te maken hebben met de vrees dat het kleine Jehud door dergelijke huwelijken langzaam maar zeker zijn bestaansrecht zou verliezen. Hekataios van Abdera (plm. 300 v.Chr.) vermeldt dat het Judeeërs verboden was land te verkopen (aan niet-Judeeërs). Huwelijken van Judese vrouwen met niet-Judese mannen blijven in Ezra onweersproken (Ezr 9:12; vgl. Mal 2:10-16 en Nu 25).Veroordeling van een dergelijke verbintenis komt slechts voor in het verhaal van Dina en de Sichemieten (Gn 34; zie appendix 2). 110 De lijst nazaten van Jojakin (1 Kr 3) voert tot tien generaties verder. Als we aannemen dat Jechonja/Jojakin halverwege de zesde eeuw v.Chr. is gestorven en als we voor iedere generatie 25 jaar rekenen, moet Kronieken plm. 300 v.Chr. zijn ontstaan. 111 Kronieken is wellicht ontstaan om aan te tonen dat Jeruzalem het aloude centrum was voor de verering van Jahweh. Opgravingen hebben aangetoond dat vroeg in de Perzische tijd, omstreeks 500 v.Chr., een tweede Jahweh-heiligdom werd opgericht in Samaria, op de berg Gerizim. Dit moet een bedreiging zijn geweest voor Jeruzalem. 112 De geslachtslijsten (1 Kr 1-9) zijn gebaseerd op Genesis. Verder maakt de kronist gebruik van de profeten, de psalmen en de novelle Ruth. (De voorvaderen van David: Boaz, Obed en Isaï, zijn ontleend aan Ruth 4:17, de kronist accepteert blijkbaar dat de zoon van een jood (Boaz) en een niet-joodse vrouw (Ruth) een jood is.) Daarnaast vermeldt hij verschillende onbekende, zo niet verdachte bronnen: een stamregister (!) opgenomen in het boek van de koningen van Israël (1 Kr 9:1 e.v.; hetzelfde boek zou ook ‘het verhaal over Jehu’ bevatten: 2 Kr 20:34) en ‘de verhalen over de ziener Samuël, de profeet Natan en de ziener Gad’ (1 Kr 29:29). In laatstgenoemde verzameling zou alles te vinden zijn over koning David, en de gebeurtenissen ‘in Israël en de andere koninkrijken’. 2 Kronieken vermeldt nog de boeken van de profeten Natan, Achia en Jedo (9:29) en van Semaja en Iddo (12:15; 13:22) en een ‘boek van de koningen van Juda en Israël’ (16:11).
66
De zonden van David, beschreven in 2 Samuël, zijn in Kronieken niet terug te vinden.113 Opmerkelijk is dat in Kronieken David naar voren wordt geschoven als de koning die verantwoordelijk was voor het ontwerp van de tempel. Ook zou hij zich intensief hebben beziggehouden met de taakverdeling tussen priesters en Levieten (de arbeidskrachten in en om de tempel) (1 Kr 22-29).114 Zijn zoon Salomo voerde het bouwplan uit. Over Salomo’s voorliefde voor vreemde vrouwen en goden lezen we niets; de scheuring van het koninkrijk was de schuld van zijn zoon Rechabeam, die het volk wilde uitbuiten (2 Kr 10). Zelfs Manasse, die in 2 Koningen de schuld krijgt voor Jahweh’s besluit om Juda te laten vallen, komt er in Kronieken goed van af. Hij zou door de Asyriërs gedeporteerd zijn naar Babylon, en bad daar tot Jahweh. Deze vergaf hem zijn misdaden (2 Kr 33:10-19).115 De schuld voor de ondergang van Juda lag volgens de kronist bij Sedekia. Die luisterde niet naar de profeet Jeremia en bleef zich misdragen ‘totdat de toorn van Jahweh tegen zijn volk zo hoog oplaaide dat niets hen meer kon helpen’ (2 Kr 36:11-16).116 Ondanks deze lovende bespreking van de koningen van weleer beschouwde de kronist het koningschap als iets uit het verleden. Hetzelfde gold voor de profeten. De kronist hecht grote betekenis aan hun uitspraken in vroeger tijden maar de wet van Mozes, herontdekt ten tijde van Josia, verving voortaan het woord van de profeten.117 Zo beweert hij dat een profeet genaamd Azarja de Judeeërs ooit omschreven zou hebben als ‘zonder de ware god (…), zonder priesters om hun de wet uit te leggen, zonder onderricht’ (2 Kr 15:3).118 De boodschap van de boeken Kronieken is dat de joden in en buiten Jehud hun hoop op een herstel van de davidische dynastie moeten laten varen en in plaats daarvan alle heil mogen verwachten van de correcte verering van Jahweh in Jeruzalem. De centrale positie van de priesters en Levieten in Jehud wordt in de tekst onderbouwd door middel van allerlei vermeende historische precedenten. Zo zou koning Josafat van
113 Davids enige zonde in Kronieken is het houden van een volkstelling (1 Kr 21:1). De kronist verwerpt de suggestie dat hij verleid werd door Jahweh; satan was de schuldige (2 S 24: 1). De introductie van deze aartsvijand van Jahweh duidt op zoroastrische/dualistische invloeden. 114 Alles wijst erop dat de auteur niet Salomo maar David beschouwde als de ontwerper van de tempel (bijv. 1 Kr 29:19), maar 1 Kr 28:19 (een later ingevoerd vers, let op de onjuiste ‘ik’-vorm) spreekt van een geschrift van Jahweh met aanwijzingen voor de uitvoering.Voor David als legendarische grondlegger van de tempelcultus zie ook Ezr 3:10, 8:20, en Neh 12:24-46. 115 Deze mededeling inspireerde een latere auteur tot het schrijven van het apocriefe ‘Gebed van Manasse’, uit de tweede of eerste eeuw v.Chr. 116 Sedekia was een Babylonische zetbaas en geen ‘ware’ opvolger van Jojakin. Volgens 2 Kr 36:10 was hij de broer van Jojakin; volgens 2 K 24:17 was hij zijn oom. 117 Voor profetische uitspraken zie 2 Kr 12:5-8, 15:1-7, 16:7-10, 25:15-16; profeten beslisten volgens de kronist zelfs mee in zaken van oorlog en vrede (2 Kr 18:4-27, 20:14-17, 20). In Kronieken duikt voor het eerst de term ‘profetie’ (nevu’ah) op (2 Kr 9:29; 15:8). In de profetische boeken en het DtG werd voor de uitspraken van profeten altijd de term ‘woord van Jahweh’ gebruikt. Deze uitdrukking wordt in Kronieken echter gereserveerd voor wat Jahweh tegen Mozes had gezegd en in de Torah was vastgelegd (1 Kr 15:15, 2 Kr 35:6). In Ezra en Nehemia ontbreekt iedere verwijzing naar profeten (afgezien van de vermelding van Jeremia in de inleiding tot het decreet van Cyrus, Ezr 1:1). 118 Azarja de zoon van Oded heet even verderop ‘de profeet Oded’ (2 Kr 15:1,8).
67
Juda beambten, Levieten en priesters hebben uitgezonden om het volk te onderwijzen: ‘met het wetboek van Jahweh gingen ze alle steden van Juda af om het volk te onderrichten’ (2 Kr 17:7-9). De stad Jeruzalem vormde in juridisch opzicht een uitzondering want hier stelde Josafat geen rechters aan maar moesten ‘Levieten, priesters en familiehoofden van Israël’ de rechtsorde van Jahweh handhaven ‘en recht spreken over de inwoners van de stad’ (2 Kr 19:5-8). De kronist besteedt speciale aandacht aan de verhouding tussen priesters en Levieten, wat erop duidt dat er in zijn tijd de nodige conflicten bestonden tussen beide groepen.119 De Levieten waren in principe de minderen. Zij verrichten hand- en spandiensten en hadden geen toegang tot het heiligste deel van de tempel; ze mochten dus ook geen offers opdragen. Dat waren priesterlijke voorrechten. In de dagen van de kronist waren de verhoudingen echter sterk veranderd, en om deze veranderingen te verklaren en te verdedigen vult hij de geschiedenis uit Samuël en Koningen aan met details die moeten aantonen dat deze veranderingen uit een grijs verleden stammen. Hij begint met te stellen dat de Levieten onder David en Salomo nog een puur dienende taak hadden.120 Een belangrijke stap vooruit vond plaats toen de priester Jojada de jonge koning Joas op de troon zette. Als dank mochten de Levitische priesters in de tempel voortaan ‘brandoffers opdragen aan Jahweh, zoals voorgeschreven in de wet van Mozes’ (2 Kr 23:18, vgl. 26:18), wat tot dan toe een priesterlijke taak was. Een volgende stap werd gezet onder koning Hizkia. Hij gaf de priesters en de Levieten opdracht eerst zichzelf en daarna de tempel te heiligen. Toen bij de inwijding van de tempel bleek dat er niet genoeg priesters waren om de offers uit te voeren, werden ze geholpen door de Levieten: ‘De Levieten hielden zich namelijk nauwgezetter dan de priesters aan hun plicht om zich te heiligen’ (2 Kr 29:4-34). Het eindpunt van deze ontwikkeling werd bereikt toen koning Josia het boek van de wet had teruggevonden en het paasfeest had hersteld.Toen werden de Levieten ontslagen van hun taak de Ark te dragen – wat hier waarschijnlijk symbool staat voor hun dienende taak – en werden ze voor wat betreft het offeren van de paaslammeren gelijkgesteld aan priesters (2 Kr 35:3-6, 14-15).
Fatale conflicten Het is duidelijk dat de auteurs van Kronieken, Ezra en Nehemia een vervolg wilden schrijven op de historische boeken en dat ze daarbij gepreoccupeerd werden door de religieuze spanningen in het kleine Jehud. Ze waren duidelijk niet geïnteresseerd in de politieke verwikkelingen in de vijfde en vierde eeuw v.Chr. En dat terwijl het Perzische rijk in die eeuwen vrijwel voortdurend oorlog moest voeren om zijn heerschappij over Egypte veilig te stellen. Koning Kambyses had in 525 v. Chr. van Egypte een Perzische satrapie (provincie) gemaakt maar de Egyptenaren bleven opstandig. Toen er na de dood van Darius II in 404 v.Chr. een burgeroorlog uitbrak in het 119 Het lijkt er op dat de priesters na de ballingschap getracht hebben de Levieten uit Jeruzalem te weren. Zie Neh 13:10-13. 120 1 Kr 9:10-33; 23:25-32; 2 Kr 5:4-7,11-14, 7:6, 8:14.
68
Perzische rijk maakte farao Amyrtaios van de gelegenheid gebruik om Egypte onafhankelijk te verklaren. Artaxerxes II deed in 374 v.Chr. een poging om het land te onderwerpen, maar tevergeefs. De Egyptenaren wisten hem te verjagen en vielen zelfs de Fenicische havensteden aan. De Perzen sloegen terug. In 343 v.Chr. slaagde Artaxerxes III er in Egypte alsnog te onderwerpen. Negen jaar later viel Alexander de Grote vanuit Macedonië het Perzische rijk binnen, en liep het volledig onder de voet. De voortdurende strijd tussen de Perzen en Egyptenaren heeft Jehud niet onberoerd gelaten. We weten dat de oorlog in elk geval drie keer dichtbij moet zijn gekomen. Omstreeks 460 v.Chr. kwam de havenstad Dor, de meest zuidelijke van de Fenicische steden, ter hoogte van Samaria, in opstand tegen het Perzische gezag. Kort daarop besloten de Perzen de aanvoerwegen naar Egypte beter te beschermen. Onder het bewind van de reeds genoemde Nehemia verrezen er forten langs de belangrijkste wegen en de stad Jeruzalem werd voorzien van stadsmuren. Een opmerkelijk besluit want de Perzen gaven de steden binnen hun rijk maar hoogst zelden toestemming om een stadsmuur te bouwen. De Perzen bouwden niet alleen militaire versterkingen, ze versterkten ook de lokale economie. De tempel kreeg toestemming zijn eigen muntgeld uit te geven en opgravingen laten zien dat er vanaf dat moment weer een klasse van rijke handelaren in Jehud ontstond die zich lieten begraven met hun sieraden en kostbaar glaswerk.121 Het lijkt erop dat deze handelaren, en de arbeiders die van hen afhankelijk waren, zich vestigden in de omgeving van Jeruzalem, niet in de stad zélf. Jeruzalem, zo blijkt uit opgravingen, groeide veel minder snel dan de omliggende dorpen. De stad werd waarschijnlijk vrijwel uitsluitend bewoond door priesters en Levieten die geen contact wensten te hebben met potentieel onreine Judeeërs, laat staan met ongelovige vreemdelingen. De priesters en Levieten beschouwden zichzelf als de uitverkorenen van Jahweh, zoals een quasi-historisch verhaal in het boek Nehemia aangeeft: ‘De leiders van het volk gingen in Jeruzalem wonen, en de rest van het volk wierp het lot, want één op de tien families moest in Jeruzalem, de heilige stad, gaan wonen, en de negen andere in een andere stad. Wanneer families zich vrijwillig in Jeruzalem wilden vestigen werd dat algemeen toegejuicht.’
(Neh 11:1-2) De bewoners van de omringende dorpen beschouwden zichzelf op hun beurt ongetwijfeld als goede gelovigen maar zagen weinig in de strenge regels die binnen de stadsmuren golden. Zij legden de basis voor de economische bloei van Jehud.Vondsten van opslagplaatsen, wijnpersen, Grieks vaatwerk en vreemde munten geven aan dat Jehud in deze tijd weer aansluiting vond bij het internationale handelsverkeer.
121 De Perzen gebruikten tempels en de bijbehorende priesters voor het vergaren en bewaren van belastingen. Tempels werden zo belangrijke economische centra.
69
De priesterlijke elite profiteerde van de economische groei door middel van giften en tempelbelasting. Ze waren dus gebaat bij rust en orde in de regio. De handelaren buiten de stad onderhielden echter contacten met Egyptische en Griekse handelaren en maakten zo kennis met andere culturen. De gevolgen bleven niet uit. Toen de Egyptenaren omstreeks 374 v.Chr. Kanaän binnenvielen, sloten rebellen uit Jehud zich bij hen aan. Mogelijk kwam het tot een anti-Perzische opstand in Jehud, mogelijk nog een keer onder Artaxerxes III (359-338 v.Chr.), maar de gegevens zijn zeer schaars.122 Na de komst van Alexander was het definitief gedaan met de Perzen. Tot twee maal toe versloeg hij Artaxerxes’ opvolger Darius III. Eerst in 333 v.Chr. in een veldslag bij de stad Issos, in het huidige Turkije, en later, na de verovering van Egypte in 331 v.Chr., bij Gaugamela, in Assyrië.123 Darius vond ruim een half jaar later de dood. Alexander was voortaan ‘koning van Azië’. In het voetspoor van de overwinnaar stroomden de Griekse handelaren ambtenaren en geleerden, Griekse teksten en ideeën richting Egypte, Mesopotamië en Perzië, tot aan de Punjab.124 Na Alexanders dood in 323 v.Chr. viel zijn immense rijk, zoals we zagen, uiteen in een noordelijk deel onder de Seleuciden en een zuidwestelijk deel (hoofdzakelijk Egypte) geregeerd door de Ptolemeeën. Juda viel onder de invloedsfeer van de Ptolemeeën. Omstreeks 200 v.Chr. veroverde de Seleucidenkoning Antiochos III Jeruzalem, nadat hij de inwoners had beloofd dat hij alle schade zou herstellen en de joodse rechten zou respecteren. De komst van de Seleuciden betekende dus waarschijnlijk een versterking van de autonomie van Juda. Dertig jaar later echter trok Antiochos’ opvolger, Antiochos IV Epifanos, op tegen Jeruzalem en haalde de tempel leeg. Een algemene opstand was het gevolg, en menigeen rekende op dat moment op een goddelijk ingrijpen. De tijd was rijp.Volgens velen naderde het vierduizendste jaar sinds de schepping van de aarde, het einde van een tijdperk.
122 Munten uit Jehud met daarop inscripties in oud-Hebreeuws suggereren dat ook daar sprake was van enig verzet tegen de Perzen. 123 Volgens Flavius Josephus deed Alexander op weg naar Egypte ook Jeruzalem aan. Toen de hogepriester Jaddus Alexander tegemoet kwam, was deze in aanbidding neergevallen omdat aan hem een man verschenen zou zijn ‘in diezelfde kleding’. Jahweh zou ‘mijn leger persoonlijk leiden en mij het rijk van de Perzen in handen spelen (…) daarom geloof ik dat ik deze veldtocht onder goddelijke leiding heb gemaakt’ (OGJ, 11.333-335). Alexander zou zich dus gepresenteerd hebben als een door Jahweh ‘geroepen’ bevrijder, een tactiek die hij ook in Egypte en de Punjab gebruikte. 124 De cultuurschok was waarschijnlijk minder groot dan vroeger werd aangenomen. Het beeld van de diepe kloof tussen het gesloten, tirannieke Perzische rijk en de democratische Griekse steden is een Griekse visie gecultiveerd na de Grieks-Perzische conflicten in de vijfde eeuw v.Chr. Beide culturen waren innig verweven, vooral in West-Turkije. Voor veel Grieken bood het Perzische rijk ongekende mogelijkheden. De beeldhouwkunst in Persepolis doet vermoeden dat Darius I in 518 v.Chr., toen hij begon met de bouw van deze nieuwe hoofdstad, Griekse ambachtslieden inhuurde. Grieken bekleedden posities aan het Perzische hof, en toen de Atheners hun eigen imperium organiseerden, kopieerden ze Perzische instellingen.
70
Hoofdstuk 4 Over leeftijden en kosmische tijden De Hebreeuwse bijbel staat vol getallen. Sommige zijn schijnbaar achteloos verwerkt in de openings- of slotpassages van verhalen of weggestopt in droge overzichten van voorouders, andere staan prominent vermeld, duidelijk bedoeld om tijdperken te markeren. Alles bij elkaar maken die getallen het mogelijk om een redelijk exacte chronologie op te stellen van de geschiedenis van de aartsvaders en het Joodse volk. Deze chronologie vertoont opmerkelijke ritmen die ons iets vertellen over het wereldbeeld van de auteurs en redacteuren die verantwoordelijk zijn geweest voor de bijbel. Ze onthult hun visie op het verleden én op de toekomst van het volk van Israël, en daarmee onthult ze ook de omstandigheden waaronder de afronding van de bijbel heeft plaatsgevonden. De bijbelse chronologie begint met de schepping, het verhaal van de zondeval en de strijd tussen Kaïn en Abel. Het startpunt voor de chronologie is de geslachtslijst die na deze verhalen is opgenomen, en die geen melding maakt van Kaïn en Abel maar opent met de geboorte van Adams zoon Set125: ‘Dit is de lijst van Adams nakomelingen. Toen God Adam schiep, de mens, maakte hij hem zo dat hij leek op God. Mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. Hij zegende hen en noemde hen mens toen zij werden geschapen. Toen Adam 130 jaar was, verwekte hij een zoon die op hem leek, die zijn evenbeeld was. Hij noemde hem Set. Na de geboorte van Set duurde Adams leven nog 800 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. In totaal leefde hij 930 jaar. Daarna stierf hij.’
(Gn 5:1-5) Van alle nakomelingen in de eerste lijn krijgen we keurig te horen hoe oud ze waren toen hun eerste zoon werd geboren en op welke leeftijd ze stierven. Een overzicht van de eerste tien generaties ziet er als volgt uit: – – – – –
Adam was 130 toen hij Set kreeg en stierf toen hij 930 was. Set kreeg Enos toen hij 105 was en stierf toen hij 912 was. Enos: kreeg … 90 en stierf … 905 Kenan: 70 en 910 Mahalalel: 65 en 895
125 Abel werd gedood voor hij kinderen kon verwekken en van Kaïns nageslacht horen we weinig. Gn 4:17-22 geeft de geslachtslijst van Kaïn. Hij is slechts de stamvader van hen die citer of fluit spelen, en van de smeden. Het vraagstuk waar Kaïn een vrouw vandaan haalde wordt wellicht opgelost door de suggestie dat Adam meer zonen en dochters had (5:4).
71
– – – – –
Jered: 162 en 962 Henoch: 65 en 365126 Metuselach: 187 en 969 Lamech: 182 en 777 Noach: 500 en 950
Deze getallen bieden de mogelijkheid uit te rekenen wanneer ‘sinds de schepping’ iemand werd geboren. Toen Adam honderddertig was, werd Set geboren; toen Set honderdvijf was, werd Enos geboren. Dus werd Enos in het jaar (130+105=) 235 Anno Mundi geboren (Anno Mundi of AM, ‘in het jaar van de wereld’, is de traditionele aanduiding voor deze jaartelling). Zo kunnen we uitrekenen dat Noach in 1056 AM werd geboren127: Adam geboren in het jaar van de schepping Set: 130 AM Enos: 235 Kenan: 325 Mahalalel: 395 Jered: 460 Henoch: 622 Metuselach: 687 Lamech: 874 Noach: 1056 Toen Noach vijfhonderd jaar oud was kreeg hij in één jaar drie zonen: Sem, Cham en Jafet. Toen deze op hun beurt honderd jaar oud waren, strafte God de aarde met de zondvloed (Gn 7:11). Deze vond dus plaats in 1656 AM.128 Noachs zonen werden de stamvaders van de volkeren op aarde: Sem van de volken in Azië, Cham van de volken in Afrika (inclusief Kanaän) en Jafet van de volken in Europa. De geslachtslijst van Gn 5 wordt voortgezet in Gn 11. Het gaat dan uitsluitend om de nakomelingen van Sem, de voorvader van Abram, de stamvader van Israël:
126 Henoch stierf niet maar ‘aan zijn leven kwam een eind doordat God hem wegnam (5:24), een eer die in de Hebreeuwse bijbel verder slechts is weggelegd voor de profeet Elia (2 K 2). Ook in de Sumerische mythologie wordt een van de wijzen die vóór de zondvloed leefde, Utu-abzu, direct ten hemel opgenomen. 127 Extreme leeftijden van verre voorouders zijn niet uniek voor de Hebreeuwse bijbel. Uit het Palermo-fragment (een stuk van een Egyptische stele uit plm. 2400 v.Chr. met een overzicht van heersers over Egypte) blijkt dat de oudste, mythische koningen van Egypte honderden jaren zouden hebben geregeerd.Volgens de Sumerische koningslijst regeerde de eerste koning van Sumer, Alulim, 28.800 jaar en zijn opvolger Alalgar zelfs 36.000 jaar. 128 Volgens Gn 11:10 was Sem 98 toen de zondvloed eindigde, maar Gn 5:32 en 7:11 geven aan dat hij toen 100 was.
72
Noach verwekte Sem toen hij 500 was en werd 950 jaar Sem: 100 en 600 Arpachsad: 35 en 438 Selach: 30 en 433 Eber: 34 en 464 Peleg: 30 en 239129 Reü: 32 en 239 Serug: 30 en 230 Nachor: 29 en 148 Terach: 70 en 205 Noach werd geboren in 1056 AM Sem: 1556 Arpachsad: 1656 Selach: 1691 Eber: 1721 Peleg: 1755 Reü: 1785 Serug: 1817 Nachor: 1847 Terach: 1876 We zijn weer tien generaties verder en Terach verwekte toen hij zeventig was drie zonen, net als Noach had gedaan (Gn 11:26). Dit keer zijn dat Abram, Nachor en Haran. De systematiek is duidelijk. In de tiende generatie verwekte Noach drie zonen waaronder Sem, de voorvader van Abram; in de twintigste generatie verwekte Terach drie zonen waaronder Abram, de stamvader van Israël. Samen met zijn broers Cham en Jafet was Sem verantwoordelijk voor het herstel van de mensheid na de zondvloed. En ook de broers van Abram zijn niet onbelangrijk: Haran was de vader van Lot, de stamvader van de Moabieten en Ammonieten (Gn 19:30-38) en Nachor was de stamvader van twaalf stammen die ten noorden van Kanaän woonden (Gn 22:20-24).
Verborgen ritmen Vanaf Gn 12 concentreert het verhaal zich op de belevenissen van Abram, en worden leeftijden en tijden minder opzichtig in de tekst verwerkt. Maar ze zijn nog wel aanwezig. Abram was vijfenzeventig toen Jahweh hem opdroeg op weg te gaan naar Kanaän.Vijfentwintig jaar later kreeg hij een zoon Isaak (Gn 12:4; 21:5) en hij stierf op 175-jarige leeftijd (Gn 25:17). Isaak was zestig toen zijn zoon Jakob werd geboren (Gn 25:26) en stierf op 129 Peleg betekent ‘delen’ en tijdens zijn leven werd de aarde verdeeld (Gn 10:25). Traditioneel wordt dit beschouwd als een verwijzing naar de bouw van de toren van Babel, die eindigde met de verspreiding van de volken over de aarde (Gn 11:1-9). Peleg stierf in 1964 AM, dus omstreeks die tijd zou de toren zijn gebouwd.
73
180-jarige leeftijd (Gn 35:28). Jakob kreeg twaalf zonen. De op een na jongste, Jozef, die het zou schoppen tot onderkoning van Egypte, werd geboren toen Jakob vijftig was.130 Toen hij zeventien was, werd Jozef door zijn broers verkocht aan een karavaan richting Egypte (Gn 37:2). Daar werd hij op zijn dertigste benoemd tot onderkoning (Gn 41:46). Onder zijn bewind waren er eerst zeven vette jaren en daarna zeven magere. Tijdens die magere jaren bezochten zijn broers Egypte, en nadat Jozef zich aan hen had bekend gemaakt nodigde hij zijn vader en zijn broers uit om naar Egypte te komen. Jakob was toen 130; hij stierf op 147-jarige leeftijd (Gn 47:28). De geslachtslijst laat zich als volgt samenvatten: Abram: 100 en 175 Isaak: 60 en 180 Jakob: 50 (Jozef) en 147 De dateringen voor de belangrijkste gebeurtenissen luidt als volgt131: Abram werd geboren: Roeping van Abram: Isaak geboren: Jakob geboren: Jozef geboren: Intocht in Egypte:
1946 AM 2021 2046 2106 2156 2236 (Jakob was 130)
Jakobs nazaten zouden 430 jaar in Egypte verblijven (Gn 15:13; Ex 12:40).132 De eerste dertig jaar werd hen geen strobreed in de weg gelegd, daarna werden ze als slaven behandeld. Vervolgens leidde Mozes ze uit Egypte, naar de berg Sinai, waar Jahweh zijn wetten openbaarde (Ex 19:1-2; 33:18-23; 34:5-7). Daarna zou het volk veertig jaar in de woestijn hebben verbleven (Ex 16:35; Nu 32:13).
130 Dat is als volgt te achterhalen: Jozef stierf toen hij 110 was (Gn 50:22). We weten dat de onderdrukking van het volk in Egypte begon nadat ze daar al dertig jaar hadden gewoond, en dat was na Jozefs dood (Ex 1:8). Dus vond de intocht in Egypte plaats toen Jozef 80 was. Zijn vader Jakob was toen 130 (Gn 47:9), dus werd Jozef geboren toen Jakob 50 was. 131 De Septuagint kent een andere, veel langere chronologie. De leeftijd waarop de aartsvaders hun eerste zoon kregen en hun uiteindelijke leeftijd liggen vaak honderd jaar hoger, met als gevolg dat de zondvloed in deze vertaling ruim zeshonderd jaar later plaatsvindt dan in de Masoretische tekst, en de geboorte van Jakob zelfs bijna 1500 jaar later. De Septuagint kent ook een aartsvader Kainan, tussen Arpaksad en Selach, die 460 jaar geleefd zou hebben. 132 De 430 jaar in Ex 12:40 is niet te rijmen met de geslachtslijst Ex 6:14-25.Volgens deze werd Jakobs kleinzoon Kehat 133 jaar en diens zoon Amram 137. Amran was de vader van Mozes en Mozes was 80 toen hij het volk uit Egypte leidde (Ex 16:35; Dt 34:7). Kehat was al geboren toen Jakob naar Egypte trok (Gn 46:11). Volgens deze gegevens heeft het verblijf in Egypte op z’n langst (wanneer Kehat 1 jaar was bij de intocht, en Kehat en Amram hun zonen kregen in hun laatste levensjaar) 137 + 133 + 80 = 350 jaar geduurd.
74
Uittocht uit Egypte, openbaring: Intocht in Kanaän:
2666 2706
Tot nu toe vertoont deze chronologie enkele opmerkelijke ritmen.Ten eerste bestrijken de eerste twee blokken van tien generaties (van Adam tot voorvader Sem; van Sem tot stamvader Abram) beide ruwweg duizend jaar.Vanaf Jahwehs opdracht aan Abram lijkt in de chronologie een ander ritme op te duiken. De zwerftochten van Abram, Isaak en Jakob duurden alles bij elkaar 215 jaar.133 Dat is de helft van het daaropvolgende tijdvak, het verblijf in Egypte, dat 430 jaar duurde. Deze periodisering zullen we straks opnieuw tegenkomen. Voor wat betreft de periode na de verovering van Kanaän, die van de rechters en de koningen Saul en David, beschreven in de boeken Jozua, Rechters en Samuël, lijken de chronologische gegevens onvolledig te zijn aangebracht (maar we zullen zien dat deze omissie in het verhaal van Salomo wordt goedgemaakt). We leren dat Jozua 110 jaar werd (Jz 24:29), maar komen niet te weten hoe lang de verovering duurde. Na de verovering werd het volk geteisterd door vreemde volken die op hun beurt weer verslagen werden door strijdvaardige rechters, maar we komen niet te weten hoe lang na de verovering de eerste rechter optrad. We krijgen wel heel systematisch te horen hoe lang het volk onderdrukt werd en hoe lang de rechters actief waren: Aram Otniël Eglon Ehud Jabin Debora Midjan Gideon Abimelech Tola Jaïr
8 jr onderdrukking 40 jr rechter 18 jr onderdrukking 80 jr rechter 20 jr onderdrukking 40 jr rechter 7 jr onderdrukking 40 jr rechter 3 jr koning 23 jr rechter 22 jr rechter
Re 3:8 3:11 3:14 3:30 4:3 5:31 6:1 8:28 9:22 10:2 10:3
Halverwege het boek Rechters komt de auteur ons echter onverwacht te hulp. Na de dood van Jaïr werd het volk overvallen door de Filistijnen en de Ammonieten, die het achttien jaar zouden hebben onderdrukt (Re 10:8). Dit keer stond de rechter Jefta op.134 In een boodschap aan de koning van Ammon vertelde Jefta dat de Israëlieten al driehonderd jaar in Kanaän verbleven (11:26). Wie bovenstaande getallen optelt, komt op 301 jaar. De brief van Jefta geeft dus aan dat de auteurs van Rechters ervan uitgingen dat de inval van Aram
133 Vijfentwintig jaar (van de roeping van Abram tot de geboorte van Isaak) + zestig jaar (tot de geboorte van Jakob) + honderddertig jaar (de zwerversjaren van Jakob). 134 Voor het verhaal van Jefta zie hfdst. 10.
75
plaatsvond direct na de verovering, en dat de invallen, en de optredens van de verschillende rechters, elkaar niet overlapten.Verdere onderdrukkers en rechters zijn: Filistijnen Jefta Ibsan Elon Abdon Filistijnen Simson
18 jr onderdrukking 6 jr rechter 7 jr rechter 10 jr rechter 8 jr rechter 40 jr onderdrukking 20 jr rechter
Re 10:8 11:26 12:8 12:11 12:13 13:1 15:20; 16:31
Daarmee zijn we weer 109 jaar verder; 410 jaar sinds de verovering van Kanaän.135 Simson is de laatste rechter in het boek Rechters en in het daaropvolgende historische boek, 1 Samuël, breekt de chronologische reeks af.We lezen dat Eli veertig jaar rechter was (1 S 4:18) maar het is onduidelijk of hij gelijktijdig met, direct na of lang na Simson optrad. Twintig jaar na zijn dood wierp Samuël zich op als rechter (1 S 7:2) maar onbekend blijft hoe lang dit rechterschap duurde (‘tot het einde van zijn leven’, 1 S 7:15)136 en hoe oud hij was toen hij Saul, de eerste koning van Israël, zalfde (1 S 8). Saul regeerde volgens de bijbelse chronologie mogelijk twee jaar, maar waarschijnlijk veel langer (1 S 13:1).137 Zijn opvolger David was dertig jaar oud toen hij de troon besteeg en regeerde veertig jaar (2 S 5:4). De (onvolledige) chronologie van Simson tot aan de dood van David ziet er dan als volgt uit: Eli 40 jr Geen rechter 20 jr Samuël ?? Saul 2 jr David 40 jr
1 S 4:6 7:2 13:1 2 S 5:4
Alles bij elkaar 102 jaar. Hoe lang woonde Israël in Kanaän op het moment dat Davids zoon Salomo de troon besteeg? Als we de (niet vermelde) duur van de verovering op minder dan een jaar zetten, 135 Verwarrend is de mededeling dat Simson streed ‘tijdens de Filistijnse overheersing’ (15:20). Dat zou betekenen dat de twintig jaar die hij actief was samenvielen met de tweede twintig jaar van de Filistijnse onderdrukking. 136 De dood van Samuël wordt slechts terloops vermeld (1 S 28:3) en dat alleen als opmaat voor zijn terugkeer als geest bij de heks van Endor (1 S 28:11 e.v.). 137 1 S 13:1 is in de Masoretische tekst beschadigd overgeleverd: ‘Saul was […] jaar oud toen hij koning werd. […]twee jaar was hij koning van Israël.’ De eerste lacune wordt meestal ingevuld met ‘zoveel’ of ‘dertig’, dit laatste op grond van enkele Septuagintteksten. De tweede lacune wordt niet ingevuld. Het blijft ‘twee’ of er wordt ‘veertig’ van gemaakt op grond van Hnd 13:21. Twee jaar is opmerkelijk kort voor alles wat Saul zou hebben gedaan.
76
Simsons twintigjarig rechterschap beschouwen als vallende binnen de tijd van de Filistijnse onderdrukking, als we Eli’s rechterschap direct laten volgen op dat van Simson en Samuëls (onvermelde) periode als rechter negeren, dan stierf David 492 jaar na de verovering van Kanaän, dat is 532 jaar na de uittocht uit Egypte. Deze ‘kortste reconstructie’ is echter niet te rijmen met wat daarna volgt. In het vierde regeringsjaar van Davids opvolger Salomo werd begonnen met de bouw van de tempel. Dat zou dan 556 jaar na de uittocht moeten zijn. Maar volgens 1 K 6:1 begon de bouw 480 jaar na de uittocht uit Egypte. De enige manier om die 532 jaar terug te brengen naar 480, is besluiten dat de perioden waarin vreemde volken Kanaän binnenvielen en de rechters optraden, elkaar overlapten en gezamenlijk slechts zo’n 180 jaar duurden. De brief van Jefta geeft echter aan dat de auteurs van Rechters daar niet aan dachten.
De hand van Jahweh De 480 jaar die in 1 K 6:1 zo uit de lucht komt vallen, kan niet vastgesteld zijn op basis van de getallen in Rechters en de boeken Samuël; dat getal heeft een heel andere, een heel bijzondere betekenis. Het staat voor een nieuw ritme in de bijbelse chronologie, die er nu als volgt uitziet (in jaren AM): Geboorte van Noach Geboorte van Abram Roeping van Abram Intocht in Egypte Slavernij in Egypte Uittocht uit Egypte Intocht in Kanaän Geboorte van David Begin tempelbouw
1056 1946 2021 2236 2266 2666 2706 3072 3146
(einde eerste millennium) (tweede millennium) (215 jaar na de roeping van Abram) (30 jaar later) (430 jaar na de intocht) (40 jaar na de uittocht) (derde millennium, regeerde 40 jaar)138 (480 jaar na de uittocht)
De reeks van belangrijke geboorten om de ruwweg duizend jaar wordt hier besloten met de geboorte van David. Tegelijkertijd zagen we dat met de roeping van Abram een tweede, iets ingewikkelder cyclus naar voren lijkt te komen, een cyclus gebaseerd op de getallen 430 en 480. Dit systeem is ook aanwijsbaar in de daaropvolgende geschiedenis van het koninkrijk Juda. De boeken Koningen bieden nauwkeurige gegevens over de regeerperiodes van de Judese koningen.139 Een overzicht ziet er als volgt uit: Salomo (vanaf de tempelbouw): 36 jaar Rechabeam: 17 jaar
(1 Koningen 6:1, 11:42) (1 Koningen 14:21)
138 David was 30 toen hij de troon besteeg en regeerde 40 jaar (2 Sam 5:4). Salomo begon met de tempelbouw in zijn vierde regeringsjaar (1 Kon 6:1). Dat betekent dat David 74 jaar daarvoor was geboren. 139 De gegevens over de koningen van Juda en Israël worden voortdurend met elkaar verbonden. De enige tegenstrijdigheid zit in de vermelding van de troonbestijging van Achazja van Juda: verg. 2 K 8:25 en 9:29.
77
Abiam: 3 jaar Asa: 41 jaar Josafat: 25 jaar Joram: 8 jaar Achazja: 1 jaar Atalja: 7 jaar Joas: 40 jaar Amasja: 29 jaar Azarja: 52 jaar Jotam: 20 jaar Achaz: 16 jaar Hizkia: 29 jaar Manasse: 55 jaar Amon: 2 jaar Josia: 31 jaar Joachaz: 3 maanden Jojakim: 11 jaar Jojakin: 3 jaar Sedekia (tot de val van Jeruzalem):11 jaar
(15:2) (15:9) (22:42) (2 Koningen 8:16) (8:25) (11:3,4) (12:2) (14:2) (15:2) (15:30,32)140 (16:1,2) (18:1) (21:1) (21:19) (22:1) (23:31) (23:36) (24:8) (24:18)
Als we deze regeringsperioden optellen, komen we weer uit op 430 jaar. 2 Koningen eindigt met de val van Jeruzalem en de wegvoering van de inwoners uit de stad. Het boek vertelt niet hoe het de achterblijvers en de ballingen verging en ook niet hoe lang de ballingschap duurde. Uit niet-bijbelse gegevens weten we echter dat dit vijftig jaar was. Onderzoek aan Babylonische bronnen, die melding maken van de verovering van Jeruzalem, toont aan dat deze gebeurtenis plaatsvond in 587/586 v.Chr.141 De Perzische koning Cyrus de Grote versloeg de Babyloniërs in 539 v.Chr. en het decreet waarin hij de Judeeërs toestond terug te keren dateert uit het eerste regeringsjaar van Cyrus (Ezr 1:1). De naar Kanaän teruggekeerde ballingen begonnen met de herbouw van de tempel in het tweede jaar na hun aankomst (Ezr 3:8). Dat moet in 537 v.Chr. zijn geweest. Tussen het begin van de ballingschap en de start van de herbouw lagen dus vijftig jaar. Tussen het moment waarop begonnen werd met de bouw van de tempel door Salomo en het begin van de herbouw lagen volgens de bijbelse chronologie 480 jaar. De bijbelse chronologie van Genesis tot de herbouw van de tempel ziet er dan als volgt uit:
140 Volgens de standaardformulering (1 K 15:32) regeerde Jotam zestien jaar maar even daarvoor (2 K 15:30) staat vermeld dat Hosea koning van Israël werd in ‘het twintigste regeringsjaar van Jotam, de zoon van Uzzia’. Hier is daarom gekozen voor twintig jaar. 141 Historici kennen de regeerperiodes van de Babylonische koningen vanaf Nabu-nasir (747-734 v.Chr) dankzij de ‘Canon’ van de Griekse astronoom en geograaf Klaudios Ptolemaios. De Babylonische (en Joodse) jaartelling had niet hetzelfde ‘nieuwjaar’ als de moderne kalender, waardoor de val van Jeruzalem, die plaatsvond in het negentiende regeringsjaar van Nebukadnessar (2 K 25:8) gedateerd moet worden op 587/586 v.Chr.
78
Roeping van Abram Intocht in Egypte Uittocht Begin tempelbouw Ballingschap Herbouw tempel
2021 AM 2236 2666 3146 3576 3626
(215 jaar na de roeping van Abram) (430 jaar na de intocht in Egypte) (480 jaar na de uittocht) (430 jaar na de tempelbouw) (480 jaar na de tempelbouw)
Wat moeten we hiervan denken? Het gaat hier uiteraard niet om een historisch correcte chronologie die op miraculeuze wijze enkele merkwaardige ritmen vertoont. De Hebreeuwse bijbel is geen geschiedenisboek zoals wij dat kennen. De auteurs wilden de relatie beschrijven tussen Jahweh en zijn volk. Wat ze duidelijk wilden maken was dat deze relatie geen volstrekt onvoorspelbare afwisseling was van hoogte- en dieptepunten, maar dat Jahweh alles in de hand had. Met andere woorden, dat achter die stormachtige relatie een goddelijk plan schuilging. De gesuggereerde chronologische ritmen moesten dat zichtbaar maken. Voor de constructie van deze goddelijke chronologie is ongetwijfeld gebruik gemaakt van algemeen bekende gegevens, zoals de duur van de ballingschap.142 Verder terugrekenen geschiedde aan de hand van overgeleverde gegevens, zoals die betreffende regeerperiodes van de koningen van Israël en Juda. De periode tussen de eerste en de tweede tempelbouw werd daarbij welbewust aangevuld tot 480 jaar.143 Andere, nog vroegere perioden werden, zo lijkt het, in een chronologisch systeem ondergebracht gebaseerd op om en nabij de duizend jaar. In die cyclus staat de geboorte centraal van een groot leider die een nieuw verbond sluit met Jahweh. Jahweh beloofde Noach dat hij de mensheid nooit meer zou vernietigen (Gn 9:11); Abram dat zijn nakomelingen buitengewoon talrijk zouden zijn en een groot land zouden bezitten (Gn 12:2; 15:5,18). David kreeg de belofte dat het huis van Juda eeuwig zou regeren (2 S 7:16). De andere, veel diffusere cyclus gebaseerd op 215/430/480 jaar hangt samen met de thema’s roeping, vestiging, verval en herstel. Elke periode begint met een vertrek in opdracht van Jahweh. Abram vertrok vanuit Charan naar Kanaän, Jakob vertrok vanuit Kanaän naar Egypte en Mozes vertrok vanuit Egypte terug naar Kanaän – alleen Salomo vertrok niet; hij bouwde een tempel zodat Jahweh zich in Jeruzalem kon vestigen. En 480 jaar later keerde het volk terug uit de ballingschap en kon het Salomo’s tempel herbouwen. De periode eindigt in verval: Jakob en zijn zonen werden 142 Ook al wordt ze nergens in de bijbel vermeld, de exacte duur van de Babylonische ballingschap was ongetwijfeld bekend. Tegelijkertijd hanteert de auteur van Kronieken (dat twee eeuwen na de ballingschap ontstond) liever het getal van 70 jaar, in overeenstemming met de voorspelling van Jeremia (2 Kr 36:20-21, Jr 25:11-12; 29:10). 143 Wanneer de regeerperioden van de koningen van Juda en Israël vergeleken worden met niet-bijbelse gegevens moet worden geconstateerd dat de bijbelse chronologie te lang is. De gebruikelijke ‘oplossing’ voor deze discrepantie is te veronderstellen dat koningszonen coregent zouden zijn geweest tijdens de latere jaren van het bewind van hun vader. Het coregentschap is bekend uit Egypte maar wordt in 1 en 2 Koningen nergens vermeld.
79
door de honger richting Egypte gedreven; Egypte werd het land van de slavernij; in Kanaän begonnen de Israëlieten vreemde goden te vereren en het koninkrijk Juda werd uiteindelijk door de Babyloniërs van de kaart geveegd. Maar de afsluiting van deze perioden biedt ook nieuwe hoop: Israël groeide in Egypte uit tot een machtig volk; Mozes leidde dat volk triomfantelijk uit Egypte; na de chaos was daar het rijk van Salomo en na de ballingschap was er de terugkeer. Al deze gebeurtenissen werden binnen één groot chronologisch systeem gebracht, gebaseerd op eenheden van rond de duizend jaar en ruwweg de helft daarvan, 480 jaar.144
Invloed uit het oosten Waar komt deze indrukwekkende kosmische chronologie vandaan? Waarschijnlijk hebben de auteurs van de bijbel dit idee opgedaan van de Perzen. Binnen de Iraanse godsdienst, een vorm van veelgodendom, bestond een vooraanstaande stroming, het zoroastrisme, een leer die terugging op de Perzische profeet Zarathustra.145 Het is niet zeker in hoeverre de Perzische heersers volgelingen van Zarathustra waren, maar de invloed van deze religie was immens.146 Volgens Zarathustra was er in de kosmos een voortdurende strijd gaande tussen het goede, gepersonifieerd in de god Ahuramazda, en het kwade, Angrya Manyu. De mens moest kiezen tussen deze beide goddelijke machten. De strijd tussen beide machten golfde heen en weer met een periode van duizend(en) jaren.147 Uiteindelijk zou Ahuramazda de mensen oordelen door middel van een vuur dat de rechtvaardigen niet zou deren maar de onrechtvaardigen zou verteren. Nadat Cyrus de Grote Babylon had veroverd kwam het zoroastrisme in aanraking met de niet minder indrukwekkende astronomische kennis van de Babyloniërs. Babylonische 144 De uittocht uit Egypte (2666 AM) lijkt als een soort middelpunt in de geschiedenis beide systemen te verbinden. Deze gebeurtenis maakt onderdeel uit van de cyclus van 480/960 jaar maar valt ook op exact tweederde van vierduizend jaar. 145 Oorspronkelijk vereerden de Iraanse volken Mithra, Anahita en nog veel meer goden en geesten. De rituelen werden verricht door hiervoor opgeleide magiërs (mogelijk ging het om een erfelijke kaste). Het zoroastrisme bracht het aantal goden terug. Wanneer Zarathustra leefde in onzeker. De schattingen lopen uiteen van 600 tot meer dan 1000 v.Chr. Het zoroastrisme was een revolutionaire godsdienst. Het introduceerde religieuze concepten als de kosmische periodisering, de Eindtijd en de Eindstrijd, de opstanding van de doden in de Eindtijd en mogelijk ook het messianisme. 146 Er zijn geen aanwijzingen dat Cyrus de Grote het zoroastrisme aanhing. Een inscriptie uit Persepolis uit de tijd van Darius I (522-486 v.Chr.) noemt Ahuramazda ‘de grootste van de goden’ en diens naam komt in de officiële inscripties vaak voor, maar verdere aanwijzingen zijn uitermate schaars. 147 Het is niet zeker dat het zoroastrisme toen al dergelijke duizendjarige cycli kende; later was dat zeker wél het geval. Theopompos (vierde eeuw v.Chr.; geciteerd door Ploutarchos) vermeldde een periodisering van 3000 jaar.Volgens het zurvanisme (een latere versie van het zoroastrisme) duurde de schepping 3000 jaar, daarna was Ahuramazda 3000 jaar aan het bewind. Daarna volgde 3000 jaar strijd met Angrya Manyu tot de geboorte van Zarathoestra. Na nog eens 3000 jaar strijd zou Ahuramazda overwinnen en kon de Eindtijd beginnen.Volgens andere versies komt Zarathustra drie keer op aarde, om de 3000 jaar. Zijn derde reïncarnatie, Shoshyans, zorgt voor de definitieve overwinning. Zarathustra werd in deze chronologie niet precies in 9000 geboren maar in 8970. Net zo werden Noach, Abram en David ook niet exact op een duizendtal geboren maar in resp. 956, 1946 en 3072 AM.
80
astronomen waren zeer bedreven in het berekenen en voorspellen van de bewegingen van de planeten langs de hemel. Deze bewegingen zijn periodiek: bij de ene planeet duurt het wat langer dan bij de andere, maar na verloop van enkele of tientallen jaren keren ze allemaal terug op de plaats tussen de sterren waar ze ooit zijn gestart, om hun ingewikkelde rondedans weer van voren af aan te beginnen. Dit bracht de Babylonische astronomen op het idee dat er een ‘Wereldjaar’ moest bestaan: een uiterst lange periode waarna álle planeten tegelijkertijd terugkeerden op het punt waar ze waren begonnen. De hele kosmos begon dan als het ware van voren af aan. Naast dit Wereldjaar, dat vele duizenden jaren duurde, zullen ze andere cycli in de bewegingen van de planeten hebben opgemerkt. Eén daarvan staat bekend als het ‘Grote Jaar’, en heeft betrekking op de samenstanden van de planeten Jupiter en Saturnus. Na ongeveer vijftig samenstanden, die op een bijzondere wijze verspreid liggen langs de dierenriem, keren beide planeten gezamenlijk terug op het punt waar samenstand nummer één plaatsvond; dan is het Grote Jaar voltooid. De lengte van het Grote Jaar, een cyclus die slechts opgemerkt kan worden door tientallen jaren geduldig observeren en noteren, bedraagt 960 jaar – aldus ruim duizend jaar oude Arabische bronnen. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat deze waarde nog verder teruggaat, en wel op het werk van Babylonische astronomen.148 Het Grote Jaar van 960 jaar laat zich goed vergelijken met het zoroastrische idee van een duizendjarige cyclus in de strijd tussen Goed en Kwaad. Het ligt voor de hand dat beide ideeën in de loop van de vijfde en vierde eeuw v.Chr. werden gecombineerd. En het is meer dan aannemelijk dat de priesters die als ballingen in Babylon verzeild waren geraakt (en ook daar na de val van Babylon nog eeuwenlang aanwezig zouden blijven) met beide ideeën in aanraking zijn gekomen. En 960 jaar is bijna duizend jaar, en de helft ervan is 480. Met de verwerking van deze cycli in de Hebreeuwse bijbel structureerden de auteurs niet alleen het verleden van hun volk. Ze schiepen ook (en wellicht was dat voor hen veel belangrijker) een blauwdruk voor de toekomst. De vierde cyclus van rond de duizend jaar, die begonnen was met de geboorte van David, zou rond 160 v.Chr. aflopen. De derde cyclus van 480 jaar, die gestart was met de herbouw van de tempel omstreeks 530 v.Chr. zou aflopen omstreeks 50 v.Chr. Jahwehs kosmische chronologie voorspelde ingrijpende veranderingen. Een nieuw verbond met Jahweh, wie weet het herstel van het koninkrijk onder een messias die net als David alle volken zou onderwerpen. En inderdaad, in die dagen, in de eerste decennia van de tweede eeuw v.Chr., werden Juda en Jeruzalem plots meegezogen in de maalstroom van internationale politieke ontwikkelingen.
Vernedering en opstand Juda had gedurende praktisch de hele derde eeuw v.Chr. deel uitgemaakt van het rijk van de Ptolemeeën, de heersers over Egypte.Toen Antiochos III omstreeks 200 v.Chr. Juda veroverde, verwachtten velen dat deze heerser voor meer autonomie zou zorgen. De vreugde
148 Meer over het Wereldjaar in appendix 3.
81
was echter van korte duur. Antiochos IV Epifanes, die in 175 v.Chr. de troon besteeg, lapte de Judese rechten aan zijn laars. Jeruzalem was in die dagen een verdeelde stad. Na de dood van hogepriester Simon de Rechtvaardige, in 175 v.Chr., was een machtsstrijd uitgebroken tussen Simons opvolger, zijn zoon Onias III, en de pro-Seleucidische elite in de stad. Antiochos was daar niet echt in geïnteresseerd; waar hij mee worstelde waren de stijgende kosten van zijn militaire avonturen. Hij wilde een hogepriester die zoveel mogelijk geld meebracht en zoveel mogelijk belasting vergaarde. Dus toen ene Jozua (zijn Griekse naam was Jason) voor hem verscheen en in ruil voor het ambt van hogepriester een veel hogere belastingopbrengst beloofde (geen 300 maar 440 talenten per jaar, net zo veel als ten tijde van de Ptolemeën) was de benoeming snel geregeld.149 Toen Antiochos om een extra betaling vroeg, bleek Jason net zo koppig als zijn voorganger Onias.150 De pro-seleucidische krachten zorgden ervoor dat Antiochos een nieuwe hogepriester aanwees, Menelaos. Jason vluchtte de Jordaan over.151 Maar Menelaos had Antiochos bij zijn benoeming 300 talenten extra beloofd en kon die belofte niet nakomen. De extra belastingen leidden tot massaal verzet. Menelaos wist de opstand neer te slaan. Nieuwe onrust ontstond toen Antiochos in 169 v.Chr., terugkerend van een oorlog tegen Egypte, de stad aandeed om de geldkoffers van de tempel leeg te halen. Het jaar daarop – Antiochios zat weer in Egypte – ging plotseling het gerucht dat de koning dood was. Jason viel de stad aan en greep de macht. Menelaos vluchtte naar Antiochië en waarschuwde dat de ptolemeïsche partij de macht had gegrepen in Jeruzalem en de koning in de rug wilde aanvallen. Antiochos, toch al zwaar vernederd doordat de Romeinen hem hadden gedwongen zijn veldtocht te staken, trok richting Jeruzalem.152 Hij liet zijn troepen de stad naar hartelust uitmoorden en plunderen. Een jaar later stuurde hij zijn generaal Apollonios om de laatste verzetshaarden op te ruimen. De plundering van de stad en de ontwijding van de tempel maakten diepe indruk. Volgens 1 Makkabeeën sloopte Antiochos bij zijn eerste bezoek al het goud uit de tempel, richtte een bloedbad ‘en liet zich daar schaamteloos op voorstaan’ (1 Mak 1:21-24). Apollonios richtte grote vernielingen aan en bouwde een fort dat bemand werd door ‘overlopers’.
149 Jason kreeg ook toestemming voor de aanleg van een gymnasium en de training van eigen troepen.Van een echte ‘hellenisering’ van de stad onder zijn bewind was waarschijnlijk geen sprake. De interpretatie van de strijd tegen Antiochos IV als een van ‘de Joodse traditie’ tegen ‘het hellenisme’ is zwaar overtrokken. 150 Antiochos’voorganger Seleukos IV had eerder getracht Onias af te persen maar dat mislukte.Voor een legendarische hervertelling van deze gebeurtenis zie 2 Mak 3. 151 Menelaos liet Onias III in 170 v.Chr. vermoorden. Dat was de laatste van de hogepriesters afstammend van Zadok. Zijn zoon Onias IV stichtte een tempel in Egypte, in Heliopolis (Fl. Josephus, Oude geschiedenis van de joden, 12.387-388). 152 De Romeinen hadden in de derde eeuw v.Chr. de Karthagers uit het Middellandse-Zeegebied verdreven (de stad zelf werd pas in 146 v.Chr. verwoest) en ze wisten de Griekse stadstaten aan zich te binden. Toen de Romeinen deze steden vrij verklaarden, ontstond een conflict met de Seleuciden, die de steden in KleinAzië beheersten. Antiochos III werd echter verslagen, in 189 v.Chr.Vanaf dat moment waren de Romeinen de dwingers en scheidsrechters in het oostelijk Middellandse-Zeegebied.
82
Zij vormden ‘een voortdurende plaag’ (1:30,36). Daarna volgt de beschrijving van een gruweldecreet dat Antiochos zou hebben afgekondigd153: ‘Toen gelastte de koning per brief zijn hele rijk om één volk te vormen en de eigen gebruiken op te geven. (…) In de tempel mochten geen brandoffers, graanoffers en wijnoffers meer worden gebracht en sabbat en de feestdagen moesten worden afgeschaft. De tempel en de priesters werden ontwijd. Er werden altaren gebouwd en heiligdommen en tempeltjes ingericht voor afgodenbeelden, en er werd vlees van varkens en andere onreine dieren geofferd. Ze mochten hun zonen niet meer besnijden (…) Op 15 kislew van het jaar 145 liet de koning een verwoestende gruwel op het altaar bouwen en in de andere steden van Judea liet hij altaren neerzetten. (…) werden er wetsrollen gevonden, dan werden deze verbrand. (…) De vrouwen die hun kinderen hadden laten besnijden, werden op grond van de verordening gedood, en zuigelingen werden opgehangen aan de hals van hun moeder.’
(1 Mak 1:41-61) Het gaat hier waarschijnlijk om gruwelpropaganda maar de Judeeërs kregen het hard te verduren en de verwoesting van Jeruzalem leidde tot een algemene volksopstand.Voor het eerst sinds vierhonderd jaar leek het herstel van de onafhankelijkheid weer werkelijkheid te worden. Dat was in 167 v.Chr. Pal voor het einde van het vierde duizendtal sinds de schepping; midden in de tijd waarin het volk volgens de oudtestamentische chronologie een nieuwe leider kon verwachten, die een nieuw Verbond zou sluiten. In die gruwelijke jaren, zwanger van theologische betekenis, is het boek Daniël ontstaan. Het zou geschreven zijn door de Jood Daniël, een vertrouweling van de Babylonische koning Nebukadnessar, ten tijde van de Babylonische ballingschap, maar de visioenen van deze Daniël verwijzen naar de gebeurtenissen in de tweede eeuw v.Chr.154 Zo ziet Daniël in het eerste van vier visioenen vier beesten opkomen en weer ten onder gaan (Da 7:1-8).
153 Het was het jaar 145 van de Seleucidische jaartelling. De ‘verwoestende gruwel’ (Hebreeuws: siqqus somem) is een beledigende aanduiding voor ba’al shamen, de ‘Baäl van de hemel’, die door de Grieken geïdentificeerd werd met Zeus. 154 Daniëls visioenen zijn waarschijnlijk bewerkingen van oorspronkelijk Babylonische visioenen gericht tegen de Perzen, toegeschreven aan ene Beltesassar (1:7). Het beelden van het verrijzen van vier (in de oorspronkelijke Babylonische versie: drie) monsters uit de zee is bijvoorbeeld een verwijzing naar de strijd tussen Marduk en het zeemonster Tiamat in het Babylonische scheppingsverhaal, Enuma elish. Daniël bevat een nauwkeurige beschrijving van de plundering van Jeruzalem door Antiochos IV (Da 11) maar het verslag van diens dood in 163 v.Chr. (11:40-45) is fictief. Het boek dateert daarom van plm. 165 v.Chr.
83
Zij symboliseren de opeenvolgende wereldrijken die over het Midden-Oosten hebben geheerst. Daarna wordt een hemels gerechtshof geïnstalleerd155: ‘Ik zag dat er tronen werden neergezet en dat er een oude wijze plaatsnam. Zijn kleed was wit als sneeuw, zijn hoofdhaar als zuivere wol. Zijn troon bestond uit vuurvlammen, de wielen uit laaiend vuur. Een rivier van vuur welde op en stroomde voor hem uit. (…) Het hof nam plaats en de boeken werden geopend.’
(Da 7:9-10) De oude wijze veroordeelt het derde beest; over de andere beesten wordt in een (toegevoegd) vers vermeld dat ze nog even mochten blijven leven. Daarna verscheen een stralend wezen dat er uitzag als een mens156: ‘In mijn nachtelijke visioenen zag ik dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruitzag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor hem geleid. Hem werden macht, eer en het koningschap verleend, en alle volken en naties, welke taal zij ook spraken, dienden hem. Zijn heerschappij was een eeuwige heerschappij die nooit ten einde zou komen, zijn koningschap zou nooit te gronde gaan.’
(Da 7:13-14) Deze mens verschijnt later opnieuw in een schitterende gestalte (Da 10:5-6) en voorspelt Daniël de val van Perzië, de dood van Alexander de Grote en de verdeling van diens rijk (Da 11:3-4). Dan, zo vertelt hij, zal Antiochos verslagen worden en sterven (11:45).157 De menselijke verschijning, aan wie toch eerder het eeuwig koningschap was geschonken, speelt in dit slot geen rol. De eindoverwinning is te danken aan Jahwehs engel Michaël158:
155 De traditionele interpretatie van de oude wijze (Hebreeuws: attiq yomin, ‘oud van dagen’) is dat het hier om Jahweh gaat. Maar dit visioen gaat terug op een Babylonische versie waarin drie beesten/wereldrijken voorkomen. De oude wijze is de god Marduk en hij veroordeelt alleen het derde beest (7:11). Het vierde beest, voorstellende Antiochos IV (Da 7:19-25), en de mededeling dat de drie andere beesten nog even mochten blijven leven (7:12), zijn door de Joodse redacteur toegevoegd. De vurige rivieren rond Marduks troon doen denken aan speculaties over het einde van het Wereldjaar; zie appendix 3. 156 Deze mens die voor eeuwig zal heersen symboliseerde in de oorspronkelijke Babylonische versie van dit visioen het herrezen Babylonische rijk. In Daniël wordt zijn verheffing wel overgenomen maar wordt hij direct daarna gereduceerd tot boodschapper. In latere geschriften wordt hij alsnog verheven tot redder van Israël. Kenmerkend is de messianistische Apocalyps (een van de Dode-Zeerollen, 4Q521; plm. 50 v.Chr.), waarin beschreven wordt dat hemel en aarde de gezalfde (‘hammasia’ = de messias) zullen gehoorzamen en dat hij de vromen op de troon van een eeuwig koninkrijk zal verheffen. 157 De auteur geeft een weinig rooskleurig beeld van het Judese volk. De ‘verlichten onder het volk’ worden eerst bestreden; ze krijgen ‘enige hulp, al zullen velen zich onder valse voorwendselen bij hen aansluiten’ (11:33-34). 158 Het idee dat de rechtvaardigen uit de dood zullen opstaan terwijl de schimmen van de vijanden van Israël voorgoed verloren gaan, komt in overdrachtelijke zin voor in Js 26:19, een waarschijnlijk later ingevoegd vers, en in het beroemde visioen van Ezechiël in het dal vol beenderen (37:1-14). Het geloof in deze vorm van wederopstanding is waarschijnlijk afkomstig uit Perzië.
84
‘In die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de kinderen van je volk ter zijde staat. Het zal een tijd van verdrukking zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan. In die tijd zal je volk worden gered: allen die in het boek zijn opgetekend. Velen van hen die slapen in de aarde, in het stof, zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om eeuwig te worden veracht en verafschuwd. De verlichten zullen stralen als het fonkelende hemelgewelf, en degenen die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altijd. Maar houdt deze woorden geheim, Daniël, en verzegel het boek tot de Eindtijd. Velen zullen op zoek gaan en de kennis zal toenemen.’
(Da 12:1-4) De redding verscheen niet in de vorm van een engel maar in die van Mattatias en zijn vijf zonen. Hun strijd tegen de Seleuciden, beschreven in 1 Makkabeeën, was op de lange duur succesvol.159 Een van Mattatias’ zonen, Judas Makkabeüs (‘de hamer’), versloeg de plaatsvervanger van Antiochos, Lysias. Daarna trok Judas naar Jeruzalem, reinigde de door Antiochos ontwijde tempel en wijdde hem opnieuw in (1 Mak 4:36 e.v.).160 Dat was in het jaar 148 (volgens de jaartelling van de Seleuciden; 1 Mak 4:52), of 164 v.Chr. Bijna exact vierduizend jaar na de schepping. Die samenloop moet heel sterk hebben bijgedragen aan de steun voor de Makkabeeën en zal bij velen hebben geleid tot een rotsvast geloof in een spoedig herstel van Juda. Maar de strijd tegen de Seleuciden was nog lang niet gestreden. Er volgden nog jaren van afwisselend vechten en onderhandelen; totdat de Judeeërs er in slaagden een verdrag te sluiten met de Romeinen en Seleucidenheerser Demetrios II inzag dat het tijd werd om de strijd te staken. In 142 v.Chr. erkende hij een andere zoon van Mattatias, Simon, als hogepriester en heerser over Juda. (En Simon erkende op zijn beurt Demetrios als zijn koning.) Trots vermeldt de auteur van Makkabeeën dat het volk vanaf dat moment documenten begon te dateren met ‘in het eerste jaar van Simon, de hogepriester, veldheer en leider van de joden’ (1 Mak 13:42). Simon is de grondlegger van de dynastie der Hasmoneeën die tot 63 v.Chr. Juda regeerde. De dynastie ging ten onder aan hofintriges en binnenlandse conflicten. De ruzie liep zo hoog op dat tegenstanders van de Hasmoneeën de Romeinen uitnodigden om de laatste heerser, Aristoboulos II, aan de kant te schuiven. De Romeinse veldheer Pompeius viel daarop het land binnen en zond Aristoboulos en zijn zoon Antigonos als gevangenen naar Rome. Juda was voortaan een Romeinse vazalstaat.
159 De boeken Makkabeeën (geschiedenisboeken naar Grieks voorbeeld) dateren van plm. 100 v.Chr. 1 Mak (een Griekse vertaling van een Hebreeuws origineel) beschrijft de geschiedenis van Juda van plm. 175 tot 125 v.Chr. 2 Mak beschrijft ruwweg dezelfde periode en is een origineel Grieks werk. 160 De opstandelingen werden bijgestaan door de intrigerende sekte der Chasideën (Grieks: Asidaioi, van het Hebreeuwse Hassidim: ‘vromen’). Dit waren ‘strijdvaardige Israëlieten die bereid waren zich in te zetten voor de wet’ (1 Mak 2:42) die zich later compromitteerden door partij te kiezen voor hogepriester Alkimos, een aanhanger van de Seleuciden (7:13). De auteur van 2 Mak beschouwde hen als de voorhoede in de strijd (2 Mak 14:6). Er is geen basis voor de hypothese dat twee latere sekten, de Essenen en Farizeeën, van hen afstammen.
85
De droom van een onafhankelijk en, dankzij Jahweh, machtig Juda was daarmee niet verdwenen. Ze speelde een grote rol tijdens de mislukte opstand tegen de Romeinen in 66/70 n.Chr. Flavius Josephus beschouwde zijn eigen volk verantwoordelijk voor deze ramp. Ze hadden Jahwehs waarschuwingen genegeerd, en zich laten misleiden door de profetie van Daniël:161 ‘Wat hen echter het meest tot de oorlog heeft aangezet, was een dubbelzinnige orakelspreuk, die ook in de heilige boeken te vinden is. Volgens dat orakel zou in die tijd iemand uit hun land heerser over de wereld worden.’
De laatste grote oplevingen van Joods nationalisme vonden plaats vanaf 115 n.Chr., met opstanden in Mesopotamië, Cyrenaïca en op Cyprus. Hierna vielen de bewoners van Alexandrië hun Joodse medebewoners aan, wat tot een bloedige burgeroorlog leidde. Judea kwam in opstand in 132 n.Chr. onder leiding van Simion ben Kosiba, zich later noemende Bar Kochba (‘zoon van de ster’, zie Nu 24:17). Bar Kochba werd na vier jaar verslagen door keizer Hadrianus. De nederlaag was totaal. Jeruzalem werd voor joden verboden gebied. Het was duidelijk dat de hooggespannen verwachtingen, gewekt door de succesvolle opstand tegen de Seleuciden en versterkt door de kosmische chronologie in de bijbel, slechts de weg hadden geopend naar de ondergang. Jahweh had zijn volk in de steek gelaten. Zelfs Hadrianus zag dat in. ‘Wie,’ zo schreef hij, ‘zou hen hebben kunnen overwinnen als hun god zich niet van hen had afgekeerd?’
De schepping volgens onze huidige jaartelling Uitgaande van de val van Jeruzalem in 587 v.Chr. (3576 AM) krijgen we het volgende: Schepping Geboorte van Noach Zondvloed Toren van Babel Geboorte van Abram Roeping van Abram Intocht in Egypte Slavernij in Egypte Uittocht Intocht in Kanaän Geboorte David Begin tempelbouw Val van Jeruzalem Herbouw tempel
1 AM 4162 v.Chr. 1056 3107 1556 2607 1964 2199 1946 2217 2021 2142 2236 1927 2266 1897 2666 1497 2706 1457 3072 1091 3146 1017 3576 587 3626 537
161 Flavius Josephus, ‘De joodse oorlog’ 6.312. Josephus meende dat deze profetie vervuld was toen de veldheer Vespasianus in Juda, in 69 n.Chr., door zijn manschappen tot keizer werd uitgeroepen.
86
Andere dateringen zijn vooral te danken aan alternatieve interpretaties van bepaalde verzen. Zo wordt de 430 jaar in Egypte (Ex 12:40) soms gerekend vanaf Abrams bezoek aan Egypte (Gn 12:10). De Joodse jaartelling is gebaseerd op de bijbelse chronologie tot aan de uittocht, en de veronderstelling dat er tussen de uittocht en de komst van de Ptolemeeën duizend jaar waren verlopen. De schepping wordt daarmee gedateerd op 3760 v.Chr. Wie de Septuagint hanteert, komt (afhankelijk van bepaalde aannamen en interpretaties) uit op rond de 5500 v.Chr. Beroemde dateringen van de schepping zijn die van Beda Venerabilis (672-735 n.Chr.; hij kwam uit op 3952 v.Chr.), van Scaliger (1520-1609 n.Chr.; 3950 v.Chr.) en van de Ierse bisschop James Ussher (1581-1656), die uitkwam op de 23e oktober van het jaar 4004 v.Chr. – exact 4000 jaar vóór Christus’ geboorte.
87
Deel twee Verhalen over hoe het begon
D
e Hebreeuwse bijbel opent met het boek Genesis, waarin verteld wordt hoe Jahweh de aarde schiep en hoe hij Israël tot zijn uitverkoren volk maakte. De adembenemende rijkdom aan verhalen in dit boek maakt duidelijk dat de auteurs die hieraan hebben gewerkt (waarschijnlijk gedurende zeer lange tijd, vanaf de zesde eeuw v.Chr.) konden putten uit een immense verzameling verhalen en geschreven bronnen. Het grootste deel van dit materiaal is in de eeuwen daarna helaas verloren gegaan, zodat we slechts kunnen gissen naar wat deze auteurs rechtstreeks hebben ontleend en wat ze persoonlijk hebben toegevoegd. Hoofdstuk 5 behandelt de twee scheppingsverhalen waarmee Genesis opent en vergelijkt deze met de tradities van naburige volken. Duidelijk is dat thema’s als de verbanning van de mens uit de goddelijke tuin en de liefde tussen de zonen van de goden en ‘de dochters van de mensen’ toentertijd wijd verbreid waren. In de bijbel bestraft Jahweh de mens hiervoor door middel van de zondvloed. Het beroemde verhaal van Noach die met zijn Ark aan de vloed wist te ontkomen, kent vele niet-bijbelse parallellen. Deze worden vergeleken in hoofdstuk 6. Daarin wordt tevens aandacht besteed aan het verhaal van de toren van Babel, een parodie op de Babylonische scheppingsmythe Enuma elish. Het grootste deel van Genesis is gewijd aan de levens van de drie aartsvaders van Israël, Abram, Isaak en Jakob. Hoewel deze verhalen ongetwijfeld teruggaan op oude, lokale tradities omtrent deze ‘grote mannen’, is ook duidelijk dat de auteurs dit materiaal grondig hebben bewerkt om te komen tot een heldere en eenduidige voorgeschiedenis van het volk van Israël. Hoofdstuk 7 gaat in op de literaire technieken die ze hierbij hebben toegepast. Het hoogtepunt van Genesis (en waarschijnlijk de jongste bijdrage aan het boek) is de zogenoemde Jozeflegende, het verhaal van Jozef, de zoon van Jakob, die als slaaf naar Egypte kwam en daar opklom tot onderkoning. Het is een fascinerend verhaal dat een heel duidelijke ‘literaire’ inslag heeft maar ook getuigt van een behoorlijke kennis van het oude Egypte. Tegelijkertijd worden de Egyptenaren in deze tekst volkomen belachelijk gemaakt. Daarmee sluit de Jozeflegende qua toon en thematiek naadloos aan bij de ironische, zelfverzekerde joodse literatuur die omstreeks de derde eeuw v. Chr. circuleerde in de joodse gemeenschap in Alexandrië.
88
Hoofdstuk 5 Van de schepping tot de zondvloed ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde was woest en doods, duisternis lag over de oervloed, maar Gods geest zweefde over het water. God zei: “Er moet licht komen,” en er was licht. God zag dat het licht goed was en hij scheidde het licht van de duisternis; het licht noemde hij dag, de duisternis noemde hij nacht. Het werd avond en het werd morgen: De eerste dag. God zei: “Er moet midden in het water een gewelf komen dat de watermassa’s van elkaar scheidt.” En zo gebeurde het. God maakte het gewelf en scheidde het water onder het gewelf van het water erboven. Hij noemde het gewelf hemel. Het werd avond en het werd morgen. De tweede dag. God zei: “Het water onder de hemel moet naar één plaats stromen, zodat er droog land verschijnt.” En zo gebeurde het. Het droge noemde hij aarde, het samengestroomde water noemde hij zee. En God zag dat het goed was. God zei: “Overal op aarde moet jong groen ontkiemen, zaadvormende planten en allerlei bomen, die vruchten dragen met zaad erin.” En zo gebeurde het. De aarde bracht jong groen voort: allerlei zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten droegen met zaad erin. En God zag dat het goed was. Het werd avond en het werd morgen. De derde dag.’
(Gn 1:1-13) Het eerste hoofdstuk van Genesis is ongetwijfeld het meest becommentarieerde stuk tekst van de Hebreeuwse bijbel. Geen wonder. De tekst roept in al zijn eenvoud bij eerste lezing al zo veel vragen op. God schiep hemel en aarde, maar deed hij dat al in de inleidende beschrijving 1:1-2a, of pas later, met de constructie van dat gewelf en is de openingszin niet meer dan de titel van dit scheppingsverhaal? Duisternis lag over ‘de oervloed’ en Gods ‘geest’ zweefde over ‘het water’. Waar kwam deze oervloed van water vandaan?162 Op de derde dag schiep God zee en droog land, waarmee de trits hemel-zee-land voltooid was en deze drie van bewoners konden worden voorzien. God schiep de planten diezelfde dag; op de vierde dag de hemellichamen; op de vijfde dag de vissen, het gevogelte en de zeemonsters en op de zesde dag de landdieren en de mens. Op de zevende dag rustte God uit. Het oudtestamentische scheppingsverhaal is de jongste van de scheppingstradities die we kennen uit het oostelijk Middellandse-Zeegebied. De oudst bekende versie van Genesis dateert van enkele eeuwen voor het begin van onze jaartelling terwijl de oudste versies van de Griekse, Babylonische en Egyptische scheppingsverhalen eeuwen ouder zijn. Uniek voor
162 Gn 1 beschrijft dus geen schepping ‘uit niets’ en dat ligt gezien de tradities van omringende volken ook niet voor de hand. De enige oudtestamentische verwijzing naar een schepping ‘uit niets’ is te vinden in 2 Mak 7:28.
89
Genesis is dat de schepping verdeeld wordt over zes dagen, gevolgd door een rustdag.163 De auteur wilde daarmee ongetwijfeld benadrukken dat de weekindeling, inclusief de sabbat, niet uitgevonden is door de mens maar door Jahweh. Deze indeling van de schepping moet van betrekkelijk late datum zijn want in de oudste delen van de Hebreeuwse bijbel wordt wel verwezen naar de schepping maar nergens wordt gezegd dat deze zes dagen duurde.164 Overigens moet ook het verhaal van Adam en Eva en de zondeval van betrekkelijk late datum zijn want zij worden in oudere delen niet genoemd.165
Theogonie en de Enuma elish Het ligt voor de hand de schepping zoals beschreven in Genesis te vergelijken met andere tradities om te kijken in hoeverre de auteur van Genesis zich hierdoor liet inspireren. De oudst bekende Griekse scheppingsmythe is te vinden in de Theogonie van de Griekse dichter Hesiodos, en dateert vermoedelijk uit de zevende eeuw v.Chr. Ze luidt als volgt: ‘Chaos ontstond het eerst, als een gapende kloof, en vervolgens Gaia met weelderige borsten, een veilige zetel voor goden, allen die hoog op de top de besneeuwde Olympus bewonen; nevelige Tartaros, diep in de onafzienbare aarde, verder Eros, de mooiste van alle onsterflijke goden, god die de leden verlamt; van allen, goden en mensen, maakt hij de geest tot slaaf, hij berooft ze van alle bezinning. Chaos bracht Erebos voort; ook de donkere Nacht stamt van Chaos. Nacht was de oorsprong van Dag en de moeder van Heldere Hemel; baarde aan Erebos beiden, de vrucht van hun liefdesgemeenschap. Gaia bracht Ouranos voort, die zo groot als zijzelf was, als eerste, Ouranos, hemel vol sterren, die haar geheel moest omvatten, zo aan de zalige goden een veilige zetel moest bieden; baarde ook hoge bergen, bekoorlijk domein van godinnen, nimfen, die wonen
163 Waarschijnlijk was dit niet de originele vorm van deze scheppingsmythe en telde deze oorspronkelijk zeven scheppingsdagen. Intrigerend zijn twee afwijkingen in de standaardformulering van de afsluiting van een dag: ‘En God zag dat het goed was. Het werd avond en het werd ochtend. Dat was de (zoveelste) dag.’ Na de tweede scheppingsdag missen we de mededeling dat de schepping goed was (Gn 1:8). Deze volgt pas halverwege de derde dag (1:10). Dit suggereert dat de tweede dag oorspronkelijk in 1:10 werd afgesloten. De tweede dag was dan de schepping van hemel en aarde en de scheiding van land en zee, en de derde de schepping van het leven, wat ook logischer klinkt. Halverwege de zesde dag, na de schepping van de dieren, lezen we opnieuw dat het ‘goed’ was (1:25) maar god schiep eerst nog de mens alvorens de dag af te sluiten. Dit suggereert dat de schepping van de mens bij de zesde dag gevoegd is opdat Jahweh op de zevende kon rusten. Overigens kende het zoroastrisme een schepping bestaande uit zeven fasen. 164 Voor andere scheppingsverhalen in de bijbel zie hfdst. 13. Er zijn andere tradities omtrent de herkomst van de sabbat.Volgens Dt 5:15 is de sabbat een herinnering aan het verblijf in Egypte, volgens Ex 23:12 is ze simpelweg een rustdag voor Joden, vreemdelingen en vee.Volgens Ex 20:11 en 31:17 was het een herinnering aan de schepping. 165 De enige vermelding van Adam buiten Gn 1:26 en 5:1 is in de geslachtslijst in 1 Kr 1. Kronieken dateert van plm. 300 v.Chr.
90
in hoge gebergten, doorsneden door dalen; baarde het eindeloos water, dat bruist van zwellende golven: Pontos – kinderen gebaard zonder liefdes gemeenschap. Vervolgens deelde zij Ouranos’ bed en zij baarde: Okeanos, kolkrijk, daarna Koios en Kreios en Iapetos, Hyperion; dan nog zes zusters (…)’
(Theogonie, 116-135) Hesiodos liet een zeer duistere beschrijving na, maar de schepping verliep dus als volgt: – Eerst ontstond Chaos, de kloof. – Daarna Gaia (de aardgodin), Tartaros (de onderwereld) en Eros (de liefde). – Uit Chaos ontstond Erebos (??) en de donkere nacht. – Daarna uit Erebos en de nacht: Dag en Heldere Hemel. – Daarna uit Gaia: Ouranos (de sterren), de droge aarde (de hoge bergen) en het eindeloze water Pontos. – Daarna uit Gaia en Ouranos: Okeanos (de zee die de aarde omringt) en een aantal goden. Dit scheppingsverhaal lijkt gebaseerd op filosofische overwegingen. Schepping ‘uit het niets’ is onmogelijk, daarom was er in het begin de vormloze chaos ‘als een kloof ’. Hieruit ontstond de kosmos vanuit een voortdurende wisselwerking tussen tegenstellingen als hoog-laag en duisternis-licht. Het is echter beslist geen persoonlijke filosofische exercitie van Hesiodos. Zijn scheppingsmythe vertoont parallellen met de scheppingsmythen van verschillende andere volken zoals de Feniciërs.166 Zij woonden aan de kusten van Syrië en Libanon en domineerden tot omstreeks de zevende eeuw v.Chr. de scheepvaart op de Middellandse Zee. De Feniciërs hebben helaas bijzonder weinig geschreven teksten nagelaten. Onze enige informatie over hun visie op de schepping is afkomstig van Filon van Byblos (eerste eeuw n.Chr., geciteerd door Eusebios, vierde eeuw n.Chr.). Filon vertelt dat er in het begin slechts de oerchaos bestond, waarna er een donkere wind begon te waaien over de oermodder, Mot, en het scheppingsproces in gang werd gezet. Die Fenicische oerchaos zien we terug bij Hesiodos en later bij de filosoof Anaxagoras, die beweerde dat de kosmos ontstaan was doordat ‘dichtheid, vochtigheid, koude en duisternis samenkwamen waar nu de aarde is, terwijl ijlheid hitte en droogte de buitenste delen van de aether opzochten’. In Genesis zien we dat de schepping voorafgegaan werd door een chaos of kloof, ‘de oervloed’, en een goddelijke geest of wind.167 Die goddelijke geest
166 Het vervolg van Hesiodos’ kosmologie, de strijd tussen de goden, vertoont grote overeenkomsten met de Hittitische Kumarbi- en Illuyanka-legenden. Hesiodos’ beschrijving van de strijd tussen Ouranos en zijn kinderen, onder leiding van Kronos, waarbij Kronos zijn vader uiteindelijk castreert, en van de daaropvolgende strijd tussen Kronos en zijn zoon Zeus, vertoont opmerkelijke overeenkomsten met de Kumarbi-legende waarin Anu gecastreerd wordt door zijn zoon Kumarbi en deze later verslagen wordt door zijn zoon, de stormgod. In beide gevallen brengen de verwijderde geslachtsdelen goden/monsters voort. Zeus vocht daarna tegen het zeemonster Tyfon; de stormgod tegen het monster Illuyanka. 167 Het Hebreeuwse woord ruach, ‘geest’, kan net zo goed vertaald worden met ‘wind’ of ‘storm’.
91
of wind gaat over ‘het water’. Dat dit water gespleten moet worden, daarvan is bij Hesiodos en Filon echter geen sprake. Daarvoor moeten we naar Babylonië. Het Babylonische scheppingsverhaal, dat bekendstaat als Enuma elish, werd (in de vorm zoals wij die nu kennen) voor het eerst te boek gesteld tijdens de regering van koning Nebukadnessar I (1126-1105 v.Chr.), maar de tekst is gebaseerd op het Sumerische scheppingsverhaal. Daarvan zijn we slechts summier op de hoogte. De overgeleverde teksten uit het tweede millennium v.Chr. geven aan dat de Sumeriërs dachten dat alles voortgekomen was uit een oerzee, de godin Nammu. Hierin ontstond een goddelijke berg, bestaande uit de hemel (de god An) en de aarde (de godin Ki). Zij kregen vele kinderen (de Annunaki) waaronder een zoon, de luchtgod Enlil. Deze dreef zijn ouders uit elkaar en ontvoerde daarbij zijn moeder Ki. Uit de incestueuze relatie tussen Enlil en Ki ontstonden de mensen, dieren en planten. Volgens Enuma elish bestonden er in het begin twee soorten water. Zoet water, gepersonifieerd door de mannelijke Apsu, en zout water, de chaos, gepersonifieerd door de vrouwelijke Tiamat. Beide wateren vermengden zich en zo verwekten ze de goden Lahmu, Lahamu, de hemelgod Anu en de god van zoet water en wijsheid, Enki, of Ea. De kinderen van Enki waren voorbestemd al het zware werk te verrichten maar ze waren daarbij behoorlijk luidruchtig en Apsu was ze daarom al snel zat. Hij besloot hen te vernietigen. Voordat hij dat plan ten uitvoer kon brengen, werd hij echter gedood door Enki. Diens zoon Marduk maakte daarna zoveel herrie met zijn stormwinden dat de goden hun moeder Tiamat vroegen Enki en zijn familie uit te roeien. Marduk wilde het wel opnemen tegen Tiamat, maar eiste van zijn broers en zussen dat hij, als hij zou winnen, koning van de goden zou worden.168 Ze stemden daarmee in, en Marduk ging op weg met een indrukwekkende verzameling wapens en omringd door verwoestende stormen. ‘Hij liet de winden vrij die hij had geschapen, alle zeven. Ze kwamen achter hem aan om Tiamat om te woelen. De heer verhief het vloedwapen, zijn grote wapen, En klom op de afschrikwekkende, onverslaanbare storm-strijdwagen. Hij had er een vierspan voor gespannen, en de zijden versterkt met ‘Slachter‘, ‘Meedogenloos’, ‘Renner’ en ‘Vlieger’, Hun lippen opgetrokken, hun tanden gedrenkt in vergif. Zij kennen geen vermoeidheid, ze kunnen slechts verwoesten. Rechts van hem zette hij Verwoed Gevecht en Conflict Links Strijd om iedere tegenstander neer te slaan. Gekleed in een mantel van indrukwekkende wapenrusting, Zijn hoofd was gekroond door een vreselijke stralenkrans.
168 De opvatting dat Marduk de koning van de goden was, werd waarschijnlijk pas ten tijde van Nebukadnessar I toegevoegd.
92
De heer vertrok en ging op weg, En richtte zijn schreden naar Tiamat, waanzinnig van woede.’
Marduk doodde Tiamat, spleet het monster in tweeën en schiep uit de twee helften hemel en aarde. Daarna verkende hij zijn nieuwe rijk: ‘De heer vertrapte de buik van Tiamat Met zijn meedogenloze bijl spleet hij haar schedel, Sneed de aderen van haar bloed door, En liet de noordenwind het meenemen als teken van goed nieuws. Zijn vaders zagen het en juichten; ze verheugden zich, Ze maakten zich op om hem geschenken te geven, welkomstgeschenken. De heer rustte uit, en bekeek haar lichaam. Hij spleet haar monsterlijke vorm en verrichtte wonderen. Hij spleet haar in tweeën als een vis die moet drogen: Haar ene helft bracht hij omhoog als dak voor de hemel, Hij spijkerde het vast en wees een bewaker aan Hij sloot haar wateren op zodat ze niet meer konden ontsnappen. Hij reisde door de hemel en koos een heiligdom uit Hij maakte Apsu plat, de woning van Nudimmud.169 De Heer mat de afmetingen van Apsu En de grote tempel die hij liet bouwen, daarop gelijkend, was Esharra: In het grote heiligdom Esharra, dat hij tot hemel had gemaakt, Stichtte hij tempels voor Anu, Enlil en Ea.’ (Enuma elish, vierde tablet)
Midden in de zee schiep Marduk een droog gedeelte en daarop bouwden de andere goden een paleis voor hem.170 Daarna schiep hij de mensen.171
Aarde uit oerzee Het Babylonische scheppingsverhaal vertoont één belangrijke overeenkomst met dat in Genesis, namelijk het idee dat de kosmos ontstaan is door het splitsen van ‘oerwater’ in een
169 Apsu is de wereld onder de aarde. 170 Dit verkennen van de kosmos komen we in de bijbel tegen in Wijsheid van Jezus Sirach. Hierin is het de Wijsheid die na de schepping de kosmos rondreist en aan zich onderwerpt: ‘Ik heb het hemelgewelf alleen doorlopen en in de diepte van de afgrond ben ik rondgegaan. Op de golven van de zee en overal op aarde, en bij alle volken en stammen kreeg ik de macht’ (Sir 24:5-6). De idee van de wijsheid die al vóór de schepping bestond is identiek aan de god van de orde en rechtvaardigheid die door de Sumeriërs, Egyptenaren en Babyloniërs vereerd werd, resp. onder de namen Me, Maat en Misharu. 171 In een andere Babylonische tekst, het Atrachasis-epos, wordt verteld dat de goden de baarmoedergodin Nintu vroegen de mens te scheppen. Deze vertelde dat ze daarvoor het vlees en bloed van een god moest mengen met klei. Een van de goden moest zich opofferen. Het lot viel op de slimme god Geshu-te.
93
gedeelte boven het hemelgewelf (een watermassa die goed onder controle moet worden gehouden) en een gedeelte daaronder waaruit het droge land zou zijn verrezen.172 Een uitgebreidere versie van dit scheppingsverhaal is te vinden in het boek Spreuken. Hierin vertelt de Wijsheid aanwezig te zijn geweest bij de schepping (die ze in omgekeerde volgorde navertelt): ‘Toen er nog geen oceanen waren, werd ik voortgebracht, nog voor er heuvels waren. De aarde en de velden had Jahweh nog niet geschapen, Geen korrel zand was nog gemaakt. Ik was erbij toen hij de hemel zijn plaats gaf En een cirkel om het water trok, De wolken aan de hemelkoepel plaatste, De oceanen bruisend op liet wellen, Toen hij aan de zeeën grenzen stelde, Het water met zijn woord zijn plaats gaf, De fundamenten van de aarde legde.’
(Spr 8:24-29) Hetzelfde scheppingsverhaal komen we tegen in Psalm 104. Jahweh heeft hier trekken van Marduk, wonende boven het hemelwater: ‘U spant de hemel uit als een tentdoek en bouwt op de wateren uw hoge zalen, u maakt van de wolken uw wagen en beweegt u op de vleugels van de wind, u maakt van de winden uw boden, van vlammend vuur uw dienaren. U hebt de aarde op pijlers vastgezet, Tot in eeuwigheid wankelt zij niet. De oerzee bedekte haar als een kleed, Tot boven de bergen stonden de wateren. Toen u hen dreigde, vluchtten zij weg, Toen uw donderstem klonk, stoven zij heen: Naar hoog in de bergen, naar diep in de dalen, Naar de plaatsen die u had bepaald. U stelde een grens die zij niet overschrijden, Nooit weer zullen zij de aarde bedekken.’
(Ps 104:2-9) 172 Elementen uit Enuma elish zijn terechtgekomen in de Ilias (14.200-201, 246, 301-302), waarbij Oceanus en Tethys de rollen vervullen van Apsu en Tiamat. Dit overigens in een passage (14.153-353, ‘Zeus misleid’) die zo sterk afwijkt van de rest van de Ilias dat deskundigen vermoeden dat deze later is toegevoegd.
94
Het gevecht op leven en dood met het zeemonster komt in de bijbel niet voor. De auteur van Genesis lijkt een strijd tussen Jahweh en een monster af te wijzen door duidelijk te stellen dat ‘de grote zeemonsters’ tot Jahwehs schepping behoren (Gn 1:21) en in psalm 104 is het monster Leviatan door Jahweh geschapen ‘om ermee te spelen’ (v.26).173 Toch is de opvatting dat Jahweh de wereld schiep door een veelkoppig monster te verslaan niet onbekend. Ze heetten Leviatan (‘de kronkelende’) en Rahab (‘uitgestrekt’): ‘U hebt door uw kracht de zee gespleten En de koppen van monsters op het water verpletterd, U hebt de schedels van Leviatan verbrijzeld, Hem als voedsel gegeven aan de dieren in de woestijn.’
(Ps 74:13-14) ‘Jahweh, God van de hemelse machten [El Zebaoth], Jahweh, wie is zo sterk als u? Trouw omhult u als een mantel. U heerst over de hoog rijzende zee – Verheffen zich haar golven, u brengt ze tot rust. U hebt Rahab verpletterd en doorboord, Met krachtige arm uw vijanden verstrooid.’
(Ps 89:9-11) De profeet Jesaja voorspelde dat het op de vlucht geslagen monster Leviatan in een glorieuze toekomst definitief door Jahweh zou worden verslagen: ‘Op die dag zal Jahweh ingrijpen: hij trekt zijn groot en machtig zwaard tegen Leviatan, de snelle, kronkelende slang, en hij zal Leviatan doden, het monster in de zee.’
(Js 27:1) Ook de auteur van Job beschouwde Jahweh als de temmer van een opstandige oerzee. In antwoord op Jobs klaagzang over het onrecht dat hem is aangedaan ondervraagt Jahweh hem over de schepping: ‘En wie sloot de zee af met een deur, toen ze uit de schoot van de aarde brak? Ik hulde haar in een gewaad van wolken
173 Andere bronnen kiezen voor het temmen, beheersen, opsluiten of droogleggen van het monster. Zie Ps 65:8; Job 7:12, 26:11, 38:8-10; Js 51:10; Jr 5:22.
95
En omwond haar met donkere nevels. Ik legde haar mijn grenzen op En sloot haar af met deur en grendelbalk.’ (Job 38:8-10)
Het schematische scheppingsverhaal in Genesis kent echter geen strijd tegen monsters; het lijkt meer verwant aan het scheppingsverhaal dat we kennen van de oude Egyptenaren.
Op bevel van Ptah De Egyptenaren kenden niet één enkele scheppingsmythe; in de verschillende tempels werden verschillende versies verkondigd. Dit waren veelal varianten op één oeroude en toonaangevende traditie, daterend van plm. 2500 v.Chr. en afkomstig uit de stad van de god Atum en de zonnegod Ra, On (door de Grieken daarom later Heliopolis, ‘zonnestad’ gedoopt). In On werd Atum (later versmolt hij met de zonnegod tot Ra-Atum) vereerd als de schepper van de kosmos. Tegelijkertijd echter zetelden de farao’s in die tijd (het Oude Rijk; 2700 – 2200 v.Chr.) in de stad Memfis en de machtige priesters aldaar schoven ‘hun’ god Ptah als schepper naar voren. Toen in de eeuwen daarna de stad Thebe het politieke centrum werd, was het de beurt aan de Thebaanse god Amun.174 Volgens de Thebaanse versie van het scheppingsverhaal maakte Amun deel uit van een groep van acht oergoden die aan de schepping voorafgingen. Ze staan paarsgewijs voor vier oerelementen: – – – –
Huh en Hauhet: lege, ongestructureerde ruimte. Kuk en Kauket: de duisternis of schemering. Nun en Naunet: de oerwateren. Amon en Amonet: de wind.
Amuns eerste daad was zich transformeren tot ‘Ptah de eerste spreker’. Zijn eerste scheppingsdaad was het tot leven roepen van Atum, de vlammende slang en de bron van goddelijk licht en eeuwige, onveranderende tijd. Vanaf dat moment komt het Thebaanse scheppingsverhaal overeen met de oude, door iedere Egyptenaar gerespecteerde traditie uit On. Atum schiep uit sperma de god Shu (droge lucht) en de godin Tefnut (damp).175 Zij kregen de kinderen Nut (hemel) en Geb (aarde). Deze waren innig met elkaar verbonden
174 Farao Sjabaka (716-702 v.Chr.) herstelde Memfis als hoofdstad van Egypte en dus ook de verering van Ptah als schepper-god Ptah-Tatenen, maar in deze zgn. Memfis-theologie transformeert Ptah-Tatenen zich eerst tot Atum-Re en verloopt de schepping verder volgens de opvatting uit Heliopolis. 175 Atums scheppende lichaamsvocht wordt ook wel geïnterpreteerd als snot of braaksel.
96
en verwekten zo nog vier goden.176 Shu scheidde de twee vervolgens en verhief de hemel boven de aarde. Hierna schiep Atum de planten en de zon, en vervolgens de dieren en mensen. Volgens weer een andere mythe schiep de ram-god Khnum, de god van de Nijloverstromingen en van de vruchtbare klei, de mens, op een pottenbakkerswiel. Volgens de Egyptenaren verliep de schepping dus als volgt: – Eerst waren er de acht oergoden, symbool voor ruimte, duisternis, oerwateren en oerwind. – Ptah riep Atum tot leven, de vlammende slang, de eeuwige tijd. – Atum schiep droge en vochtige lucht. – Uit deze twee ontstonden hemel en aarde. – Shu scheidde beide en schiep zo de droge aarde. – Daarna volgden de planten, de zon, de dieren en de mensen. Dit Egyptische scheppingsverhaal vertoont enkele overeenkomsten met de Griekse en Babylonische versies. Zo gaat het net als de twee andere uit van ongedifferentieerde ‘oerelementen’. Daarnaast vertoont de Egyptische scheppingsmythe een belangrijke overeenkomst met Enuma elish: hemel en aarde moesten met geweld worden gescheiden om ruimte te maken voor de hemellichamen, het leven en de mens. Andere aspecten doen sterk denken aan Genesis 1. Ptah schept door middel van bevelen (‘Ptah de spreker’), net als Jahweh.177 Opmerkelijk aan het Egyptische scheppingsverhaal is de schepping van abstracte principes als goddelijk licht en ‘eeuwige tijd’ vóór de schepping van de zonnegod Ra (en daarmee van dag en nacht). Net zo schiep Jahweh het licht en dag en nacht drie dagen voordat hij de zon en de maan schiep (Gn 1:4,14). Een merkwaardige volgorde – of heeft de auteur zich wellicht laten inspireren door het Egyptische scheppingsverhaal? Heeft hij de vlammende slang Atum begrepen als ‘licht’ en de schepping van eeuwige tijd vereenvoudigd tot die van dag en nacht? Een andere interessante parallel tussen de Egyptische versie en Genesis is dat in beide de planten eerder worden geschapen dan de zon. Opvallend is dat de auteur van Genesis regelmatig benadrukt dat de schepping ‘goed’ is; in Gen 1:31 zelfs ‘heel goed’. Hij wil daarmee benadrukken dat de volledige schepping het werk van Jahweh is, en dat er geen delen bestaan die geschapen zijn of onder controle staan 176 Geb en en Nut waren de ouders van de godinnen Nefthys en Isis, en de goden Set en Osiris. De laatste was de eerste heerser over Egypte. Isis huwde Osiris en baarde Horus. (Er zijn ook mythen waarin Set en Horus broers zijn.) De nazaten van Atum: Shu en Tefnut, Geb en Nut, Osiris, Set, Isis, Nefthys en Horus vormen samen de negenkoppige raad van de goden, de Enneade, die onder voorzitterschap staat van de zonnegod Ra. 177 Dit scheppen door te bevelen komt ook voor in de Sumerische scheppingsmythe. In Enuma elish is Marduk daartoe in staat nadat hij Tiamat heeft verslagen. Later verkondigden de Griekse filosofen Xenofanes en Parmenides (plm. 500 v.Chr.) dat er maar één god bestond, wiens gedachten onmiddellijk werkelijkheid werden.
97
van andere goden of kwade machten (zoals ‘grote zeemonsters’ als Tiamat die de schepping bedreigden).178 De overtuiging dat de schepping ‘goed’ is komt ook voor in Egyptische teksten. Een voorbeeld is het ‘Onderricht voor Merikare’, een geschrift uit plm. 2100 v.Chr. waarin een farao zijn zoon Merikare enige wijze lessen meegeeft. De farao besluit met de volgende vermaning179: ‘Dien god, opdat hij hetzelfde mag doen voor jou, met offergaven om de altaren te vullen en met afbeeldingen. Dat zal je naam groot maken en god kent iedereen die hem dient. Zorg goed voor de mens, het vee van god, want hij maakte hemel en aarde volgens hun wensen. Hij beteugelde de gulzigheid van de wateren, gaf de adem van het leven aan hun neuzen, want ze zijn gelijkend op hem en ontsproten aan zijn vlees. Hij straalt in de hemel om hun harten te verwarmen; hij heeft kruiden, vee en vissen gemaakt om hen te voeden. Hij heeft zijn vijanden gedood en zijn eigen kinderen vernietigd omdat ze van plan waren in opstand te komen. Hij maakt het daglicht om hun harten te verwarmen en hij zeilt rond om hen te zien.’
Het goede karakter van de schepping staat eveneens centraal in het scheppingsverhaal van de Griekse filosoof Plato in de dialoog Timaios. De hoofdpersoon, Timaios, vertelt180: ‘Laat me je uitleggen waarom de schepper deze veranderlijke wereld schiep. Hij was goed, en het goede kan nooit ergens jaloers naar verlangen. En vrij van iedere jaloezie, verlangde hij dat alle dingen zoveel mogelijk op hem gelijkend geschapen zouden worden. Dit is in de diepste zin de oorsprong van de schepping en van de wereld, en we doen er goed aan de wijzen in deze te geloven. God verlangde dat alle dingen goed zouden zijn en niet slecht, voorzover bereikbaar.’
(Timaios, 29e-30a)
178 Wellicht betreft het een afwijzing van de eeuwige strijd tussen goed en kwaad binnen de schepping zoals verkondigd in de Perzische godsdienst, het zoroastrisme.Vgl. Js 45:7, waarin midden in een loflied op de Perzische koning/verlosser Cyrus de Grote benadrukt wordt dat Jahweh goed én kwaad heeft geschapen. 179 De opmerking: ‘Hij heeft (…) zijn eigen kinderen vernietigd omdat ze van plan waren in opstand te komen’ verwijst naar een mythe waarin de god Ra zijn dochter Hathor (ook wel aangeduid als het ‘oog van Ra’) naar de aarde stuurde om de slechte mensheid te vernietigen. Hathor was bijna klaar met haar bloedige werk toen Ra spijt kreeg en haar wist af te leiden, zodat enkele mensen overleefden en de aarde weer bevolkt kon raken. 180 Plato verwierp een schepping gebaseerd op abstracte principes en introduceert een schepper (Grieks: ‘demiourgos’) die schept door te denken. Dit idee gaat terug op Xenofanes en zijn leerling Parmenides die stelden dat er maar één god was (bij Parmenides een ‘daimon’) wiens gedachten onmiddellijk werkelijkheid werden. Anaxagoras noemde deze schepper ‘geest’ (Nous); Empedokles noemde hem ‘liefde’.
98
De tuin van Eden Na het ‘goede’ scheppingsverhaal in zes dagen in Gn 1 volgt een tweede, totaal andere versie van de schepping.181 Na een overgangsvers dat zowel achteruit als vooruit verwijst: ‘Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde. Zo ontstonden ze, zo werden ze geschapen.’
(Gn 2:4a) volgt: ‘In de tijd dat God, Jahweh, aarde en hemel maakte, groeide er op de aarde nog geen enkele struik en was er geen enkele plant opgeschoten, want God, Jahweh, had het nog niet laten regenen op de aarde, en er waren geen mensen om het land te bewerken; wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide. Toen maakte God, Jahweh, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.’
(Gn 2:4b-7) In de eerste versie van het scheppingsverhaal vormt de schepping van de mens de afsluiting van de schepping, nadat in de voorafgaande vijf dagen alles in de hemel en op de aarde was geschapen182: ‘God zei: “Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en alles wat daarop rondkruipt.” God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen.’
(Gn 1:26-27) In de tweede versie schiep Jahweh in één dag hemel en aarde, de mens (één mens) en daarna planten en dieren voor een speciale tuin: ‘God, Jahweh, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt. Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad. (…) God, Jahweh, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken.’
(Gn 2:8-15)
181 In het eerste scheppingsverhaal, Gn 1:1 t/m 2:4a, wordt de schepper aangeduid met Elohim (God, eigenlijk het meervoud: goden) en in het tweede met Adonai Elohim (God, Jahweh). 182 Het meervoud waarin Jahweh spreekt (vgl. Gn 3:22) suggereert dat het hier gaat om een besluit van de raad van de goden, voorgezeten door Jahweh, maar dit meervoud wordt traditioneel geïnterpreteerd als een majesteitsmeervoud. Zie hfdst. 13.
99
De schepping van het leven door de ‘bevruchting’ van de aarde door middel van regen of rivierwater is een motief dat in vele culturen terug te vinden is. In de Sumerische mythologie bestond een goddelijke tuin, Dilmun, waarvan gezegd wordt dat hij puur en zuiver was, en het ‘land van de levenden’. Aanvankelijk was Dilmun droog maar de god Enki gaf de zonnegod Utu opdracht het te bevochtigen met water van onder de aarde. Daarna schiep de godin Ninhursag acht planten – allemaal geboren, zo benadrukt de tekst, zonder een centje barenspijn. Een Griekse versie van deze scheppingsmythe is te vinden in een overgeleverd fragment van de tragedie Danaïden van de Griekse dichter Aischylos (525-456 v.Chr.): ‘De heilige lucht verlangt er vurig naar de aarde te penetreren en de aarde wordt vervuld van verlangen naar deze vereniging. De regen van haar bedgenoot lucht valt en doordringt de aarde, en ze brengt voor de stervelingen weiden voor de kudden voort, en Demeters levensonderhoud [= graan].’
(Danaïden, fragment 44, v.1-5) Het idee dat de mens geschapen werd uit klei komt zowel in de Sumerische, Babylonische als de Egyptische mythologie voor.183 Volgens de Sumeriërs schiepen ‘goede en nobele vormgevers’ de mens uit klei, in opdracht van Enki. De godin Ninmah (Ninhursag) zorgde ervoor dat deze schepsels op de goden leken zodat ze het werk van de goden over konden nemen. In de Babylonische Atrachasis-epos wordt beschreven hoe Enki de mens maakte uit klei en het bloed van de god Geshu-te: ‘Geshu-te, een god begiftigd met intelligentie, ze vermoordden hem in de vergadering. Nintu mengde klei met zijn vlees en bloed. Ze hoorden het ritme (de hartslag van de god) daarna altijd. Een geest kwam tevoorschijn uit het vlees van de god, en (Nintu) verklaarde dat zijn levende teken. De geest bestond om niet te vergeten (de gedode god, mh). Nadat ze de klei had gemengd, riep ze op de Anunaki, de grote goden, de Igigi, de grote goden, spuwde speeksel op de klei.’
183 Het inblazen van de levensadem komen we waarschijnlijk alleen bij de Egyptenaren tegen: ‘Hij (de god) gaf de adem van het leven in hun neuzen, want zij lijken op hem, zij die uit zijn vlees zijn voortgekomen. ‘ (Onderricht van Merikare, r. 130-135). Zie ook Js 2:22.
100
De eerste mens wordt in Genesis Adam genoemd.184 Adam werd neergezet in een tuin (eigenlijk twee keer: Gn 2:8 en 2:15) waarin een rivier ontspringt die zich in vieren deelt, in een land rijk aan goud, balsemhars en edelstenen. De tuin ligt ‘miqqedem’ (Gn 2:8), wat vertaald kan worden als: ‘in het oosten, in Eden’ of als: ‘in het oosten van Eden’ of ook ‘in het Eden van weleer’. Eden betekent ‘heerlijke plaats’.185 Net zo symbolisch zijn de namen van de rivieren. Naast de Eufraat en de Tigris zijn het de Pison (‘spuiter’) en de Gichon (‘bruiser’), ‘die stroomt om heel Nubië heen’. Dat het hier om een goddelijke woonplaats gaat blijkt uit het feit dat de Semitische oppergod El ook woonde op de plaats waar twee rivieren en twee bronnen ontsprongen186: ‘Aan de bronnen van de twee rivieren, in het midden van de stromen van de twee diepten.’
Het verhaal van Adam in de goddelijke tuin is verwant aan een zeer oude en waarschijnlijk wijdverbreide mythe over het ontstaan van de mens.Volgens deze mythe woonde de mens oorspronkelijk in de verblijfplaats van de goden. Hij leek op de goden, was mogelijk tevens bewaker van de goddelijke tuin, maar werd uit die tuin verbannen, waarschijnlijk omdat hij gelijk aan de goden wilde worden. De Babylonische held Gilgamesj komt bij deze tuin tijdens zijn zwerftocht naar het einde van de aarde: ‘Toen hij twaalf dubbele mijl had afgelegd, was het helemaal licht. Hij bevond zich in de tuin met de bomen der goden. Hij ging er naartoe om ze te zien. De kornalijn-boom droeg vrucht. In trossen hingen ze aan de bomen: prachtig om te zien. De lapis-lazuli-boom was vol in blad; een fantastisch gezicht.
(Gilgamesj-epos, 9.104-110) Hij wordt bewoond door de zonnegod Sjamasj. Bijbelse verwijzingen naar deze tuin zijn onder andere te vinden bij de profeet Ezechiël, in zijn Klaaglied op de koning van Tyrus. Ooit, zo schrijft de profeet, was deze koning de ideale vorst, onaantastbaar als de eerste mens:
184 Jahweh noemt de mens ‘ha adam’, ‘de Adam’, een woordspeling op ‘adamah’: akker. Na de zondeval en de vervloeking door Jahweh geeft Adam zijn vrouw een naam: Eva (‘leven’), ‘omdat zij de moeder is geworden van alle levenden’ (Gn 3:20). 185 De Septuagint vertaalt de tuin van Eden met ‘paradeisos’, een van oorsprong Perzisch woord voor park. Hiervan is ons woord ‘paradijs’ afgeleid. 186 Ontleend aan de Baälcyclus, zie hfdst. 13. Deze bronnen rond Jahwehs troon waren bronnen van leven (Gn 49:25; Dt 33:13) en volgens een latere traditie ontsprongen ze onder de tempel (Js 33:20-22; Ez 47:1-12; Joel 4:18; Zach 14:8).
101
‘Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid. Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd, gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar. Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen. Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg. Door al het handeldrijven raakte je verstrikt in onrecht en geweld, en je zondigde; daarom, beschermende cherub, verbande ik je van de berg van God en verdreef ik je van je plaats tussen de vurige stenen.’
(Ez 28:12-16) Eenzelfde ondergang wordt beschreven door Jesaja in een voorspelling van de val van de koning van Babylon187: ‘Morgenster, zoon van de dageraad, Hoe ben je uit de hemel gevallen. Overwinnaar van alle volken, Hoe smadelijk lig je daar geveld. Je zei bij jezelf: Ik stijg op naar de hemel, Boven Gods sterren plaats ik mijn troon. Ik zetel op de toppen van de Safon, De berg waar de goden bijeenkomen. Ik stijg op tot boven de wolken, Ik evenaar de Allerhoogste. Nee! Je daalt af in het dodenrijk, In de allerdiepste put.’
(Js 14:12-15) Jesaja verwijst hier naar een verhaal uit de Kanaänitische mythologie. De berg Safon ten noorden van Ugarit was de woonplaats van de oppergod El elyon, de ‘allerhoogste god’. De schitterende ‘zoon van de Dageraad’ (d.w.z. uit het oosten, vgl. de tuin van Eden) is de bijna goddelijke eerste mens die ten val kwam omdat hij gelijk aan de goden wilde worden. Wanneer Jesaja de toekomstige glorie van Israël beschrijft, is dat in termen van een goddelijke tuin:
187 De Hebreeuwse term helel, ‘stralende ster’ (hier vertaald: morgenster) werd in de (Latijnse) Vulgaat vertaald met Lucifer (’lichtdrager’). Latere commentatoren stelden deze gevallen Lucifer gelijk aan de satan.
102
‘Dan zal een wolf zich neerleggen naast een lam, een panter vlijt zich bij een bokje neer (…) Niemand doet kwaad, niemand sticht onheil Op heel mijn heilige berg.’
(11:6-9) Dag en nacht verdwijnen want Jahweh zal Jeruzalem voor altijd verlichten (Js 60:19; vgl. Zach 14:6-7). Dood en strijd komen niet meer voor188: ‘Ik herschep Jeruzalem in een jubelende stad en schenk haar bevolking vreugde (..) Geen zuigeling zal daar meer zijn Die slechts enkele dagen leeft, Geen grijsaard die zijn jaren niet voltooit; Want een kind zal pas sterven als honderdjarige, En wie geen honderd wordt, geldt als vervloekt. (…) Wolf en lam zullen samen weiden, Een leeuw en een rund eten beide stro En een slang zal zich voeden met stof. Niemand doet kwaad, niemand sticht onheil Op heel mijn heilige berg – zegt Jahweh.’
(Js 65:18-25) Ook het boek Wijsheid bevat een verwijzing naar deze mythe, maar nu is een rol weggelegd voor de duivel189: ‘God heeft de mens immers geschapen voor de eeuwigheid, als afspiegeling van zijn eigen wezen. Maar de duivel heeft door jaloezie de dood in de wereld gebracht; ieder die hem toebehoort roept de dood over zich af.’
(W 2:23-24) Adam werd uit de tuin van Eden verbannen omdat hij zou hebben gegeten van de boom van de kennis van goed en kwaad, een boom die, samen met de levensboom, midden in de tuin stond (Gn 2:9). Ook dit thema heeft oosterse parallellen.
188 Voor de ouderdom van Js 65 zie hfdst. 2 nt. 13. 189 Wijsheid dateert van rond het begin van de jaartelling. Het bevat een aanklacht tegen de Romeinse keizerscultus (W 14:16-20) en een cynische opmerking over de Pax Romana (14:22). Het thema van de jaloerse slang komt ook voor bij Flavius Josephus (OGJ 1.41).
103
De rol van de slang Goddelijke tuinen met wonderbaarlijke planten komen in veel scheppingsverhalen voor. De Sumeriërs geloofden dat de godin Ninhursag in de goddelijke tuin, Dilmun, acht goddelijke planten had geschapen. In de Babylonische en Egyptische mythologie is letterlijk sprake van een ‘boom van het (eeuwig) leven’ en een ‘boom van de waarheid’ die symbolen zijn voor godinnen. In Babylonië werd de godin Ishtar als boom of tuin omschreven; in Egypte waren dat de godinnen Nut, Hathor en Isis.Voor deze bomen gold dat alleen goden of (in Egypte) overleden koningen de vruchten ervan mochten eten. Afbeeldingen laten zien dat er tussen de takken van deze godinnen/bomen slangen of monsters verborgen zaten die de vruchten moesten beschermen tegen stervelingen die goden wilden worden door in het bezit te komen van het eeuwige leven en de goddelijke wijsheid.190 Een slang die het eeuwige leven beschermt, komt ook voor in het Babylonische Gilgamesj-epos. Nadat de held Gilgamesj van Utnapishtim (de Babylonische Noach) een kruid heeft gekregen dat hem de eeuwige jeugd kan bezorgen, wil hij, onderweg naar huis, een duik nemen in een meertje: ‘Toen zag Gilgamesj een bron met helder water. Hij daalde af en waste zich. Een slang rook de geur van de plant. Verstolen kwam hij naderbij, en roofde de plant. Toen hij wegsloop, wierp hij zijn oude huid af. Die dag bleef Gilgamesj daar en huilde.’
(tablet 11, 324-330) De Grieken kenden een vergelijkbare slang. Een oude mythe verhaalt dat Zeus ooit een kruid dat het eeuwig leven schenkt had gegeven aan een aantal mensen.191 Zij laadden hun kostbare vracht op een ezel en na een lange, hete dag kwamen ze aan bij een bron bewaakt door een slang. De ezel wilde drinken maar de slang joeg hem weg. Die wilde in ruil voor water het kruid hebben dat op zijn rug gebonden zat. De ezel stemde toe. Zo verloor de mens het geheim van het eeuwige leven aan de slang. Ook in de tuin van Eden speelt een slang een hoofdrol en ook deze slang is sluw. Nadat Jahweh Adam in de tuin had gezet, wilde hij zijn schepping een hulp geven 192:
190 Dat de slang als bewaker van het eeuwig leven kan optreden hangt wellicht samen met zijn vermogen om te vervellen en zich zo te ‘verjongen’. 191 Vermeld door de veertiende-eeuwse Byzantijnse geleerde Nikolaas van Thebe; oudere verwijzingen zijn ook bekend. Zeus deed dit uit dankbaarheid voor het feit dat ze de verblijfplaats hadden verraden van Prometheus, de halfgod die het geheim van het vuur aan de mensen had verklapt. 192 Deze behoefte aan hulp doet denken aan Enuma elish, waarin de eerste generatie goden, en later de mensen, geschapen worden om het zware werk te verrichten.
104
‘God, Jahweh, dacht: Het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper voor hem maken die bij hem past. Toen vormde hij uit aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels (…)’
(Gn 2:18-19) De mens gaf alle wezens hun namen maar vond geen helper die bij hem paste.193 Toen liet Jahweh hem in slaap vallen en schiep Eva194: ‘Toen liet God, Jahweh, de mens in een diepe slaap vallen, en terwijl de mens sliep nam hij een van zijn ribben weg; hij vulde de plaats weer met vlees. Uit de rib die hij bij de mens had weggenomen, bouwde God, Jahweh, een vrouw en hij bracht haar bij de mens. Toen riep de mens uit: Eindelijk een gelijk aan mij, Mijn eigen gebeente, Mijn eigen vlees, Een die zal heten: vrouw, Een uit een man gebouwd.’
(2:21-23) Vrouw (Hebreeuws: Issa, eigenlijk ‘mannin’) zou ze heten. Maar zal kort daarop krijgt ze de naam Eva (‘leven’, Gn 3:20). Toen verscheen de slang. Hij vertelde aan Eva dat Jahweh gelogen had: wie van de bomen at zou niet dood neervallen maar als een god worden, dankzij de kennis van goed en kwaad. Eva plukte een vrucht, at ervan en gaf hem aan Adam. Ook hij at. ‘Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren.’ Toen ze Jahweh hoorden naderen, verborgen ze zich tussen de bomen. God doorzag wat er was gebeurd, vervloekte de slang, en om te voorkomen dat de mens zich ook aan de boom van het leven zou vergrijpen (’want als hij die zou eten, zou hij eeuwig leven’), stuurde hij Adam en Eva de tuin uit, de wereld in en nam een nieuwe bewaker in dienst. Hij plaatste ‘ten oosten van de tuin van Eden (…) de cherubs en het heen en
193 Deze taakverdeling tussen schepper en naamgever doet denken aan die tussen de schepper Ptah en zijn schrijver-god Toth in de scheppingsmythe uit Memfis. Ptah schiep hemel en aarde, alle levende wezens én de hiërogliefen; Toth schreef de namen op en sprak ze uit. 194 Het verhaal van de schepping van Eva uit een rib van Adam gaat terug op de Sumerische mythe van de schepping van de godin Ninti. De godin Ninhursag had acht planten geschapen. De god Enki at deze op en werd ziek. Ninhursag vervloekte Enki, die daarop al snel op sterven lag. Ninhursag kreeg spijt en genas acht lichaamsdelen van Enki door daar acht goden uit tevoorschijn te laten komen. Uit de rib (‘ti’) van Enki schiep zij Ninti: ‘dame/godin van de rib’. Maar omdat ‘ti’ ook ‘leven maken’ betekent, kan de naam ook betekenen: ‘godin die leven maakt’ (verg. ‘moeder van alle levenden’, Gn 3:20). De Hebreeuwse auteurs vervingen de Sumerische woordgrappen door Hebreeuwse.
105
weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken.’ (Gn 3:24).195 Het verhaal van het verlies van gelukzalige onwetendheid door toedoen van de vrouw kent ook een parallel in de Griekse mythologie, zij het met een verschil: in de Griekse versie krijgt de mens de vrouw niet uit medelijden maar als subtiele straf. Zeus wilde dat de mens al zijn levensdagen zou zwoegen en had daarom het vuur voor de mensen verborgen. Prometheus stal het echter en gaf het aan de mensen: ‘Vertoornd zei Zeus, de god die de wolken opdrijft, hem: “Jij zoon van Iapetos, in denkkracht aller meester, je bent nu blij dat je dat vuur gestolen hebt en mij te slim af bent geweest, maar voor jou zelf wordt dit een ramp – én voor de mensen van de toekomst. Ik geef als boete voor dat vuur een vloek die maakt Dat vreugde hen vervult, als zij hun vloek omarmen!” Zo sprak de vader van de goden en de mensen En lachte luid. Hij droeg de zeer beroemde god Hefaistos op meteen wat aarde te vermengen Met water en het mengsel mensenspraak en kracht Te geven; uiterlijk moest het gelijken op De eeuwige godinnen en van hem ontvangen ‘t verleidelijke, mooie lichaam van een meisje.’
(Hesiodos, Werken en Dagen, 68-81) Alle goden en godinnen gaven het meisje een bepaalde eigenschap, zodat ze Pandora (‘algift’) ging heten. De god Hermes gaf deze schone in opdracht van Zeus ‘een gluiperige aard vol vleierij en leugens’. Alsof dat nog niet erg genoeg was kreeg ze tevens een vat mee (van wie is bij Hesiodos onduidelijk) gevuld met rampen. Daarna liet Zeus meisje en vat bezorgen bij de mens. Zo kwam de ellende in de wereld en werd de mens een sterfelijk wezen: ‘Want vroeger was het leven van de mens op aarde gevrijwaard van ellende, ver van zwaar gezwoeg en pijn van ziekten, die de mens het doodslot brengen. Maar toen de vrouw het grote deksel van het vat
195 Gevleugelde bewakers (hier ‘cherubim’) komen ook voor bij andere culturen, van Egypte tot Mesopotamië, meestal als bewakers van paleizen, tronen of van de Boom van het Leven. Mozes liet er twee op de Ark plaatsen (Ex 25:18-20; 37:6-9), Jahweh reist op deze engelen (1 S 22:11) en ze staan rond zijn troon (2 K 19:15, Js 37:16, Ez 1:4-28). Ez 28:16 suggereert dat de god-mens die ooit in de goddelijke tuin bij de goden zou hebben gewoond tot deze categorie behoorde.
106
Er afnam, liet zij alles uit het vat ontsnappen, Waarmee zij aan de mensen kommer en verdriet bracht.’
(116-121) Hetzelfde thema komen we tegen in het verhaal van de held Enkidu in het Gilgamesj-epos. Enkidu is een soort tweede Adam, namelijk de tweede held die de goden schiepen na de held Gilgamesj; ook Enkidu werd geschapen uit klei en wel door de godin Aruru, op bevel van de god Anu: ‘Toen Aruru dit hoorde, vormde zij zich een beeld van Anu. Aruru maakte haar handen nat, Nam een klomp klei en smeet die naar buiten. Zij schiep in de steppe de held Enkidu (…) Hij heeft een harig kleed aan als Sjakkan, de god van de dieren. Met de gazellen eet hij gras, Met de kudden verdringt hij zich bij de drinkplaats, Met de wilde dieren doet hij zich tegoed aan het water.’
(1.87-100) Een jager, geschrokken van de aanwezigheid van Enkidu, vroeg Gilgamesj om advies. Deze raadde hem aan de wildeman op te zoeken en Sjamchat, de dochter van de godin Isjtar, mee te nemen. Deze zou de held verleiden, met rampzalige gevolgen: ‘Zij deed haar kleed uit en hij dekte haar. Zijn liefdesspel ging als een fluistering over haar heen. Zes dagen en zeven nachten bleef Enkidoe overeind en bedreef de liefde met haar. Toen zijn wellust eindelijk verzadigd was, richtte hij zich naar zijn kudde. Maar zodra de gazellen Enkidoe zagen, sprongen zij op en renden weg. Het wild van de steppe week van zijn zijde. (…) Hij schrompelde in elkaar, was niet zoals vroeger. Maar wel was hij wijzer geworden, ruimer van begrip. (…) Sjamchat zei tegen hem, tegen Enkidu: Mooi ben je, Enkidu, als de goden. Waarom ren je met de dieren door de steppe? Kom, ik zal je meenemen naar het Uruk van de schaapskooien, Naar de schitterende tempel, woonplaats van Anu en Isjtar, Waar de sterke Gilgamesj is, de volmaakte (…)
107
Zij deed haar kleren uit; Met één kledingstuk kleedde zij hem, met het andere zichzelf. Zij nam hem bij de hand.’
(Gilgamesj-epos, 1.180-199, 2.21-23)
Planten vol kennis Naast alle varianten op wat ongetwijfeld een oeroud en wijd verbreid idee is geweest, biedt Genesis weer een ander (en bijzonder creatieve) versie van het oude gegeven van de mens als ‘gevallen’ bewoner/bewaker van de goddelijke tuin. De eerste mens Adam was geen goddelijk wezen begiftigd met eeuwig leven, maar was gemaakt van aarde, en hij ontbeerde zowel de goddelijke wijsheid als het eeuwige leven. Hij bleef ook niet alleen maar kreeg een vrouw als ‘helper’. Zijn verbanning uit de tuin was niet zijn eigen schuld, maar die van de vrouw. En in zekere zin was het ook niet háár schuld want zij werd op haar beurt weer verleid door de slang, die traditioneel optreedt als de beschermer van het geheim van het eeuwige leven: ‘Van alle in het wild levende dieren die God, Jahweh, gemaakt had, was de slang het sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw: “Is het waar dat God gezegd heeft dat jullie van geen enkele boom mogen eten?”’
Eva vertelde dat het eten van de vruchten van ‘de boom in het midden van de tuin’ (de tekst spreekt hier onverwacht in enkelvoud) dodelijk zou zijn. De slang antwoordde: ‘“Jullie zullen helemaal niet sterven,” zei de slang. “Integendeel, God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je daar van eet, dat jullie dan als goden zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.”’
(Gn 3:1-5) In zijn zuivere, oorspronkelijke staat, zo suggereert Genesis, was de mens niet halfgoddelijk maar onschuldig en volmaakt gelukkig. Deze opvatting over de eerste mens heeft diepe wortels. Ze is niet Egyptisch of Babylonisch; de oorsprong ligt mogelijk nog verder naar het oosten. Zo komen we haar tegen in de zoroastrische religie van de Perzen. Volgens het zoroastrische scheppingsverhaal heeft de goede god Ahuramazda de wereld mede geschapen om als strijdtoneel te fungeren voor zijn gevecht tegen het kwade, de god Angrya Manyu. Ahuramazda plaatste zes onderdelen van zijn schepping (hemel, water, aarde, planten, dieren, vuur) onder beheer van zes ‘Onsterfelijken’ en hij werd zelf de beheerder over de eerste mens, Gayo Maretan (‘sterfelijk leven’). Angrya Manyu viel de schepping aan, doorboorde de hemel, bevuilde het vuur (met rook) en doodde alles wat leefde, inclusief de eerste mens. Ahuramazda en zijn Onsterfelijken sloegen echter terug door daarna de eindige, vloeiende tijd te scheppen en daarin een enorme hoeveelheid planten, dieren en mensen te scheppen. De voortplanting van plant, dier en mens was met andere woorden een strategische tegenzet in de strijd tegen het kwade.
108
Deze Perzische mythe bevat dezelfde elementen als de oudtestamentische mythe van Adam en Eva en de slang: eerst een ‘zuiver’ tijdperk waarin de mens met de god woonde en geen voortplanting kende, daarna het binnendringen van het kwaad en de verwoesting van die ideale tijd, gevolgd door een nieuw tijdperk, het huidige, waarin de mens zich wél voort moet planten. Ze is ook een stuk logischer. Eerst bestond er geen tijd en dus geen voortplanting; na de komst van Angrya Manyu was de voortplanting een wapen in de strijd tegen deze tegenstander. Het zoroastrisme geeft geen duidelijk antwoord op de vraag waar het kwaad, Angrya Manyu, vandaan kwam. Net zo geeft het verhaal in Genesis geen antwoord op de vraag waar de slang vandaan kwam. De Genesis-versie kampt bovendien met de tegenstrijdigheid dat Jahweh de voortplanting in eerste instantie verbood om haar later, nadat de mens er kennis mee heeft gemaakt en daarvoor gestraft is, juist verplicht te stellen. Adam en Eva werden uit de tuin gezet en moesten voortaan hun eigen kostje bij elkaar scharrelen (3:23). Ze kregen twee zonen, Kaïn en Abel. En die kregen ruzie196: ‘Op een keer bracht Kaïn Jahweh een offer van wat hij had geoogst. Ook Abel bracht een offer; van de eerstgeboren dieren van zijn kudde koos hij de mooiste uit. Jahweh merkte Abel en zijn offer op, maar voor Kaïn en zijn offer had hij geen oog. Dat maakte Kaïn woedend, zijn blik werd donker.’
(Gn 4:3-5) Kaïn vermoordde zijn broer Abel. De moord op Abel wordt vaak geïnterpreteerd als een metafoor voor de oeroude rivaliteit tussen nomadische schaapherders en aan de grond gebonden boeren, waarbij de schaapherder Abel aan het kortste eind trok. Diezelfde tegenstelling komt sterk naar voren in de Sumerische vertelling van Dumuzi en Enkimdu, dat duidelijk een voorloper is van het verhaal van Kaïn en Abel. De herder Dumuzi en de landbouwer Enkimdu dongen beiden naar de hand van de godin Innana en boden haar geschenken aan. De godin bekeek de geschenken eens goed en koos voor Enkimdu. Daarna wist Dumuzi haar echter met een gloedvol betoog te overtuigen van de waarde van zijn geschenk en won hij alsnog haar hand. Los daarvan is het thema van de rivaliteit tussen broers, leidende tot moord, oeroud en wijd verbreid. Het bekendste voorbeeld daarvan is wellicht die tussen Romulus en Remus, de legendarische stichters van Rome.197
196 Het verhaal van de offers van Abel en Kaïn (Gn 4:1-16) is in tegenspraak met de latere bewering dat ‘men’ Jahweh pas begon te vereren ten tijde van Adams kleinzoon Enos (Gn 4:25-26). Opmerkelijk is ook dat Kaïn een vrouw zou hebben gehad en een stad zou hebben gesticht (4:17). 197 Nadat ze besloten hadden een stad te bouwen, wachtten Romulus en Remus op een teken van de goden wie van hen de koning zou worden. Remus zag zes gieren en meende dat dát het teken was. Romulus echter zag er daarna twaalf en ook hij waande zich de toekomstige koning. Toen Romulus begon met de bouw van een stadsmuur sprong Remus spottend over het eerste rijtje stenen, waarop Romulus hem doodsloeg.
109
Kaïn kreeg van Jahweh te horen dat de grond onder zijn voeten doordrenkt was met het bloed van Abel en dat hij daarom moest vertrekken. Maar zich elders vestigen was onmogelijk: ‘Ook al bewerk je het land, het zal je niets meer opbrengen. Dolend en dwalend zul je over de aarde gaan.’
(Gn 4:12) Zo zonder Jahwehs hulp en zonder de mogelijkheid van de aarde te leven, voelde Kaïn zich volkomen weerloos. Jahweh beloofde hem echter te beschermen: ‘Als iemand jou doodt, zal dat zevenmaal aan hem worden gewroken.’
(Gn 4:15)
Verdorven nazaten Kaïn bouwde een stad en noemde deze naar zijn zoon, Henoch. De nazaten van Kaïn wisten in hun onderhoud te voorzien door allerlei ambachten uit te vinden. Jabal was de stamvader van ‘hen die in tenten leven en vee houden’; Jubal de stamvader ‘van allen die op de lier of de fluit spelen’ en Tubal-Kaïn de stamvader van ‘allen die brons en ijzer bewerken’ (Gn 4:17-22). Het verhaal van de weerloze nazaten van Kaïn doet sterk denken aan een verhaal over de Titanen Prometheus en Epimetheus, zoals verteld door Plato (428 – 348 v.Chr.) in zijn dialoog Protagoras (320-322). De beroemde filosoof Protagoras vertelt hierin een originele mythe over het ontstaan van de mens. De goden, aldus Protagoras, hadden deze beide Titanen opdracht gegeven om de dieren en mensen te maken. De domme Epimetheus (’achteraf denken’) stelde zijn broer vervolgens voor dat hij de klus zou klaren, waarna de slimme Prometheus (vooraf denken’) het resultaat mocht beoordelen. En zo geschiedde. Alleen gaf Epimetheus per ongeluk alle eigenschappen geschikt om te overleven aan de dieren zodat er op het eind, toen hij aan de schepping van de mens toekwam, niets meer over was. De mens moest straks volkomen weerloos op aarde rondlopen. Prometheus zag het probleem en besloot tot een list: hij brak in bij de smidse van Hefaistos, de god van de onderwereld, en stal daar het vuur en alle vaardigheden die met vuur te maken hadden. Daarna brak hij in bij Athena en stal haar kunsten. Dat alles gaf hij aan de mens. En zo kwam het dat de mens huizen leerde bouwen en allerlei gebruiksvoorwerpen leerde maken. De mensen woonden toen echter nog ver uiteen, en werden bedreigd door wilde beesten. Steden konden ze niet vormen, want dan kregen ze ruzie. Om te voorkomen dat de mensheid zou uitsterven, gaf Zeus haar alsnog twee nuttige eigenschappen: respect voor anderen en rechtvaardigheidsgevoel. Toen deze eerlijk over de mensen waren verdeeld, konden ze in steden bij elkaar wonen en was hun voortbestaan gegarandeerd. Het is mogelijk dat beide verhalen op een oudere ‘oerversie’ teruggaan want de overeenkomsten tussen het verhaal van Protagoras en het verhaal van Kaïns nazaten zijn treffend. Na Jahwehs vervloeking stond Kaïn weerloos op aarde, ten dode opgeschreven. Gelukkig verwierven zijn voorouders de kunst van het in tenten wonen en vee houden, en vaardig-
110
heden als muziek maken en brons en ijzer bewerken. Het wonen in tenten lijkt op de kunsten van Athena (ze was de godin van het weven); het brons en ijzer bewerken herkennen we gelijk als de vaardigheden van Hefaistos. Wat het stichten van steden betreft: ook die uitvinding komt in dit verhaal voor, alleen was de uitvinder van de stad Kaïn zélf. Hij was net een stad aan het bouwen toen zijn vrouw hem zijn zoon Henoch schonk, en prompt noemde hij die stad ook Henoch (4:17).198 Een volgende treffende overeenkomst tussen beide verhalen betreft de ‘uitvinding’ van de verering van de goden. Volgens Protagoras was de mens dankzij zijn bekendheid met goddelijke vaardigheden in staat om in goden te geloven, en maakte hij daarom heiligdommen om de goden te vereren. In het verhaal van Kaïns nazaten treffen we zowaar dezelfde ‘uitvinding’ aan: ‘in die tijd begon men de naam van Jahweh aan te roepen’ (4:26).199 Het daaropvolgende verhaal kent al even opmerkelijke overeenkomsten met vertellingen die we met name kennen uit de Griekse mythologie. Toen de mensheid almaar groeide, zagen de zonen van de goden dat er zeer mooie vrouwen tussen zaten. En ze verwekten een ras van halfgoden200: ‘Zo kwamen er steeds meer mensen op aarde, en zij kregen dochters. De zonen van de goden zagen hoe mooi de dochters van de mensen waren, en ze kozen uit hen de vrouwen die ze maar wilden. Toen dacht Jahweh: “Mijn levensgeest mag niet voor altijd in de mens blijven, hij is immers niets dan vlees; hij mag niet langer dan honderdtwintig jaar leven.” In die tijd en ook daarna nog, zolang de zonen van de goden gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinderen bij hen kregen, leefden de giganten op aarde. Dat zijn de befaamde helden uit het verre verleden.’
(Gn 6:1-4)
198 Gn 4:17 is een unieke passage. Het is de enige keer in de bijbel dat een nieuwe stad wordt gesticht en dat deze genoemd naar (de zoon van) de stichter. De enige andere nieuwe stad is Samaria, gesticht door (maar niet genoemd naar) Omri (1 K 16:24). Nobach veroverde Kenat en noemde de stad naar zichzelf (Nu 32:42), maar dat was dus geen nieuwe stad. In de Griekse verhalen over het stichten van steden (de ktisislegenden) komt het regelmatig voor dat stichters de stad naar zichzelf noemen. 199 Het voorafgaande vers, 4:25, beschrijft de geboorte van de derde zoon van Adam en Eva, Set, en van Sets zoon Enos. Zo wordt gesuggereerd dat Enos als eerste Jahweh aanriep. Deze passage is wellicht hiernaartoe verplaatst ter correctie van de oorspronkelijke versie, die luidde dat de nazaten van Kaïn als eersten Jahweh vereerde. 200 Jahwehs besluit dat de leeftijd van de mens beperkt blijft tot 120 jaar (een tussengevoegd vers, let op het gebruik van Jahweh, Adonai, terwijl de in omliggende tekst God, El, wordt gebruikt) lijkt bedoeld om te voorkomen dat de goddelijke onsterfelijkheid door de gemengde huwelijken overgaat op de mens. Ze kan ook bedoeld zijn om de imposante leeftijden van de aartsvaders te verklaren. Na de zondvloed lopen de leeftijden gestaag terug (zie Gn 11:10-32).
111
Deze giganten lijken niet verwant aan de reuzen die later in de bijbel opduiken.201 De aanduiding ‘helden uit het verre verleden’ doet eerder denken aan de beroemdste aller Babylonische helden, Gilgamesj, de zoon van een koning en een godin: ‘Gilgamesj, nakomeling van Lugalbanda, volmaakt en krachtig. Kalf van de voorname koe, Ninsun, de goddelijke. (…) Tweederde van hem is goddelijk, een derde menselijk. De grote godin Aruru vormde zijn prachtige gestalte. De goddelijke Nudimmud perfectioneerde zijn uiterlijk.’
(Gilgamesj-epos, 1.36-37,49-51) De Griekse mythologie kende vergelijkbare helden. Hesiodos, die de geschiedenis van de mensheid opdeelde in verschillende tijdperken genoemd naar metalen, plaatste tussen het bronzen en het ijzeren tijdperk een geslacht van halfgoden: ‘Maar sinds de aarde dat [bronzen] geslacht geborgen heeft, bracht Zeus op deze bodem, die zovelen voedt, een vierde mensengeneratie aan het licht, rechtvaardiger en beter: goddelijk geslacht van helden, dat men ook wel “halve goden” noemt, dat ons voorafging op de grenzeloze aarde.’
(Werken en Dagen, 193-198) Hesiodos vertelt dat ze aan hun einde kwamen in bloedige oorlogen onder de muren van Thebe en Troje; andere ‘halve goden’ werden door Zeus weggevoerd naar ‘de eilanden van de gezegenden, nabij Okeanos’ (199-214), aan de rand van de wereld. Hij vermeldt niet waaróm de goden een einde maakten aan dit ‘rechtvaardiger en beter’ geslacht. Andere bronnen geven hier wél een verklaring voor. De Kypria, een grotendeels verloren gegaan episch gedicht over de strijd om Troje, geeft een verklaring die veel weg heeft van die in het Atrachasis-epos.202 Overbevolking was het probleem:
201 Reuzen (‘nephilim’) duiken op in het verslag van de mannen die door Mozes uitgezonden waren om Kanaän te verkennen. Zij stuitten op de reusachtige ‘zonen van Enak’ (Nu 13:33; En-ak = ‘bron-akker‘). Deze Enakieten waren de voorouders van de Filistijnen. Ze werden door Jozua verdreven tot in Gaza, Gat en Asdod in het zuidwesten van Kanaän (Joz 11:21-22). Gat was de geboorteplaats van de Filistijnse reus Goliat (1 S 7:14).Volgens het apocriefe bijbelboek 1 Enoch waren de zonen van god ‘wachters van de hemel’ en de voorouders van de reuzen. Uit de verbintenis met aardse vrouwen zouden ook boosaardige ‘geesten van de aarde‘ zijn ontstaan. 202 De Kypria was in de klassieke oudheid een populair werk. Helaas zijn slechts enkele citaten bewaard gebleven.
112
‘Ooit, toen ontelbaar veel mensen op de aarde woonden, […] over de hele breedgeschouderde aarde. Zeus zag het en kreeg medelijden en diep in zijn hart Besloot hij de alvoedende aarde van de mens te bevrijden Door te starten het grote conflict van de Trojaanse oorlog.’
Een ander Grieks werk getiteld ‘Overzicht van vrouwen’, bevat een verklaring die zich goed laat vergelijken met Genesis 6: ‘Nu waren alle goden door onenigheid verdeeld in twee partijen, want juist op dat moment was Zeus die uit de hoogte dondert vreselijke plannen aan het smeden om onheil op de grenzeloze aarde te veroorzaken. Want nu was hij van zin het talrijke mensenras te vernietigen, met als reden de verdorven levens van de halfgoden.’
De halfgoden waren verdorven geworden, en Zeus wilde daarom de hele mensheid vernietigen. En in Genesis 6 lezen we direct na de vermelding van de ‘helden’ dat de mens steeds slechter werd en dat Jahweh daarom tot de conclusie kwam dat de schepping van de mens een vergissing was geweest: ‘Jahweh zag dat alle mensen op aarde slecht waren: alles wat ze uitdachten was steeds even slecht. Hij kreeg er spijt van dat hij mensen had gemaakt en voelde zich diep gekwetst.’
(Gn. 6:5-6) En hij besloot om alles wat leeft te vernietigen door middel van de zondvloed.
113
Hoofdstuk 6 Over de zondvloed en de toren van Babel ‘Dit is de geschiedenis van Noach.’
Zo opent de meest dramatische vertelling uit de mythische geschiedenis van de mens. Jahweh had gezien dat de mens en de zonen van god zich vermengden, en zo de aarde verontreinigden. Hij kwam met een vreselijke oplossing: de ondergang van alle bewoners van de aarde.203 ‘Dit is de geschiedenis van Noach en zijn nakomelingen. Noach was een rechtschapen man; hij was in zijn tijd de enige die een voorbeeldig leven leidde, in nauwe verbondenheid met God. Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafet. In Noachs tijd was de aarde in Gods ogen verdorven en vol onrecht. Toen God zag dat de aarde door en door slecht was, dat iedereen een verderfelijk leven leidde, zei hij tegen Noach: “Ik heb besloten een einde te maken aan het leven van alle mensen, want door hen is de aarde vol onrecht. Ik ga hen vernietigen, en de aarde erbij. Maak jij nu een Ark van pijnboomhout. (…) Ik laat een grote vloed over de aarde komen, een watermassa die haar zal overspoelen, om alles onder de hemel waarin levensadem is te vernietigen; alles op aarde zal omkomen. Maar met jou zal ik een verbond sluiten. Jij moet de Ark in gaan, samen met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen.”’
(Gn 6:9-18) Een van de meest interessante aspecten van het zondvloedverhaal – een aspect dat commentatoren al vroeg opviel – is dat het is samengesteld uit verschillende versies. Deze worden traditioneel toegeschreven aan verschillende auteurs of tradities, die worden aangeduid met de letters ‘P’ en ‘J’, afkortingen ontleend aan de documentaire hypothese van Julius Wellhausen.204 Hoewel deze hypothese inmiddels door de meeste oudtestamentici weer is verlaten zullen we de aanduidingen hier toch gebruiken, want dát er meerdere auteurs zijn geweest, staat nog steeds buiten kijf. Dat blijkt met name uit de vele doublures en tegenstrijdigheden. Jahweh droeg Noach niet alleen op zijn familie aan boord te nemen maar ook dieren: 203 Het verhaal van Noach volgt een oeroude verhaalindeling waarbij geopend wordt met beschrijvende inleiding (Gn 6:1-8), gevolgd door het optreden van de held (Gn 6:9 e.v.; vgl. Re 6). Het aantal publicaties waarin de historiciteit van het zondvloedverhaal aan de hand van archeologische vondsten of andere bronnen wordt ‘aangetoond’ is schier ontelbaar. Alle gaan voorbij aan het feit dat er zich meer dan voldoende overstromingen hebben voorgedaan die de inspiratie kunnen zijn geweest voor deze en andere overstromingstradities. Het centrale thema van het zondvloedverhaal is niet een wereldomspannende ramp, maar de bijna-vernietiging door de goden van het eerste, zich veel te snel vermenigvuldigende mensengeslacht. Het biedt een verklaring voor het bestaan van zaken als ziekten en onvruchtbaarheid. 204 Zie hfdst. 1.
114
‘“En van alle dieren moet je er twee in de Ark brengen, om ervoor te zorgen dat die met jou in leven blijven. Een mannetje en een wijfje moeten het zijn. Van alle soorten vogels, van alle soorten vee en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, zullen er twee naar je toe komen; die zullen in leven blijven.”’
(6:19,20; P) Noach deed wat God hem had opgedragen (6:22; P) maar dan luidt de volgende opdracht: ‘“Van alle reine dieren moet je zeven mannetjes en hun wijfjes meenemen, van de onreine dieren moet je er twee meenemen, een mannetje en zijn wijfje.”’
(7:2-3a; J) En ook dat doet Noach (7:5). Maar daarna lezen we: ‘Van de reine en de onreine dieren, van de vogels en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, kwamen er telkens twee bij Noach in de ark, een mannetje en een wijfje, in overeenstemming met wat God hem had opgedragen.’
(7:9; P) En even verderop weer: ‘Van alle wezens waarin levensadem was, kwamen er telkens twee bij Noach in de ark.’
(7:15; P) Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ‘P’ de originele versie is geweest, en dat ‘J’ deze heeft bewerkt. ‘J’ was het niet eens met de gelijke behandeling van reine en onreine dieren door ‘P’ en heeft daarom de verzen over de zeventallen toegevoegd. Het begin van de zondvloed wordt twee keer aangegeven, resp. door P en J. P geeft aan dat het water geen gewoon regenwater was, maar afkomstig uit de ten tijde van de schepping opgesloten watermassa’s boven het hemelgewelf en onder de aarde205: ‘Toen de zeven dagen voorbij waren, kwam het water van de vloed over de aarde. In het zeshonderdste jaar van Noachs leven, op de zeventiende dag van de tweede maand, braken alle bronnen van de machtige oervloed open en werden de sluizen van de hemel opengezet. Veertig dagen en veertig nachten lang zou het op de aarde stortregenen.’
(7:10-12; P)
205 Hemelsluizen (het Hebreeuwse ‘arubot’ betekent eigenlijk ‘ramen’) die toegang geven tot de wateren boven het hemelgewelf (vgl. Gn 1:7) komen ook voor in de Babylonische scheppingsmythe Enuma elish en in de Griekse mythologie. Homerus schrijft, wanneer de godin Hera ten strijde trekt: ‘knarsend schoven vanzelf de poorten opzij, die de zorg zijn der Horen (…) wier taak is het zware gevaarte der wolken open te doen en te sluiten’ (Ilias, 5.748-751)
115
‘De vloed overstroomde de aarde veertig dagen lang. Het water steeg en de Ark werd opgetild, zodat hij van de aarde loskwam. Het water op aarde nam steeds meer toe, hoger en hoger steeg het, en de Ark dreef op het water. Het water bleef voortdurend toenemen, zelfs de hoogste bergen kwamen onder te staan.’
(7:17-20; J) Noach en zijn familie gaan ook twee keer de Ark binnen (7:7; J) (7:13; P). Als het gaat om waar het water vandaan kwam en hoe lang de zondvloed duurde, ontstaan tegenstrijdigheden.Volgens ‘J’ waarschuwde God uitsluitend voor regen: ‘Want over zeven dagen zal ik het veertig dagen en veertig nachten op de aarde laten regenen.’
(7:4) Volgens P kwam het water ook omhoog uit de aarde: ‘Toen de zeven dagen voorbij waren, kwam het water van de vloed over de aarde (…) braken alle bronnen van de machtige oervloed open en werden de sluizen van de hemel opengezet.’
(Gn 7:10-11) P zelf is niet duidelijk over hoe lang het water op de aarde zou hebben gestaan. J vermeldt regen gedurende veertig dagen en nachten (7:4,17), P doet dat ook maar (7:12) maar vermeldt ook een getal van honderdvijftig dagen (7:24; 8:3) en een totale duur van de overstroming van een jaar of een jaar en tien dagen (7:11; 8:4,14). Dat laatste komt overeen met zijn mededeling dat er vijf maanden (van dertig dagen) zaten tussen het begin van de zondvloed en het vastlopen van de Ark op de bergen van Ararat (Gn 7:11; 8:4). Jahweh ‘dacht weer aan Noach’ en er begon een wind te waaien die het waterpeil deed dalen. (8:1; P).206 Vijf maanden later verliet Noach de Ark (Gn 8:13).
Oudere rampen Een ander interessant aspect aan het zondvloedverhaal – en ook dat aspect is al heel lang bekend – is dat het niet uniek is; naburige volken kenden overeenkomstige verhalen. Karakteristiek voor al deze versies is dat de vernietigende vloed een besluit is van de hoogste
206 De chronologie van P heeft een cultische betekenis. Als we aannemen dat er een week zit tussen dit ‘herinneren’ door Jahweh en het vastlopen van de Ark (op de 17e dag van de zevende maand), net zoals er een week zit tussen de opdracht de Ark in te gaan en het begin van de Zondvloed (de 17e van de tweede maand), dan gebeurde het herinneren op de 10e van de zevende maand, d.w.z. op de Grote Verzoendag. De goddelijke geest/wind verwijst naar de geest/wind die zweefde over het water (Gn 1:2) en de goddelijke wind die het water deed wijken zodat Israël de Rietzee kon oversteken (Ex 14:21). Ook in dit laatste geval heeft de chronologie cultische betekenis.
116
god, dat een sterveling hiervoor door een god wordt gewaarschuwd, dat deze sterveling een vaartuig bouwt om de vloed te overleven, dat hij met zijn vrouw aan boord gaat en dat zij na het verdwijnen van het water door de goden worden geprezen. De Griekse versie, het verhaal van Deukalion, is bekend uit verwijzingen bij verschillende auteurs. Daaruit blijkt dat het verhaal minimaal zo’n zeven eeuwen voor het begin van de jaartelling algemeen bekend was.Voor de meest uitgebreide beschrijvingen van deze mythe moeten we echter terecht bij latere auteurs, zoals de Griekse geleerde Apollodoros (tweede eeuw v.Chr.) en de Romeinse dichter Ovidius (43 v.Chr – 17 n.Chr.). Volgens Ovidius (en hij volgt hier ongetwijfeld de Griekse traditie) vond de ramp plaats in een tijd waarin de mens van kwaad tot erger verviel: ‘Men leeft van roof; een gastvrij mens wordt dupe van zijn gast, schoonvaders van hun schoonzoons; broederliefde is zeldzaam; een man verhaast het sterven van zijn vrouw of andersom, terwijl stiefmoeders sluw en vals vaalgroene gifdrank mengen en zoons voortijdig vragen naar hun vaders stervenskans.’
(Metamorfosen, 1.144-148) Niet alleen de mensen, ook het reuzenras van de giganten is kwaadaardig geworden – en dat is voor de goden natuurlijk een stuk bedreigender207: ‘Niet slechts de aarde, zelfs de hoge hemel werd onveilig: Giganten vielen op de goden aan – zo wordt verteld – en stapelden gebergten op elkaar tot sterrenhoogte. Maar toen schoot Jupiter zijn snelle bliksempijl dwars door Olympus’ berg en stootte Pelion van Ossa’s bergrug. De woeste reuzen werden door hun eigen vracht geplet (…) Wanneer de oppergod dit ziet vanuit zijn hemelvesting, slaakt hij een zucht (…) en voelt een boosheid groeien zoals Jupiter slechts voelt. Hij roept de raad bijeen en ieder haast zich op zijn roepen.’
(1.151-177) De oppergod Jupiter (in de Griekse versies is dat Zeus) besloot daarom om de bewoners van de aarde te vernietigen.
207 De bergen Ossa en Pelion komen uit de Odyssee. Homeros vermeldt dat twee reuzen, Otos en Efialtes, ernaar streefden ‘de Ossos op de Olympos te zetten, de bosomruiste Pelionsberg op de Ossos, om zo naar de hemel te klimmen’ (Od. 11.314-316). Voordat het zo ver kwam werden ze door de god Apollo en zijn moeder Leto gedood.
117
Het is dezelfde voorgeschiedenis als in Genesis: er is sprake van toenemende wetteloosheid, van een gevaarlijk reuzenras (’In die tijd (…) leefden de giganten op aarde’, Gn 6:4) en daarom besluit de oppergod de mensheid te vernietigen. Jupiter dacht nog even aan het inzetten van zijn bliksems maar ‘kiest voor andere wraak: het mensdom in een zee van golven verdelgen, na een vloed van regens uit de wijde lucht.’ (1.260-261). Eén mens echter, Deukalion, werd door zijn vader, de halfgod Prometheus, gewaarschuwd voor de naderende vloed en bouwde een boot. Het water kwam, Deukalion en zijn vrouw Pyrrha gingen aan boord en dreven negen dagen en nachten rond, tot het schip bij het dalen van het water vastliep op de berg Parnassos. Daar aangeland riep Deukalion de goden aan. Zeus haalde zijn hand over zijn hart en joeg de regenwolken uiteen. Ook de Babyloniërs waren vertrouwd met een allesvernietigende vloed. De Babylonische vloedmythe is terug te vinden aan het slot van het in het vorige hoofdstuk al ter sprake gekomen Gilgamesj-epos, dat omstreeks 1200 v.Chr. werd vastgelegd. Het komt ook voor in het nog oudere Atrachasis-epos en in een nóg oudere Sumerische vertelling over koning Ziusudra. Om met deze Sumerische tekst te beginnen: deze beschrijft de schepping van mens, plant en dier, en daarna van vijf steden. Daarna ontbreekt een deel van de tekst, en vervolgens lezen we van de goede koning Ziusudra die door een van de goden gewaarschuwd werd voor een gruwelijk besluit van de godenraad: ‘Ga bij de muur staan aan mijn linkerzijde, bij de muur zal ik wat tot u zeggen, let op mijn woorden, luister goed naar mijn opdrachten: door onze […] een vloed zal over de heiligdommen slaan; om het zaad van de mensheid te vernietigen […] is het besluit, de uitspraak van de raad van de goden.’
Een andere vertaalbare passage luidt: ‘Alle stormen, enorm krachtig, vielen aan als één, tegelijkertijd sloeg de vloed over de heiligdommen. Nadat, gedurende zeven dagen en zeven nachten, De vloed over het land had geslagen, En de grote boot heen en weer was geworpen door de stormen en de wateren, Verscheen (de zonnegod) Utu, die licht uitstraalt over hemel en aarde, Ziusudra opende een raam van de grote boot, De held Utu wierp zijn stralen in de grote boot. Ziusudra, de koning, wierp zich ter aarde voor Utu, de koning doodde een stier, slachtte een schaap.’
118
Ziusudra werd daarna door de berouwvolle goden beloond met eeuwig leven en een woonplaats in het oosten, het land waar de zon opkomt.
Babylonische versies Het Atrachasis-epos geeft meer informatie over waaróm de goden besloten de mens om te brengen. De oppergod Enlil had de andere goden aan het werk gezet. Ze moesten de rivieren Eufraat en Tigris graven. De goden raakten uitgeput en gooiden het bijltje erbij neer. Enki, de god van de wijsheid, kwam toen op het idee de mens te scheppen opdat die het zware werk zou verrichten. Zo gezegd, zo gedaan. Maar de mens werkte niet alleen, hij plantte zich ook voort en die mensenmassa maakte een geweldig kabaal. Enlil kon er niet van slapen. De goden stuurden toen Namtar, de god van de ziekten, op de mensen af. De mensheid stierf bijna uit. Zo’n duizend jaar later was het kabaal weer onverdraaglijk, en dit keer stuurden ze Adad, de god van de droogte, op de mensheid af. Opnieuw kwam het grootste deel om. Maar de mensheid herstelde zich en maakte wéér een enorm kabaal. Dit keer trokken alle goden hun handen van de schepping af, waardoor er aan alles tekort ontstond. Weer stierven er velen; weer herstelde de mensheid zich. Toen was Enlil het zat. Een enorme vloed moest een definitief einde maken aan het probleem. Maar Enki waarschuwde de mens Atrachasis, en deze bouwde een boot.208 De beschrijving van de ramp is werkelijk indrukwekkend: ‘Alles dat bestond Reine (dieren, mh) Vette (dieren, mh) Selecteerde hij en bracht hij aan boord. De vogels die in de lucht vliegen, Vee van Shaklkan, Wilde dieren Hij nodigde zijn mensen uit Voor een feest. Hij bracht zijn familie aan boord. Ze aten, ze dronken. Maar hij liep in en uit, Kon niet stil zitten, rusten op zijn billen, Zijn hart brak en hij braakte gal. Het weer veranderde. Adad blies vanuit de wolken.
208 Atrachasis had al een belangrijke rol gespeeld bij het keren van de eerste twee catastrofes. De eerste keer had Enki de mens opdracht gegeven uitsluitend nog te offeren aan Namtar en Adad. Enlil dwong Enki te zweren dat hij geen mens over de naderende vloed zou vertellen, maar Enki vertelde het aan het riet, dat het aan Atrachasis doorfluisterde. Hetzelfde thema keert terug in het Griekse verhaal van koning Midas en zijn ezelsoren.
119
Toen hij dat geluid hoorde, Nam hij pek en verzegelde de deur. (…) Anzu verscheurde de hemel met zijn klauwen, het land, Hij liet de vloed los (…) Het kasus-wapen ging tekeer tegen het volk als een leger, Niemand kon een ander zien, Ze konden elkaar in deze ramp niet herkennen. De vloed brulde als een stier, Als een schreeuwende wilde ezel zo loeide de wind De duisternis was compleet, er was geen zon. Als witte schapen Van de vloed Het lawaai van de vloed.’
De storm duurde zeven dagen en nachten. Omdat er niets meer werd geofferd, werden de goden hongerig en kregen ze spijt van hun besluit. Toen Atrachasis na zeven dagen weer aan land ging en een offer bracht, verzamelden de goden zich rond het gebraden lekkers. Maar Enlil en Enki vlogen elkaar in de haren. Uiteindelijk werd er een compromis bereikt. De mensheid mocht blijven leven maar voortaan waren er ook onvruchtbare vrouwen, was er een boze demon Pashittu die pasgeborenen doodde en mochten priesteressen geen kinderen meer krijgen. De bekendste niet-bijbelse versie van het zondvloedverhaal is te vinden in het Gilgamesj-epos. De standaardversie van dit epos dateert van plm. 1200 v.Chr. maar het verhaal is veel ouder. Het verschil tussen deze versie en de voorafgaande is dat de held de vloed niet zelf beleefde maar dat het verhaal aan hem verteld werd. Gilgamesj was ontroostbaar na de dood van zijn vriend Enkidu en besloot op zoek te gaan naar het geheim van het eeuwig leven. De enige sterveling die daarvan op de hoogte was, was Utnapishtim, de overlevende van de zondvloed. Utnapishtim vertelde Gilgamesj wat er toen allemaal was gebeurd. Hij werd voor de vloed gewaarschuwd door de god Ea: ‘Man van Shuruppak, zoon van Ubartutu, breek je huis af, bouw een boot. Doe afstand van je rijkdommen; houd alleen de levende have. Geef je bezit op en red je leven. Breng het zaad van al wat leeft in het schip.’
(Gilgamesj-epos, 11.24-28)
120
Utnapishtim bouwde een schip van riet en pek. ‘Alles wat ik bezat laadde ik in de boot. Alles wat ik aan zilver bezat, laadde ik in, Alles wat ik aan goud bezat, laadde ik in, al mijn levende have laadde ik in. Ik bracht mijn familie en mijn verwanten aan boord, de dieren van het veld en de dieren van de wildernis.’
(78-83) Daarna brak een geweldige storm los die zes dagen en zeven nachten aanhield.Toen opende Utnapishtim een luik. Zijn boot lag tegen de berg Nimusj. ‘Toen brak de zevende dag aan. Ik liet een duif los. De duif vloog weg en kwam weer terug: ze had nergens een rustplaats kunnen vinden, en rechtsomkeert gemaakt. Ik liet een zwaluw los. De zwaluw vloog weg en kwam weer terug: ze had nergens een rustplaats kunnen vinden, en rechtsomkeert gemaakt. Ik liet een raaf los. De raaf vloog weg en zag dat het water wegzakte. Ze at, fladderde rond, lichtte haar staart en keerde niet terug.’
(155-164) Deze ‘test’ met behulp van vogels treffen we ook in Genesis aan. De Ark liep vast ‘op de bergen van Ararat’.209 Na veertien dagen opende Noach een raam210: ‘Na verloop van veertig dagen deed Noach het venster dat hij in de Ark had aangebracht open en liet een raaf los. Deze bleef heen en weer bleef vliegen totdat de aarde droog was. Vervolgens liet hij een duif los om te zien of het water verder gedaald was. Maar de duif kon nergens een plekje vinden waar ze kon neerstrijken om te rusten en kwam bij hem terug in de ark, want overal op de aarde was nog water. (…) Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen opnieuw los. Tegen de avond kwam ze bij hem terug – met een jong olijfblad in haar snavel. Toen wist Noach dat het water op de aarde verder gedaald was. Weer wachtte hij zeven dagen en daarna liet hij de duif nogmaals los. Ze kwam niet meer bij hem terug.’
(Gn 8:6-12)
209 De bergen van Ararat zijn de bergen van Urartu, een oud koninkrijk in het huidige Oost-Turkije. De huidige berg Ararat op de grens van Turkije en Armenië, waarop regelmatig wordt gezocht naar resten van de ark, kreeg zijn naam pas in de eerste eeuwen na de jaartelling. 210 Afkomstig uit J. De vermelding van een raaf (8:7) wordt wel toegeschreven aan P.
121
Utnapishtim liet een duif, een zwaluw en een raaf los. Noach liet eerst een raaf los en die bleef vliegen tot de aarde droog was. Net als de raaf van Utnapishtim.Volgens Genesis loste Noach daarna echter nog een duif, die juist géén droge grond vond, terugkeerde, en pas veel later niet meer terugkeerde. Een nogal verwarrende uitbreiding van de heldere Babylonische versie. Nadat Utnapishtim zijn boot had verlaten bracht hij een reukoffer aan de vier winden: ‘De goden roken de geur. De goden roken de aangename geur. De goden kwamen als vliegen op de offervazen af.’
(170-173) De godin Belet-ili, de schepper van de mens, zei dat de oppergod Enlil niet welkom was ‘omdat hij (…) mijn schepsels overleverde aan het verderf ’. Enlil kwam toch en kreeg de wind van voren omdat zijn methode om de mensheid te verkleinen er geen rekening mee hield of de slachtoffers goed of kwaad waren. De goden spraken af dat ze nooit meer zouden proberen de mensheid uit te roeien en omdat Utnapishtim en zijn vrouw op de hoogte waren geweest van een besluit van de goden, voelde Enlil zich genoodzaakt het echtpaar te verheffen tot de goden. Nadat Noach de Ark had verlaten bracht ook hij een reukoffer, en op zijn beurt genoot ook Jahweh van de geur.211 Hij beloofde de aarde nooit meer te vernietigen212: ‘De geur van de offers behaagde Jahweh, en hij zei bij zichzelf: Nooit weer zal ik de aarde vervloeken vanwege de mens, want alles wat de mens uitdenkt, van zijn jeugd af aan, is nu eenmaal slecht. Nooit weer zal ik alles wat leeft doden, zoals ik nu heb gedaan. Zolang de aarde bestaat, zal er een tijd zijn om te zaaien en een tijd om te oogsten (…)’
(Gn 8:21-22) Jahweh herroept hier ten eerste zijn vervloeking van de aarde die hij heeft uitgesproken als straf voor Kaïn (Gn 4:12). Daarnaast belooft hij dat hij de aarde nooit meer op een degelijke radicale manier zal zuiveren van het kwaad. In plaats hiervan sluit hij een verbond met Noach: zijn nakomelingen mogen de aarde bevolken maar ze mogen geen vlees eten waarin nog bloed zit, en geen ‘eigen bloed’ vergieten (9:4-6).213
211 Letterlijk staat er geen ‘aangename geur’ maar ‘geur van rusten’; het gebruik van het werkwoord rusten (Hebreeuws: nicho’ach) is een woordspeling op de naam Noach. 212 Jahweh herroept hier eerst zijn vervloeking van de aarde uitgesproken als straf voor Kaïn (Gn 4:12). 213 Deze geboden lopen vooruit op de priesterlijke geboden in Lv 17:10-16 en Nm 35:33.
122
De nakomelingen van Noachs zonen Sem, Cham en Jafet, zouden de aarde opnieuw bevolken.214 In de beroemde volkenlijst (Gn 10) wordt uiteengezet hoe ze zich zouden hebben verspreid: de nazaten van Cham in Afrika en Kanaän (10:6), die van Sem in Azië (10:22) en die van Jafet langs de kust en op de eilanden in het noorden (10:5).215 Een vergelijkbare mythe over het opnieuw bevolkt raken van de aarde dankzij drie zonen vinden we aan het slot van het Griekse vloedverhaal. Noach had drie zonen; Deukalions zoon Hellen, de stamvader van de Hellenen (Grieken), was de vader van Doros, Xouthous en Aiolos. Zij staan voor de drie Griekse stammen: Doros voor de Doriërs, Xouthous voor de Ioniërs (Xouthos’ zoon heette Ion) en Aiolos voor de Aioliërs.
Babylonische hoogmoed Het hierop volgende verhaal van de toren van Babel (Gn 11:1-9), is een inlas: het slot van Gn 10 sluit immers naadloos aan op Gn 11:10. De passage zal bij latere redactie ingepast zijn omdat het thema nauw aansluit bij de Volkenlijst. Beide teksten geven een verklaring voor de herkomst van de volken op aarde. Dat het om een ingelaste passage gaat blijkt al bij de opening. We lezen: ‘Ooit werd er op de hele aarde één enkele taal gesproken.’
(Gn 11:1) En dat terwijl Gn. 10:5 en 10:20 al melding maken van volken die verschillende talen spreken.Volgens dit verhaal vormden ‘de mensen’ toen ook nog één volk: ‘Toen de mensen in oostelijke richting trokken, kwamen ze in Sinear bij een vlakte, en daar vestigden ze zich. Ze zeiden tegen elkaar “Laten we van klei blokken vormen en die goed bakken in het vuur.” De kleiblokken gebruikten ze als stenen en aardpek als specie. Ze zeiden: “Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons beroemd maken, en dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken”’
(11:2-4) Sinear (in het Babylonisch: Sanhara) is een oude aanduiding voor Babylonië. Jahweh zag niets in die toren:
214 Al in de Renaissance werd gewezen op de opmerkelijke overeenkomst tussen de naam Jafet en die van de Griekse Titaan Japetos. De Titanen waren de nakomelingen van de hemelgod Ouranos en de aardgodin Gaia.Volgens Hesiodos waren er twaalf titanen (Theogonie 132-138); Homeros noemt er slechts twee: Japetos en Kronos. Beiden zouden door Kronos’ zoon Zeus in de onderwereld zijn geworpen. Japetos is in de Griekse mythologie de grootvader van Deukalion en daarmee voorvader van de Grieken. Net zo is Jafet de voorvader van de volken die op ‘de eilanden’ wonen. De auteur van Genesis verraadt met andere woorden door het gebruik van de naam Jafet/Japetos zijn kennis van de Griekse mythologie. 215 Opmerkelijk is dat Kanaän een zoon van Cham (Afrika) zou zijn in plaats van Sem (Azië). De indeling wijkt daarmee af van de klassieke Griekse indeling van de wereld en de volken in Azië, Afrika en Europa (zie bijv. Herodotos, 5.42). Zie verder appendix 1.
123
‘Laten wij naar hen toegaan en spraakverwarring onder hen teweegbrengen, zodat ze elkaar niet meer verstaan. Jahweh verspreidde hen van daar over de hele aarde, en de bouw van de stad werd gestaakt. Zo komt het dat die stad Babel heet, want daar bracht Jahweh verwarring in de taal die op de hele aarde gesproken werd, en van daar verspreidde hij de mens over de hele aarde.’
(11:7-9) De naam Babel zou volgens de auteur afgeleid zijn van het Hebreeuwse werkwoord balal: verwarren, vermengen.216 Het verhaal van de toren van Babel lijkt een variant op een Sumerische mythe over een gouden tijdperk waarin alle dieren en volken vreedzaam naast elkaar leefden en alle mensen dezelfde taal spraken. Maar de mens kwam in opstand tegen de goden, en Enki, de god van de wijsheid, ‘veranderde de taal in hun monden, vulde deze met twist, in de taal van de mens die één was geweest.’217 In Genesis is deze strijd verplaatst naar Babel. Het verhaal lijkt geschreven om een (kwaadaardige) verklaring te geven voor de naam van de stad. Babylon was gedurende 1500 jaar het economische en religieuze centrum van Mesopotamië, en net als bij andere steden in de regio stond er sinds mensenheugenis midden in de stad een tempeltoren of ziggurat waarop de lokale god kon worden vereerd. Deze toren, genaamd Etemenanki (‘fundament van de hemel op aarde’), was gebouwd na de verwoesting van Babylon in 689 v.Chr. door de Assyrische koning Sennacherib. Diens opvolger Esarhaddon (681-669 v.Chr.) maakte een begin met de herbouw, en het werk werd voortgezet onder zijn opvolgers Nabopolassar en Nebukadnessar II.218 Nebukadnessar was werkelijk van plan om een ongekend groot bouwwerk neer te zetten. Een inscriptie vermeldt: ‘Ik spande mij ervoor in Etemenanki te verhogen en diens top met de hemel te laten wedijveren.’ Een ambitie die zich laat vergelijken met de wens van de makers van de toren van Babel om een toren te bouwen ‘die tot in de hemel reikt’ (Gn 11:4). De bouw van de toren duurde 43 jaar. Het staat vast dat Nabopolassar en Nebukadnessar II voor de wederopbouw en uitbreiding van Babylon arbeiders lieten aanvoeren uit alle hoeken van hun rijk. Nebukadnessar schrijft dat het werk verricht werd door ‘vele volken uit het rijk, uit het noorden en zuiden, uit de bergen en de kuststreken’. Daaronder bevonden zich ongetwijfeld ballingen uit het door de Assyriërs ruim een eeuw daarvoor veroverde koninkrijk Israël, en ballingen uit het recent onderworpen Juda. De ballingen zullen ongetwijfeld onder de indruk zijn geweest
216 De oorsprong van de naam Babel/Babylon is onbekend. De gebruikelijke interpretatie luidt dat Babylon afgeleid zou zijn van het Akkadische Bab-ili, ‘Poort van de goden’. Maar ook dit is waarschijnlijk een interpretatie achteraf. 217 Dit gouden tijdperk staat vermeld in de Sumerische tekst Enmerkar en het land van Aratta. 218 In een inscriptie legde Esarhaddon de schuld voor de verwoesting niet bij Sennacherib maar bij boosaardige inwoners van Babylon. Marduk zou de stad daarom vervloekt hebben tot zeventig jaar (een mensenleven) ongeluk. Later bedacht de god zich. Hij keerde het kleitablet met de vervloeking om en het werden er elf. (Wie het Babylonische cijfer voor ‘70’ ondersteboven leest, leest ‘11’.)
124
van de immense ‘toren van Babel’ in het hart van de stad en wellicht zijn zij verantwoordelijk voor het verhaal over de toren die gebouwd werd door alle bewoners van de aarde en die hoog genoeg werd om bij de goden te komen. De ‘verwarring in hun taal’ kan een verwijzing zijn naar het kosmopolitische karakter van de stad in die dagen, maar het is ook mogelijk dat het een herinnering is aan de taalkundige verwarring op de bouwplaats, veroorzaakt doordat er zo veel arbeidskrachten rondliepen uit zeer verschillende streken. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht staat in Genesis niét vermeld dat de toren niet werd afgebouwd; er staat slechts dat nadat Jahweh hun taal had verward de arbeiders de stad verlieten. De echte toren van Babel, Etemenanki, werd in ieder geval wel voltooid. Herodotos (die de stad waarschijnlijk zelf niet heeft bezocht), vermeldt dat de grootste muren en gebouwen in de stad gebouwd werden van bakstenen besmeerd met pek en rietmatten (vgl. de gebakken tegels en asfalt in Gn 11:2-4) en hij heeft ons een beschrijving van de toren nagelaten219: ‘In het midden van dit heiligdom (voor Marduk, mh) is een massieve toren gebouwd, een stadion (= 185 mtr.) lang en breed, en op die toren staat een tweede toren en daarop nog weer een, tot acht torens toe. Aan de buitenkant is rondom al die torens een opgang aangelegd. Halverwege de opgang is een rustplaats, met banken om uit te blazen, waar de bestijgers kunnen gaan zitten en op hun verhaal komen. Op de bovenste toren staat een grote tempel en in de tempel staat een groot, opgemaakt bed en daarnaast een gouden tafel. Er is daar in die tempel geen enkel beeld opgericht en ook brengt geen mens er de nacht door, behalve alleen een inheemse vrouw, die door de god uit allen is uitverkoren, zoals de Chaldeeërs (= Babyloniërs) vertellen, die priesters van die god zijn. Zij zijn het ook, die beweren (maar ik geloof het niet) dat de god in eigen persoon naar de tempel komt en op het bed slaapt (…)’
(Historiën, 1.181-182) De toren is in 323 v. Chr. gesloopt in opdracht van de Macedonische veroveraar Alexander de Grote. De koning wilde de toren nóg groter herbouwen maar stierf voordat daarmee een begin was gemaakt.220 Het verhaal van de spraakverwarring, van het verval van de toren en van de verspreiding van de volken ‘naar alle kanten de hele aardbodem over’ (11:8) is waarschijnlijk niet gebaseerd op enige historische gebeurtenis: het heeft veel meer weg van een ironisch commentaar op het Babylonische scheppingsverhaal Enuma elish.221 Volgens dat scheppingsverhaal
219 De door Herodotos opgegeven afmetingen zijn een factor twee te groot. 220 Het terrein werd geëgaliseerd en er werden nieuwe plannen gemaakt (het kleitablet met de blauwdruk ligt nu in het Louvre), maar in 285 v. Chr. kwam de Macedonische heerser Antogonos ten val tijdens een offer op het terrein, en dat was waarschijnlijk de doodssteek voor alle plannen. 221 Enuma elish dateert uit het het begin van het tweede millennium v.Chr. en werd te boek gesteld onder het bewind van Nebukadnessar I (1126-1105 v.Chr.). In dit werk is Babylon het middelpunt van de aarde en de woonplaats van de oppergod Marduk.
125
immers vestigde Mardoek zich na zijn overwinning op het zeemonster Tiamat op het eerste stukje droog land, dat wil zeggen: Babylon. De andere goden bouwden daarna uit dankbaarheid een huis voor Marduk, dat wil zeggen: Etemenenki. De auteur van het verhaal van de toren van Babel maakt bij wijze van ‘weggevertje’ gebruik van een belangrijk element uit deze scheppingsmythe, namelijk het idee dat de verspreiding van de mensheid begon vanuit Babylon. Maar verder zet hij het Babylonische scheppingsverhaal volkomen op zijn kop: het waren geen goden die de toren bouwden maar arrogante stervelingen. Op dat moment daalde niet Marduk maar Jahweh neer vanuit de hemel en het was Jahweh die de mensheid over de aarde verspreidde. En ten slotte: Babylon, dat in Enuma elish zo zelfverzekerd naar voren wordt geschoven als de poort naar de goden en het centrum van de wereld, was niet meer dan het centrum van een wankel koninkrijk dat bestond uit een samenraapsel van volken, elk met zijn eigen taal. Het verhaal van de toren van Babel, kortom, zet de Babylonische arrogantie op zijn kop. Het is een begaafd stukje anti-Babylonische propaganda, een sluwe parodie op Enuma elish.
De vervloeking van Kanaän Noach, ‘de eerste akkerman die een wijngaard plantte’ (Gn 9:20), dronk teveel van zijn eigen wijn. Toen zijn zoon Cham hem ontdekte vertelde deze dat aan zijn broers, waarop ze met z’n allen hun dronken vader toedekten: ‘Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en te weten kwam wat zijn jongste zoon hem had aangedaan, zei hij: “Vervloekt zij Kanaän, knecht van zijn broers zal Kanaän zijn, de minste van alle knechten. Geprezen zij Jahweh, de god van Sem; knecht van Sem zal Kanaän zijn. Moge God ruimte geven aan Jafet, hem laten wonen in de tenten van Sem; knecht van Jafet zal Kanaän zijn.”’
(Gn 9:24-27) Deze vervloeking heeft commentatoren altijd voor raadsels geplaatst. Waarom vervloekte Noach niet Cham maar zijn zoon Kanaän? En wat wordt bedoeld met de opmerking dat Kanaän de knecht van Sem zal zijn, waarna Jafet in Sems tenten zal wonen? De traditionele verklaring voor de vervloeking luidt dat de auteur hier met Sem het volk van Israël bedoelt (Abram is een nakomeling van Sem, Gn 11:10) en dat hij hier ‘voorspelt’ dat Israël het volk van Kanaän zal onderwerpen, tot een dienstknecht zal maken. Het daaropvolgende ‘ruimte geven aan Jafet’ zou niet meer dan een woordspeling zijn: Jafet lijkt op het Hebreeuwse ‘jaft’ wat ‘laat hem ruimte maken’ betekent. Maar dat kan nauwelijks een bevredigende verklaring worden genoemd. Waarom zou Sem ineens slechts Israël zijn? Waarom volgt op een ‘voorspelling’ een loze woordspeling? Wat schuilt er achter dat ‘ruimte geven’ aan Jafet in de tenten van Sem? Een andere, wellicht betere verklaring wordt zichtbaar als we bedenken dat Kanaän een nazaat was van Cham, net als Kus, (de streek ten zuiden van Egypte), Misraïm (Egypte) en Put (Lybië). Met andere woorden, oorspronkelijk behoorde Kanaän tot de Egyptische invloedssfeer. Na plm. 700 v.Chr. echter vielen eerst de Assyriërs en daarna de Babyloniërs
126
Kanaän binnen, en omstreeks 500 v.Chr. verschenen de Perzen. Egypte wist de indringers geregeld van zich af te schudden maar Kanaän ging voor hen voorgoed verloren. Kanaän was daardoor vanaf 700 v.Chr. ‘de knecht van zijn broers’ en de dienstknecht van een andere familie van volken, de nakomelingen van Sem. Dan volgt het ‘ruimte geven’ aan Jafet door Sem. Jafet is de stamvader van de bewoners van Klein-Azië en van de eilanden in de Middellandse Zee. Het ruimte maken voor Jafet zou kunnen verwijzen naar de komst van de Macedoniër Alexander de Grote omstreeks 330 v.Chr. Alexander veroverde het Perzische Rijk en vanaf dat moment moest er ‘in de tenten van Sem’ ruimte gemaakt worden voor Jafet. Kanaän schoot daar niets mee op. De knecht van Sem werd de knecht van Jafet, dwz. van de nieuwe Macedonische overheersers, zoals deze ‘voorspelling’ stelt. De vervloeking van Kanaän is met andere woorden een korte maar accurate ‘voorspelling’ (ongetwijfeld achteraf) van de geschiedenis van Kanaän.
127
Hoofdstuk 7 Verhalen van Abraham tot Jozef De eerste hoofdstukken van Genesis, over de schepping, de tuin van Eden, de zondvloed en de toren van Babel (Gn 1-11), zijn bedoeld om uit te leggen hoe de wereld werd gevormd en door de mensheid werd bevolkt. Hierna laten we de ontstaansmythen achter ons en maken we kennis met een mens van vlees en bloed: Abram, de stamvader van Israël en vele andere volken. Hoe deze volken zijn ontstaan, en wat hun relatie is tot het uitverkoren volk van Israël, dat is het thema van de verhalen vanaf Genesis 12. Abram was afkomstig uit de stad Ur, in Babylonië. Zijn vader Terach was uit deze stad vertrokken, samen met zijn zoon Abram en diens vrouw Sarai. Ze gingen op weg naar Kanaän; er wordt niet gezegd dat dat geschiedde in opdracht van Jahweh.222 Eenmaal aangekomen in Charan, in het noorden van Mesopotamië (aan de huidige Turks-Syrische grens), ‘bleven ze daar wonen’. Terach stief. Jahweh liet Abram weten dat hij de reis moest voltooien: ‘Abram ging uit Charan weg, zoals Jahweh hem had opgedragen. Hij was toen vijfenzeventig jaar. Hij nam zijn vrouw Sarai mee en Lot, de zoon van zijn broer, en ook alle bezittingen die ze hadden verworven en de slaven en slavinnen die ze in Charan hadden verkregen. Zo gingen ze op weg naar Kanaän.’
(Gn 12:4-5) Heeft Abram echt bestaan? In dat geval hebben we hier te maken met een unieke overlevering.Volgens de oudtestamentische chronologie leefde Abram omstreeks 2200 v.Chr. In die tijd waren de grote piramides van Gizeh nog maar een paar eeuwen oud. We weten weinig van het Egypte van die tijd, tegen het einde van wat egyptologen het Oude Rijk noemen. Van de toenmalige farao Pepi II (2278-2184 v.Chr.) is niet veel meer bekend dan de heldendaden die hij in zijn graf liet afbeelden – en dat zijn waarschijnlijk alleen maar kopieën van afbeeldingen uit tomben van zijn voorgangers. Het zuidelijk deel van Mesopotamië werd in die tijd gedomineerd door de stad Akkad, gesticht door de beroemde koning Sargon (2340-2284 v.Chr.). Niet lang daarna ontwikkelde Ur zich tot een belangrijk centrum. Nijvere ambtenaren hebben ons bergen kleitabletten nagelaten, met daarop honderden namen van arbeiders en slaven. Maar meer dan namen hebben we niet. Nee, dan Abram.Van hem lezen we alles over zijn familie, over hoe Jahweh hem opdroeg te vertrekken naar Kanaän en hoe hij, eenmaal daar aangekomen, vanwege een hongersnood
222 Volgens Gn 15:7 zou Jahweh Abram uit Ur hebben geroepen. Met Terach vertrokken niet alleen Abram en Sarai maar ook Terachs kleinzoon Lot, het kind van zijn overleden zoon Haran (Charan). Tegelijkertijd liet hij zijn zoon Nachor en diens vrouw Milka achter. Over de vrouwen van Terach en Charan wordt niets gezegd (Gn 11:26-31).
128
weer vertrekken moest richting Egypte, waar de farao zijn vrouw wilde inpikken. Het is een verhaal zó levendig en rijk aan details dat het lijkt alsof er in Genesis plots een krachtige lichtbundel wordt ontstoken die veertig eeuwen duisternis doorboort om ons volkomen onverwacht helder zicht te geven op één enkel mensenleven. En dan niet van een koning maar van een eenvoudige veedrijver. Maar heeft hij ook bestaan? Er zijn geen inscripties van vierduizend jaar oud waarop de naam Abram voorkomt. Het enige dat we bezitten zijn de verhalen in Genesis.223 En hoewel het zeker niet uitgesloten is dat daar oude tradities tussen zitten, verraden allerlei details dat in ieder geval een deel van deze verhalen pas veel later, waarschijnlijk pas na de ballingschap, zijn verzameld en bewerkt.224 Een aanwijzing hiervoor is de mededeling dat Terach vertrok vanuit ‘Ur de stad van de Chaldeeën’ (Gn 11:31). Deze stam drong pas in de zevende eeuw v.Chr. in de omgeving van Ur door. Bovendien: Genesis gebruikt hier de Aramese aanduiding voor Chaldeeërs, Kasdim, en het Aramees werd pas rond de vijfde eeuw v.Chr. de omgangstaal in het Midden-Oosten. Deze mededeling kan nog later zijn toegevoegd door een redacteur die meende behulpzaam te zijn. Hetzelfde geldt voor andere anachronismen, zoals de mededeling dat Abram zijn vijanden achternazat ‘tot aan Dan’ (Gn 14:14). Hier duikt de naam op van een stad die volgens de bijbel zelf pas duizend jaar later werd gesticht (Re 18:29). Abram zou ook geruime tijd gewoond hebben ‘in het land van de Filistijnen’ (Gn 12:34), een volk dat zich pas eeuwen later, zo rond 1100 v.Chr. in de kuststreek van Kanaän zou vestigen.225 Of neem de regelmatig terugkerende opmerkingen over het gebruik van dromedarissen, dieren die pas in de negende eeuw v.Chr als lastdieren werden geïntroduceerd.226 Als er zo veel eeuwen zitten tussen de vermeende oorsprong van deze verhalen en het tijdperk waarin ze zijn opgetekend, moeten we, als het gaat om de historiciteit, uiterst voorzichtig zijn. Steeds weer moeten we ons afvragen: is dit werkelijk oeroud, of heeft de schrijver eigen materiaal gebruikt om de schaarse gegevens uit dat grijze verleden aan te vullen?
223 De lijst van onderworpen Kanaänitische dorpen en steden, opgesteld door farao Sjosjenk (negende eeuw v.Chr.), vermeldt een ‘Fort Abram’ in de Negebwoestijn. Maar dat bewijst hooguit dat de naam Abram toen in gebruik was. 224 Opmerkenswaard is dat in de terugblik van Mozes in de inleiding tot Deuteronomium (Dt 1-11) nergens verwezen wordt naar de Genesistradities en slechts één keer naar de aartsvaders (1:8). Tot de oudste tradities behoren wellicht de verhalen waarin Abram optreedt als een zelfverzekerde herder/koning die zijn zelfstandigheid ten opzichte van omringende vorsten weet te handhaven (Gn 14;21:22-34; 23). 225 Later woonde Abram ook nog ‘als vreemdeling’ in Gerar (20:1), de woonplaats van koning Abimelek van de Filistijnen (26:1). 226 Deze dieren worden genoemd in Gn 12:16; 24:10; Ex 9:3; Re 6:5; 7:12; 1 S 15:3; 27:9; 30:17; etc. Al deze vermeldingen zijn anachronismen. Dromedarissen werden pas in de 9e eeuw v.Chr. in Babylonië gedomes ticeerd. Uit die tijd dateren de eerste archeologische aanwijzingen voor de aanwezigheid voor getemde drome darissen in Egypte (de eerste Egyptische afbeeldingen van dromedarissen dateren pas uit de tweede eeuw v.Chr.!). De dromedaris is een lastig te temmen en te fokken dier en het was daarom waarschijnlijk eeuwenlang een kostbaar bezit. Vgl. het aantal kamelen dat de ballingen mee terugnamen uit Babel (Ezr 2:67). De NBV spreekt van kamelen maar het kan hier alleen gaan om de eenbultige dromedaris (Camelus dromedarius); de echte, tweebultige kameel (Camelus bactrianus) komt in het Midden-Oosten niet voor.
129
Het verhaal van de herkomst van Abram is daar een goed voorbeeld van. De geslachtslijst (Abram was een zoon van Terach, en hij verwekte Isaak) kan heel goed ontleend zijn aan zeer oude tradities. Maar wat te denken van de merkwaardige reis die Terach en Abram ondernamen? Moeten we werkelijk denken dat zij uit Ur stamden? Een herkomst ‘uit het oosten’ sluit uiteraard goed aan bij de scheppingstradities, maar in de archieven van Ur uit die tijd zal men tevergeefs zoeken naar Semitische namen als Terach en Abram. Hoe is deze herkomsttraditie ontstaan? En waarom dat merkwaardige oponthoud in Charan? Het vraagstuk is in nevelen gehuld, al is het denkbaar dat het hier gaat om een variant op de zwerftocht van de laatste Babylonische heerser, Nabonidus (555-539 v.Chr.), wiens opmerkelijke leven, waarin Ur en Charan een hoofdrol speelden, opvallende literaire sporen heeft achtergelaten, onder andere in de bijbel.227 Ook bij het verhaal van Abrams vlucht naar Egypte lijken we rekening te moeten houden met een literaire variant op een oud thema: ‘Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken zei hij tegen zijn vrouw Sarai: “Luister, ik weet heel goed dat jij een mooie vrouw bent. Als de Egyptenaren je zien, zullen ze denken: dat is zijn vrouw, en dan zullen ze jou in leven laten, maar mij zullen ze doden. Zeg daarom dat je mijn zuster bent; dan kom ik er dankzij jou misschien goed vanaf en loopt mijn leven geen gevaar.”’
(Gn 12:11-13) De farao trapte erin. Hij nam de schone Sarai op in zijn paleis en overlaadde haar ‘broer’ met geschenken. Maar Jahweh zag weinig in het plan. Hij bracht de farao en zijn hovelingen ‘zware slagen toe’. De farao begreep dat hij een fout had gemaakt en stuurde Sarai weg. Abram en Sarai vertrokken weer richting Kanaän. In zijn beknoptheid roept dit verhaal heel wat vragen op. Wat moest de farao met een buitenlandse in zijn paleis? Waarom werkte Jahweh niet mee? Waarom schreef de farao de ‘slagen’ toe aan de komst van Sarai in zijn harem? Hoe dan ook, vijfentwintig jaar later (volgens Gn 17:17 was ze inmiddels negentig jaar oud) was Sarai nog steeds de moeite van het schaken waard en kon Abram dezelfde truc opnieuw gebruiken:228 ‘Toen hij een tijdlang in Gerar verbleef, zei hij van zijn vrouw Sara dat ze zijn zuster was. Het gevolg was dat Abimelech, de koning van Gerar, Sara naar zijn paleis liet overbrengen.’
(Gn 20:1-2) Toen Abrahams zoon Isaak vele jaren later met zijn vrouw Rebekka in Gerar kwam, heette de koning nog steeds Abimelech en werkte de truc nog altijd: 227 Zie appendix 6. 228 Abram had van Jahweh de opdracht gekregen zichzelf en zijn personeel te besnijden en hij en Sarai hadden bij die gelegenheid nieuwe namen gekregen: Abraham en Sara (Gen 17).
130
‘Toen de inwoners van die stad hem vragen stelden over zijn vrouw, zei hij dat ze zijn zuster was. Hij durfde niet te zeggen dat ze zijn vrouw was, want hij dacht: Ze zouden me hier wel eens kunnen vermoorden om Rebekka, omdat ze zo mooi is.’
(Gn 26:7) Het moge duidelijk zijn dat het hier niet om historische gebeurtenissen gaat. De auteurs van Genesis vonden de grap van de bedrogen koning blijkbaar zo aardig dat ze hem een paar keer hebben gebruikt.229
De belofte van Jahweh Een veel belangrijker type herhaling in Genesis is die van belofte van Jahweh aan de aartsvaders Abram Isaak en Jakob. Hierbij gaat het om een voortdurend versterken en vergroten van Jahwehs oorspronkelijke belofte.230 De eerste belofte was gericht tot Abram en maakte onderdeel uit van de opdracht Charan te verlaten: ‘Jahweh zei tegen Abram: “Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen. Ik zal je tot een groot volk maken, ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven, een bron van zegen zul je zijn. Ik zal zegenen wie jou zegenen, wie jou bespot, zal ik vervloeken. Alle volken op aarde zullen wensen gezegend te worden als jij.”’
(Gn 12:1-3) Nadat Abram uit Egypte was teruggekeerd, nam hij afscheid van Lot, die zich in het Jordaandal vestigde, in de buurt van Sodom. Daarna herhaalde Jahweh zijn belofte (Gn 12:1418). Hetzelfde gebeurde nadat Abram enige vijandelijke koningen had verslagen en na afloop had afgezien van enige buit. Abram, die nog steeds geen kinderen had, liet toen echter merken dat hij er niet meer in geloofde. Jahweh liet hem naar buiten lopen: ‘Daarop leidde hij Abram naar buiten. “Kijk eens naar de hemel,” zei hij, “en tel de sterren als je dat kunt.” En hij verzekerde hem: “Zo zal het ook zijn met je nakomelingen. (…) Ik ben Jahweh, die jou heeft weggeleid uit Ur, uit het land van de Chaldeeën, om je dit land in bezit te geven.” “Jahweh, mijn God,” antwoordde Abram, “Hoe kan ik er zeker van zijn dat ik het in bezit zal krijgen?” “Haal een driejarige koe,” zei Jahweh, “een driejarige geit, een driejar ig ram, een tortelduif en een jonge gewone duif.” Abram haalde al deze dieren, sneed ze middendoor en legde de twee helften van elk dier tegenover elkaar. Alleen de vogels sneed hij niet door. Er kwamen gieren op de kadavers af, maar Abram joeg ze weg.’
(Gn 15:5-11)
229 Voor verhalen over avonturiers die de farao bedrogen zie hfdst. 14. 230 Genesis wemelt van de herhalingen van goddelijke beloften, dit omdat een herhaling, in de woorden van Jozef (naar aanleiding van het feit dat de farao twee keer hetzelfde had gedroomd), betekent ‘dat gods besluit vaststaat en dat hij het binnenkort gaat uitvoeren’ (Gn 41:32).
131
Abram trof hier de voorbereidingen voor een oeroud ritueel dat ook bij andere volken bekend was, en dat een van de krachtigste manieren was om een eed te af te leggen.231 De profeet Jeremia verwijst naar dit ritueel.232 Ook Herodotos is op de hoogte van dit bloedige gebruik. Hij schrijft dat toen de Perzische koning Xerxes aanstalten maakte de Hellespont over te steken om Griekenland binnen te vallen, ene Pythios aan hem vroeg of de koning zijn oudste zoon wilde ontslaan uit het leger. Een zeer ontstemde Xerxes antwoordde Pythios dat zijn oudste zoon zou sterven: ‘Na dit antwoord beval hij terstond de dienaren die daarvoor aangewezen waren, de oudste zoon van Pythios te zoeken, hem doormidden te snijden en de beide helften aan weerskanten van de weg te leggen, een aan de rechter en een aan de linkerkant, en daarna moest het leger daartussendoor marcheren.’
(Historiën, 7.39) Net zo zou Jahweh zijn eed onderstrepen door tussen de delen van het offer door te lopen. Nadat Abram de geofferde dieren in tweeën had gespleten en de stukken tegenover elkaar had gelegd (en de hongerige gieren had verjaagd), wachtte hij geduldig. Jahweh verscheen in de nacht, en bekrachtigde zijn belofte233: ‘Toen de zon was ondergegaan en het helemaal donker was geworden, was daar plotseling een oven waar rook uit kwam, en een brandende fakkel die tussen de dierhelften doorging. Die dag sloot Jahweh een verbond met Abram. “Dit land,” zei hij, “geef ik aan jouw nakomelingen, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de Eufraat.”’
(15:17-18) De beschrijving van de manier waarop Jahweh hier verscheen is gebaseerd op wat de Israëlieten zagen tijdens belangrijke feestdagen, wanneer er in de tempel permanent offers werden gebracht: vanuit de verte zagen de inwoners en pelgrims dan ’s nachts een kolom
231 Bij altaren in de open lucht moest men altijd uitkijken dat roofvogels het offer niet verstoorden. In de tragedie De smekelingen van Aischylos (plm. 450 v.Chr.) worden de Egyptische prinsen die de Danaïden (dochters van Danaos) achterna zitten, vergeleken met ‘raven die geen respect hebben voor altaren’ (Smekelingen, 751-52). 232 Jeremia waarschuwde dat Jahweh iedereen die zijn verbond had geschonden zou behandelen ‘als de stieren die ze in tweeën gesneden hebben om er tussendoor te gaan (…) Ik lever hen uit aan de vijanden die hen naar het leven staan’ (Jr 34:18-20). 233 Voor de omvang van het beloofde land zie hfdst. 1 nt 5.Voorafgaand aan de eed staat een later toegevoegde passage (15:13-17a; zonsondergang in v. 12, Wiederaufnahme in 17a), waarin Jahweh hem waarschuwt dat zijn nakomelingen vierhonderd jaar ‘als vreemden zullen wonen in een land dat niet van hen is. Daarna ‘zullen zij wegtrekken met rijke bezittingen’ . Deze uitspraak staat volkomen los van het verbond.
132
van vuur staan, en overdag verrees boven de tempel een rookkolom. Dit werd beschouwd als een teken van Jahwehs permanente aanwezigheid.234 Enige tijd later gaf Jahweh Abram opdracht zich te besnijden.235 Vanwege deze inwijding kregen Abram en zijn vrouw een nieuwe naam: Abram zou voortaan Abraham heten en Sarai heette voortaan Sara.236 Hierbij bekrachtigde Jahweh het verbond opnieuw, waarbij Abraham tot drie keer toe beloofd werd dat hij de stamvader zou zijn van verscheidene volken. Tevens beloofde Jahweh dat hij Abrahams nakomelingen trouw zou zijn237: ‘Ik doe jou deze belofte: je zult de stamvader worden van een menigte volken. Je zult voortaan niet meer Abram heten maar Abraham, want ik maak je de vader van vele volken. Ik zal je bijzonder vruchtbaar maken. Er zullen veel volken uit je voortkomen en onder je nazaten zullen koningen zijn. Ik sluit een verbond met jou en met je nakomelingen., met alle komende generaties, een eeuwigdurend verbond: ik zal jouw God zijn en die van je nakomelingen.’
(17:5-7)
Een zoon op de brandstapel Op hoge leeftijd schonk Sara Abraham eindelijk een zoon: Isaak (Gn 21:5). Jahwehs belofte leek eindelijk in vervulling te gaan. Maar dan vraagt Jahweh aan Abraham het ultieme offer, en geeft hem daarvoor de ultieme belofte in ruil. Jahweh droeg Abraham op zijn zoon te offeren. Abraham gehoorzaamde. Hij bouwde een altaar en legde zijn zoon erop:
234 Priesters moesten het offervuur op het altaar altijd brandende houden (Lv 6:2-6). Het beeld van Jahweh in de gedaante van het tempelvuur komt ook voor in Jesaja. Deze belooft dat Jahweh boven Sion ‘een wolk (zal) scheppen voor overdag en een lichtend vuur met rook en vlammen voor de nacht. Zijn luister zal alles overdekken, als een hut die schaduw biedt in de hitte van de dag, en beschutting tegen storm en regen.’ (Js 4:5-6; de passage 4: 3-6 is overigens later toegevoegd). In Exodus gaat Jahweh zijn volk voor ‘overdag in een wolkkolom, ’s nachts in een lichtende vuurzuil’ (Ex 13:21). 235 De besnijdenis werd gedurende vele eeuwen door vele volken in het Midden-Oosten gepraktiseerd. Pas in de laatste eeuwen voor de jaartelling raakte het besnijden elders in onbruik en werd het een uniek Joodse praktijk. Jeremia (plm. 600 v.Chr.) wijst erop dat andere volken zich ook besnijden (9:24) en roept op tot en geestelijke besnijdenis (= zuivering; 4:4). In de wetgeving in Exodus en Deuteronomium speelt de fysieke besnijdenis geen rol (Dt 10:16; 30:6).Verhalen waarin de fysieke besnijdenis als uniek teken van trouw aan Jahweh wordt gebracht (1 S 17:26; 18:20-27, vgl. ook Sauls opmerking in 1 S 31:4) moeten uit latere tijd dateren. 236 De Hebreeuwse naam Abram (‘de vader is verheven’) is in wezen dezelfde naam als de Aramese Abraham. De auteur van Gn 17 geeft de Aramese variant echter bijklank van ‘ab hamon’ (‘vader van menigten’). Sara (‘prinses’) krijgt de bijklank (moeder van) ‘koningen’. 237 Toen zijn kleinzoon Jakob zich bedreigd voelde door zijn broer Esau, herinnerde deze Jahweh aan zijn belofte aan Abraham: ‘U hebt immers zelfs gezegd: “Ik zal jou grote voorspoed geven en veel nakomelingen, en ze zullen zo talrijk zijn als zandkorrels aan de zee.”’ (Gn 32:12-13).
133
‘Toen pakte hij het mes om zijn zoon te slachten. Maar een engel van Jahweh riep vanuit de hemel: “Abraham, Abraham!” “Ik luister,” antwoordde hij. “Raak de jongen niet aan, doe hem niets! Want nu weet ik dat je ontzag voor God hebt: je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden.” Toen Abraham opkeek, zag hij een ram die met zijn horens verstrikt was geraakt in de struiken. Hij pakte het dier en offerde dat in de plaats van zijn zoon.’
(Gn 22:10-13) De engel prees Abraham en breidde Jahwehs belofte weer wat verder uit238: ‘“Omdat je dit hebt gedaan (…) zal ik je rijkelijk zegenen en je zoveel nakomelingen geven als er sterren aan de hemel zijn en zandkorrels op het strand langs de zee, en je nakomelingen zullen de steden van hun vijanden in bezit krijgen.”’
(22:16-17) Het verhaal van deze ‘test’ van Abraham is bizar. In de bijbel wordt regelmatig benadrukt dat Jahweh geen prijs stelt op mensenoffers.239 Een vergelijkbare test komt in de Bijbel verder nergens voor maar het verhaal is een variant op een waarschijnlijk oeroud thema dat vooral bekend is uit de Griekse mythologie. Hierin wordt een held door de goden tot iets gruwelijks gedwongen, zoals het offeren van een dierbare, maar op het laatste moment van deze plicht verlost en vervolgens geprezen om zijn gehoorzaamheid. Maar de wil van de goden gaat natuurlijk vóór alles, essentieel onderdeel van deze verhalen is dan ook het afkopen van de opgedragen gruweldaad door middel van een vervangend offer. Een voorbeeld is de Griekse mythe over Athamas, koning van Orchomenos. Athamas had de goden gekwetst en Orchomenos werd geplaagd door misoogsten. De goden lieten Athamas weten dat hij ter verzoening zijn eigen zoon Frixos moest offeren. Athamas bouwde een brandstapel en wilde zijn zoon offeren, maar op dat moment verscheen een ram met een gouden vacht die Frixos ontvoerde. De ram nam Frixos mee naar Kolchis
238 Volgens v. 10 sprak een engel uit de hemel maar de opmerking ‘Je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden’ geeft aan dat hier Jahweh zelf sprak. Deze bevestiging van de belofte nadat Abraham zijn absolute gehoorzaamheid had getoond is een herhaling van Gn 14-15. Toen zag Abraham af van elke buit na zijn overwinning op de koning van Sodom, waarop Jahweh hem beloofde dat zijn nageslacht zo talrijk zou zijn als de sterren (Gn 15:5). 239 De bijbel verwerpt kindoffers aan Baäl en andere afgoden (Jr 19:5; 32:35; 2 K 17:16-17,31; Ps 106:34-38; Ez 16:20-21,36; 23:39). De afwijzingen van mensenoffers in de Heiligheidwet (Lv 18:21; 20:2-5) en het verbondsboek (Dt 12:31; 18:10) maken niet duidelijk wie de ontvangende god was. Js 30:33 en Ez 20:25-26 suggereren dat er ooit kinderen aan Jahweh werden geofferd. Moloch, ‘Mlk’ (Hebreeuws: koning) in Js 30:33 is het geofferde kind dat werd geofferd en mogelijk de koning voorstelde. Door te sterven, verlengde dit kind wellicht het leven van de echte koning. Kind-offers kwamen voor in de West-Semitische regio, zoals met name opgravingen in Fenicische steden aantonen. Ze vonden waarschijnlijk plaats tijdens zware crises, zoals tijdens een beleg. Egyptische afbeeldingen van de belegering van Dapur door Ramses II en van Ashkelon door Merneptah laten zien dat er binnen de muren kinderen werden geofferd.Vgl. het kindoffer in 2 K 3:27.
134
(Georgië), waar Frixos het dier offerde en zo Orchomenos uit zijn lijden verloste. De koning had zijn absolute gehoorzaamheid getoond en zo de stad gered, zonder dat er mensenbloed had gevloeid.240 De belofte van de engel na het bijna-offer van zijn zoon vormt de voltooiing van Jahwehs belofte aan Abraham. De aartsvader stierf en werd door zijn zonen Ismaël en Isaak begraven.241 Jahwehs beloften aan Isaak (Gn 26:3-4,24) voegen niets nieuws toe en Isaak voorspelde zijn zoon Jakob ook niets nieuws (’Volken zullen je dienen, naties voor je buigen’, 27:29). Hetzelfde geldt voor Jahwehs belofte aan Jakob. Toen deze droomde van een ladder die tot in de hemel reikte (symbool voor een tempel met een trap naar een hooggelegen altaar), sprak Jahweh: ‘“Het land waarop je nu ligt te slapen zal ik aan jou en je nakomelingen geven. Je zult zoveel nakomelingen krijgen als er stof op de aarde is; je gebied zal zich uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden.’”
(28:13-14) Jakob was op dat moment op de vlucht voor zijn broer Esau. Hij ging naar Charan, naar zijn oom Laban, de broer van zijn moeder Rebekka. In Charan werd hij verliefd op Labans dochter Rachel. Laban liet hem echter eerst met zijn dochter Lea trouwen en pas daarna met Rachel. Daarna keerde Jakob met beide vrouwen terug naar Kanaän.242 Alvorens het land te betreden, liet hij de afgodsbeelden die ze hadden meegenomen begraven. Hier kreeg hij van Jahweh een nieuwe naam, Israël. Bij die gelegenheid herhaalde Jahweh voor de laatste keer zijn belofte (35:11).243
240 Een bekender voorbeeld is dat van Ifigeneia, de dochter van Agamemnon, de aanvoerder van de Grieken in de strijd tegen Troje. Agamemnon had de woede van de godin Artemis gewekt.Toen de Griekse vloot wilde oversteken naar Troje, hield Artemis de schepen vast door middel van een straffe tegenwind. Een ziener vertelde dat de vloot pas zou kunnen uitvaren als Agamemnon Ifigeneia aan Artemis had geofferd. Agamemnon stemde in, maar vlak voordat Ifigeneia gedood werd, greep Artemis in en voerde het meisje weg. Ze bood Agamemnon een hinde aan voor de brandstapel, en liet de vloot uiteindelijk gaan. 241 Abraham werd door verschillende heiligdommen geclaimd. Hij lag begraven in de grot van Makpela, ‘ten oosten van Mamre’, d.w.z. niet ver van Hebron (Gn 25:9; vgl. 14:13; 18:1). Zijn naam is ook verbonden met Sichem en de eik van More (Gn 12:6-7; vgl. Gn 13:18!), Berseba (Gn 21:33; vgl. Gn 26:33) en Betel (12:8; 13:4). 242 Jakob moest twee keer zeven jaren werken alvorens hij met zijn vrouwen mocht terugkeren. Het thema van ‘oponthoud door liefde’ komt ook voor in Exodus. Mozes vluchtte naar Midjan omdat de farao hem wilde doden en trouwde daar Sippora, de dochter van Jetro (Ex 2). 243 Verwarrende verdubbelingen markeren deze passage. Zo had Jakob al eerder de naam Israël gekregen, na de oversteek van de Jabbok (Gn 32:29). Jakob kreeg de opdracht naar Betel te gaan (35:1) en noemde de plaats waar hij verbleef, Luz, vervolgens ‘El is in Betel’(35:7). Maar nadat Jahweh hem zijn nieuwe naam had gegeven richtte hij een steen op en ‘noemde die plaats Betel’ (35:15).
135
Sodom en Gomorra Een serie verhalen in Genesis schetst het ontstaan van de buurvolken van Israël, en biedt daarbij een verklaring voor de veelal ambivalente houding van Israël tegenover zijn buren. Een eerste voorbeeld betreft de nakomelingen van Ismaël.Toen Sarai maar steeds geen kinderen baarde, verwekte Abram een zoon bij de Egyptische slavin Hagar. Deze begon Sarai hierop hooghartig te behandelen. Sarai joeg haar de woestijn in. Daar verscheen een engel aan Hagar en deze voorspelde dat haar zoon Ismaël zou heten en dat hij ontelbare nakomelingen zou hebben (Gn 16). De engel droeg Hagar op terug te keren naar Abram. Dat deed ze, en Jahweh zegende Ismaël: deze zou ‘twaalf stamvorsten’ verwekken (Gn 17:20). Veertien jaar later echter, nadat Sara een zoon had gebaard, werd ze opnieuw, samen met haar zoon, verstoten (Gn 21). Jahweh redde beiden voor de tweede keer. Ismaël trouwde met een Egyptische en groeide op tot ‘een boogschutter in de woestijn’. Hij werd de stamvader van twaalf volken die leefden in de woestijn tussen Egypte en Assyrië (Gn 25:12-18). ‘Ze vestigden zich in de buurt van hun verwanten en leefden in onmin met hen.’ Deze Ismaëlieten (volgens de traditie gaat het om de Arabieren) waren dus wel aan Israël verwant, maar beide volken stonden tegenover elkaar.244 Een zeer uitgebreide ontstaanslegende betreft twee zeer nabije buren van Israël, de Moabieten en de Ammonieten, die leefden aan de oostkant van de Dode Zee en de Jordaan. Beide volken stammen van Lot, de zoon van Abrams broer Haran. Het verhaal opent met een opmerkelijke ontmoeting. Eens, op het heetst van de dag, verschenen bij Abrahams tent onverwacht drie bezoekers.245 Abraham toonde zich een uitmuntende gastheer. Hij liet water en brood halen, braadde een kalf en terwijl zijn gasten aten, bleef hij keurig naast hen staan (Gn 18:4-8). Isaak was op dat moment nog niet geboren, en een van de drie mannen voorspelde dat Sara een kind zou krijgen.246 De stokoude Sara moest er stiekem om lachen. Hierop volgt een verwarrende passage. Abraham deed ‘de mannen’ uitgeleide. Plotseling is sprake van de aanwezigheid van Jahweh, die tegen Abraham zegt dat hij naar Sodom en Gomorra wil om te zien of de klachten over beide steden gegrond zijn (18:21). ‘“Er zijn ernstige beschuldigingen geuit tegen Sodom en Gomorra, hun zonden zijn ongehoord groot. Ik zal ernaartoe gaan om te zien of de klachten die ik over hen heb gehoord ge-grond zijn en zij verwoesting over zich hebben afgeroepen. Dat wil ik weten.”’
(Gn 18:20-21)
244 De nazaten van Ismaël woonden in het door Jahweh aan Abram beloofde land ‘van de rivier van Egypte tot aan de grote Rivier, de Eufraat’ (Gn 15:18). Andere auteurs meenden dat Jahweh dit hele gebied aan de nazaten van Jakob had beloofd (vgl. 1 K 5:1). Ismaël wordt ook door moslims beschouwd als de stamvader van de Arabische volken.Volgens de Koran was het Ismaël die door Abram bijna werd geofferd (Gn 22) en bouwden vader en zoon daarna, om Allah te danken, de Kaäba in Mekka (Soera 2.124 e.v.). 245 Abraham zat ‘bij de eiken van Mamre’, bij Hebron (Gn 13:18). Tegelijkertijd worden Sodom en Gomorra traditioneel gesitueerd in Edom, ten zuiden van de Dode Zee, zo’n zestig kilometer daarvandaan. Laatstgenoemde traditie is gebaseerd op Gn 14:2-3 en op de vlucht van Lot naar het nabijgelegen Soar (Gn 19:22). Dit Soar (‘klein’, vgl. 19:20) zou ten zuiden van de Dode Zee hebben gelegen (zie Dt 34:3). 246 De geboorte van Isaak was al voorzegd (Gn 17:21).
136
De zonden van de twee steden blijven onvermeld.247 En Jahweh gaat helemaal niet naar Sodom en Gomorra; de twee (andere) mannen vertrekken, en dan ook nog uitsluitend richting Sodom. Abraham discussieert enige tijd met God over de vraag hoeveel rechtvaardigen er in de stad moeten wonen om Jahweh van zijn wrede besluit af te houden. Tien rechtvaardigen zou genoeg zijn (Gn 18:32). Op dat moment verdween Jahweh en Abraham keerde huiswaarts. De twee mannen heten vervolgens ‘twee engelen’ die tegen de avond in Sodom aankwamen (Gn 19:1). Bij de stadspoort troffen ze Lot aan, die hen meenam naar zijn huis.248 De inwoners van Sodom verzamelden zich voor zijn deur. Ze wilden gemeenschap met de engelen. Lot sprak ze als volgt toe: ‘“Luister, ik heb twee dochters die nog nooit met een man geslapen hebben. Die zal ik bij jullie brengen, doe met hen wat jullie willen. Maar laat die mannen met rust, ik heb hen niet voor niets een veilig onderkomen geboden.”’
(Gn 19:8) Het ouderlijk huis bood Lots eigen dochters blijkbaar geen garantie op een veilig onderkomen. Hoe dan ook, de Sodomieten hadden geen trek in Lots dochters. De twee engelen raadden Lot aan zo snel mogelijk te vertrekken want Jahweh zou de stad straffen. Lot vluchtte met zijn vrouw en dochters. Toen ze buiten de stad waren, sloeg Jahweh toe: ‘De zon was al opgegaan toen Lot in Soar aankwam. Toen liet Jahweh vanuit de hemel zwavel en vuur neerkomen op Sodom en Gomorra en hij vernietigde die steden en de hele vallei, met de inwoners van al de steden en met alles wat er op het land groeide. (…) ’s Morgens vroeg ging Abraham naar de plaats waar hij bij Jahweh had gestaan. Toen hij uitkeek over Sodom en Gomorra en over de hele vallei, zag hij dikke rookwolken van het land opstijgen als uit een smeltoven.’
(Gn 19: 23-28) De traditie dat er ooit twee ‘zondige’ steden hebben bestaan die door Jahweh zouden zijn verwoest is waarschijnlijk heel oud. De profeet Hosea, die leefde halverwege de achtste eeuw v.Chr. en wiens boek tot de oudste onderdelen van de Hebreeuwse bijbel behoort, vermeldt de verwoesting van de steden Adma en Seboïm (Hos 11:8-9). De profeten Amos en Jesaja, die gelijktijdig met resp. kort na Hosea actief waren, verwijzen naar Sodom en Gomorra (Am 4:11; Js 1:9-11). In Dt 29:22, dat dateert van tijdens de ballingschap, worden alle vier steden in één adem genoemd. Merkwaardig is dat het verhaal in Genesis over slechts één stad gaat: Sodom. Over het lot van Gomorra horen we niets. Dat heeft wellicht te maken met het feit dat de auteur gebruik heeft gemaakt van een mythe over de ondergang van een enkele stad, een mythe
247 De zondigheid van de Sodomieten was wel eerder aangestipt in 12:13. 248 Volgens Gn 13:12 had hij alleen zijn tent neergezet bij Sodom.
137
die waarschijnlijk heel oud en wijdverbreid was en die we kennen uit de Grieks-Romeinse mythologie, namelijk als het verhaal van Filemon en Baukis.249 Hoé oud deze klassieke versie is, is niet bekend. Maar terloopse verwijzingen in Griekse bronnen tonen aan dat een dergelijke vertelling al enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling circuleerde. De meest uitgebreide beschrijving is te vinden in de Metamorfosen van de Romeinse dichter Ovidius (43 v.Chr. – 17 of 18 n.Chr.). Ook deze versie opent met twee oudjes die bezoek krijgen van goden in mensengedaante: ‘Ooit kwam in mensgedaante Jupiter daarheen; met hem zijn zoon Mercurius, nu zonder staf en vleugelschoenen. Zij klopten aan bij duizend huizen, vragend om een slaapplaats; de deur bleef dicht bij duizend huizen, uitgezonderd één: één hutje liet hen binnen, met een dak van riet en stro. Twee oudjes woonden er, de vrome Baukis en Filemon.’
(Metamorfosen, 8.626-631) De oudjes ontvingen de onbekenden gastvrij. Het hutje werd opgeruimd, er werd vuur gemaakt en een maaltijd gekookt. ‘Al etend zien ze, dat de wijnkan, waar ze al die keren uit schonken, zich vanzelf weer vult en dat de wijn niet slinkt. Dit wonder wekt ontsteltenis. Met opgeheven handen tonen zij beiden, Baukis en Filemon, hun ontzag en vragen vergiffenis voor ’t simpel maal en voor hun armoe. (…) “Ja, wij zijn goden,” zeggen ze, “en deze streek vol zondaars krijgt straks de straf die men verdiend heeft. Jullie gaan vrijuit en blijven ongedeerd, maar moeten wel dit huis verlaten. Kom mee met ons, naar buiten, blijf ons volgen in ons spoor, de helling op…” Zij doen wat hun gezegd is en beginnen elk leunend op een stok moeizaam de lange tocht omhoog. Zij waren nog op pijlschotafstand van de top – zo ver als één pijl kan gaan – en keken om: het hele land bleek in een waterplas verzonken, slechts hun hutje was nog over.’
(679-697)
249 De bestraffing van een zondige stad komt ook voor in Re 19-20 en dit verhaal is verwant aan dat over Sodom. Gibea was uiterst ongastvrij (Re 19:15) en de inwoners waren even verdorven als die van Sodom (Re 19:22-24, vgl. Gn 19:8). De stammen kwamen bijeen om Gibea te straffen en de stad viel dankzij een krijgslist in hun handen. Terwijl de stammen de stad stiekem van achteren bestormden, werden de verdedigers aan de andere kant van de stad tot buiten de stadspoort gelokt. Toen ze, net als de vrouw van Lot, omkeken, zagen ze hun stad in vlammen opgaan (Re 20:40).
138
In Genesis komen Jahweh en twee engelen op bezoek; bij Ovidius zijn het Jupiter en Mercurius. In beide gevallen hebben de goddelijke gasten zich onherkenbaar gemaakt om de gastvrijheid van hun gastheer op de proef te stellen. In beide gevallen maken de bezoekers zich door middel van een wonder kenbaar (Sara zal een kind krijgen; de wijn raakt niet op).250 De Genesisversie speelt zich in eerste instantie af buiten de stad en degene die gered moeten worden zijn niet Abraham en Sara maar Lot en zijn gezin. Doordat het eerste deel zich niét in Sodom afspeelt, is het bezoek aan Abraham en Sara geen test meer van de gastvrijheid van Sodom. De rechtvaardiging voor de veroordeling van Sodom volgt in het verhaal van Lot en de twee engelen. Met de klassieke versie in het achterhoofd begrijpen we nu ook de opmerking van Jahweh dat hij naar Sodom af zou dalen (iets dat hij uiteindelijk niet doet maar de goden bij Ovidius wél). De nauwe verwantschap tussen de bijbelse en de klassieke versie blijkt uit het feit dat in beide gevallen het uitzicht vanaf een nabijgelegen berg een belangrijke rol speelt. Lot kreeg de opdracht de bergen in vluchten; Jahweh keek vanaf een berg neer op Sodom; Abraham keek later vanaf dezelfde plek neer op de verwoeste stad (Gn 18:16,21; 19:17,27-28). Filemon en Baukis moeten een berg beklimmen en zien vanaf die berg hoe de stad ten onder gaat. Filemon en Baukis werden als beloning voor hun goedheid bevorderd tot priester en priesteres. Met Lot liep het heel anders af. Zijn vrouw was omgekomen tijdens de vlucht uit Sodom.251 Samen met zijn dochters zocht hij zijn toevlucht in een grot, waar zijn dochters, die dachten dat ze verder nooit meer een man zouden zien, gemeenschap met hem hadden. De oudste baarde daarop Moab, de stamvader van de Moabieten; de jongste baarde Ben-Ammi (Hebreeuws:‘zoon van mijn verwant’), de stamvader van de Ammonieten. Beide volken leefden ten oosten van de Jordaan, in het gebied dat Lot eerder als woonplaats had gekozen (Gn 13:518). Net als het verhaal van Ismaël onderstreept ook dit verhaal Israëls ambivalente relatie met deze volken. Moab en Ammon zijn verwant aan Israël, maar het resultaat van incest.252
Jakob en Esau Een volgende legende betreft de Edomieten, een volk dat leefde ten zuiden van Kanaän. Zij zijn nauwer verwant aan Israël: hun stamvader, Esau, was de tweelingbroer van Jakob. Isaak trouwde met Rebekka en Jahweh schonk hen twee zonen – die vóór de geboorte met elkaar vochten. Een angstige Rebekka raadpleegde Jahweh:
250 Het thema van het water dat in wijn verandert dankzij de onvermoede aanwezigheid van een god keert terug in het verhaal van de ‘bruiloft in Kana’, Joh. 2:1-11. 251 Uniek voor Genesis is de waarschuwing aan Lot en zijn familie niet om te kijken naar de stad. Toen Lots vrouw dat tóch deed, veranderde ze in een zoutklomp (Gn 19:26). Dit verhaalelement is een variatie op het thema van de vlucht uit het dodenrijk: wie daarbij omkeek, en de dood weer in de ogen zag, moest definitief terug. Dit thema is vooral bekend uit de mythe van Orfeus, die zijn dode geliefde Eurydike opzocht in het dodenrijk. Hij mocht haar meenemen op voorwaarde dat hij niet eerder naar haar omkeek dan wanneer zij in het zonlicht waren. Orpheus keek te vroeg om en Eurydike moest voorgoed terugkeren in het dodenrijk. 252 In het verbondsboek wordt leden van beide volken voor eeuwig verboden de tempel te betreden (Dt 23:3). Beide volken werden regelmatig achternagezeten (Moabieten: Nu 21-24, Re 3:12-30; 11:26. Ammonieten: Re 11:33, 1 S 11:11; 2 S 8:12.)
139
‘Jahweh zei tegen haar: “Twee volken zijn er in je schoot, volken die uiteengaan nog voor je hebt gebaard. Het ene zal machtiger zijn dan het andere.”’
(Gn 25:23) De eerstgeborene werd Esau genoemd; zijn jongere broer Jakob. Maar Jakob wist Esau het eerstgeboorterecht te ontfutselen in ruil voor een maaltijd253: ‘Eens was Jakob aan het koken toen Esau uitgeput thuiskwam van de jacht. “Gauw, geef me wat van dat rode dat je daar kookt, want ik ben doodmoe,” zei Esau tegen Jakob. (Daarom wordt hij ook wel Edom genoemd.) “Pas als je mij je eerstgeboorterecht verkoopt,” antwoordde Jakob.’
(Gn 25:29-31) Daarna moest vader Isaak nog gefopt worden. Dit gebeurde nadat de familie zich had gevestigd in Berseba.254 Opnieuw staat de jager Esau hier tegenover de thuisblijver Jakob, die opnieuw als een vrouw bezig is het eten te bereiden. Maar deze belachelijke taakverdeling verhult opnieuw wie de slimste is. Nadat Isaak Esau eropuit had gestuurd om wat te schieten, zei zijn vrouw Rebekka tegen Jakob: ‘“Luister, ik hoorde je vader tegen je broer zeggen: “Maak een lekker maal van wildbraad voor me klaar en breng me dat te eten, want ik wil je voor mijn dood zegenen met Jahweh als getuige.” Doe jij nu precies wat ik je zeg, mijn zoon. Ga naar de kudde en zoek twee malse bokjes voor me uit. Die maak ik dan voor je vader klaar zoals hij dat lekker vindt. Daarna breng jij ze je vader te eten, en dan zal hij jou voor zijn dood zegenen.”’
(Gn 27:5-10) Om niet ontmaskerd te worden, bedekte Jakob zijn armen met de ruwharige geitenvellen. Isaak voelde de behaarde huid van zijn zoon en was ervan overtuigd dat hij met Esau te doen had. Jakob kreeg de zegen van zijn vader. Toen Esau van de jacht terugkeerde, was hij uiteraard woedend en wilde Jakob doden. Rebekka en Isaak stuurden Jakob daarom naar Laban, de broer van Rebekka, in Charan. De bedrogen Esau zou zich later met zijn vrouwen, zonen, dochters en al zijn bezittingen vestigen in het Seïrgebergte, ten zuiden van Kanaän, waar hij de stamvader werd van twaalf stamvorsten (Gn 36:15-20).
253 De ruig behaarde, rossige Esau (Gn 25:25) ziet niet wat zijn broer maakt en vraagt (in een voor de Pentateuch opmerkelijk ‘volks’ Hebreeuws) om ‘ha’adom ha’adom hazeh’, letterlijk: dit rode rood. Vandaar zijn tweede naam Edom. 254 Abram zou eerder ‘tussen Betel in het westen en Ai in het oosten’ een altaar hebben opgericht (Gn 12:6-8), maar dergelijke tegenstrijdigheden met de Abrahamtradities zijn niet ongewoon. De naam van Isaak is verbonden met een heiligdom in Berseba; hij zou de stad ook zijn naam hebben gegeven (Gn 26:23-25,33). Maar Abram had ook al in Berseba gewoond (Gn 22:19).
140
Jahweh erkende de diefstal van Esau’s eerstgeboorterecht.Toen Jakob, op weg naar Charan, ergens overnachtte, zag hij in een droom een trap waarlangs engelen naar boven en naar beneden liepen. Hierop verscheen Jahweh naast hem en deze bevestigde dat de belofte aan Abraham en Isaak op hem was overgegaan. Jakob noemde die plek ‘het huis van god en de poort van de hemel’. De volgende ochtend zette hij een heilige steen overeind en ‘Hij gaf die plaats de naam Betel; vroeger heette het daar Luz’ (Gn 28:19). Betel (Hebreeuws: Huis van El, dwz. God) is een van de belangrijkste en oudste heiligdommen van Kanaän.255 Opgravingen en niet-bijbelse teksten geven aan dat de verering van El aldaar teruggaat tot in het tweede millennium v.Chr. Betel was oorspronkelijk gewijd geweest aan de West-Semitische oppergod El. De El van Betel was een belangrijke lokale manifestatie van deze god; ze komt regelmatig voor in de bijbel, in verdragsteksten uit Tyrus en in persoonsnamen.256 Deze El werd ook vereerd door de Judeeërs in het Zuid-Egyptische garnizoen in Elefantine, en Jeremia 48:13 suggereert dat de El van Betel ooit de belangrijkste god was van Israël.257 De auteur van Gn 28 wil deze El heel duidelijk gelijkstellen aan Jahweh. Jakob beloofde: ‘Als god (El) mij ter zijde staat en mij op deze reis beschermt, (…) dan zal Jahweh mijn god zijn. Deze steen, die ik gewijd heb, zal dan een huis van El worden’ (Gn 28:20-22). De ‘El van Betel’ riep hem uiteindelijk weer terug uit Charan en eenmaal terug in Betel zou hij het heiligdom voor de tweede keer wijden (Gn 35:6-7).258
Op de vlucht Tijdens zijn verblijf in Charan trouwde Jakob met Labans dochters Lea en Rachel.259 Laban wilde Jakob niet laten gaan, maar na vele jaren te hebben gewerkt voor zijn schoonvader, voerde Jakob zijn twee vrouwen en zijn vele kinderen stiekem weg, richting Kanaän. Rachel had daarbij de ‘terafim’ (huisgoden) van haar vader meegenomen en toen deze ontdekte dat Jakob vertrokken was, en dat zijn huisgoden verdwenen waren, zette hij de
255 Betel neemt een belangrijke plaats in. Debora sprak er recht (Re 4:5), de stammen kwamen er bijeen (Re 20:18), het was een verblijfplaats van de Ark van het verbond (Re 20:27) en het was de eerste halteplaats op de laatste reis van de profeet Elia (2 K 2:3). 256 Een verdrag tussen Baäl II van Tyrus en de Assyrische koning Esarhaddon vermeldt de Tyreense goden Betel, Anat-Betel, Baäl-Shamem, Baäl Malacha, Baal-Sapan, Melqart, Esmun en Astarte. 257 Voor de relatie tussen El en Jahweh zie hfdst. 13. 258 Jakob liet alle afgoden die uit Charan waren meegenomen, begraven bij ‘de terebint van Sichem’ (Gn 35:4). Overigens krijgt Jakob in Gn 35 voor de tweede keer de naam Israël (35:10, was al gebeurd in 32:29), en sticht hij bij die gelegenheid voor de derde keer het heiligdom van Betel (35:15). 259 Jakob wilde alleen Rachel trouwen maar werd door Laban bedrogen. Deze liet Jakob op zijn trouwdag met de oudere Lea slapen. Pas later verwierf Jakob ook Rachel. Het verhaal is een variant op het thema: ‘de bedrieger bedrogen’: Jakob bedroog zijn blinde vader Isaak en verwierf het eerstgeboorterecht; Laban bedroog de slapende Jakob en gaf hem niet de jongere maar de oudere dochter als vrouw. Overigens bedroog Jakob Laban daarna weer door de vruchtbaarheid van zijn vee te manipuleren (Gn 30:25-43) en door er uiteindelijk stiekem met Labans dochters (en zijn afgodsbeelden) vandoor te gaan (Gn 31).
141
achtervolging in.260 Toen hij Jakob had ingehaald, vroeg hij Jakob waarom hij ‘mijn goden’ had gestolen (Gn 31:30). Jakob wist niets van de diefstal en Laban kon zijn huisgoden niet terugvinden. Rachel had ze in haar kameelzadel verstopt en wilde niet opstaan omdat ze ongesteld was (Gn 31:35)! Jakob werd boos op zijn schoonvader. Deze stelde daarop voor om een verbond te sluiten. Jakob zette een heilige steen overeind, anderen gooiden daar nog meer stenen bovenop, en er werd een gezamenlijke maaltijd gehouden.261 De goden van de beide families waren hierbij getuigen. Laban riep hierbij de god van Abraham aan en de god van Abrahams broer Nachor 262: ‘“De god van Abraham en de god van Nachor, die ook de God van hun vader was, zal beoordelen wie van ons beiden in zijn recht staat.” Jakob zwoer een eed bij de God voor wie zijn vader Isaak diep ontzag had.’
(31:53) Jakob was de kleinzoon van Abram; Laban was de kleinzoon van Nachor (Gn 11:27-29). De goden van Jakob en Laban waren met andere woorden gelijkwaardig. Hierop volgt een confrontatie met wat weer een andere lokale god lijkt te zijn geweest. Jakob trok verder richting Kanaän en kwam bij de rivier de Jabbok (de huidige Wadi Zerqa, ‘blauwe rivier’, in Jordanië). Wat volgt is een van de meest intrigerende verhalen uit Genesis: ‘Het was nog nacht toen Jakob opstond en de Jabbok overstak op een doorwaadbare plaats, samen met zijn beide vrouwen, zijn twee bijvrouwen en zijn elf kinderen. Nadat hij hen naar de overkant van de rivier had geholpen, bracht hij ook al zijn bezittingen naar de overkant. Maar zelf bleef hij achter, helemaal alleen, en er worstelde iemand met hem tot de dag aanbrak. Toen de ander zag dat hij het niet van hem kon winnen, raakte
260 De term ‘terafim’ komt verder in de Hebreeuwse bijbel alleen voor in 1 S 19:16 en in het verhaal van de verovering van Laïs. Toen de Danieten op weg gingen om Laïs te veroveren namen ze uit het huis van Micha ‘het godenbeeld, de efod, de terafim en het metalen beeld’ mee (Re 18:14-20). Het bezitten van huis- of familiegoden, en het meenemen van deze huisgoden ter bescherming als men op reis gaat waren oude en wijdverbreide gewoonten, voortkomend uit de overtuiging dat goden in hun tempels woonden en op reis konden gaan. Flavius Josephus vermeldt dat de Babyloniërs huisgoden mee op reis namen (OGJ 18.344). 261 Jakob noemde de heilige steen Gal-Ed, ‘steen van de getuigenis’, en ook Mispa: ‘de wachter’. Het verdrag wordt zo gekoppeld aan de stad Mispa in Gilead. Laban gaf zijn steenhoop de Aramese naam Jegar-Sahaduta, wat dezelfde betekenis heeft. 262 Jakobs merkwaardige eed suggereert dat de naam Isaak oorspronkelijk verbonden was met een andere cultus. Amos 7:9 suggereert dat er in de zevende eeuw v.Chr. in het noorden ‘offerhoogten van Isaaks volk’ bestonden die de woede van Jahweh opriepen. Wellicht gaat het hier om een aparte priesterstam. De toegevoegde passage 7:10-17 waarin beweerd wordt dat het hier gaat om hoogten van de koningen van Israël, van het ‘huis Isaak’, is volstrekt ongeloofwaardig.
142
hij Jakobs heup aan, en daardoor raakte Jakobs heup tijdens die worsteling ontwricht. Toen zei de ander: “Laat mij gaan, het wordt al dag.” Maar Jakob zei: “Ik laat u niet gaan, tenzij u mij zegent.” De ander vroeg: “Hoe luidt je naam?” “Jakob,” antwoordde hij. Daarop zei hij: “Voortaan zal je naam niet Jakob zijn maar Israël, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen. (…) Jakob noemde die plaats Peniël, “want,” zei hij, “ik heb oog in oog gestaan met God en ben toch in leven gebleven.” Zodra hij bij Peniël was overgestoken, zag hij de zon opkomen. Jakob liep mank. Omdat de ander hem had aangeraakt bij de spier die boven het heupgewricht ligt, eten de Israëlieten de heupspier niet, tot op de dag van vandaag.’
(Gn 32:23-33) De auteur heeft dit intrigerende verhaal werkelijk overladen met betekenissen: hij biedt een verklaring voor de plaatsnaam Peniël (dat ‘gelaat van El’ betekent), hij verklaart hoe Jakob mank is geworden (alhoewel dit in de bijbel verder nergens meer ter sprake komt) én waarom Israëlieten ‘de spier die boven het heupgewricht ligt’ niet zouden eten (32:33). Maar de centrale betekenis van dit verhaal is natuurlijk de grootste overwinning van de sluwste aller aartsvaders, Jakob. Hij was zijn oudere broer Esau te slim af geweest,had zijn oude vader bedrogen en had zijn schoonvader Laban stiekem in de steek gelaten. En nu, tot slot, had hij het zelfs tegen Jahweh opgenomen en had hij Jahweh diens goddelijke zegen weten te ‘ontworstelen’. De zegen van Abram en Isaak was hiermee definitief overgegaan op Jakob. Hij zou de stamvader van dat grote volk worden, en hij kreeg daarbij een extra naam: Israël (die hier geïnterpreteerd wordt als ‘Hij strijd met El’). Maar waarom een worsteling, en waarom daar? Wellicht omdat het Hebreeuwse woord voor worstelen (’abak’) veel weg heeft van Jabbok. (Is het verhaal wellicht ook een ‘verklaring’ voor de naam van de rivier?) Wellicht stond het oversteken van de Jabbok in die tijd bekend als een uiterst gevaarlijke onderneming, zeker bij nacht, en was er een lokale traditie die stelde dat reizigers ten prooi konden vallen aan een gevaarlijke watergod. We kunnen zelfs speculeren dat de naam ‘Peniël’ erop duidt dat er ergens aan de oever van de Jabbok een rotsformatie stond die op een beeltenis van El leek, en dat men vreesde dat deze rots ’s nachts tot leven kwam.263 Maar het is ook mogelijk dat niet-bijbelse tradities hier een rol hebben gespeeld. Het thema van de worsteling met een god/rivier is in ieder geval elders niet onbekend. Het bekendste voorbeeld in de Griekse literatuur is het indrukwekkende gevecht tussen Achilles en de rivier de Xanthos, waarbij de held alleen dankzij de hulp van de goden aan de dood weet te ontkomen (Ilias, boek 21). In de Griekse mythologie komen verschillende watergoden/demonen op die bezoekers uitdagen tot een worstelwedstrijd. Zij weten deze meestal te winnen doordat ze voortdurend van vorm kunnen veranderen. Enkele helden
263 Grillige rotsen werden vaak als portretten van goden geïnterpreteerd. De Grieken kenden een ‘rots van huilende Niobe’ (nog steeds te bewonderen bij het Turkse Manisa) en noemden een kaap ten noorden van Byblos ‘prosopon theou’, gezicht van god.Tevens herkenden ze een gezicht in de rotswand bij het Siciliaanse Cephalù (’gezicht’).
143
(Peleus, Menelaos, Herakles) slagen er echter in deze monsters in bedwang te krijgen en weten dan, net als Jakob, een gunst los te peuteren.
De vader onteerd Jakob vestigde zich met zijn vrouwen en kinderen in Sukkot.264 Daar zouden de spanningen tussen zijn beide vrouwen en hun zonen tot uitbarsting komen. Zijn eerste vier zonen waren hem geschonken door Lea. Dat waren Ruben, Simeon, Levi en Juda (Gn 29:31-35). Rachel kreeg geen kinderen. Ze vreesde dat ze onvruchtbaar was en schonk Jakob haar slavin Bilha die de zonen Dan en Naftali baarde. Daarop stond Lea aan Jakob haar slavin Zilpa af en deze baarde Gad en Aser (Gn 30:1-13). Jakob sliep vervolgens met Lea en zij schonk hem Issakar, Zebulon en een dochter, Dina.265 Daarna schonk Rachel aan Jakob zijn elfde zoon, Jozef (Gn 30:17-25), en na hun terugkeer in Kanaän baarde ze nummer twaalf, Benjamin (35:18). Daarmee had Jakob twaalf zonen, die de stamvaders zouden worden van de twaalf stammen van Israël.266 De rivaliteit tussen de beide clans binnen Jakobs familie was hiermee nog niet ten einde. Nadat Rachel gestorven was vergreep Ruben zich aan Rachels slavin (en zijn vaders bijvrouw) Bilha, ‘en Israël kwam dat te weten’(Gn 35:22).267 Hiermee had Ruben haar tot de zijne gemaakt; zijn vader zou haar verder moeten afwijzen. Later, toen Jakob zijn einde voelde naderen en zijn kinderen wilde zegenen, werd Ruben hiervoor zwaar gestraft: ‘Onstuimig ben jij als water – nee, je zult niet de voornaamste zijn, want jij hebt je vaders bed beslapen, je vaders legerstee ontwijd. Hij heeft mijn bed beslapen!’
(Gn 49:4) 264 Gn 33:17.Volgens 33:18, een duidelijk andere traditie, trok hij direct vanuit Padan-Aram, dwz. de omgeving van Aram aan de Eufraat, naar Sichem, waar hij een heiligdom oprichtte. 265 Lea mocht van Rachel met Jakob slapen in ruil voor enige ‘liefdesappels’ die Lea’s zoon Ruben had gevonden. Deze liefdesappels (Hebreeuws: ‘dudaim’, afgeleid van dod’, liefde) hebben commentatoren altijd voor raadsels geplaatst. Ze worden gewoonlijk beschouwd als een afrodisiacum, een lustopwekkend middel, maar waarom stond Rachel dan toe dat Jakob met Lea zou slapen? De appels spelen verder ook geen enkele rol: Rachel baarde haar enige zoon Jozef veel later en dat alleen omdat God ‘eindelijk’ aan haar dacht (30:22).Voor de verkrachting van Dina zie appendix 2. 266 Dat deze stamvaders late literaire constructies zijn blijkt uit het feit dat hun namen niet of nauwelijks als namen voor andere personen voorkomen, iets dat van de namen van traditionele stamvaders toch mag worden verwacht. Niet alleen hun namen, ook de stammen zélf spelen in de bijbel een zeer beperkte rol. Ze figureren in de verhalen in de boeken Samuël en Rechters, maar elders niet of nauwelijks. Mozes en Aäron spraken niet met vertegenwoordigers van de stammen maar met de oudsten (Ex 4:29; 12:21, etc.), die later met z’n zeventigen blijken te zijn (24:1), of met de hele gemeenschap (4:30-31 e.v.). Het verzet tegen Mozes wordt nergens in verband gebracht met de stammen en bij de inzameling voor de bouw van het tabernakel en de Ark worden de stammen weer niet genoemd (Ex 35). In de wetgeving in Leviticus, Numeri en Deuteronomium spelen stamleiders, -wetten of -tradities geen enkele rol.Wellicht hebben er ooit enkele stammen bestaan; wellicht zijn de bijbelse stammen, net als die in Griekenland en Rome, niet meer dan constructies achteraf. 267 In culturen waarbij het gewoon is dat een man meerdere, soms veel jongere vrouwen trouwt, vormt de aantrekkingskracht tussen een zoon en zijn (even oude) stiefmoeder een regelmatig terugkerend probleem.
144
Zo ontnam Jakob hem het eerstgeboorterecht en gaf dit aan zijn tweede zoon, Juda. Het verhaal van Ruben is een oeroud verhaalthema: de zoon wreekt zijn onteerde moeder door zich te vergrijpen aan de vrouw die haar plaats heeft ingenomen. Dit thema is bijvoorbeeld ook te vinden in de Ilias, waar het verteld wordt door Foinix, de leraar van de held Achilles: ‘’k Nam uit Hellas de vlucht om een twist met mijn vader Amyntor, Ornamos’ zoon, die in woede op mij was ontstoken vanwege een meisje op wie hij verliefd was waardoor hij zijn vrouw en mijn moeder smaad aandeed. En aldoor smeekte ze mij met de bijvrouw liefde te plegen, zodat die de oudere man zou gaan haten. ’k Deed wat zij van mij vroeg. Maar mijn vader, die het gauw merkte, Riep de gehate Wraakgodin aan en sprak de vervloeking over me uit, dat hij nimmer een kleinzoon die ík zou verwekken zich op de knieën zou nemen (…) Daarna had ik geen rust meer en kon het niet meer verdragen in het paleis van mijn vader te blijven terwijl hij vertoornd was.’
(Ilias, 9.448-463) In beide gevallen wordt het dramatische gegeven versterkt doordat de daders daarmee tevens hun eerstgeboorterecht verspelen (Foinix verloor zijn recht op de troon en ontvluchtte het paleis van zijn vader).
Onderkoning van Egypte De slothoofdstukken van Genesis beschrijven de belevenissen van Rachels zoon Jozef. Het is een novelle (Oudtestamentici duiden de tekst aan als de ‘Jozeflegende’) die in literair opzicht ver uitstijgt boven de andere delen van Genesis.268 De tekst is een schitterend voorbeeld van het vrij en vaak zeer vernuftig hergebruik van literaire thema’s en tradities. Jozef is een voorbeeld van een populair type held in de bijbel: de uiterst onrechtvaardig behandelde man die dankzij Jahwehs hulp zijn tegenstrevers weet te overwinnen en daarna met eerbewijzen wordt overladen. Jozef is vergelijkbaar met Daniël, die Jahweh bleef aanbidden terwijl dat verboden was en daarom in de leeuwenkuil werd geworpen (Dn 6). Jozef wist uit de gevangenis te ontkomen en de gunst van de farao te winnen; Daniël kwam ongedeerd uit de leeuwenkuil, waarna zijn belagers erin werden gegooid. De onrechtvaardig veroordeelde Jozef is ook vergelijkbaar met de vrome Mordechai in het boek Ester. Die weigerde de Perzische hoogwaardigheidsbekleder Haman te vereren en Haman dreigde hem daarna te doden. De wrede Haman was van plan álle Joden in het Perzische Rijk om
268 Het gaat hier om Gn 27:2b t/m 47:28, zonder Gn 38 en 46:1-26. Deze zogenoemde ‘Jozeflegende’ is waarschijnlijk later aan de rest van Genesis toegevoegd. Dit veroorzaakte een merkwaardige tegenstrijdigheid. Toen Jozefs broers voor Jozef verschenen eiste deze dat ze terug zouden keren om hun jongste broer Benjamin te halen. Toen ze terugkeerden hadden ze ‘de jongen’ bij zich (Gn 44:33). Even later lezen we (in Gn 46, dat niét tot de Jozeflegende behoort) dat Benjamin al tien zonen heeft (Gn 46:21)!
145
te brengen maar de koning ontdekte dat snode plan, veroordeelde Haman en droeg diens bevoegdheden over aan Mordechai.269 Maar Jozef vertegenwoordigt ook een ander type held. De onderkoning Jozef die de Egyptenaren al hun geld en grond wist te ontfutselen lijkt aan variant op een thema dat we al tegenkwamen in de verhalen van Abram en Isaak: Jozef is de schelmachtige vreemdeling die de farao naar zijn hand weet te zetten en zo rijkdom en aanzien weet te vergaren. Jozefs bijzondere relatie met Jahweh blijkt uit zijn vermogen dromen te interpreteren, iets waarin Daniël en Modekai ook uitblonken.270 Als kind was hij zich echter niet bewust van deze gave. Hij vertelde zijn broers dat hij had gedroomd dat ze korenschoven aan het opbinden waren, waarna de elf schoven van zijn broers voor zijn schoof bogen. Daarna droomde hij dat de zon, de maan en elf sterren (zijn broers) voor hem bogen (Gn 37:5-9).271 Jozef leek de dromen niet te begrijpen; zijn broers begrepen de boodschap maar al te goed.Toen zij op een dag in het veld waren en ze Jozef in de verte zagen naderen, smeedden ze het plan hem te vermoorden. Maar Juda weigerde mee te werken en besloten werd dat ze Jozef aan een karavaan richting Egypte zouden verkopen (Gn 37:12-30).272 Eenmaal in Egypte werd Jozef gekocht door de legeroverste Potifar.273 Jozef viel bij de overste in de smaak en verwierf het toezicht ‘over zijn huis en heel zijn bezit’. Potifars vrouw probeerde Jozef te verleiden, maar hij wees haar avances af. Met noodlottige gevolgen: ‘Maar op zekere dag (…) greep ze hem bij zijn kleed “Kom bij me liggen,” drong ze aan, maar hij vluchtte naar buiten; zijn kleed liet hij bij haar achter. Toen (…) riep ze haar bedienden en zei tegen hen: “Mooi is dat! Hij moest zo nodig een Hebreeër in huis halen – zeker om zich met ons te kunnen vermaken! Die man is mijn kamer binnengedrongen en wilde bij me komen liggen, maar ik begon hard te schreeuwen. Toen hij dat hoorde, ging hij ervandoor en liet zijn kleed hier bij me achter.”’
(Gn 39: 11-15)
269 De overwinning op Haman wordt jaarlijks gevierd met het Poerimfeest. 270 Daniël verklaarde de droom van koning Nebukadnessar en werd benoemd tot gouverneur en ‘toezichthouder over alle wijzen van Babel’. Ook Mordechai zou een droomuitlegger zijn geweest. De Septuagint-versie van Ester opent met een Griekstalig fragment, een droom van Mordechai, die aan het slot van het boek (in een andere toevoeging in het Grieks) door Mordechai zelf wordt uitgelegd. Jozef suggereert zijn broers dat hij de toekomst kan voorspellen door middel van een zilveren beker (Gn 44:5,15). 271 De eerste droom is zacht gezegd merkwaardig omdat Jakob en zijn zoons veehouders waren, geen landbouwers. In de tweede droom symboliseren Jozef en zijn elf broers, naast de zon en de maan, de twaalf tekens van de dierenriem. De passage is een van de zeldzame verwijzingen in de bijbel naar de dierenriem, een Babylonische vondst die dateert van plm. 500 v.Chr. Een ander voorbeeld is het verhaal over Benaja, een van de helden van David.‘Eens, op een dag dat er sneeuw lag, liet hij zich in een put zakken en doodde de leeuw die erin zat.’ (2 S 23:20). De grap achter deze mededeling is dat het dierenriemteken leeuw zich in de winter beneden de horizon bevindt en dan door middel van een kuil zou kunnen worden bereikt. 272 De passage lijkt verwarrend omdat de broers het plan opvatten toen er Ismaëlieten naderden (v.25), maar daarna is sprake van Midjanieten (v. 28, 36). De Midjanieten behoorden tot de nazaten van Ismaël. 273 De namen Potifar en Potifera (41:39) zijn Egyptisch en betekenen ‘geschenk van (de zonnegod) Ra’.
146
Toen haar echtgenoot thuiskwam vertelde ze hetzelfde verhaal, en Potifar smeet Jozef in de gevangenis. Het verhaal van de kuise jongeling die door een geile vrouw vals wordt beschuldigd is oud en wijdverbreid.274 In de Griekse literatuur komt het zo’n twintig keer voor.275 Een voorbeeld van een zeer oude versie is het Egyptische ‘Verhaal van de twee broers’.276 De jongere van de twee broers is in dienst van de oudere, en gehoorzaamt hem in alles. Op een dag wordt hij naar huis gestuurd om zaaigoed te halen. Daar ontmoet hij de vrouw van zijn broer: ‘Toen zei ze: “Je bent erg sterk. Ik heb je inspanningen iedere dag gadegeslagen.” Want ze wilde hem seksueel leren kennen. Ze stond op, greep hem vast en zei: “Kom, laten we een uur samen slapen. Je zult er geen spijt van hebben want ik zal mooie kleren voor je maken.” Toen werd de jongen woest als een panter uit Opper-Egypte om het oneerbare voorstel dat ze had gedaan, en ze werd erg bang. (…) Toen nam zij vet en deed alsof zij het slachtoffer was geweest van een aanranding, met de bedoeling haar echtgenoot te zeggen: je jongere broer heeft me aangerand. Haar echtgenoot kwam die avond thuis van zijn werk zoals gewoonlijk. Hij kwam thuis en trof zijn vrouw liggend aan, alsof ze misselijk was, zodat ze geen water over zijn handen kon schenken zoals gewoonlijk, en ze had ook geen lichten ontstoken voor zijn aankomst, zodat het huis in duisternis gehuld was terwijl ze daar lag te braken. Haar echtgenoot vroeg: met wie heb je ruzie gemaakt? Zij zei: “Ik heb met niemand ruzie gemaakt behalve met je jongere broer. Toen hij thuis kwam om zaad voor je op te halen, zag hij mij alleen zitten en zei: kom, laat ons een uur samen slapen.”’
De oudere broer gaat achter zijn jongere broer aan maar ze verzoenen zich en wanneer de oudere weer thuiskomt, doodt hij zijn vrouw. In de gevangenis legde Jozef de dromen uit van twee medegevangenen. Een van hen was bakker geweest voor de farao, de andere de koninklijke opperschenker. Jozef luisterde naar de droom van de bakker en vertelde dat hij terechtgesteld zou worden – wat kort daarop ook gebeurde. De droom van de opperschenker betekende volgens Jozef dat hij in ere hersteld zou worden en ook dat gebeurde. Toen de farao later een merkwaardige droom
274 In de Hebreeuwse bijbel komt het thema verder niet voor, al is het verhaal van Susanna en de ouderlingen (Dn 13, opgenomen in het rooms-katholieke Oude Testament) een variant hierop. Susanna werd tijdens het baden bespied door twee geile mannen die haar daarna dwongen te kiezen tussen seks of beschuldigd worden van seksueel contact met een jonge man. Susanna koos voor het laatste en dreigde terechtgesteld te worden, tot Daniël de mannen ontmaskerde. 275 In de Ilias overkwam het Bellerofontes, die last kreeg van de geile Anteia. Hij wees haar af, waarop zij tegen haar echtgenoot zei: ‘Laat het je dood zijn, Proitos, als Bellerofontes blijft leven, want hij wou tegen mijn zin met mij de liefde bedrijven.’ (Ilias 6.160-165) 276 De oudste overgeleverde versies dateren uit de 13e eeuw v.Chr. maar het gaat hier om een gepopulariseerde versie van een veel oudere mythe over een conflict tussen de goden Anubis en Bata (of Bet).
147
had gehad, vertelde de opperschenker hem over de gevangene die zo goed dromen kon verklaren. De farao liet Jozef halen. De farao had gedroomd dat hij uit de Nijl zeven vette koeien omhoog zag komen die aan land gingen en van het oevergras aten.Daarna kwamen zeven magere koeien uit het water.Die aten de vette koeien op.Daarna had hij een tweede droom met dezelfde strekking (Gn 41:1-7).277 Jozef onthulde wat beide dromen betekenden: Egypte zou eerst zeven vette jaren kennen en daarna zeven magere.278 Hij kwam direct met een voorstel om de magere jaren te overleven. De farao moest een wijs man aanstellen en gedurende de vette jaren een vijfde deel van de oogst opeisen. ‘Dat voedsel kan dan in de behoefte van het land voorzien tijdens de zeven jaren van hongersnood’(Gn 41:36). De farao begreep de hint en gaf Jozef de leiding over zijn huis en bijna absolute macht over zijn volk: ‘alleen door mijn koningstroon zal ik uw meerdere zijn’ (Gn 41:40). Hij kreeg een nieuwe naam en huwde de dochter van de hogepriester van On.279
Jozef, de sluwe Jozef wordt vaak beschouwd als een wijze onderkoning maar men gaat dan voorbij aan het gewetenloze machtspolitieke spelletje dat hij met behulp van zijn graanvoorraden speelde. Zoals hij aan de farao had voorgesteld liet hij het overschot geproduceerd tijdens de zeven vette jaren opslaan. Daarna kwamen de zeven magere jaren: ‘Toen de hongersnood zich over het land had uitgebreid, liet Jozef alle voorraadschuren openen en verkocht hij het graan aan de bevolking. De hongersnood in Egypte werd steeds erger, en ook uit alle andere landen kwamen de mensen naar Egypte om bij Jozef graan te kopen; zo erg was de hongersnood overal.’
(Gn 41:56-57)
277 Een dubbele boodschap van Jahweh betekent dat zijn besluit vaststaat en snel ten uitvoer zal worden gebracht (Gn 41:32). Een dubbele droom komt ook voor in het Gilgamesj-epos, waarin de held twee keer droomt van de komst van zijn vriend Enkidu (1.231-289). 278 Vanaf omstreeks de vierde eeuw v.Chr. werd het hiëroglief voor ‘koe’ wel gebruikt als beeld voor het begrip ‘jaar’. Zeven jaar hongersnood is een goddelijke straf. Het is een van de drie straffen waaruit David mag kiezen nadat hij een Jahweh hem heeft veroordeeld omdat hij een volkstelling organiseerde (2 S 24:13-16). De zogenoemde hongersnoodstele op het eiland Sehel in de Nijl, vlakbij het eiland Elephantine, vermeldt een hongersnood die zeven jaar duurde en waaraan de ramgod Khnum een einde zou hebben gemaakt. De tekst is geschreven alsof ze zou dateren uit de tijd van de beroemde farao Djoser (plm. 2650 v.Chr.) maar dateert uit de hellenistische tijd. Mogelijk wilden Khnum-priesters hiermee hun recht op een deel van de landbouwopbrengst rechtvaardigen. 279 De betekenis van zijn nieuwe naam, Safenat-Paneach (Gn 41:45), is een raadsel. De beste gok is dat ze is afgeleid van de laat-Egyptische koninklijke titel dd-pe-ntr-wf-nh: ‘de god spreekt en leeft’, maar het zou ook heel goed een onbegrijpelijke magische titel kunnen zijn. Onzinwoorden met een ‘geheime’, zogenaamd magische betekenis komen veel voor in laat-Egyptische magisch geschriften. On (Heliopolis) was het centrum van de verering van de zonnegod Ra. De hogepriester heette net als de legeroverste Potifera (‘geschenk van Ra’) en zijn dochter Asenat heeft een naam afgeleid van ‘ase-Neit: ‘gewijd aan Neit’, een scheppergodin die vereerd werd in de stad Saïs.
‘In heel het land was het voedsel inmiddels op, zo ernstig was de hongersnood. Zowel Egypte als Kanaän dreigde onder de hongersnood te bezwijken. De mensen kochten bij Jozef graan, en zo kwam al het geld dat er in Egypte en Kanaän te vinden was bij Jozef terecht. Hij liet dat geld naar het paleis van de farao brengen. Toen het geld in Egypte en Kanaän op was, kwamen de Egyptenaren weer bij Jozef. “Geef ons te eten,” zeiden ze. “U kunt ons toch niet voor uw ogen laten sterven nu we geen geld meer hebben?” Jozef antwoordde: “Als u geen geld meer hebt, geef me dan uw vee, dan krijgt u in ruil daarvoor eten.”’
(Gn 47:13-16) Het volgende jaar konden de hongerige boeren (in Gn 47:18 omschrijven ze zichzelf als ‘gewiyah’: lijken) Jozef niets anders bieden dan hun land. Dat bood Jozef de mogelijkheid voor de vestiging van een absolute monarchie: ‘Jozef kocht alle akkergrond van Egypte voor de farao op, want alle Egyptenaren verkochten hun akker, zo erg hadden ze onder de hongersnood te lijden. Zo kwam al het land in bezit van de farao. En in alle delen van Egypte maakte Jozef het volk tot slaaf. (…) Jozef zei tegen het volk; “Nu heb ik uzelf en uw grond voor de farao gekocht. Hier hebt u zaad; zaai de akkers daarmee in.Van de opbrengst moet u voortaan een vijfde deel aan de farao afstaan. (…) Ze antwoordden: “U hebt ons leven gered. Als u het zo wilt, heer, zullen wij de farao voortaan als slaaf dienen.” Jozef legde in een wet vast (en die wet is nog altijd van kracht) dat een vijfde van de opbrengst van de Egyptische akkers voor de farao was. Alleen de grond van de priesters werd geen eigendom van de farao.’
(Gn 47:20-26) Jozefs broers en hun vader Jakob hadden zich op uitnodiging van Jozef in Egypte gevestigd, in de streek Gosen. Jakob zegende Efraïm en Manasse, de twee zonen die Jozef bij Asenat had verwekt, en zegende daarna zijn andere zonen.280 Daarna stierf hij. Jozef liet hem volgens Egyptische riten begraven281: ‘Hij droeg de artsen die hij in dienst had op om zijn vader te balsemen, en zij deden wat hij hun opdroeg. Het balsemen van Israël duurde veertig dagen (zo lang duurt een balseming), en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.’
(Gn 50:2-3)
280 De ‘zegen van Jakob’ geldt als een zeer oude tekst, een lied over de stammen van Israël. Hierin worden Simeon en Levi vervloekt vanwege hun wreed en godslasterlijk gedrag (49:6; in Gn 34 wordt hun zonde omschreven als het uitmoorden van Sichem). Aan de zegen voor Juda is een profetisch vers toegevoegd (49:10) en aan die voor Jozef een zeer oud loflied voor de West-Semitische oppergod El (49:23-26a; zie hfdst. 13). 281 De zeventig dagen rouw lijkt op de bewering van Herodotus dat een lijk, nadat de ingewanden en hersenen zijn verwijderd, zeventig dagen in natronloog moest liggen alvorens het in stroken linnen werd gewikkeld (Hist. 2.86).
149
Daarna trok Jozef met zijn vaders gebalsemde lichaam naar Kanaän, om het te begraven in de door Jakob zelf daarvoor aangewezen plek, de grot op de akker van Makpela.282 Jozef zelf werd volgens Genesis ook gebalsemd maar daarna ‘in een sarcofaag gelegd, in Egypte’ (50:26).283 Uit welke tijd dateert het verhaal van Jozef? In Egyptische bronnen komt zijn naam (en zijn radicale aanpak) niet voor. Verschillende details verraden dat we de Jozeflegende niet moeten dateren in de tijd waarin Jozef volgens de bijbelse chronologie zou hebben geleefd – omstreeks 2000 v.Chr. – maar vele eeuwen later. De namen van de Egyptenaren zijn laat-Egyptisch en opmerkelijk is de vermelding van muntgeld, dat in het verhaal zelfs een centrale rol speelt. Toen de hongersnood uitbrak, trokken Jozefs broers vanuit Kanaän naar Egypte om graan te kopen; ze namen daarvoor geld mee (Gn 42:25; 43:12) en de Egyptenaren moesten Jozef met geld betalen om graan te krijgen (Gn 47:14 e.v.).284 Maar de oude Egyptenaren kenden helemaal geen geld; betalingen werden verricht in graan of bier. Pas vanaf de komst van de Grieken in Egypte, in de zesde eeuw v.Chr., werd er in dat land geld geslagen en toen nog alleen in de Griekse enclave Naukratis. Het waren de Perzen die aan het einde van de zesde eeuw v.Chr. geld in Egypte introduceerden. De vermelding van geld geeft heel duidelijk aan dat de Jozeflegende uit de laatste vijf eeuwen voor de jaartelling moet dateren. Er zijn meer elementen in het verhaal aan te wijzen die een late datering suggereren. Angst voor een invasie bijvoorbeeld. Toen Jozef zijn broers weer terugzag, joeg hij ze de stuipen op het lijf door ze ervan te beschuldigen spionnen te zijn: ‘“Jullie zijn spionnen; jullie zijn hier gekomen om te bekijken wat de zwakke plekken van het land zijn.”’
(Gn 42:9) En hij liet ze drie dagen opsluiten. Een dergelijke angst voor buitenlandse indringers (inclusief kordaat optredende farao) is een bekend thema uit de Egyptische literatuur van ná de verdrijving van de Assyriërs, omstreeks 650 v.Chr. Ook veelzeggend is de manier waarop Jozef en zijn broers te eten kregen:
282 Hierin lagen begraven Abram, Sara en Isaak (Gn 23:19; 25:9; 35:29). Gn 49:29-31 voegt daar de nog niet eerder genoemde graven van Isaaks vrouw Rebekka en Jakobs vrouw Lea aan toe. 283 Jozef had ‘de zonen van Israël’ gevraagd om zijn gebeente ‘als Jahweh zich jullie lot aantrekt’ mee te nemen naar Kanaän (Gn 50:25-26; vgl. de ingevoegde verzen Ex 13:19 en Jz 24:32). Ex 1:8 stelt echter dat de onderdrukking van het volk pas begon ná de dood van Jozef. 284 Het lijkt alsof de Ismaëlieten die Jozef van zijn broers kochten geen prijs stellen op geld: zij betaalden twintig sikkel zilver (Gn 37:28). De sikkel is hier gebruikt in zijn oorspronkelijke betekenis van een gewichtsmaat (plm. 12 gram). Ze werd pas in laatste eeuwen voor Christus de naam van een standaard (zilveren) munt van plm. 14 gram.Vgl. Mt 26:15.
‘Men diende apart op voor hem, voor de broers en voor de Egyptenaren die bij hem aten. (Egyptenaren mogen niet samen met Hebreeën de maaltijd gebruiken; zoiets vinden de Egyptenaren afschuwelijk.)’
(Gn 41:32) Die afkeer is in dit verband onzinnig want Jozefs broers waren op dat moment, als we de bijbel moeten geloven, de eerste twaalf ‘Hebreeën’ die in Egypte aankwamen. De passage verraadt dat de auteur van Genesis op de hoogte was van de etnisch-religieuze spanningen tussen de Egyptenaren en de in Egypte verblijvende Joden – spanningen die zich in de laatste eeuwen voor de jaartelling voordeden.285 Het meest opmerkelijke aspect aan het verhaal van Jozef is dat hij afgeschilderd wordt als grondlegger van de absolute macht van de farao. Dankzij hem komen al het geld, vee en land van Egypte in handen van de farao; alleen de priesters behielden nog wat eigen bezittingen. De Egyptenaren waren onbekend met dergelijke ontstaansmythen. De farao was de zoon van de god Horus; zijn absolute macht was vanzelfsprekend en van alle tijden. Het verhaal van Jozef lijkt veel meer verwant aan Griekse verhalen over het ontstaan van Egypte. Herodotos schetst in zijn Historiën hoe machtige farao’s lang geleden het land en het volk zouden hebben onderworpen. De eerste, farao Min, zou de loop van de Nijl hebben veranderd. De tweede grote heerser, Sesostris, veroverde grote delen van Azië en dwong zijn binnenlandse vijanden om ‘alle kanalen te graven die er nu in Egypte zijn. (…) Deze koning had ook volgens de priesters het land onder alle Egyptenaren verdeeld, waarbij hij aan iedereen een gelijk vierkant stuk gaf en daaruit verschafte hij zichzelf zijn inkomsten, doordat hij hun opdroeg jaarlijks belasting af te dragen.’
(2.108-109) De derde machtige farao, Cheops, zou Egypte ‘in de grootst mogelijke ellende’ hebben gestort door alle tempels te sluiten en alle offers te verbieden. Daarna dwong hij de Egyptenaren voor hem te werken. (2.124) Tien jaar lang bouwden ze aan een stenen weg, en daarnaast nog eens twintig jaar aan een immense piramide. Cheops’ opvolger Chefren deed hetzelfde, alleen werd zijn piramide een stuk kleiner. Daarna regeerde Mykerinos. ‘Deze schepte geen behagen in de daden van zijn vader, maar opende de tempels en gaf de bevolking, die door de grootste ellende was uitgeput, weer vrijheid hun eigen arbeid te verrichten en te offeren en er was geen koning, die zo rechtvaardig rechtsprak als hij.’
(2.129)
285 Voor deze spanningen zie hfdst. 14. Opmerkelijk is de afstandelijke toon van de auteur. Hij lijkt het Egyptische standpunt te respecteren. Dit, en andere details, verraden dat hij goed ingevoerd was in (en niet vijandig stond tegenover) de Egyptische samenleving.
151
Herodotos beweert priesters gesproken te hebben in Memfis, Thebe en Heliopolis (2.3) maar zijn kennis van de oudste Egyptische geschiedenis is zeer beperkt.286 Het meedogenloze optreden van Jozef is duidelijk verwant aan dat van de meedogenloze hervormers in de Historiën, en dan vooral dat van de legendarische Sesostris. Genesis biedt met andere woorden een Joodse variant op de Griekse speculaties over het ontstaan van de absolute macht van de farao. De farao’s, aldus de auteur, hadden hun macht en grootheid te danken aan een Judeëer, een slaaf die met de hulp van Jahweh onderkoning van Egypte werd. Dit brutale, ironische verhaal sluit niet alleen aan op de Griekse visie op de Egyptische geschiedenis; ze sluit ook perfect aan op de Joodse historische fictie uit de laatste eeuwen voor de jaartelling, afkomstig van auteurs als Artapanos en Aristobulos.287 Artapanos schreef doodleuk dat Mozes de grondlegger was van de Egyptische beschaving; Aristobulos dat alle grote Griekse denkers hun ideeën aan Mozes te danken hadden. Het verhaal van Jozef past perfect in deze traditie van wat genoemd wordt ‘polemische geschiedschrijving’, het met veel fantasie en ironie herschrijven van de geschiedenis om je tegenstanders een lesje te leren. Het verhaal van onderkoning Jozef is een afrekening met de arrogante Egyptenaren.
286 Zijn Cheops moet farao Khufu zijn geweest, maar Feros, Protheus en Rampsinitos zijn niet te identificeren. Het is mogelijk dat Sesostris, die expedities zou hebben uitgevoerd in de Arabische golf en met zijn leger doordrong tot in het land van de Skythen en de Thraciërs, d.w.z. ten westen en noorden van de Zwarte Zee (2.102-103), gebaseerd is op farao Toetmoses III (1479-1425 v.Chr.). De eerste herkenbare farao die Herodotos noemt is Psammetichos (Psamtek I, 664-610 v.Chr.; Hist. 2.151 e.v.). Deze maakte gebruik van Griekse en Judese huurlingen om de Assyriërs uit Egypte te verdrijven. Herodotus schrijft zelf ook dat de Grieken pas vanaf deze farao ‘nauwkeurig op de hoogte’ waren van de Egyptische geschiedenis. 287 Zie hfdst. 2.
152
Deel drie Thuiskomst en ondergang
H
et is de centrale these in de heilsgeschiedenis van het volk van Israël: de nazaten van Jakob groeiden in Egypte uit tot een machtig volk. Toen de Egyptenaren dat volk begonnen te onderdrukken, leidde Mozes het weg uit Egypte, naar Kanaän. Want dat was het land dat Jahweh aan Israël had beloofd. Israël heeft dat land veroverd en er een machtig koninkrijk gesticht. Het is deze geschiedenis die, tegen het licht van het moderne historische onderzoek, grote vraagtekens oproept. Israël zou Egypte verlaten hebben omstreeks 1500 v.Chr. en zou zich kort daarna in Kanaän hebben gevestigd. Maar in die tijd, en nog eeuwen daarna, was deze streek stevig in handen van de Egyptenaren. Hoofdstuk 8 gaat daarom dieper in op wat niet-bijbelse bronnen ons vertellen over de geschiedenis van Egypte en Kanaän in deze tijd. De bijbelse tradities omtrent de verovering komen dan aan de orde in hoofdstuk 9. De vele onmogelijke, onwaarschijnlijke en tegenstrijdige kanten aan dit verhaal maken duidelijk dat het hier om literaire fictie gaat, geschreven om het recht van Israël op dit land aan te tonen. De boeken Rechters en 1 en 2 Samuël, die de chaotische begintijd van het verblijf in Kanaän en de opkomst van het huis van David beschrijven, lijken daarentegen wél gebaseerd op oude broneen, en dan vooral volksverhalen over de helden van weleer. Maar ook hier geldt – en dit komt aan de orde in hoofdstuk 10 – dat de auteurs zich grote vrijheden hebben aangemeten om deze verhalen in een theologisch raamwerk te passen. Alleen Jahweh brengt redding, zo luidde de boodschap. Ontrouw aan Jahweh brengt onherroepelijk onheil met zich mee. Het koningschap van David bracht eenheid en vrede. Maar de grootste koning was Salomo, die dankzij zijn trouw aan Jahweh en zijn grote wijsheid over een immens en welvarend rijk zou hebben geheerst. Archeologen en historici hebben hun speurtocht naar dit rijk overigens inmiddels al opgegeven. In hoofdstuk 11 gaan we daarom op zoek naar de bronnen achter de verhalen over deze beroemde koning. Na Salomo zette het verval in. Het rijk viel uiteen en de heersers over de beide resterende koninkrijkjes, Juda en Israël, vergaten nogal eens dat ze alleen Jahweh mochten vereren. Staatsgrepen, opstanden en invasies waren het gevolg. Omstreeks 700 v.Chr. kwam Israël ten val en een eeuw later volgde Juda. Dit droeve relaas wordt verteld in de boeken 1 en 2 Koningen, die in hoofdstuk 12 worden geanalyseerd. Deze boeken zijn waarschijnlijk grotendeels geschreven tijdens het bewind van een van de laatste koningen van Juda, Josia. De boodschap was duidelijk: alleen door Jahweh te vereren en geen enkele andere god, kon Juda ontkomen aan de Babylonische dreiging vanuit het noorden. Maar die oproep kwam te laat. Het later toegevoegde slot van 2 Koningen beschrijft de dood op Josia en de ondergang van Juda.
153
Hoofdstuk 8 Israël duikt op in de geschiedenis Rond 1550 v.Chr. kwam er in Egypte een einde aan het bewind van de zogenoemde Hyksoskoningen. Die hadden ongeveer een eeuw vanuit de Nijldelta over het noorden van Egypte (‘Neder-Egypte’) geregeerd. In deze streek hadden de autochtone Egyptenaren zich gedurende vele eeuwen vermengd met immigranten uit Azië; de koningen uit deze streek droegen dan ook typisch Semitische namen als ‘Joam’ en ‘Jakbaal’.Veel later zouden de Egyptenaren beweren dat de Hyksoskoningen pure Aziaten waren, dat ze Egypte veroverd hadden en dat het Egyptische volk onder hen vreselijk had geleden. Maar het heeft er meer van weg dat die Aziatische immigranten zich vreedzaam in de delta hebben gevestigd. Vanaf omstreeks 1650 v.Chr., toen het centrale gezag in Egypte sterk verzwakt raakte, slaagden deze noordelijke heersers erin de macht naar zich toe te trekken. Maar ze zijn er nooit in geslaagd het zuiden van het land (‘Opper-Egypte’) te onderwerpen. Uiteindelijk werden ze dan ook verdreven door farao’s afkomstig uit het zuiden: Kamose (1555-1550 v.Chr.) en zijn opvolger Ahmozes I (1550-1525 v.Chr.). De laatste belegerde de hoofdstad van de Hyksos, Avaris, in het noordoosten van de delta. Hij wist ze echter niet definitief te verslaan en stelde de laatste Hyksos-koning en zijn leger waarschijnlijk in de gelegenheid de stad en het land te verlaten. Deze bittere ervaring met ‘Aziatische’ indringers leidde ertoe dat de daaropvolgende farao’s hun best deden de grens van Egypte met Azië veilig te stellen. Aanvankelijk gebeurde dat vooral door militaire campagnes uit te voeren in Kanaän en het zuiden van het huidige Syrië. De Egyptenaren onderwierpen daarbij de steden langs de oostelijke Middellandse-Zeekust, met name Byblos en Tyrus, waardoor ze stevig greep kregen op het omvangrijke handelsverkeer tussen Mesopotamië en de oostelijke Middellandse Zee.288 Latere militaire expedities reikten tot de rivier de Orontes (de huidige Asi) in noordwest-Syrië. Hier stuitte de Egyptische expansiedrift op die van de Mitanniërs, die aan de bovenloop van de Eufraat woonden en rechten deden gelden op de steden en stadjes in westelijk Syrië. Vanuit de steden Tunip en Kades, beide gelegen aan de Orontes, beheersten de Mitanniërs een reeks vazalstaten waarvan de meest zuidelijke in Kanaän lagen. De steden in Kanaän en Syrië kregen regelmatig te maken met de Egyptische overmacht en stelden het Egyptische gezag regelmatig op de proef. Na de dood van farao Hatsjepsoet bijvoorbeeld, brak er een opstand uit die werd neergeslagen door haar opvolger Thoetmosis III (1479-1425 v.Chr.). Hij trok met een leger noordwaarts en stuitte bij Megiddo, in het noorden van Kanaän, op een grote krijgsmacht samengesteld uit Mitanniërs en eenheden
288 Byblos dateert uit plm. 6000 v.Chr. en behoort daarmee tot de oudste steden ter wereld. De oudste aanwijzingen voor handelsverkeer tussen Byblos en Egypte dateren van 3500 v.Chr. Tyrus werd omstreeks 3000 v.Chr. gesticht, waarschijnlijk vanuit Byblos. Vanaf plm. 2500 v.Chr. domineerden deze beide steden de handel op de Middellandse Zee, tot de opkomst van de Grieken in plm. 700 v.Chr.
154
afkomstig uit verschillende Kanaänitische steden. De farao slaagde erin zijn tegenstanders te verrassen en in te sluiten in Megiddo. 289 De stad viel na een beleg van zeven maanden – men was in die tijd niet bedreven in het belegeren van steden. Daarna keerde Toetmosis in triomf terug naar Egypte. Acht jaar na zijn overwinning, in 1474 v.Chr., onderwierp hij Kades en het jaar daarop Tunip. Een volgende Egyptische expeditie, weer een jaar later, was werkelijk spectaculair. Thoetmosis maakte dit keer gebruik van de Egyptische oorlogsvloot. Hij ging met zijn troepen aan land bij de havenstad Byblos en trok daarna in oostelijke richting, naar de stad Karkemis. Hij slaagde er zowaar in de stad te veroveren en vanaf dat moment was hij heer en meester over een immens rijk dat zich uitstrekte van diep in Afrika tot aan de Eufraat. Onder zijn opvolger Amenhotep II (1427-1400 v.Chr.) kwam het tot een vredesverdrag met de Mitanniërs.290 Daarin werd vastgelegd dat Kanaän en de Middellandse-Zeekust aan Egypte toebehoorde, evenals alle gebieden ten westen en zuiden van de Orontes.Vanaf dat moment beschouwden de Egyptenaren hun veroveringen in Azië als onderdeel van Egypte, en werd het Egyptische bestuur over Kanaän en Zuid-Syrië meteen een stuk intensiever. Kanaän werd bestuurd door militairen. De bestuurscentra waren, van zuid naar noord: Gaza (dat als hoofdstad fungeerde), Megiddo (later werd dat Bet-San, ten zuiden van het meer van Galilea), Kunidi in de Bekaa-vallei en Ullaza, aan de Syrische kust. In deze steden, en in de kuststeden Byblos en Tyrus, waren kleine maar goed getrainde Egyptische garni zoenen gestationeerd.291 Lokale heersers werden geacht hun zonen naar Egypte te sturen zodat deze een Egyptische opvoeding konden krijgen en later als gezagsgetrouw dienaar van de farao terug konden keren. Sommigen van hen bleven echter in Egypte en verwierven hoge posities. In Egyptische teksten duiken onder de dokters, schrijvers en hoge ambtenaren mannen met Kanaänitische namen op. De Kanaäniet Ben-Ozen bijvoorbeeld schopte het onder Ramses II tot hoofd van de afdeling voeding en drank, en tot Eerste Koninklijke Boodschapper. Rond 1200 v.Chr. werd de Kanaäniet Bay kanselier aan het hof van de farao, wat betekent dat hij grote politieke invloed moet hebben gehad.292
289 Volgens de Egyptische bronnen kon de farao kiezen uit drie aanvalsroutes en koos hij, tegen het advies van zijn raadgevers in, voor de meest gedurfde. Dat de koning in oorlogstijd de voorzichtige adviezen naast zich neer legt en voor de meest gedurfde optie kiest (en met succes), is een oud thema. Hetzelfde wordt verteld over Alexander de Grote, voorafgaand aan de slag aan de Granicus. 290 De werkelijke ondertekening vond waarschijnlijk pas plaats onder zijn opvolger Toetmoses IV. 291 Onze beste informatiebron over het Egyptische bestuur zijn de zogenoemde Amarnabrieven, de diplo matieke post van de farao’s Amenhotep III (1390-1352 v.Chr.) en zijn opvolger Achnaton (1352-1336 v.Chr.), aangetroffen in Tell El Amarna, de ruïnevan Akhetaten, de hoofdstad die Achnaton liet bouwen. De vondst omvat brieven geschreven door functionarissen in Kanaän ten tijde van een opstand onder leiding van Abdi-Ashirta en zijn zoon Aziru, in Amurru. De opstandelingen maakten gebruik van de diensten van stammen of benden die leefden in de grensstreek, de ‘Apiru’, een term die waarschijnlijk is afgeleid van het West-Semitische woord afar, ‘stof ’, en die zoveel als ‘stofopwerpers’ (d.w.z. nomadische zwervers) betekent. De theorie dat de term ‘Hebreeën’ afgeleid is van ‘Apiru’ is inmiddels verlaten. 292 Dergelijke opmerkelijke carr ières stonden wellicht mede aan de basis van verhalen over slimme vreemde lingen die straatarm in Egypte belandden en daar grote rijkdommen wisten te verwerven. Zie hfdst. 14.
155
Eenmaal per jaar reisde een koninklijke ambtenaar naar Kanaän om vast te stellen wat de verschillende distr icten dat jaar aan belasting moesten betalen. Geld bestond nog niet; de belasting werd in natura voldaan, in de vorm van hout, graan, olie en (vanuit Syrië) koperen gebruiksvoorwerpen – en slaven. Kanaän was veroverd gebied dus de daar wonende ‘Aziaten’ waren het persoonlijke bezit van de farao. De Egyptenaren voerden de inwoners als slaven af naar waar ze maar gebruikt konden worden. Amenhotep II (1427-1400 v.Chr.) zou naar eigen zeggen bijna negentigduizend slaven uit Kanaän hebben geïmporteerd en van Thoetmosis IV (1400-1390 v.Chr.) is bekend dat hij alle inwoners van de stad Gezer naar Thebe liet overbrengen. Farao’s konden hun slaven ook wegschenken, bijvoorbeeld aan belangrijke tempels. Hetzelfde deden ze met het land zelf, dat immers ook hun bezit was. Een overzicht uit de twintigste dynastie (plm. 1100 v.Chr.) vermeldt dat de priesters van de tempel van Amon zesenvijftig Kanaänitische steden en dorpen bezaten, en die van de tempel van Ra zelfs honderddrie. Het uiterste noorden van het rijk bleef echter voor problemen zorgen. De Egyptenaren hadden weinig zin daar grote staande legers te stationeren of vaak in te grijpen, en vertrouwden op de loyaliteit van de lokale vazallen. Dat pakte niet altijd even goed uit. Rond 1350 v.Chr. werd Egypte geplaagd door een opstand in Amurru onder leiding van Abdi-Ashirta, die afwisselend zijn trouw aan Egypte beleed en dan wel problemen veroorzaakte. Dat was nog maar het begin. Ten tijde van farao Achnaton (1352-1336 v.Chr.) werden de Mitanniërs verslagen door de Hittieten.293 Ook Egypte’s traditionele bondgenoot Ugarit en de stad Kades vielen in handen van de Hittieten. Ze lieten de door Egypte benoemde stadhouder zitten maar al snel werd duidelijk dat de stad in feite deel uitmaakte van het Hittitische rijk. Egypte voelde zich vernederd. Toen na de dood van farao Toetanchamon omstreeks 1327 v.Chr. de generaals de macht grepen, kwam de herovering van het aan de Hittieten verloren grondgebied hoog op de agenda te staan. Farao Horemheb (1323-1295 v.Chr.) herbouwde de oude Hyksos-hoofdstad Avaris en maakte er een uitvalsbasis van voor nieuwe militaire expedities richting Syrië. Zijn opvolger Seti I (1294-1279 v.Chr.) onderwierp een coalitie van opstandige Kanaänitische heersers en heroverde later Kades, maar het is duidelijk dat tegen de tijd dat zijn zoon Ramses de troon besteeg, Kades opnieuw in Hittitische handen was. Ramses II (1279-1213 v.Chr.) zocht de confrontatie met de Hittieten. In 1273 v.Chr. voerde hij een militaire expeditie uit in noordelijke richting en veroverde daarbij de stad
293 De Hittieten waren geen Semieten; ze spraken een Indo-Europese taal. Ze beheersten vanaf de 17e eeuw Anatolië, en rond de 12e eeuw ook Syrië en het westen van Mesopotamië. Daarna stortte hun rijk onverwacht ineen. In Syrië bestonden daarna nog enkele ‘neo-hittitische’ koninkrijkjes die omstreeks 700 v.Chr werden weggevaagd door de Assyriërs. De Hittieten die opduiken in de Salomo-legende (1 K 10:29) en in de Elisa-verhalen (2 K 7:6) moeten daaruit afkomstig zijn geweest. De bevolking van deze koninkrijkjes was waarschijnlijk grotendeels Semitisch. De volkenlijst noemt de ‘Chet’ een afstammeling van Kanaän (Gn 10:15), en de individuen aangeduid als Hittieten (Efron in Gn 23; Uria in 2 S 11:3) dragen geen Hittitische maar Semitische namen.
156
Amurru, waar hij een sterk garnizoen achterliet om aan te geven dat de stad voortaan Egyptisch was; dit tot woede van de Hittitische koning Muwatallis die Amurru als zijn vazalbeschouwde. Het jaar daarop drong Ramses weer op naar het noorden, via de kust van Kanaän en de Bekaa-vallei in de richting van Kades. De opmerkelijke veldslag die daar plaatsvond is de oudste waarvan het verloop zich goed laat reconstrueren.294 Ramses’ leger bestond uit vier divisies, genoemd naar de goden Amun, Ra, Ptah en Set. Ramses meende dat zijn tegenstander nog ver weg was, en trok samen met een deel van de Amun-divisie ver voor de rest van zijn troepen uit richting Kades. Ze zetten een kamp op net ten zuidwesten van de stad. De farao wist niet dat Muwatallis helemaal niet ver was, maar zijn legerkamp al had ingericht ten oosten van Kades. Ramses zag geen reden zijn troepen gevechtsgereed te maken.Twee nomaden, gevangengenomen door zijn verkenners, sterkten hem in die mening: Muwatallis, zo zeiden ze, was ver weg, ergens in de buurt van Aleppo.295 Diezelfde avond nog vingen Egyptische wachtposten twee Hittitische verkenners. Ramses liet ze scherp verhoren en kreeg tot zijn grote schrik te horen dat Muwatallis en zijn leger vlakbij waren. Bliksemsnel stuurde hij koeriers uit naar de andere, achterblijvende divisies met de opdracht zich zo snel mogelijk bij hem te voegen. De volgende ochtend stuurde Muwatallis, intussen op de hoogte van de Egyptische aanwezigheid, een strijdwageneenheid uit om de omgeving van de stad te verkennen. De eenheid stak de Orontes over even ten zuiden van Kades en stuitte op de zich snel noordwaarts begevende Ra-divisie. De Egyptenaren raakten in paniek en sloegen op de vlucht. Een deel van de divisie vluchtte noordwaarts, richting Ramses. Ze waren net op tijd om de farao te waarschuwen voor de Hittieten die, in hun verkenningstocht om de stad, nu het koninklijke legerkamp naderden. Even later vielen de vijandige strijdwagens het legerkamp van Ramses binnen; zijn troepen waren nog maar nauwelijks op de strijd voorbereid. Wat daarna gebeurde, vertelt hij in een persoonlijk verslag296: ‘Geen officier, geen strijdwagenmenner, geen soldaat was met mij. Mijn infanterie en ruiterij waren gevlucht voor de vijand en niemand zette zich schrap om met hen te vechten. Ik bad: “Wat gebeurt er, Amun mijn vader? Mag een vader zijn zoon negeren? Zijn mijn daden voor
294 Ramses II liet verslagen van de veldslag na op de muren van de tempels in Karnak,Thebe (het Ramesseum), Luxor, Aboe Simbel, Derr en Abydos. Een Hittitisch verslag is aangetroffen in de ruïnes van de hoofdstad Hattusa, het huidige Bogazkoy, in centraal Turkije. Voor een mogelijke bijbelse herinnering aan de veldslag zie appendix 7. 295 Het is nooit duidelijk geworden of het hier om spionnen van Muwatallis ging. Zo ja, dan liep Ramses met open ogen in de val. Het verloop van de veldslag suggereert echter dat Muwatallis evenmin op de hoogte was van de positie van zijn tegenstander. 296 Ramses’ oproep aan Amun is een van de vroegste voorbeelden van een persoonlijke band tussen een koning en ‘zijn’ god, een band die bevestigd wordt door direct goddelijk ingrijpen in de gebeurtenissen. Een bijbels voorbeeld is te vinden in het Danklied van David (2 S 22 = Ps 18): ‘Ik riep in mijn angst om Jahweh, schreeuwde tot god om hulp. Hij hoorde mijn stem vanuit zijn paleis; mijn kreet drong door tot zijn oren’ (v. 7).
157
u iets om te negeren? Ik weet dat Amun mij kan helpen, meer dan een miljoen soldaten, meer dan honderdduizend strijdwagenmenners, meer dan tienduizend broers en zonen.” Hoewel ik bad in een ver land werd mijn gebed gehoord in Thebe. Amun kwam toen ik om hem riep; hij bood me zijn hand en ik was blij. Ik merkte dat mijn hart sterk werd en mijn borst opzwol van vreugde. Alles wat ik probeerde, slaagde. Ik stond tegenover de vijand als Set op zijn grootste moment. Ik zag hoe de vijandelijke strijdwagens uiteengejaagd werden voor mijn paarden. Geen van hen kon tegen mij op. Hun harten krompen ineen van angst toen ze me zagen en hun armen werden als verlamd zodat ze niet konden schieten. Ze hadden de moed niet hun speren op te heffen. Ik maakte dat ze het water inschoten als krokodillen. Ze vielen voorover, de een over de ander. Ik slachtte ze af naar believen, zij die vielen stonden niet meer op.’
Of Ramses er die dag werkelijk helemaal alleen voor stond is uiteraard de vraag, maar hij vervulde die dag zeker een heldenrol, die hij nog vele malen in inscripties heeft laten vastleggen. Hij leidde een tegenaanval van een eenheid strijdwagens die erin slaagde de Hittitische strijdwagens te verjagen. Deze vluchtten terug naar de rivier. Muwatallis, die in gezelschap van een elite-eenheid het strijdperk dicht genaderd was en de veldslag kon overzien, stuurde zijn elitetroepen (waaronder veel prinsen en vazallen van de koning) zo snel mogelijk de rivier over naar het kamp van Ramses, dat er onverdedigd bijlag. Deze werden echter op hun beurt verrast door de onverwachte aankomst van versterkingen uit Amurru.297 Bij het zien van deze verse troepenmacht sloegen de Hittieten op de vlucht. Toen Ramses van de tweede aanval vernam, liet hij de vluchtende Hittitische strijdwagens schieten, maakte met zijn strijdwagens rechtsomkeert en joeg de tussen twee Egyptische legers ingesloten Hittieten terug over de Orontes.Velen van hen moeten zijn omgekomen in de rivier. Kort daarop arriveerden de achtergebleven Ptah- en Setdivisies in het kamp. De volgende ochtend stonden de legers tegenover elkaar aan weerszijden van de rivier. Muwatallis had zware verliezen geleden maar de Egyptenaren ook, en zij konden geen kant meer op.Volgens Ramses boden de Hittieten aan vrede te sluiten. Ramses vertrok uiteindelijk naar Egypte zonder dat er een verdrag was gesloten. De Hittieten bezetten Kades en heroverden Amurru. Nadat Ramses huiswaarts was gekeerd braken overal in Syrië en Kanaän anti-Egyptische opstanden uit. De onlusten werden op een gegeven moment zelfs zo gevaarlijk dat Ramses zich gedwongen zag om zijn hoofdstad Per-Ramesses te versterken als was het een grenspost. Maar hij kwam terug, jaar in jaar uit, en wist de oude grenzen van het rijk gedeeltelijk te herstellen. In Egyptische bronnen wordt de slag bij Kades altijd beschreven als een grote overwinning. Buiten Egypte echter werd de slag beschouwd als een grote overwinning voor de 297 Deze elitetroepen waren waarschijnlijk Semitische soldaten; ze worden aangeduid met de Semitische term Ne’arin (‘jongeren’). Dergelijke eenheden bestonden vaak uit de zonen van de lokale elite, die op deze wijze als het ware door de farao gegijzeld werden.
158
Hittieten en hun nationale god, de stormgod Hadad. Oeroude liederen waarin de stormgod zijn tegenstander het water injaagt zijn wellicht geïnspireerd op deze opmerkelijke afstraffing van de grote farao. Maar de veldslag had heilzame diplomatieke consequenties. In 1269 v.Chr. sloot Ramses een vredesverdrag met de Hittieten. De kuststreek en het achterliggende land, tot op de hoogte van Damascus, kwamen weer in handen van de Egyptenaren, maar die hadden hun meest noordelijke bezittingen voorgoed verloren. Het verdrag legde de basis voor bijna een eeuw vrede en voorspoed in de regio. Ramses II regeerde ruim zestig jaar en liet zijn opvolger Merenptah (1213-1203 v.Chr.) een wereldrijk na dat vrijwel geen tegenstanders had te duchten.298 Merenptah’s bekendste overwinning is die op een legertje vreemdelingen dat vanuit Libië de Nijldelta dreigde binnen te vallen. Merenptah beschrijft zijn overwinning op de beroemde ‘Israël-stele’, zo genoemd omdat deze de oudste vermelding van de naam Israël bevat. Op de stele meldt de farao dat hij de ‘negen bogen’ (de negen traditionele vijanden van Egypte) heeft verslagen299: ‘De vorsten liggen ter aarde en zeggen: Vrede! Geen van de negen bogen verheft zijn hoofd. Tehenu is verslagen; Hatti in vrede. Kanaän gevangen vol verdriet. Ashkelon is veroverd; vastgegrepen is Gezer. Yanoam bestaat niet meer. Israël is dor, zonder zaad. Hurru is als een weduwe voor Egypte. Allen die zwierven zijn onderworpen door de koning van Opper- en Neder-Egypte, Banera-Meramun, Zoon van Ra, Merenptah, tevreden met Ma’at, Die iedere dag leven krijgt als Ra.’
Het is de vraag of Merenptah werkelijk aan het begin van zijn bewind zo hard heeft moeten optreden tegen de ‘negen bogen’; waarschijnlijk gaat het hier om koninklijke propaganda. De tekst lijkt gestructureerd in een volgorde groot-klein-groot: eerst de grote landstreken Tehenu en Hatti, dan het kleinere Kanaän, gevolgd door drie steden in Kanaän,
298 Dit betekent niet dat Kanaän onder het bewind van Ramses II geen conflicten kende. De verwoesting van Betel, omstreeks 1250 v.Chr., geeft aan dat er lokale conflicten bestonden, waarschijnlijk tussen vazallen van de farao onderling. De Amarnabrieven suggereren dat de farao daarbij slechts ingreep wanneer de belangen van Egypte direct bedreigd werden. 299 Tehenu is Libië, de Hatti zijn de Hittieten, de Hurru zijn die Hurrieten, een volk in Anatolië-Mesopotamië. Ashkelon, Gezer en Yanoam zijn steden in Kanaän. Ma’at is de Egyptische god van de orde en rechtvaardigheid.
159
en dan tot slot, na het volk Israël, het ongetwijfeld veel grotere volk van de Hurrieten.300 Het interessantste aan de tekst is uiteraard dat deze Israël vermeldt.301 Merenptah pocht dat hij alle mannen van dit volk heeft omgebracht.Waar dit Israël woonde is onduidelijk.302 Opmerkelijk is dat dit Israël niét voorkomt in bronnen uit de tijd van Ramses II en ook niet in de Amarnabrieven van rond 1350 v. Chr. Is het dan wellicht pas omstreeks 1300 v.Chr. de Egyptische invloedssfeer binnengedrongen? Is dit het uit Egypte gevluchte volk van Israël dat we kennen uit het boek Exodus? Dat is maar de vraag. Volgens de bijbelse chronologie zou Israël al tweeënhalve eeuw eerder, omstreeks 1450 v.Chr., uit Egypte vertrokken zijn naar Kanaän. In dat geval had de naam Israël al veel eerder op moeten duiken in Egyptische documenten.303 Is Israël dan wellicht pas later uit Egypte vertrokken en in Kanaän aangekomen? Dit werd halverwege de jaren dertig van de vorige eeuw geopperd door de bijbels archeoloog William Albright, omdat hij op die manier de verwoesting van Betel kon verklaren.304 Albrights redenering wordt tegenwoordig verworpen maar de theorie dat het volk pas omstreeks 1250 v.Chr. Egypte verliet kent nog steeds veel aanhangers, vooral omdat Ex 1:11 vermeldt dat het volk gewerkt zou hebben aan ‘de voorraadsteden Pitom en Raämses’ (Ex 1:11). De laatste is Per-Ramesses, de nieuwe hoofdstad van farao Ramses II.305 Mozes zou het dan opgenomen hebben tegen de grootste aller farao’s, Ramses II. De koppigheid van de farao van de Exodus, die ondanks alle plagen blijft weigeren om het volk te laten gaan, zou volgens sommige geleerden overeenkomen met het trotse karakter van deze farao.
300 Ashkelon, Gezer en Yanoam lagen resp. aan de kust, in het binnenland en in het noorden van Kanaän (Yanoam is waarschijnlijk de huidige ruïneheuvel Tell el Abeidiyeh, net ten zuiden van het meer van Genesaret). 301 Als persoonsnaam is ‘Israël’ veel ouder. Ze komt al voor in teksten aangetroffen in de Fenicische stad Ugarit, de stad die plm. 1200 v.Chr. ten onder ging. Ook in de Hebreeuwse bijbel is Israël oorspronkelijk een persoonsnaam, nl. de nieuwe naam voor Jakob. De uitleg gegeven in Gn 32:28 (gebaseerd op ‘yisra’el’: hij heeft met god gevochten) is meer een woordspeling dan een verklaring. 302 Bij Kanaän staat een teken (linguïsten spreken van een determinatief) dat aangeeft dat het hier om een land gaat, bij Israël (Ysr’r) staat een determinatief voor (nomaden)volk. De interpretatie van deze informatie wordt echter bemoeilijkt door het feit dat de Egyptenaren niet echt consequent waren in het hanteren van deze determinatieven. 303 De inval van Merenptah had in principe vermeld moeten staan in het boek Rechters maar de Egyptenaren worden hierin geen enkele keer genoemd. 304 Albright geloofde tot dan toe in een verovering in de vijftiende eeuw. Opgravingen konden bevestigen dat er omstreeks die tijd steden waren verwoest.Volgens Albright zou dit zijn gebeurd door Jozua. De resten van Betel, een belangrijk cultuscentrum, lieten echter zien dat deze stad alleen omstreeks 1250 v.Chr. was verwoest en Albright kon zich niet voorstellen dat de stad de verovering zonder kleerscheuren had doorstaan. (De verovering van Betel staat niét vermeld in het boek Jozua, wel in Re 1:23.) Latere opgravingen, vooral die van Kathleen Kenyon in Jericho, haalden later het hele idee van een verovering onderuit. 305 Ramses’ familie was afkomstig uit de oostelijke delta. Per-Ramesses verrees bij Avaris, op de plek waar zijn vader een paleis had gebouwd. Het zou de hoofdstad van Egypte blijven tot het einde van de 20e dynastie, in 1069 v.Chr. Pitom is niet geïdentificeerd. De beste kandidaat is Pir-Temu-Tjeku, het ‘Huis van Atum van Tjeku’, de huidige ruïneheuvel Tell el Maskuta, maar deze stad dateert uit de tijd van farao Necho II (610-595 v.Chr.) en maakte onderdeel uit van de bouwwerken behorende bij het kanaal dat de farao liet graven van de Rode zee naar de Nijl.
160
Maar deze theorie vertoont grote gebreken. Ten eerste was Per-Ramesses daarna nog eeuwenlang de hoofdstad van Egypte; de vermelding levert dus geen duidelijke datering op. Het was ook geen voorraadstad (een stad ter bevoorrading van troepen). Voorraadsteden waren een Aziatisch fenomeen; de Egyptenaren kenden dergelijke steden niet. De hele omschrijving van de dwangarbeid lijkt eerder geïnspireerd op de Babylonische dan op de Egyptische praktijk. Weliswaar vermelden Egyptische teksten de aanwezigheid van dwangarbeiders uit Azië, maar die werden te werk gesteld in de steengroeven.Wat de Israëlieten volgens Exodus deden, het maken van bakstenen uit klei en stro, is typisch Aziatische slavenarbeid.306 Ten slotte, de Egyptische afkeer van de verering van Jahweh, iets waarop in Exodus verscheidene malen wordt gewezen (Ex 7:26, 8:4, 8:21-22), is in strijd met wat we van het Nieuwe Rijk weten. Opgravingen hebben aangetoond dat buitenlanders wellicht beperkt werden in hun bewegingsvrijheid maar dat ze in religieus opzicht geen strobreed in de weg werd gelegd; ze konden zonder problemen hun eigen tempels oprichten om hun eigen goden te aanbidden. Een ander groot probleem is dat de Egyptische bronnen uit de tijd van Ramses en later zwijgen als het graf. Geen enkele farao heeft zo veel bouwwerken laten neerzetten als Ramses II, en die tempels en paleizen werden versierd met beelden en teksten die zijn grootheid moesten onderstrepen. Dankzij die teksten zijn we buitengewoon goed op de hoogte van de belangrijkste gebeurtenissen in zijn leven. Niets, geen enkele vondst en geen enkele tekst, suggereert enige betrokkenheid bij een conflict vergelijkbaar met de uittocht van Israël. Er zijn geen berichten over plagen, over een uittocht, over de achtervolging van vluchtende tegenstanders in de woestijn; geen inscripties waarin een opstand op propagandistische wijze wordt beschreven als ‘neergeslagen’ of waarin opstandelingen werden ‘verjaagd’. Geen meldingen van invallen in Egypte’s noordelijke gewesten en geen aanwijzingen voor een economische crisis veroorzaakt door het massaal weglopen van slaven. En dat was, als we Exodus letterlijk nemen, zeker het geval. Volgens Exodus was het volk van Israël zelfs groter dan dat van Egypte (Ex 5:5). De bevolking van Egypte in de tijd van Ramses II wordt geschat wordt op drie à vierenhalf miljoen. Er vertrokken zo’n 600.000 mensen uit Egypte, de kinderen niet meegerekend (Ex 12:37; vgl. Nu 1:46). Het totale aantal landverhuizers zou dan rond de twee miljoen hebben gelegen. We kunnen gerust
306 Koning Sanherib (705-681 v.Chr.) vermeldt over de herbouw van Nineve: ‘Ik deporteerde Chaldeeërs, Arameeërs, mensen uit de landen van Mannaya (…) en ik legde ze dwangarbeid op en ze maakten stenen. Ik sneed riet dat groeide in Chaldea en liet de machtige planten vervoeren door de gevangenen die ik had gemaakt, om mijn plan uit te voeren.’
161
aannemen dat als de helft van de bevolking het land verliet, dit een catastrofaal effect moet hebben gehad op de economie.307 Heeft Ramses II wellicht een smadelijke nederlaag geleden maar heeft hij die vervolgens doodgezwegen? Is dat de reden waarom de Egyptische bronnen zwijgen over een uittocht? Dat is uiterst onwaarschijnlijk. Dat zou betekenen dat de god-koning Ramses zijn hele leven lang in stilte heeft moeten accepteren dat hij – en daarmee Egypte, en daarmee de goden van Egypte – verslagen werd door een bende vluchtende Aziaten die zich vervolgens brutaalweg gevestigd zouden hebben binnen de grenzen van zijn wereldrijk. Ramses II had zoiets nooit geaccepteerd. We kunnen er zeker van zijn dat hij, zodra zijn troepen zich hersteld hadden, opnieuw ten strijde was getrokken en had doorgevochten tot hij de overwinning had behaald. En die overwinning had hij vervolgens meer dan levensgroot op zijn tempelmuren laten afbeelden. Het is nauwelijks voorstelbaar dat hij, of zijn opvolgers, een dergelijke schande zouden accepteren. Ramses II, kortom, kan onmogelijk de farao van de uittocht zijn. Sterker, er zijn geen aanwijzingen dat leden van het volk Ysr’r’ ooit in Egypte hebben gewoond. Het ligt voor de hand dat het ‘volk Israël’ dat vermeld staat op de stele en waarvan Merenptah krijgshaftig beweert dat hij de mannen heeft uitgeroeid, geen partij vormde voor de Egyptenaren. Israëls kans deed zich pas voor na het vertrek van de Egyptische garnizoenen, in de elfde eeuw v.Chr. In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw lanceerden de oudtestamentici Albrecht Alt en Martin Noth de hypothese dat dit volk van Israël niet afkomstig was van buiten Kanaän maar gewoond had in de karige hooglanden van de streek. Na het verdwijnen van de Egyptenaren zou het de steden en de vruchtbare dalen hebben veroverd. Het was volgens Alt en Noth een bijna geweldloze machtsovername geweest. Vandaar dat er geen sporen zijn gevonden van ingrijpende militaire veroveringen. Maar er was één groot verschil tussen de oude en de nieuwe heersers: dankzij hun verblijf op die karige hoogvlakten, levend in heilzame armoede, hadden de Israëlieten een unieke religie ontwikkeld gebaseerd op één enkele god: Jahweh. De theorie van Alt en Noth was voor die tijd revolutionair omdat ze voorbijging aan de bijbelse traditie en in plaats daarvan sterk leunde op archeologische resultaten. Het grote probleem is echter dat deze theorie uitgaat van het bestaan van een politiek-religieuze tegenstelling tussen de steden enerzijds en de hoogvlakten anderzijds. Een dergelijke tegenstelling is archeologisch nooit aangetoond. Integendeel, alles wijst erop dat de bewoners
307 Anderzijds is een instroom van twee miljoen vluchtelingen in Kanaän al even ondenkbaar. Die arme landstreek was volstrekt niet in staat een dergelijk aantal te voeden.Tijdens zijn grootste economische bloeiperiode, in de zevende eeuw v.Chr., telde Kanaän enkele honderdduizenden inwoners. Er is wel getracht het aantal Israëlieten deelnemend aan de Exodus te reduceren door het Hebreeuwse woord voor ‘duizend’ te interpreteren als een aanduiding voor een (veel geringere) militaire eenheid. Het probleem is dat daarmee de kern van het verhaal wordt aangetast. Het grote aantal landverhuizers is hier essentieel. De farao onderdrukte Israël omdat het ‘te sterk en te talrijk’ was geworden, ‘zo talrijk dat ze het hele land bevolkten.’ (Ex 1:7).
162
van de steden, de dalen én de hoogvlakten dezelfde gebruiken hadden en dezelfde overtuigingen koesterden. Er is sprake van een materieel/culturele continuïteit tussen de culturen ten tijde van de Egyptische overheersing (de Late Bronstijd) en de tijd daarna (de Vroege IJzertijd). Ook de economische wederopbloei aan het eind van de elfde eeuw bracht geen culturele omslag mee.308 Het is ook zacht gezegd opmerkelijk dat de armoedige bewoners van karige hoogvlakten, die veruit in de minderheid moeten zijn geweest, in staat waren de steden en dichtbevolkte dalen te domineren. Los daarvan is het beeld van de herders die dankzij hun louterende armoede een ‘filosofische’ monotheïstische religie ontwikkelen moeilijk serieus te nemen. Een variant op deze theorie stelt dat de bevolking van Kanaän omstreeks deze tijd bekeerd zou zijn tot het geloof in een enkele god, Jahweh, door een beperkt aantal vluchtelingen uit Egypte. Deze Egyptenaren zouden de stamvaders zijn geweest van de ‘priesterlijke’ stam van Levi, en zij bliezen het verhaal van hun vlucht uit Egypte op tot de mythe dat het hele volk ooit uit Egypte zou zijn gevlucht.Vandaar dat in geschreven bronnen en archeologische resten elk spoor van een uittocht ontbreekt: het was maar een heel klein groepje dat vanuit Egypte de weg naar Kanaän insloeg. Onduidelijk blijft waar en waarom deze Jahweh-verering in Egypte ontstaan zou moeten zijn en waarom deze Egyptenaren het volk in Kanaän zouden hebben ‘bekeerd’. Een mogelijk bewijs voor deze theorie zou zijn de aanwezigheid van drie Egyptische namen in de stam van Levi: Mozes, Chofni en Pinechas.309 Ook al zijn er geen sporen te vinden van een gewelddadige verovering van Kanaän of van de komst van een andere cultuur, het ligt voor de hand dat verscheidene volken, waaronder wellicht een ‘Israël’, ergens tussen 1100 en 1000 v.Chr., na het vertrek van de Egyptische bezettingsmacht, de macht overnamen in Kanaän.310 De reden waarom de Egyptenaren hun garnizoensteden in Kanaän – Hasor, Aphek, Lachis en Megiddo – hebben verlaten had niets te maken met enige dreiging veroorzaakt door zwervende bevolkingsgroepen
308 Een goed voorbeeld is de onmogelijkheid onderscheid te maken tussen inscripties uit beide tijdvakken, zoals de Gezer Kalender. De oude zouden ‘Kanaänitisch’ zijn en de latere Hebreeuws, maar in wezen zijn ze linguïstisch niet te onderscheiden. Jesaja noemt het Hebreeuws dan ook terecht ‘de taal van Kanaän’ (sepat kena’an, Js 19:18). 309 Het idee dat Egyptenaren leden van een ander volk tot hun geloof zouden willen bekeren is uiterst onwaarschijnlijk. Over Mozes later meer. Chofni en Pinechas (zonen van de profeet Eli; 1 S 1:3) zijn Egyptische namen. Ze betekenen resp. ‘kikkervisje’ en ‘zuiderling’. Maar Chofni en Pinechas deugden nergens voor. Ze aten van de offergaven, hadden seks met de tempelvrouwen (1 S 2) en kwamen gewelddadig aan hun eind (1 S 4:11). Hun Egyptische namen zijn wellicht niet los te zien van hun verdorven karakter. Kikkervisje en Zuiderling zijn wellicht symbolen voor de beide delen van Egypte: Neder- en Opper-Egypte. Een andere Pinechas, de kleinzoon van Aäron, speelde een rol bij de uitroeiing van de Midjanieten (Nu 25:7; 31:6) en was later (volgens de chronologie van Rechters onmogelijk veel later) priester bij de Ark in Betel (Re 20:27). 310 Volgens latere tradities zou Israël daarbij een hele reeks volkeren hebben verjaagd (zie bijv. Ex 3:8; Jz 3:10) maar tegelijkertijd volken binnen de grenzen van Kanaän hebben geaccepteerd: Gibeonieten (Jz 9:15), Jerachmeëlieten (1 S 27:10), Kenieten (Re 1:16), nakomelingen van Rahab (Jz 6:25), Kenizieten (Jz 14:13-14).
163
als Israël; de reden was dat Egypte zélf omstreeks 1100 v.Chr. ernstig werd bedreigd. De hiervoor verantwoordelijke ‘zeevolken’ waren oude bekenden; ze hadden Egypte al eerder aangevallen. Al in 1290 v.Chr. had Ramses II in de Nijldelta slag moeten leveren tegen invallers vanuit zee aangeduid als de ‘Srdn’. Zijn opvolger Merneptah had gestreden tegen ‘noorderlingen uit allerlei landen’ en uit ‘de landen van de zee’. Op de Israël-stele staan de Srdn opnieuw vermeld, maar ook andere volken met onbekende namen afkomstig uit noordelijke regionen: de Ekws, Trs, Skrws en Rwkw. Werkelijk gevaarlijk werden deze zeevolken pas onder Ramses III (1184-1153 v.Chr.). In een inscriptie in de graftempel van deze farao in Medinet Habu wordt een omvangrijke invasie beschreven311: ‘Wat de vreemde landen betreft: ze spanden samen op hun eilanden. Plotseling trokken de landen op, in oorlog uiteengedreven. Geen land kon hun wapens weerstaan: Hatti, Kode, Charchemish, Arzawa en Alasjia. Ze werden afgesneden. Een kamp werd opgezet in Amurru. Ze vernietigden de bevolking, en het land was als ware het nooit ontstaan. Ze trokken op naar Egypte, terwijl de vlam voor hen werd voorbereid. Het verbond omvatte Prst, Tjkr, Skrs, Dnn en Wss. Ze vergrepen zich aan de landen tot aan de randen van de aarde, hun harten vol vertrouwen en zelfverzekerd: “Onze plannen zullen slagen.”’
Een andere vermelding van dezelfde inval is te vinden in de Papyrus Harris, een overzicht van de daden van Ramses III: ‘Ik versloeg de Dnn [die wonen] op hun eilanden, de Tjkr en de Prst werden tot as. De Srdn en de Wss van de zee, ze werden gemaakt tot niet bestaanden, gevangen genomen en als gevangenen naar Egypte afgevoerd. Als het zand aan de kust plaatste ik ze in sterkten, gebonden in mijn naam. Talrijk waren ze in hun soort, honderdduizenden.’
Ook hier weer opschepperige taal maar ook een opvallende mededeling: nadat ze onderworpen waren werden de Srdn en de Wss ingezet als grensbewaking.312 Deze invallen hingen waarschijnlijk samen met grote politieke en economische omwentelingen in het hele oostelijk Middellandse-Zeegebied. Uit opgravingen blijkt dat grote handelssteden als Alalak en Ugarit in deze tijd in verval raakten en verlaten werden. Elders kwam een onverwacht einde aan machtige rijken zoals dat van Mycene op
311 Het bijbehorende reliëf vermeldt nog de Srdn en de Skrs. Amurru was op dat moment de hoofdstad van het noordelijkste deel van het Egyptische rijk. De Hatti zijn de Hittieten, Kode is Cilicië in Zuid-Turkije, Alashiya is Cyprus. 312 Dat was niet nieuw. Eenheden van Srdn hadden onderdeel uitgemaakt van het leger van Ramses II tijdens de slag bij Kades. De Prst zouden in de twaalfde eeuw v.Chr. als huurlingen gelegerd zijn geweest in de Kanaänitische garnizoensteden Bet San, Gaza en Dor.
164
het Griekse vasteland, en dat van de Hittieten in Centraal-Turkije.313 Waar de zeevolken vandaan kwamen blijft echter een mysterie. Van slechts één volk kennen we het land van herkomst: Egyptische bronnen vermelden dat de Rwkw afkomstig waren uit een streek genaamd ‘Lukka’. Dat moet Lycië zijn, de zuidwestkust van het huidige Turkije.314 De Egyptenaren werden door de dreiging van de zeevolken gedwongen zich uit Kanaän terug te trekken. Dat begon al ten tijde van Ramses III. De laatste Kanaänitische stad die verlaten werd was Megiddo, de strategisch belangrijke verbindingsschakel tussen de kustroute en de weg landinwaarts naar Dan en Damascus. In Megiddo zijn nog sporen van Egyptische aanwezigheid gevonden uit de tijd van Ramses VI (1143-1136 v.Chr.). Omstreeks 1100. v.Chr. waren de Egyptenaren waarschijnlijk volledig uit Kanaän verdwenen. Minimaal twee zeevolken hebben van hun vertrek geprofiteerd. De Tjkr vestigden zich in de omgeving van de havenstad Dor, en de Prst of Peleset aan de kust tussen Dor en Gaza.315 Deze Peleset zijn de ‘Filistijnen’ uit het Hebreeuwse bijbel. Zij hebben uiteindelijk hun naam gegeven aan het land: Palestina. Opgravingen geven aan dat de Filistijnen gedurende enige eeuwen intensieve handelscontacten onderhielden met Kreta en de steden rond de Egeïsche zee. Rond 1000 v.Chr. bloeide de economie van het oostelijk Middellandse-Zeegebied weer op. Opgravingen laten zien dat er in Kanaän in deze tijd sprake was van een sterke groei van het aantal nederzettingen; aanvankelijk alleen in het centrale bergland ten noorden van Jeruzalem en ten zuidwesten van het meer van Galilea, later ook elders. Deze economische bloei werd waarschijnlijk vooral veroorzaakt door de opkomst van de Fenicische havenstad Tyrus en het herstel van de internationale handel. Dat Kanaän hierbij een rol speelde blijkt uit het feit dat daar voor het eerst Fenicisch aardewerk opduikt. Het land was verdeeld onder een aantal kleine stadjes en staatjes die waarschijnlijk geleid werden door ‘koningen’
313 Vroeger werd gedacht dat de zeevolken hiervoor verantwoordelijk waren maar die theorie is weer verlaten. Er zijn aanwijzingen dat de politieke omwentelingen en het op drift raken van de zeevolken onafhankelijk van elkaar werden veroorzaakt door een klimatologische verandering in het Midden-Oosten die lange perioden van droogte en hongersnood veroorzaakte. Egypte, dat zijn zoet water betrekt uit de Nijl, dus uit Centraal-Afrika, kon hieraan ontkomen. 314 Pogingen om de andere volken thuis te brengen zijn allemaal zeer speculatief. De Srdn werden door de Egyptenaren afgebeeld met koeienhoorns op hun helmen; een versiering die kenmerkend is voor helmen afkomstig van rond de Egeïsche Zee. De naam Srdn (‘Sarden’) is wellicht afgeleid van Sardonië, een alternatieve naam voor Lydië in West-Turkije; Skrs (‘Shekeresh’ of ‘Shekelesh’) is wellicht verwant Sargalassos, een oude aanduiding voor een deel van Zuidoost-Turkije. Ekws (Ekwesh) aan Ahijjawa, de Hittitische aandui ding voor Griekenland. De Srdn gaven hun naam later mogelijk aan Sardinië; de Skrs (Skls) mogelijk aan Sicilië. 315 In het ‘Reisverslag van Wen-Amun’, dat van omstreeks 1100 v.Chr. dateert, staat beschreven hoe de ambtenaar Wen-Amun erop uitgestuurd werd om in Libanon cederhout te kopen. Onderweg kwam hij in de havenstad Dor leden van de Tjkr tegen. Het is niet ondenkbaar dat de Prst zich daar vestigden omdat ze daar ooit als huurlingen gestationeerd waren. De zeevolken stichtten hun steden niet aan de kust maar enigszins landinwaarts, waarschijnlijk om niet te gemakkelijk ten prooi te vallen aan andere zeevolken.
165
met een kleine, armzalige hofhouding. Het bestuur was waarschijnlijk ingericht naar Fenicisch model.316 Het versnipperde Kanaän vormde een gemakkelijke prooi voor opportunistische ‘veroveraars’ als farao Sjosjenk (945-924 v.Chr.), die een militaire expeditie naar deze streek organiseerde. De inval staat vermeld in 1 K 14:25-26, waarin sprake is van de val van Jeruzalem. Sjosjenk zelf heeft ook een inscriptie nagelaten waarin niet minder dan 154 steden en dorpen staan vermeld die allemaal door de farao veroverd zouden zijn. Maar daarin komt Jeruzalem niet voor. De ruïneheuvels van Rehov, Bet-San,Taanach en Megiddo laten zien dat deze steden inderdaad omstreeks 900 v.Chr. zijn verwoest. Dat kan het werk zijn geweest van Sjosjenk, maar ook van het koninkrijk Israël. Opgravingen laten namelijk zien dat na de Egyptische inval in het noorden van Kanaän, als het ware in het machtsvacuüm dat Sjosjenk achterliet, voor het eerst een sterk centraal gezag ontstond met als hoofdstad Samaria. De stad moet rond 880 v.Chr. gesticht zijn. De koningen van Samaria versterkten de steden Dan, Megiddo en Hasor. Kenmerkend voor deze versterkingen is dat een centrale heuvel kunstmatig opgehoogd werd en met muren versterkt. De stadsmuren werden voorzien van stoere, uit zes kamers bestaande toegangspoorten.317 Minstens even indruk wekkend zijn de onderaardse gangenin Megiddo en Hasor, die het mogelijk maakten tijdens beleger ingen bij waterbronnen te komen. Opgravingen geven aan dat de invloed van Israël zich in betrekkelijk korte tijd uitbreidde van de kust van de Middellandse Zee tot over de Jordaan, en van Dan in het noorden, via Gezer en Lachish (waarvan de versterkingen duidelijk overeenkomen met noordelijke voorbeelden) tot de Negevwoestijn in het zuiden, waar Israëlische ambtenaren, gestationeerd in Kuntillet el-Agrud, de karavanen in de gaten hielden.318 Of er in die tijd ook al sprake was van een koninkrijkje Juda, gecentreerd rond Jeruzalem, is onduidelijk. In ieder geval was Lachish en Samaria in deze eeuw veel belangrijker steden. Hoe groot de macht van Israël was bleek halverwege de negende eeuw, toen de Assyriërs het land dreigden binnen te vallen. Assyrië wist zich in de loop van de tiende en negende eeuw te herstellen van de economische ineenstorting die de regio had getroffen. De Assyrische vorsten begonnen weer handel te drijven via de Fenicische steden, vooral Tyrus, en kregen belangstelling voor expansie van hun rijk. In 853 v.Chr. viel Salmanessar III de koninkrijken ten westen van zijn rijk binnen. Bij Qarqar, aan de bovenloop van de rivier de Orontes, stuitte hij echter op het leger van een brede anti-Assyrische coalitie. Zijn be 316 Informatie over de inrichting van het bestuur van Fenicische steden is schaars maar we weten dat de koning (die tevens hogepriester was) werd bijgestaan door een Raad van Ouderen. Daarnaast is er sprake van een ‘volksvergadering’. Beide instellingen komen ook in de bijbel voor. De traditie dat het volk vertegenwoordigd werd door ‘de oudsten’ (Ex 3:18 e.v.) gaat mogelijk terug op deze staatsinrichting. 317 De stijl uit deze periode wordt aangeduid als ‘proto-aeolisch’, een voorloper van de Klein-Aziatische Aeolische stijl. De zeskamerige poorten werden eerder door archeoloog Jigal Yadin abusievelijk toegeschreven aan de bouwmeesters van koning Salomo. 318 Assyrische bronnen duidden dit koninkrijk aan als ‘Bit Humri’, het huis van Omri. Archeologen spreken daarom van de dynastie van de Omriden. Omri was volgens 1 K 16:23-24 de stichter van de hoofdstad Samaria.
166
schrijving van deze tegenstanders is te lezen op de beroemde Kurkh-monoliet, een stele teruggevonden bij de Turkse stad Diyarbakir: ‘1200 strijdwagens, 1200 ruiters en 20.000 infanteristen van Hadad-azar van het land van de ezel (= Damascus), 700 strijdwagens, 700 ruiters, 10.000 infanteristen van Iruleni van Hamat, 2000 strijdwagens, 10.000 infanteristen van Achab de Israëliet, 500 soldaten van Que, 1000 soldaten van Musri, 10 strijdwagens, 10.000 soldaten van Irqanata…’
Achab was volgens 1 K 16:28 de zoon van Omri. Hij is in dit boek de verdorven tegenstander van de profeet Elia. De Kurkh-monoliet bewijst dat ‘Achab de Israëliet’ een machtige vorst moet zijn geweest. Hij kon meer manschappen en strijdwagens leveren dan de koning van Aram-Damascus. Salmanessar suggereert dat hij de veldslag bij Qarqar heeft gewonnen maar waarschijnlijk leed hij een gevoelige nederlaag want de Assyriërs lieten zich daarna lange tijd niet meer in de westelijke regio zien. Toch had Achab grote moeite het door zijn vader opgebouwde koninkrijk bijeen te houden. Zo moest hij de bezetting van een deel van Moab, aan de overkant van de Jordaan, opgeven ten gunste van Mesa, de koning van Moab.319 Dat staat beschreven op de zogenoemde Mesa-stele, in 1868 gevonden op de Jordaanse heuvel Dhiban, het oude Dibon, de hoofdstad van Moab320: ‘(…) Omri was de koning van Israël, en hij onderdrukte Moab lange tijd, want Kemos (de god van Moab, mh) was boos op zijn land. En zijn zoon regeerde in zijn plaats, en ook hij zei: “Ik zal Moab onderdrukken!” Dat zei hij in mijn dagen. Maar ik keek neer op hem en op zijn huis, en Israël is verslagen. Het is voor altijd verslagen! En Omri nam het hele land van Medeba in bezit, en hij leefde daar in zijn dagen en de helft van de dagen van zijn zoon: veertig jaar. Maar Kemos heeft het in mijn dagen hersteld. En ik bouwde Baäl-Meon, en ik bouwde daarin een waterreservoir. En ik bouwde Kir-yaten. En de mannen van Gad leefden vanouds in het land van Atarot; en de koning van Israël bouwde Atarot voor zichzelf, en ik vocht tegen de stad en veroverde haar. (…) En Kemos zei tot mij: “Ga en neem Nebo van Israël!” En ik ging in de nacht en vocht van de ochtend tot de middag, en ik nam haar en ik doodde de hele bevolking. Zevenduizend mannen en vrouwen, vreemden en bedienden. Want ik had haar in de ban van Astar Kemos gedaan.
319 De bijbel vermeldt geen oorlog van Achab tegen Mesa van Moab maar wel van zijn zoon Joram, in samenwerking met de koning van Edom en koning Josafat van Juda (2 K 3). Het verslag van deze oorlog is puur legendarisch. De troepen kregen gebrek aan water maar na een profetie van Elisa werd Moab overspoeld door een vloedgolf (symbool voor een onstuitbare invasie, zie Js 8:7). De Moabieten zagen het water voor bloed aan, dachten dat de tegenstanders elkaar afgemaakt hadden en vielen aan. Een nederlaag was het gevolg. Maar toen Mesa in het nauw was gedreven, ‘nam hij zijn eerstgeboren zoon, die hem moest opvolgen, en hij offerde hem als brandoffer op de stadsmuur.Toen barstte er een hevige woede los tegen de Israëlieten; zij braken op en gingen naar hun land terug.’ (2 K 3:27). 320 De stele bevindt zich nu in het Louvre in Parijs. De tekst is geschreven in het Moabitisch; de verschillen tussen deze taal en het oud-Hebreeuws zijn heel klein.
167
En ik nam de vaten van Jahweh weg van daar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos. (…)’
Waarschijnlijk enkele decennia later vocht Achabs zoon Joram samen met koning Achazja ‘van het huis van David’ tegen een veel gevaarlijker tegenstander, koning Hazaël van Aram.321 Hazaël versloeg zijn tegenstanders, zoals trots vermeld staat op de door hem opgerichte Dan-stele, die in 1993 in Tel Dan, de ruïne van de stad Dan, werd teruggevonden: ‘[Ik doodde Jo]ram zoon van [Achab] koning van Israël, en [ik] doodde [Achaz]ja zoon van [Joram ko]ning van het huis van David. En ik veranderde [hun steden in puinhopen en veranderde] hun land in [woestijn].’
Hier is voor het eerst sprake van het ‘huis van David’, het koningshuis van Juda. Die vermelding komt goed overeen met de conclusie van archeologen dat in het arme, dunbevolkte Juda pas een eeuw na Israël sprake was van het ontstaan van zoiets als een centraal bestuur. Opgravingen geven aan dat Samaria na deze catastrofale nederlaag door de Arameeërs werd belegerd en veroverd.322 Israël kwam daarna vrijwel volledig in Aramese handen; alleen Samaria en directe omgeving bleven in naam onafhankelijk. Andere grote steden in Israël werden in de as gelegd; alleen Dan, Hasor en Megiddo bleven gespaard. Megiddo werd het nieuwe bestuurlijke centrum. Lang hebben de Arameeërs niet kunnen profiteren van hun overwinning want in 841 v.Chr. keerde de Assyrische vorst Salmanessar III terug. Dit keer kostte het hem weinig moeite om de regio te onderwerpen. De beroemde ‘zwarte obelisk’, opgegraven in de Assyrische hoofdstad Kalhu, beschrijft de ondergang van het laatste restje Israël. Een afbeelding toont koning Jehu, die volgens 2 K 9 de koningen Joram en Achazja persoonlijk zou hebben vermoord, diep gebogen voor de Assyrische heerser. De begeleidende tekst luidt323: ‘De gift van Jehu, zoon van Omri. Ik kreeg van hem zilver, goud, een gouden saplu-kom, een gouden vaas met een gepunte voet, gouden bekers, gouden emmers, tin, een staf voor een koning.’
321 Er zijn wellicht meer conflicten geweest. 1 K 20 vermeldt een oorlog tussen Achab van Israël en Benhadad van Aram. 1 K 22:1-38 vermeldt een oorlog van Josafat van Juda en ‘de koning van Israël’ tegen Aram, waarbij de koning van Israël wordt gedood. 2 K 8:28 vermeldt een oorlog van Achazja van Juda en Joram van Israël tegen Hazaël van Aram. 322 Volgens 1 en 2 Koningen werd Samaria twee keer belegerd door een koning genaamd Benhadad, eerst ten tijde van Achab (1 K 20) en daarna ten tijde van Joram (2 K 6:24, vgl 2 K 3:1). Opgravingen suggereren dat de stad slechts één keer belegerd is en wel na de dood van Joram, door Hazaëls zoon Bar-Hadad (Benhadad). 323 De zwarte obelisk staat in het British Museum in Londen (naast de Kurkh-monoliet).Volgens 2 K 9:14 was Jehu geen nazaat van koning Omri. Misschien wisten de Assyriërs dat niet, misschien was hij dat wel en is het verhaal van de opstand tegen Joram (2 K 9) een verzinsel. Jehu’s onderwerping aan Salmanessar is in de Hebreeuwse bijbel ook niet te vinden.
168
Dat was het einde van het koninkrijk Israël. Het had krap een eeuw bestaan. In de achtste eeuw was het een toonaangevende lokale macht geweest. Daarna was het afgegleden tot stadstaat binnen Aram en uiteindelijk tot vazalstaat van het Assyrische rijk. Omstreeks 720 v.Chr. werd het definitief in dat rijk ingelijfd. Even ten zuiden van Israël lag het kleine Juda, waar het ‘huis van David’ regeerde. Dat wist zijn onafhankelijkheid een eeuw langer te rekken – totdat de Babyloniërs het van de kaart veegden. Israël en Juda, zo laten opgravingen zien, hadden in cultureel opzicht weinig gemeen. De taal was dezelfde, maar de economieën verschilden hemelsbreed. Het koninkrijk Israël was dichtbevolkt en vruchtbaar, en cultureel nauw verwant aan de meer noordelijk gelegen koninkrijken in Syrië en Mesopotamië. Juda was arm en dunbevolkt, onvruchtbaar, het klimaat was heet en droog. Juda was in cultureel opzicht nauw verwant aan streken als Moab en Edom, in het zuidoosten. Ook Juda zou een bloeiperiode meemaken, en wel in de zesde eeuw v.Chr., in de economische hoogtijdagen van het Assyrische rijk, maar dat was pas na de val van Samaria. Hoe verschillend ook, volgens de Hebreeuwse bijbel hadden beide staatjes alles met elkaar te maken. De inwoners zouden één en dezelfde stamvader hebben gehad, Jakob, en die nazaten van Jakob zouden gezamenlijk uit Egypte vertrokken zijn onder aanvoering van een enkele leider, Mozes. Onder leiding van diens opvolger Jozua zouden ze Kanaän hebben veroverd en daar een machtig koninkrijk hebben gesticht. Het uiteenvallen van dit koninkrijk in de staatjes Juda en Israël, en de onderwerping aan Assyrië en Babylonië, waren volgens deze traditie goddelijke straffen. Ooit zou Jahweh de Israëlieten en Judeeërs weer samenbrengen in een nieuw en machtig koninkrijk. In de volgende hoofdstukken zullen we deze tradities nauwkeurig bekijken.
169
Hoofdstuk 9 Veroveraars van Kanaän Hoe is het volk van Israël erin geslaagd Kanaän aan zich te onderwerpen? In het vorige hoofdstuk zagen we dat de aanduiding ‘Israël’ voor het eerst opdook op de Merneptah-stele, en we constateerden dat dit ‘Israël’ zeer waarschijnlijk tot de volken moet hebben behoord die na het vertrek van de Egyptenaren omstreeks 1100 v.Chr. de macht in deze regio in handen kregen. Latere verwikkelingen, waaronder wellicht de inval van Sjosjenk I, hebben ertoe bijgedragen dat er in het noordelijk deel van Kanaän een koninkrijkje Israël ontstond, dat na een korte bloeiperiode echter weer ten onder ging. Het opmerkelijke is dat de bijbel ons een compleet andere ontstaansgeschiedenis voorschotelt. In de bijbel wordt gesteld dat Israël gevlucht was uit Egypte, dat het onder leiding van Mozes door de Sinaï-woestijn was getrokken, en dat het Kanaän aan zich onderworp in een korte, strak geleide militaire operatie. De eerste twee van deze drie tradities zullen we hier laten voor wat ze zijn; ze zullen in latere hoofdstukken aan bod komen. In dit hoofdstuk zullen we nader ingaan op de vermeende verovering van Kanaän, zoals beschreven in het boek Jozua. De voorbereidingen voor de verovering zou direct al begonnen zijn nadat de leider Mozes de stenen tafelen, met daarop de geboden en voorschriften van Jahweh, in ontvangst had genomen op de berg Sinaï. Jahweh gaf Mozes opdracht een volkstelling te houden. Daaruit bleek dat het volk ruim 600.000 volwassen mannen telde (Nu 1:46).324 Daarna gaf hij Mozes de opdracht het volk te organiseren als een leger. De stammen dienden zich onder hun eigen vaandels te verenigen en zich te legeren rondom de ‘tent van samenkomst’ die door Mozes was gebouwd en waarin hij met Jahweh sprak. Door middel van speciale trompetten (Nu 10:1-7) konden de priesters de stammen oproepen om samen te komen, of om verder de woestijn in te trekken.325
324 Een tweede volkstelling vond plaats nadat bijna iedereen die tijdens de eerste volkstelling was ingeschreven, was gestorven (Nu 26:64-65). In beide gevallen werden ongeveer 600.000 weerbare mannen geteld. De telling werd verricht door de Levieten, die zelf niet mochten worden geteld (Nu 1:49, maar Ezr 2 geeft aan dat dit verbod betrekkelijk laat werd ingevoerd).Volkstellingen waren in principe bedoeld om de bijdragen van bevolkingsgroepen aan de belasting vast te stellen en werden daarom normaliter gevreesd; ze betekenden dat men ‘bezit’ van de heerser werd. In Exodus wordt de volkstelling gebruikt om de bijdrage aan de Levieten vast te stellen maar daarbij omschreven als een losgeld dat Israëlieten moesten betalen ‘om te voorkomen dat de telling hun noodlottig wordt’ (Ex 30:12). 325 De twaalf zonen van Jakob waren Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issakar, Zebulon, Jozef en Benjamin. Levi zou geen grondgebied krijgen maar bepaalde steden (Jz 21). Het nageslacht van Jozef viel uiteen in twee stammen: Efraïm en Manasse.
170
Jahweh gaf het bevel verkenners uit te sturen naar Kanaän, ‘uit elke stam één man, een familiehoofd’ (Nu 13:2).326 Ze trokken door de Negebwoestijn naar de stad Hebron.327 Daarna ging het naar het dal Eskol, wat ‘tros’ betekent. Geen wonder, want daar: ‘sneden ze een rank met één tros druiven af, die ze met z’n tweeën aan een stok moesten dragen.’
(Nu 13:23) Na terugkomst vertelden ze dat het land overvloeide van melk en honing.328 Maar ze brachten ook minder goed nieuws: ‘“Maar daar staat tegenover dat de bevolking van dat land sterk is. De steden zijn versterkt en heel groot, en ook hebben we er Enakieten gezien (…) Vergeleken bij dat volk van reuzen voelden wij ons maar nietige sprinkhanen, en veel meer zullen we in hun ogen ook niet geweest zijn.”’
(Nu 13:28,33) Het was een luilekkerland, helaas vol versterkte steden en reuzen.329 De verslagen van de verkenners leidden ertoe dat het volk in opstand kwam tegen Mozes. Voor Jahweh was daarmee de maat vol. Hij wilde het volk ter plekke uitroeien en Mozes aanwijzen als de stamvader van een nieuw volk (Nu 14:12). Maar deze wist zijn god op andere gedachten te brengen. Jahweh sprak echter wel een fikse vervloeking uit: ‘“Ik zal vergeving schenken, zoals je vraagt. Maar zowaar ik leef en de hele aarde vervuld is van de majesteit van Jahweh, niemand van degenen die mijn majesteit gezien hebben
326 Onder deze verkenners bevond zich Jozua de zoon van Nun, de latere opvolger van Mozes. De passages over Jozua in Exodus lijken bij een latere redactie te zijn toegevoegd. Jozua duikt voor het eerst op in Ex 17:8-16, een toegevoegde passage over een oorlog tegen de Amalekieten, en is daarna onverwacht de begeleider van Mozes op de Sinaï (Ex 24:13). Maar volgens Nu 13:16 veranderde Mozes toen pas de naam van de verkenner Hosea in Jozua. Hetzelfde geldt voor de passages in Deuteronomium (31:7-8, 14-15, 32:44). 327 Hebron was ‘zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte’ (13:22). De opmerking biedt een datering voor dit verhaal. Soan (het Egyptische Tanis in de noordoostelijke Nijldelta), gesticht door farao Pusennes I (1039 – 991 v.Chr.), was tot plm. 750 v.Chr. de hoofdstad van Egypte en bleef daarna een belangrijk centrum. 328 Een overvloed aan melk en honing is een ‘boerenutopie’ van leven in overvloed. Het zijn de twee producten waarvoor hij (bijna) geen moeite hoeft te doen. 329 De mythe van een luilekkerland bewoond door reuzen komt verder nergens in de bijbel voor en is alleen bekend uit de Griekse traditie. De dichter Pindaros (plm. 500 – 450 v.Chr.) schreef dat de Titaan Kronos, nadat hij door zijn zoon Zeus was verslagen en nadat beide zich hadden verzoend, heerser was over een rijk van Titanen en mensen, dat gekenmerkt werd door fabelachtige overvloed. Enak betekent ‘reus’. Alleen de verkenners Kaleb en Jozua waren niet bang voor de ‘enakim’ en zouden ze later ook verdrijven. Kaleb verdreef ze uit de stad Horeb (Nu 13:22; Jz 15:14; Re 1:20) en Jozua verdreef ze richting de kust (Jz 11:21-22). Een kortere, waarschijnlijk oudere versie van het verhaal van de reuzen is te vinden in Dt 1:22-27 (met een later toegevoegde correctie, v.28-29).
171
en de wonderen die ik in Egypte en in de woestijn heb verricht, en die mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben door mij niet te gehoorzamen, zal het land zien dat ik hun voorouders onder ede heb beloofd.”’
(14:20-23) Na tien keer uitgedaagd te zijn – net zo vaak als hijzelf de Egyptenaren had uitgedaagd – was zijn geduld op. Hierna volgt een serie verhalen waarin hij op draconische wijze absolute gehoorzaamheid afdwingt. Eerst liet hij de verkenners die het gemor hadden veroorzaakt een plotselinge dood sterven (Nu 14:37, slechts twee verkenners bleven gespaard, waaronder Mozes’ opvolger Jozua). Gedreven door schuldgevoel vielen de Israëlieten vervolgens alsnog Kanaän binnen, maar Mozes waarschuwde dat Jahweh niet met hen was en ze werden verpletterend verslagen door de Amalekieten (14:40-45).330 Daarna kwamen drie mannen in opstand tegen het gezag van Mozes en Aäron. Mozes stelde voor dat zij en hun volgelingen de volgende dag reukoffers aan Jahweh zouden brengen, en dat dan zou blijken of Jahweh hen gunstig gezind was. De volgende dag deed Jahweh de grond onder hun voeten opensplijten: ‘Zo daalden zij met allen die bij hen hoorden levend in het dodenrijk af. De aarde sloot zich boven hen, en zij waren uit de gemeenschap verdwenen. Alle Israëlieten die eromheen stonden vluchtten weg toen ze hen hoorden schreeuwen, uit angst dat de aarde ook hen zou opslokken. Toen kwam er een felle vlam uit het heiligdom, die de tweehonderdvijftig mannen die het reukwerk geofferd hadden dodelijk trof.’
(16:33-35) Dit verhaal is een van de zeldzame verwijzingen naar de onderwereld, de sheol, de troosteloze ruimte onder de aarde waarin de geesten van overledenen zouden verblijven.331
330 De Amalekieten (nazaten van Amalek, Gn 36:11-12, maar ze duiken al op in Gn 14:7!) zouden Israël al eerder hebben aangevallen (Ex 17:8-16). Jahweh zwoer toen: ‘ik ga de herinnering aan Amalek van de aarde wegvagen.’ Saul kreeg later de opdracht de Amalekieten, ‘mannen, vrouwen, kinderen en zuigelingen’, uit te moorden (1 S 15). Jahwehs hardvochtige bevel is conform Ex 34:7 maar staat lijnrecht tegenover Ez 18:4,18. 331 De onderwereld ook bekend uit de Sumerische, Babylonische en Griekse mythologie, en het verdwijnen van stervelingen richting onderwereld door middel van een kloof is een veel voorkomend verschijnsel (het oudste voorbeeld is Enkidu, de vriend van Gilgamesj in het Gilgamesj-epos, die in een kloof afdaalde om daar zijn bal terug te vinden). De verschillende straffen die Jahweh hier uitdeelt (onderwereld en dood door vuur) suggereren dat de auteur van Exodus de onderwereld beschouwt als een straf voor de ergste zondaars. Hetzelfde suggereren Psalm 82:1-7 (waarin El andere goden met verbanning naar de onderwereld dreigt), Js 14:11 en Ez 31:15-18 komen hiermee overeen. Weer andere geven aan dat iedereen na zijn dood geacht werd in de onderwereld af te dalen (1 K 2:6,9; Job 10:21-22; 11:8), of dat Jahweh trouwe gelovigen voor de onderwereld kon behoeden (1 S 2:6; Dan 12:3). Atypisch is het verhaal van Samuël, wiens geest uit het dodenrijk teruggeroepen werd door de heks van Endor (1 S 28).
172
Jahwehs hardvochtig optreden maakte dat het volk opnieuw begon te morren. Jahweh droeg Mozes op om ver van het volk te blijven,‘dan zal ik het in een oogwenk vernietigen’. Mozes en Aäron wierpen zich ter aarde en Aäron voorkwam de totale vernietiging van het volk: ‘Mozes zei tegen Aäron: “Neem een vuurbak, doe er gloeiende kolen van het altaar in, leg daar reukwerk op en ga zo snel mogelijk naar het volk. Bewerk verzoening voor hen, want de toorn van Jahweh is ontbrand, de plaag is al begonnen.” Aäron deed was Mozes had gezegd en haastte zich naar het volk. De plaag was al onder hen uitgebroken. Hij legde reukwerk op de gloeiende kolen en bewerkte zo verzoening voor het volk. Hij ging tussen de doden en hen die nog leefden staan, en de plaag hield op. Aan veertienduizend zevenhonderd mensen had de plaag het leven gekost.’
(Nu 17:11-14) Al deze gruwelijke straffen hadden het gewenste effect. Israël gehoorzaamde zijn god absoluut en was vervolgens in staat de Kanaänieten in de Negebwoestijn te verslaan. Daarna rukte het op in oostelijke richting, zuidelijk van de Dode Zee. Het versloeg de Amorieten en Og, de koning van Basan, en drong daarna noordwaarts op, door het land van de Midjanieten (de bewoners van de streken ten zuidoosten van de Dode Zee) en de Moabieten, ten oosten van de Dode Zee. Hierop volgt het prachtige verhaal van de profeet Bileam: de Midjanieten en Moabieten probeerden de beroemde profeet over te halen om Israël te vervloeken, maar tot hun grote teleurstelling raadpleegde Bileam Jahweh en zegende hij Israël.332 Opnieuw verviel het volk in zonde. De mannen sliepen met vrouwen uit Moab en Midjan. Opnieuw was Jahwehs wraak gruwelijk333: ‘“Laat alle familiehoofden van het volk in het openbaar terechtstellen en ophangen, ten overstaan van Jahweh,” zei hij tegen Mozes. “Dan zal Jahweh zijn brandende toorn tegen Israël laten varen.” (…) Terwijl Mozes en heel Israël bij de ingang van de ontmoetingstent aan het weeklagen waren, bracht een van de Israëlitische mannen voor hun ogen toch nog een Midjanitische vrouw naar zijn tent. Toen Pinechas (…) dat zag, stond hij op, greep en speer, volgde de Israëliet tot in zijn slaapvertrek en doorstak hem en de vrouw, dwars door de onderbuik. Op hetzelfde moment werden de Israëlieten van de plaag verlost. Aan vierentwintigduizend mensen had de plaag het leven gekost.’
(Nu 25:4-9)
332 Bileam is de enige profeet wiens naam ook bekend is uit niet-bijbelse bron. Een inscriptie aangetroffen in Tell Deir-Alla in Jordanië vermeldt de profeet Balaam, de zoon van Beor (vgl. Nu 22:5), die in een visioen de ‘Saddayyin’ (‘goden van de berg’ of: ‘machtige goden’) zag. Bileam heeft in de bijbel (Nu 22-24) een tweeslachtig karakter. Hij zegende Israël maar stimuleerde ontucht tussen mannen van Israël en Midjanitische vrouwen (Nu 31:16) en werd zonder pardon gedood (Nu 31:8; vgl. Dt 23:4-6; Jz 24:9-10, Neh 13:2 ).Van een fraaie ironie getuigt het verhaal van de engel die de ezel van Bileam de weg versperde, waarbij de ezel de engel wél zag terwijl Bileam niets zag (Nu 22:22-35). 333 De plaag waarin in 8b-9 een einde komt, is niet eerder vermeld of aangekondigd.
173
De beschrijving van de daaruit voortvloeiende oorlog tegen de Midjanieten (Nu 31) is van een zelfs voor bijbelse begrippen ongekende wreedheid. Toen de overwinnaars met hun buit en de Midjanitische vrouwen en kinderen bij Mozes kwamen, gaf deze bevel om alle jongetjes en alle meisjes die gemeenschap hadden gehad met een man om te brengen (Nu 31:13-18). Daarna volgt een uitgebreide beschrijving van de verdeling van de buit.334
Een nieuwe leider Het werd tijd Kanaän zélf binnen te vallen. Jahweh had besloten dat Mozes het beloofde land niet zou mogen binnentrekken.335 Hij gaf Mozes bevel om zijn taken over te dragen aan Jozua.336 Tegelijkertijd legde Jahweh vast dat de beslissing ten strijde te trekken niet genomen kon worden zonder priesterlijke goedkeuring, hij moet hiervoor steeds te rade gaan bij de zoon/opvolger van Aäron, Eleazar.337 Deze beschikt hiervoor over merkwaardige orakelstenen338: ‘Wanneer er een beslissing moet worden genomen, moet hij zich tot de priester Eleazar wenden, en die raadpleegt dan ten overstaan van Jahweh de orakelstenen. Zijn uitspraak bepaalt of Jozua met de andere Israëlieten een veldtocht moet ondernemen of niet.’
(Nu 27:21) Hierop volgt het spectaculaire verhaal van de oversteek van de Jordaan, waarin de priesters, de dragers van de Ark, de ware helden zijn:
334 De buit werd gereinigd en daarna fifty-fifty verdeeld tussen de mannen die hadden meegevochten en de rest van de gemeenschap.Van beide helften krijgen de priesters een deel (Nu 31:25-31). Deze aanpak volgt een oude traditie. Ze komt overeen met de manier waarop Cyrus de Grote de buit zou hebben verdeeld na de val van Babylon (Xenofon, Kyropaideia, 7.5.35). Ook hier gaan de priesters en de helden vóór. 335 De reden voor Jahwehs harde besluit is niet helder. Hij zou Mozes straffen omdat hij met alle andere Israëlieten ongehoorzaam waren geweest kort na de oversteek van de Rietzee, bij Meriba (Nu 27:14, Ex 17:6-7, vgl. Dt 1:35-37). Maar elders wordt gesteld dat uitsluitend Mozes daar zondigde (Nu 20:7-12; Dt 32:51). 336 Jozua’s aanstelling wordt herhaald in Dt 31:7; 31:23. Jozua wordt omschreven als een nieuwe Mozes (Jz 1:5; 4:14) en zou later het wetboek van Mozes hebben aangevuld (Jz 24:25-26). 337 Twee andere zonen waren door Jahweh vermoord (Lv 10:1-2). De rol van Eleazar lijkt later toegevoegd. De hier door Jahweh voorgeschreven procedure komt verder nergens meer ter sprake. In de verhalen over de val van Jericho en over de oprichting van altaren is slechts sprake van anonieme priesters. Zijn naam duikt terloops op bij de toewijzing van land aan de stammen Juda, Efraïm en Manasse (Jz 14:1; 19:51; 21:1). Wanneer Jozua de laatste stukken van het veroverde land verdeelt, is Eleazar wel aanwezig maar is het Jozua die met dobbelstenen werpt (Jz 18:10). Ook Re 1 opent met het rechtstreeks raadplegen van Jahweh, zonder priesterlijke bemoeienis. 338 De orakelstenen (Hebreeuws: urim; in Dt 33:8 en Ex 28:30: urim en tummin) waren mogelijk een soort dobbelstenen, vgl. Jz 18:10; 1 S 14:40-43. Zaken als dobbelstenen gooien en lootje trekken werden in de oudheid beschouwd als uitstekende manieren om de wil van de goden te achterhalen.
174
‘Zodra de priesters bij de Jordaan waren gekomen en hun voeten door het water werd omspoeld – de Jordaan stond de hele oogsttijd buiten zijn oevers –, kwam het water tot stilstand en vormde het een dam, heel in de verte bij de stad Adam, die vlak bij Saretan ligt. Het water dat naar de Zoutzee ging, ofwel de Dode Zee, stroomde helemaal weg. Het volk trok over ter hoogte van Jericho.’
(Jz 3:15-16) Terwijl het volk ‘haastig’ door de drooggevallen rivierbedding trok, bleven de priesters rustig staan totdat Jahweh hen opdroeg ook uit de Jordaan te komen.339 ‘en toen de priesters die de Ark van het verbond met Jahweh droegen uit de Jordaan kwamen en de oever betraden, hernam het water zijn loop en trad het weer buiten zijn oevers, zoals het eerder had gedaan.’
(Jz 4:18) Het hele verhaal is duidelijk verwant aan dat van Mozes’ doortocht door de Rietzee.340 Nadat het volk de Jordaan was overgestoken, richtte het met stenen opgeraapt van de bodem van de Jordaan een steencirkel op bij Gilgal.341 Hier werden alle mannen die in de woestijn waren geboren, besneden. Daarna trok men ten strijde tegen de stad Jericho. Het verhaal van de verovering van Jericho behoort tot de beroemdste verhalen uit de bijbel. Het is ook volstrekt uniek; geen enkele andere stad werd op vergelijkbare wijze veroverd. Het verhaal blijkt bij nauwkeurige beschouwing zeer gecompliceerd. Het kent een ‘inleiding’ waarin Jozua‘de aanvoerder van het leger van Jahweh’tegenkomt,die slechts opmerkt dat Jozua zijn sandalen uit moet trekken omdat de plaats waar hij staat heilig is (Jz 5:13-15). Daarna horen we nooit meer iets over deze aanvoerder.342
339 Pogingen dit wonderverhaal als natuurverschijnsel te verklaren zijn tot mislukken gedoemd. De Jordaan valt (en viel) nooit spontaan droog en de auteur geeft aan dat de rivier buiten zijn oevers was getreden. In dat geval was de Jordaan (die vroeger, voordat hij voor irrigatie werd gebruikt, veel meer water bevatte) een zeer brede stroom. Het is uitgesloten dat het wonder veroorzaakt werd, zoals ook wel is geopperd, doordat instortende oevers de stroom tijdelijk zouden hebben geblokkeerd. 340 Een vergelijkbaar wonder verrichtte de profeet Elisa toen hij de Jordaan spleet door middel van de mantel van Elia (2 K 2:12b-14). Het op goddelijk bevel wijken van water om een held doorgang te verlenen (of omgekeerd: een goddelijke vloed die de vijand verzwelgt; Ex 14) is een wijdverbreid thema dat bijvoorbeeld ook opduikt in de Alexanderliteratuur. Toen Alexander de Grote tijdens zijn opmars tegen de Perzen bij de berg Klimax aankwam, besloot hij de korte route om de berg te nemen, langs de zee. Op dat moment ging de wind liggen waardoor de zee terugweek en de troepen de berg konden passeren. Dat geschiedde ‘niet zonder de hulp van de goden,’ zoals Alexander volgens zijn biograaf Kallisthenes zou hebben opgemerkt. 341 Gilgal betekent ‘steenkringen’. Wellicht bevond zich daar een megalithische steencirkel, een monument dat vereerd werd als vergaderplaats van de goden. In Jz 4:20-24 doet de cirkel dienst als (bewijs voor) een verzamelplaats van de stammen. De uitleg van de naam in Jz 5:9, gebaseerd op het Hebreeuwse gll = rollen, is onbegrijpelijk (welke schande is afgewenteld?). 342 De aanvoerder is verwant aan de engel die het volk tijdens de uittocht leidde (Ex 14:9, 23:20, vgl. Dn 12:1) en later opduikt in Rechters (2:1-5; 6:11-24; 13).
175
Hierop gaf Jahweh Jozua de opdracht zes dagen achtereen één keer met heel het volk om de stad te trekken, en op de zevende dag zeven keer.343 Daarna zou Jozua de stad kunnen veroveren.Zeven dagen achter elkaar trok het volk rond de muren van Jericho.344 Al die keren bliezen de priesters op hun ramshoorns. En op de zevende dag: ‘En bij de zevende maal, toen de priesters de ramshoorns lieten klinken, riep Jozua tegen het volk: “Schreeuw, want Jahweh heeft u Jericho in handen gegeven.” Toen de ramshoorns klonken, brak het volk uit in een donderend geschreeuw. De muur stortte in en iedereen klom de stad binnen vanaf de plaats waar hij zich bevond. Ze namen de stad in en doodden alles wat erin was, zowel mannen als vrouwen, zowel kinderen als bejaarden, zowel runderen en schapen als ezels.’
(Jz 6:16-21) Na deze slachting vervloekte Jozua iedereen die het zou wagen om Jericho weer op te bouwen (6:26).345 Toegevoegd aan deze hoofdlijn is een verhaal gebaseerd op een oud thema: dat van de geheime medestander in de belegerde stad die verspieders onderdak biedt en later wordt gespaard. In Jozua gaat het om de hoer Rachab die de verspieders van Jozua verborg onder de rekken waarop het vlas lag te drogen.346 Rachab stuurde soldaten die naar hen op zoek waren met een smoesje de deur uit, en liet de verspieders vervolgens in een mand vanuit haar raam (dat in de stadsmuur zat) naar beneden zakken, zodat ze konden ontkomen.347 Als tegenprestatie vroeg ze de verkenners om bescherming. Die raadden haar aan: ‘Wanneer we dit land binnentrekken, moet je dit rode koord aan het venster binden waardoor je ons hebt laten zakken. Zorg ervoor dat je vader en moeder, je broers en je hele verdere familie bij je in huis zijn.’
(Jz 2:18)
343 De rituele verovering maakte geen onderdeel uit van de oorspronkelijke versie. Deze bestond waarschijnlijk uit Jz 6:1-7, 10-11, 14, 16, 20-21, 26-27. Deze verzen vormen tezamen een vlot leesbare vertelling. Hierin zijn, naast het verhaal over Rachab, verzen tussengevoegd die betrekking hebben op de priesters en hun gesjouw met de Ark (Jz 6:8-9,12-13,15). Opmerkelijk is dat in Jz 6:19,24 sprake is van een schat voor ‘het huis van Jah weh’ terwijl er toen nog geen tempel was. 344 Jericho werd dus ook op de sabbat belegerd, wellicht zelfs op die dag veroverd. De auteur benadrukt zo wellicht dat strijders van Jahweh ook op de sabbat mogen vechten (vgl. 1 Mak 2:29-41). 345 Re 3:13 vermeldt dat de ‘palmenstad’, d.w.z. Jericho (dat door Jozua totaal verwoest zou zijn) op Israël werd veroverd. 1 K 16:34 vermeldt dat tijdens het bewind van Achab van Israël (volgens de bijbel de meest verdorven koning die ooit over Israël regeerde) een man genaamd Chiël Jericho weer opbouwde en prompt getroffen werd door de vloek van Jozua. De mededeling over Chiël lijkt een latere toevoeging. Ze staat buiten de context en daar komt bij dat Jericho niet in Israël lag maar in Juda. 346 Het verstoppen van verkenners door een vrouw komt ook voor in 2 S 17:17-20. 347 Ze vertrokken in de richting van doorwaadbare plaatsen in de Jordaan (Jz 2:7). Dat is in tegenspraak met de mededeling dat de rivier buiten zijn oevers was getreden waardoor hij slechts dankzij Jahwehs hulp kon worden overgestoken (Jz 3:15).
176
Dankzij dat rode koord overleefden Rachab en haar familie de slachting na de val van de stad (6:17-19,22-25). Dat het hier om een oud en wijdverbreid thema gaat, blijkt uit een vergelijkbaar Grieks verhaal over de Trojaan Antenor die de Griekse gezanten Menelaos en Odysseus beschermde toen zij voor onderhandelingen in Troje waren. Nadat Troje was gevallen, redde Odys seus het leven van Antenor en zijn twee zoons door een luipaardvel boven de deur van het huis te hangen ten teken dat de bewoners gespaard moesten worden. De verovering van Ai, beschreven in Jz 7-8, volgt een aantal bekende patronen. Jozua stuurde verkenners die, integenstelling tot de eerdere groep, sussend laten weten dat Ai gemakkelijk veroverd kan worden. Een kleine strijdmacht zou volstaan. Maar deze werd verpletterend verslagen en ‘het volk werd bang en radeloos (7:5). Jozua wierp zich neer voor de Ark, en Jahweh onthulde dat de nederlaag te danken was aan het feit dat iemand de banvloek jegens Jericho had geschonden. Het hele volk moest de volgende dag aantreden en op de een of andere manier (wellicht door middel van dobbelen) werd de schuldige ‘aangewezen’. Deze Achan bekende dat hij kostbaarheden had meegenomen. De straf is gruwelijk: ‘Hij en al de zijnen werden door heel Israël gestenigd en verbrand. Daarna bedolven ze hen onder een grote hoop stenen. Toen bekoelde de woede van Jahweh’ (7:25-26). Hierna veroverde Jozua Ai met behulp van een krijgslist. Een deel van zijn leger lokte de vijand de stadspoort uit; een ander deel, dat zich verdekt had opgesteld, overviel de stad van de andere kant en kon haar zonder problemen bezetten. En Jozua ‘hield het zwaard uitgestrekt totdat alle inwoners van Ai waren gedood’ (8:26). De verhalen over de verovering van Jericho en Ai zijn de enige uitgebreide beschrijvingen van Jozua’s krijgsverrichtingen; de verdere beschrijving van de verovering heeft een sterk schematisch karakter. Zo lezen we dat er vijf koningen tegen Jozua opstonden, die van Jeruzalem, H ebron, Jarmut, Lakis en Eglon. Jahweh zaaide paniek in de vijandelijke gelederen en Jozua wist de koningen te verslaan. De vluchtenden werden door Jahweh bekogeld: ‘Toen hun vijanden de pas van Bet-Choron afvluchtten, wierp Jahweh vanuit de hemel grote hagelstenen op hen, tot aan Azeka toe. Er stierven meer soldaten door die hagelstenen dan door de zwaarden van de Israëlieten.’
(10:11) Jahweh maakte hier gebruik van een oude krijgslist; iedere legeraanvoerder die zijn troepen langs steile hellingen moet leiden dient erop verdacht te zijn dat de vijand boven in een
177
hinderlaag kan liggen en zijn manschappen met stenen kan bestoken.348 Daarna zou Jozua tot Jahweh hebben gesproken en in aanwezigheid van alle Israëlieten hebben gezegd349: ‘Zon, sta stil boven Gibeon, maan, blijf staan boven de vlakte van Ajjalon.’ En de zon stond stil, En de maan bleef staan, Tot Israël zijn vijanden had afgestraft. Dit staat opgetekend in het Boek van de Oprechte. De zon bleef een volle dag boven aan de hemel staan voordat ze onderging.’
(10:12-13) Beide wonderen illustreren dat wanneer het volk van Israël een rechtvaardige oorlog voert, Jahweh aan zijn zijde staat en meevecht. Sterker nog: Jahweh luisterde naar bevelen van Jozua.350 Een unieke gebeurtenis, zo verzekert de auteur ons:351 ‘Het is voor noch na die dag ooit voorgekomen dat Jahweh op die manier gehoor gaf aan de bede van een mens, maar Jahweh streed dan ook voor Israël.’
(10:14) Direct hierna volgt een verslag van Jozua’s achtervolging van de vijf koningen (v. 16-43). Dit sluit naadloos aan op Jz 10:10, wat aangeeft dat de beide wonderen (10:11-15) later zijn tussengevoegd. De ingelaste passage werd door de redacteur keurig afgesloten met de mededeling dat Jozua terugkeerde naar Gilgal, wat hij ontleende aan het oorspronkelijke slot (10:43). Een dergelijke wijze van invoegen en afsluiten komt in de bijbel vaak voor;
348 Jahweh gooide vaker met stenen, zie Ex 9:18. Andere goden gooiden ook wel met stenen. In het Gilgamesj-epos droomt de held Gilgamesj dat de hemelgod Anu een steen voor hem neergooit (1.234-237). Het is mogelijk dat het verhaal van Jozua’s overwinning geïnspireerd is op de aanwezigheid van grote hoeveelheden stenen in de buurt van Bet-Choron. Dergelijke steenvelden gaven vaker aanleiding tot het ontstaan van verhalen over veldslagen waarbij de goden met stenen gooiden. Pomponius Mela verklaart in zijn Geografie (2.78) op die manier het ontstaan van een stenenveld in Ierland. 349 Het Boek van de Rechtvaardige (sefer ha-Jashar) waaruit deze tekst zou zijn geciteerd, was wellicht een oeroude liedverzameling. De enige andere vermelding van dit boek is in Davids Lied van de Boog (2 S 1:1727), waarvan de homo-erotische inslag uniek is voor de bijbel. 350 Dat de goden de loop van de hemellichamen kunnen veranderen als hun dat uitkomt, is bekend. Ook de Griekse god Zeus heeft de zon eens stilgezet ten bate van een sterveling. Hij deed dat om Thyestes’ claim op het koningschap te dwarsbomen. De godin Athene stelde de nacht uit zodat de teruggekeerde Odysseus langer met Penelope kon praten, de liefde kon bedrijven en kon uitrusten (Od. 23.241-246, 344-349). 351 Dit is onjuist. Op een dag vroeg Koning Hizkia aan Jahweh om een teken om aan te geven dat hij Hizkia niet had verlaten. Jahweh moest een schaduw tien treden terug laten lopen. Met andere woorden, de zon moest zich achterwaarts gaan bewegen. ‘Toen riep de profeet Jesaja Jahweh aan en Jahweh liet de schaduw teruggaan op de treden die zij al afgedaald was, tien treden achteruit op de trap van Achaz.’ (2 K 20:11) Ook hier is sprake van een mens die Jahweh verzoekt om de loop van de hemellichamen te veranderen.
178
oudtestamentici spreken van een Wiederaufnahme. De techniek wekt de indruk dat de tekst twee versies van een gebeurtenis geeft. In dit geval kan de lezer kiezen tussen het oorspronkelijke, bloedige slot (v 16-43) en het later ingevoegde wonderbaarlijk slot (v 11-15).352 In de bloedige versie verbergen de vijf koningen zich in een grot. Jozua liet ze ‘aan vijf bomen ophangen’ (Jz 10:26). Vervolgens veroverden de Israëlieten, blijkbaar zonder grote inspanning, vaak binnen een dag, de steden Makkeda, Libna, Lakis, Eglon, Hebron en Debir (Jz 10:28-39). Daarna geeft het boek een zeer summier verslag van de verovering van het noorden van Kanaän (Jz 11:1-15), gevolgd door een slotbeschouwing en twee overzichten van verslagen koningen (Jz 12:1-5,7-24).353 De verovering van Kanaän was daarmee afgerond.
Resten en herinneringen Het wordt nu tijd om terug te keren naar wat historici en archeologen ons over Jozua’s veroveringen kunnen vertellen. Om te beginnen: is de stad Jericho inderdaad omstreeks 1400 v.Chr. veroverd en verwoest? Archeologisch onderzoek van de ruïneheuvel die nog van de stad rest, de Tell es-Sultan, startte in 1907 en bereikte een hoogtepunt in de beroemde opgravingen door Kathleen Kenyon in 1952-1958. Zij toonde aan dat Jericho omstreeks 2000 v.Chr. een indrukwekkende stad was geweest. Daarna raakte ze echter in verval en in de vijftiende eeuw v.Chr. stond er niet veel meer dan een dorp. Vanaf de dertiende eeuw v.Chr. was de heuvel onbewoond.354 Jozua kan omstreeks 1400 v.Chr. dus onmogelijk een ommuurde stad hebben aangetroffen. Bij de tweede stad die Jozua zou hebben veroverd, Ai, doet zich eenzelfde probleem voor. Jozua 8 geeft een uitgebreide beschrijving van de verover ing maar opgravingen aan de ruïneheuvel die deskundigen identificeren met Ai, genaamd Et Tell, hebben aangetoond dat hier tot omstreeks 2300 v.Chr. een grote stad had gelegen, en dat de heuvel omstreeks 1500 v.Chr. volkomen verlaten was.355 Ai betekent trouwens ‘ruïne’. De auteur van Jozua kende dus waarschijnlijk, net als wij, de oorspronkelijke naam van de stad niet; hij kende alleen maar ‘de ruïne’ en vertelt daarom dat Jozua hier een stad veranderd had in een ruïne: ‘Deze is daar tot op de dag van vandaag’ (Jz 8:28).
352 Voor een mooi voorbeeld van een dergelijke redactionele ingreep vergelijke men 1 K 14:25-28 met 2 Kr12:2-9. 353 De eerste, uitgebreid beschreven fase van de verovering, die afgesloten wordt met de oprichting van een altaar op de berg Ebal (Jz 8:30), heeft in feite betrekking op een zeer bescheiden gebied, tussen Ai en Gibeon in het noorden en Lakis en Hebron in het zuiden. Dit gebied komt overeen met de Perzische provincie Jehud. Wellicht een aanwijzing dat het verhaal van de verovering geschreven is in de Perzische tijd. 354 Nog later, in de negende eeuw, verrees er weer een bescheiden nederzetting maar deze werd omstreeks 600 v.Chr. in de as gelegd. Daarna is er op de heuvel geen stad of dorp meer gebouwd. 355 De Amerikaanse bijbels archeoloog William Albright was zó ontevreden over deze discrepantie dat hij veronderstelde dat het verhaal van de verwoesting van Ai in feite betrekking heeft op het nabijgelegen Betel. Deze stad, die door de eeuwen heen een belangrijk religieus centrum was, wordt in Jozua slechts zijdeling genoemd (Jz 12:16). Opgravingen laten zien dat Betel omstreeks 1250 v.Chr. verwoest werd, door wie is onbekend. Albright opperde dat dit de Israëlieten waren geweest.
179
Bij Gibeon, de stad die na de val van Ai door een list aan de moordlust van de Israëlieten wist te ontkomen (Jz 9), doet zich hetzelfde probleem voor. Gibeon wordt beschreven als ‘even groot als de koningssteden, zelfs nog groter dan Ai’ (Jz 10:2). Gibeon was inderdaad lange tijd een grote stad maar ook hier geldt: omstreeks 1500 v.Chr. was het niet meer dan een ruïne waarop pas eeuwen later weer een heel bescheiden nederzetting zou verrijzen. De steden Jarmut en Arad waren ver voor de vermeende komst van Jozua al verlaten en werden pas in later eeuwen weer op bescheiden schaal bewoond. Hebron, een oeroude en grote nederzetting, was zeker een belangrijke stad in die tijd, maar opgravingen hebben geen aanwijzingen opgeleverd dat het in deze eeuwen veroverd of verwoest zou zijn (vgl. Jz 10:36,37). Dat de stad Lakis, die van de vijftiende tot de twaalfde eeuw een van de sterkste Egyptische garnizoensteden was, door Jozua in twee dagen onder de voet zou zijn gelopen (Jz 10:31) is zacht gezegd opmerkelijk. Hetzelfde geldt voor de mededeling dat Jozua ‘op de terugweg’ Hasor veroverde (Jz 11:10). Hasor, even ten noorden van het Meer van Galilea, lag op het kruispunt van belangr ijke handelsroutes en was van plm. 3000 v.Chr. tot in de hellenistische tijd een belangrijke en zwaar versterkte stad. Twee andere steden die in Jozua worden genoemd, Kades-Barnea (10:41) en Chesbon (12:2), zijn pas eeuwen later gesticht.356 Al met al moeten we concluderen dat de auteur van Jozua vele oude steden kende, en graag vertelt dat Jozua ze veroverde, maar geen informatie bezat over wanneer deze steden bewoond werden, of juist werden verlaten.
Vreemdelingen in Kanaän Het boek Jozua is niet de enige beschrijving hoe de verovering van Kanaän in zijn werk zou zijn gegaan. Ook al eindigt het boek met een laatste toespraak van Jozua, waarin deze nog eens beschrijft hoe de Israëlieten Kanaän hadden veroverd en alle inwoners hadden verdreven (Jz 24:11-13), desondanks opent het daaropvolgende bijbelboek, Rechters, met een tweede, totaal andere beschrijving van de verovering. Niet de held Jozua maar de stam Juda speelde daarbij de hoofdrol. Een overgangsfrase koppelt beide versies schijnbaar achteloos aan elkaar: ‘Na de dood van Jozua raadpleegden de Israëlieten Jahweh met de vraag: “Wie van ons moet als eerste de strijd aanbinden met de Kanaänieten?” Jahweh antwoordde: “Juda moet als eerste oprukken; hun geef ik het land in handen.”’
(Re 1:1-3) Juda en Simeon doodden vervolgens koning Adonibezek en veroverden Jeruzalem, Hebron en Sefat. Los daarvan veroverden ‘de nakomelingen van Jozef ’ de stad Betel (1:22). Daarna wordt beschreven welke gebieden de andere stammen onderworpen zouden hebben; alle-
356 Kades-Barnea (ook genoemd in Nu 20:1,14) en Chesbon, in Ammon, dateren resp. uit de tiende en zevende eeuw v.Chr.
180
maal onafhankelijk van elkaar, zonder enig central gezag à la Jozua. Het gaat hier duidelijk om een volstrekt andere veroveringstraditie (of wellicht verzameling tradities).357 Dat blijkt misschien nog het beste uit het feit dat vele steden die in Jozua al aan bod waren gekomen, in Rechters 1 ‘opnieuw’ worden veroverd.358 Kenmerkend voor deze alternatieve versie (die waarschijnlijk ouder is dan die in het boek Jozua) is de nadruk op het onvoltooide karakter van de zuivering van het land. Juda maakte zich meester van het bergland ‘maar het lukte niet om de bewoners van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens’ (1:19). En de stam Manasse: ‘heeft zich niet meester gemaakt van Bet-San en Taänach en de omliggende dorpen. Ze verdreven ook de inwoners van Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet; in dit gebied handhaafden de Kanaänieten zich. Toen de Israëlieten sterker werden, legden ze de Kanaänieten herendiensten op, maar ze verdreven hen niet.’
(1:27-28) Hierop volgt nog een waslijst van steden en streken die de verschillende stammen allemaal niét zouden hebben veroverd (1:29-36). Zo schetst Re 1 een veel geleidelijker en zo op het eerste gezicht authentieker beeld van de tegenstelling die in het land ontstond na de komst van vele nieuwe bewoners. En het is juist deze tegenstelling waar het de auteur van Rechters om te doen is. Hij beschouwde het tolereren van andere, niet aan Israël verwante bewoners (zie Re 1:12,16,20), als de oorzaak van het verval van het volk van Israël. Een engel van Jahweh waarschuwde daar voor: ‘Er kwam een engel van Jahweh van Gilgal naar Bochim. Daar zei hij: “Ik heb jullie uit Egypte geleid naar het land dat ik jullie voorouders had beloofd. Ik heb gezegd dat ik mijn verbond met jullie nooit zou verbreken. Maar jullie mochten geen verdragen sluiten met de inwoners van dit land en hun altaren moesten jullie afbreken. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat ik jullie heb gezegd. Hoe hebben jullie dat kunnen doen? Daarom heb ik besloten dat ik de inwoners van dit land niet voor jullie zal verdrijven. Zij zullen jullie in hun netten verstrikken en hun goden zullen jullie ondergang worden.”’
(Re 2:1-3)
357 Jozua sterft in Jz 24:29-30 en nogmaals in Re 2:7-9. Jz 24:28 sloot oorspronkelijk aan op Re 2:7. Jz 24:29-33 en Re 1 t/m 2:5 zijn later tussengevoegd en worden afgesloten door Re 2:6, een herhaling (Wiederaufnahme) van Jz 24:28. 358 Hebron viel al in Jz 10:36 en nu weer in Re 1:10; Debir in Jz 10:38 en Re 1:11 en Horma in Jz 12:14 en Re 1:17.
181
Deze nadruk op zuiverheid doet sterk denken aan de waarschuwing in het Boek van het Verbond dat de Israëlieten alle heiligdommen van de vorige bewoners met de grond gelijk moesten maken: ‘Er mag niets overblijven dat aan die goden herinnert’ (Dt 12:3). Buitengewoon verwarrend zijn de verschillende mededelingen over de verovering van Jeruzalem. In Rechters 1 stuitten de Judeeërs toen ze Kanaän binnenvielen in de stad Bezek op koning Adonibezek (‘Heer van Bezek’). Ze namen hem gevangen en hakten zijn duimen en grote tenen af. Adonibezek werd naar Jeruzalem gebracht, waar hij stierf. Hierop veroverden de Judeeërs Jeruzalem, ‘ze doodden alle inwoners en lieten de stad in vlammen opgaan’ (Re 1:8). De kern van dit verhaal is dat de stam Juda Jeruzalem veroverde en zuiverde. Het boek Jozua geeft een totaal andere versie. De koning van Jeruzalem heette Adonisedek (‘Mijn heer is rechtvaardig’) en hij was de aanvoerder van de coalitie van vijf koningen die het opnam tegen Jozua (Jz 10). De koningen werden door Jozua verslagen maar in de beschrijving van de glorieuze militaire campagne die daarop volgde, staat niets over een eventuele verovering van Jeruzalem. In plaats daarvan krijgen we even verderop te horen dat Jeruzalem aan Juda werd toegewezen, en dat er in de stad vele vreemdelingen woonden, afstammelingen van de oorspronkelijke ‘Jebusieten’359: ‘Maar de inwoners van Jeruzalem, de Jebusieten, konden door de stam Juda niet worden verdreven; ze wonen tot op de dag van vandaag temidden van de nakomelingen van Juda in Jeruzalem.’
(Jz 15:63) Later, aldus het boek Jozua, werd Jeruzalem (dat ‘Jebus’ zou hebben geheten) weer toegewezen aan de stam Benjamin (Jz 18:26).360 Beide opmerkingen in Jozua werden door een latere redacteur van Rechters gecombineerd tot een opmerking toegevoegd aan Re 1. Waar we volkomen onverwacht ineens lezen: ‘Maar de Jebusieten in Jeruzalem werden door de stam Benjamin niet verdreven, zij wonen er tot op de dag van vandaag samen met de Benjaminieten.’
(Re 1:21) Daarnaast bevat de bijbel nog een derde verhaal over de verovering van Jeruzalem, door koning David, dat weer heel andere vragen oproept.361
359 Jebusieten is een symbolische naam, afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord voor ‘onder de voet lopen’. 360 De bewer ing dat Jeruzalem voor de verovering Jebus zou hebben geheten (Jz 18:28; Re 19:12) is in tegenspraak met het feit dat de naam Jeruzalem al voorkomt in Egyptische vervloekingen van rond 2000 v.Chr en in de Amarnabrieven (14e eeuw v.Chr.). De naam ‘Jebus’ keert terug in het sombere verhaal over de moord op de bijvrouw van een Leviet in de stad Gibea. Jebus wordt omschreven als ‘een vreemde stad waar geen Israëlieten wonen’ (Re 19:12). 361 Zie hfdst. 10.
182
Al deze verhalen over veroveringen zijn niet in overeenstemming te brengen met wat archeologen weten van het oude Jeruzalem. Jeruzalem was tot omstreeks 1500 v.Chr. een belangrijke stad geweest, maar ze raakte daarna langzaam in verval en omstreeks 1100 v.Chr., toen de Egyptenaren Kanaän verlieten, was het niet meer dan een bescheiden nederzetting, mogelijk zelfs minder dan dat. Daarom ontbreekt Jeruzalem waarschijnlijk ook in de lijst van onderworpen Kanaänitische steden die farao Sjosjenk liet opstellen na zijn veldtocht omstreeks 925 v.Chr. Groeien deed Jeruzalem pas in de zevende eeuw v.Chr., toen Juda kon profiteren van de economische groei van het Assyrische rijk. De stad veranderde in korte tijd in een kosmopolitisch handelscentrum. Dat verklaart wellicht waarom de verschillende tradities de nadruk leggen op de storende aanwezigheid van vreemdelingen.
Danieten op oorlogspad Een van de meest opmerkelijke en raadselachtige veroveringsverhalen betreft de stad Dan, niet zo maar een stadje maar een belangrijke halteplaats op de oude en belangrijke handelsroute van Damascus naar Tyrus. De stad is niet alleen uitzonderlijk, de stam die volgens Re 17-18 deze stad zou hebben veroverd, de Danieten, is ook een buitenbeentje. Berucht is de veroordeling die Jakob zou hebben uitgesproken op zijn sterfbed, waaruit Dan naar voren komt als apart staande van de andere stammen, en een verraderlijke tegenstander362: ‘Dan, hij handhaaft het recht van zijn stam als elk van de stammen van Israël. Dan, hij is een slang op de weg, Een adder op het pad; Hij bijt het paard in de hielen, De berijder komt ten val.’
(Gn 49:17) Volgens het boek Jozua hadden de Danieten grondgebied toegewezen gekregen in het zuiden van Kanaän maar ze verloren hun gebied (waardoor wordt niet duidelijk) en ze veroverden de stad Lesem. Deze werd uitgemoord en herdoopt tot Dan (Jz 19:40-48). In Rechters lezen we weer een ander verhaal. Nadat ze op drift waren geraakt, raakten ze verzeild in het uiterste noorden van Kanaän. Ze veroverden daar de stad Laïs en herdoopten haar Dan (Re 17-18). Het verhaal lijkt vooral bedoeld om aan te geven dat Dan en zijn inwoners tot het beloofde land behoren. Die indruk wordt nog eens versterkt door de beschrijving van wat er aan die verovering voorafging. De Danieten zouden verkenners op weg hebben gestuurd, en deze kwamen aan bij een heiligdom opgericht door ene Micha. Deze Micha had zijn zoon tot priester gemaakt en daarna een rondtrekkende Leviet gevraagd om ook priester 362 De Danieten zouden heel goed verwant kunnen zijn aan een van de zeevolken, de Dnyen, en aan de Danaoi/Danuna die in het zuidoosten van Turkije woonden en opduiken in bronnen uit de achtste/negende eeuw v.Chr. De laatsten werden door de Assyriërs onder de voet gelopen.
183
van zijn heiligdom te worden (17:5-12). De verkenners vroegen de Leviet of hij Jahweh wilde raadplegen: zou hun tocht iets opleveren? De Leviet voorspelde dat de Danieten succes zouden hebben. Toen de hoofdmacht later langskwam, vroegen ze de Leviet mee te gaan als ‘raadgever en priester’ (Re 18:19). Hij ging met hen mee, en nam daarbij zonder pardon alle beelden en gewaden uit het heiligdom van Micha mee.363 Micha’s protesten bleven zonder resultaat. Laïs werd overvallen en uitgemoord. Aan het slot van het verhaal krijgt de naamloze Leviet onverwacht een naam – en een indrukwekkende afkomst: ‘Ze gaven er het zilveren godenbeeld een plaats, en Jonatan, die een zoon was van Gersom, de zoon van Mozes, werd hun priester. Na hem bleven zijn nakomelingen bij de Danieten het priesterambt vervullen, totdat de bevolking werd weggevoerd.‘
(18:30) De mededeling is uiterst merkwaardig. Dit is de enige keer in de bijbel dat we iets te horen krijgen over de nazaten van Mozes.364 Duidelijk is wel dat er een bijzondere band moet hebben bestaan tussen een Jahweh-heiligdom in Dan en de naam Mozes.
De verdeling van het land Nadat Jozua de vijf koningen had verslagen (Jz 10) voerde hij een succesvolle veldtocht uit in zuidelijke richting, en daarna versloeg hij de koningen van het noorden. De verovering van Kanaän werd besloten met de verovering en verwoesting van de stad Hasor, ‘de machtigste van al die koninkrijken’. Daarna verdeelde hij Kanaän onder de twaalf stammen van Israël. Jahweh had daarvoor al instructies gegeven. Nadat het volk in de woestijn voor de tweede keer geteld was, zei hij: ‘geef een grote stam een groot gebied als erfelijk bezit, een kleine stam een klein gebied (…) het lot zal beslissen hoe het land verdeeld moet worden en welk gebied elke stam, overeenkomstig het aantal ingeschrevenen, toegewezen krijgt. Het lot beslist over de toewijzing van zowel de grote als de kleine stamgebieden.’
(Nu 26:54-56) Een paradoxale opdracht, en de uitvoering zoals beschreven in Jozua vertoont dezelfde paradox. Volgens het boek Jozua hebben enkele stammen toestemming gekregen zich aan deze ‘eerlijke’ toewijzing te onttrekken: gemeld wordt dat de stammen Ruben, Gad en een deel van Manasse zich vestigden ten oosten van de Jordaan (Jz 13:8-13), en van de stammen
363 Het verhaal van de priester en de Danieten kent een exacte parallel in het verhaal van de ziener Kallias die na een gunstig orakel besluit mee te gaan met Dorieus en zijn mannen wanneer deze optrekken tegen de stad Sybaris (Herodotos, Hist. 5.44). 364 In 1 Kr 23:15-16 wordt Mozes’ nageslacht simpelweg ondergebracht bij de Levieten. De Jonatan uit Re 18:30 wordt daarbij niet genoemd.
184
Juda, Efraïm en de rest van Manasse wordt simpelweg aangegeven dat ze ‘door loting’ (Jz 15:1) een bepaald stuk van land kregen (Jz 15-17).Voor de verdeling van het land over de resterende stammen gebruikte Jozua een zeer bijzondere procedure.365 Dat gebeurde tijdens een bijeenkomst bij het heiligdom van Silo. Jozua zei366: ‘“Wijs per stam drie mannen aan. Die zal ik dan naar dat gebied sturen om het te verkennen en te beschrijven, zodat het kan worden verdeeld. Wanneer ze bij mij teruggekomen zijn, moeten ze het in zeven gebieden verdelen. (…) Ik zal dan hier in Silo ten overstaan van Jahweh, onze God, het lot voor u werpen.” (…) De mannen verkenden toen het gebied, maakten een lijst van de steden, verdeelden het gebied in zeven stukken en gingen terug naar het kamp in Silo, naar Jozua. Deze wierp daar ten overstaan van Jahweh het lot en verdeelde het land onder de Israëlieten volgens de indeling van de stammen.’
(Jz 18:1-10) Wat volgt is een uitgebreid overzicht van de territoria die aan de verschillende stammen zou hebben toebehoord. Het bovenstaande scenario is natuurlijk in de praktijk onuitvoerbaar maar voor de auteur van Jozua was dit de ideale manier om het land te verdelen.367 Wat nog ontbrak waren vrijplaatsen waar mensen die zich ten onrechte vervolgd voelden hun
365 Dit verschil suggereert dat Juda, Efraïm en Manasse historisch bestaande stammen zijn geweest; de andere stammen waren waarschijnlijk niet meer dan administratieve districten waarvan de inwoners met de term ‘stam’ werden aangeduid. Over Simeon, Naftali, Ruben, Gad en Issachar horen we na de verovering niets meer. Opmerkelijk is ook dat verreweg de meeste stamvadernamen niet of nauwelijks in de bijbel terugkeren als namen van personen, wat sterk suggereert dat deze namen niet echt onder het volk leefden. De indeling in twaalven ‘zonen’ is traditioneel, ook van Ismaël (Gn 17:20) , Nachor (22:20-24) en Esau (Gn 36:15-20) wordt gezegd dat ze twaalf stammen verwekten. Het ideaal is met name bekend uit Griekse bronnen. De oorspronkelijke Griekse stammen stonden bekend als de twaalf Amfiktionen. Herodotos schrijft de Egyptenaren na de dood van farao Sethoos het land verdeelden in twaalven om te voorkomen dat ze ooit weer onderdrukt zouden worden (2.147,154). Een ideale indeling in twaalf komt voor in de Odyssee, in de beschrijving van het land van de Faiaken (8.390-391), en in Plato’s beschrijving van de ideale kolonie in De wetten (745b-e). De bevolking van Athene was oorspronkelijk ingedeeld in tien stammen, genoemd naar tien mythische helden, in 306 v.Chr. worden dat er twaalf. 366 De passages 18:5b en 18:7, met Wiederaufnahmen van 18:5a in 18:6a en van 18:6 in 18:8 vormen fraaie voorbeelden van zorgvuldig aangebrachte toevoegingen (betreffende de stammen die al grond hadden gekregen). Merk op dat de namen van de 21 mannen onvermeld blijven. 367 Voor een vergelijkbare ‘ideale’ verdeling van het land zie Ez 40-48. De auteur voorziet een heilig deel voor Jahweh, een deel voor Jeruzalem dat collectief bezit is, en een deel voor de koning (Ez 45:1,6-8). De rest van het land wordt in twaalf stroken verdeeld.
185
toevlucht konden zoeken, en Levietensteden die verantwoordelijkheid droegen voor het levensonderhoud van de priesters. Jz 20-21 geeft hier een uitgebreide opsomming van.368 Daarna voelde Jozua zijn einde naderen, en hij riep hij heel Israël bijeen. Hij herhaalde de waarschuwing van Mozes dat zij zich aan zijn wetten moesten houden, anders zou Jahweh hen verjagen.369 De grootste dreiging ging uit van de vreemdelingen die in hun midden verbleven (Jz 23:7-13). Tot drie keer toe bezwoer Jozua het volk dat het geen vreemde goden zou aanbidden (Jz 24:16-24). Kort daarop stierf hij. Jozua werd begraven in de stad die hem bij de verdeling van het land was toegewezen, Timnat-Serach (Jz 19:50; 24:30). Zijn graf wordt verder nergens genoemd. Dat is merkwaardig want de graven van de aartsvaders waren bekend en werden ook vereerd. Of beter, verschillende belangrijke cultuscentra beweerden dat zij over de graven van de aartsvaders beschikten. Zo zouden Abraham en Isaak begraven zijn in de heilige stad Hebron; Jakob zou begraven zijn in Sichem of Hebron.370 Jozef zou begraven zijn in Sichem. Niet alleen de locatie van het graf van Jozua is in nevelen gehuld, hetzelfde geldt voor die van de graven van de andere leiders wier namen verbonden zijn aan de uittocht en verovering. De plaats van het graf van de priester Eleazar wordt heel vaag aangeduid als ‘in het bergland van Efraïm, op de heuvel die zijn zoon Pinechas was toegewezen’ (Jz 24:33). Zijn vader Aäron zou gestorven zijn op de berg Hor, maar of hij daar ook begraven werd, wordt niet vermeld (Nu 33:38). Mozes stierf op de berg Nebo, ten oosten van de Jordaan, en ‘tot op de dag van vandaag weet niemand waar zijn graf is’ (Dt 34:6). De helden van de intochttraditie werden blijkbaar nergens lokaal vereerd, wat erop duidt dat ze veel meer tot een literaire traditie behoorden dan tot een levende, ‘volkse’ traditie.
368 Lv 25 bevat bepalingen die zouden moeten voorkomen dat het verbond tussen Jahweh en zijn volk ten onder gaat, doordat Israëlieten slaven worden of grond in vreemde handen overgaat. Om de vijftig jaar, tijdens een ‘jubeljaar’, komen slaven vrij en worden ‘illegale’ grondtransacties teruggedraaid. De bevolking wordt geacht tijdens het jubeljaar weer even te leven als in de oerstaat, dwz. van wat het land oplevert. Op die manier werd Jahwehs land (en de band tussen zijn land en zijn volk) weer gezuiverd. Het recht op teruggave gold niet voor huizen in ommuurde steden, die blijkbaar buiten Jahwehs orde vielen of waren ontstaan. Alhoewel al deze bepalingen puur symbolisch zijn, houdt de auteur een slag om de arm voor wat betreft de huizen verkocht door Levieten. Een Leviet die een huis had verkocht kon dat in het Jubeljaar wél terugeisen (Lv 25:29-34)! 369 Er zijn twéé afscheidsredes: Jz 23 en Jz 24:1-15. De tweede, in Sichem, met een uitgebreide samenvatting van de uittocht uit Egypte, lijkt later toegevoegd. 370 Voor Abraham en Isaak zie Gn 23:19; 25:9; 35:27-28. Wat Jakob betreft bestond er waarschijnlijk rivaliteit tussen Sicem en Hebron.Volgens Gn 50:5 (verwijzend naar Gn 33:19) ligt Jakob in Sichem maar volgens Gn 50:12-13 (een ingevoegde passage) in Hebron, bij Abraham en Isaak. Voor Jozef zie Gn 50:25, Ex 13:19, Jz 24:32.
186
Hoofdstuk 10 Van Rechters tot Salomo De dood van Jozua vormt een belangrijke scheidslijn in de heilsgeschiedenis van Israël. Na zijn overlijden kwam er een generatie ‘die niets meer wist van Jahweh’ en deed ‘wat Jahweh mishaagt’ (Re 2:10-11).371 Het volk begon andere goden te vereren en er brak een lange periode aan van geweld en anarchie. Jahweh had zich van zijn volk afgekeerd; er trok een engel door het land die het volk van tijd tot tijd vermanend toesprak (Re 2:1-5; 6:11-25).372 Het enige lichtpunt in deze duistere periode was het optreden van zogenoemde rechters, die verzet zouden hebben geboden tegen de vijanden van het volk en die voor vrede zorgden. De verhalen over deze helden zijn verzameld in het boek Rechters.373 Hun optreden was echter slechts van tijdelijke aard; steeds opnieuw keerden de vijanden terug. Veertien rechters zouden er zijn geweest: Otniël, Ehud, Samgar, Debora, Gideon, Abime lek, Tola, Jaïr, Jefta, Ibsa, Elon, Abdon, Simson en Samuël.374 De auteur van Rechters geeft in zijn inleiding keurig aan hoe een levensbeschrijving van een rechter eruit moet zien: ‘Telkens wanneer ze iets tegen hun vijanden ondernamen, werkte Jahweh hen tegen, zoals hij hun gezegd en gezworen had. Steeds weer kregen de Israëlieten het zwaar te verduren. Dan liet Jahweh een rechter optreden om het volk te leiden en het te bevrijden van de
371 Dat het land na de dood van een ideale heerser direct in verval raakt is een bekend thema. Xenofon schrijft over Perzië na de dood van Kyros de Grote: ‘Maar onmiddellijk nadat Kyros gestorven was, vervielen zijn zoons tot onenigheid, kwamen er staten en volken in opstand en keerde alles zich ten kwade.’ (Kyropaideia, 8.8.2) Hetzelfde zou zijn gebeurd na de dood van Salomo (1 K 12). 372 Deze engel is ook uit Babylonische bronnen bekend. Als de koning de oppergod Marduk verwaarloosde, stuurde Marduk een shedu, een wrekende engel, naar beneden en liet hij de vijanden van Babylon hun gang gaan. 373 De eerste versie van Rechters (ook dit boek heeft de nodige redactie ondergaan) dateert waarschijnlijk uit de zevende eeuw v.Chr., na de val van Samaria (plm. 722 v.Chr., zie Re 18:30).Vermeldingen van het koningschap als in Re 21:25 suggereren een ontstaan vóór de val van Jeruzalem (587/6 v.Chr.). De summiere lijst rechters in 1 S 22:11 – Jerubbaäl, Bedan (?), Jefta – geeft aan dat de inhoud langzaam is gegroeid, waarschijnlijk vanuit mondelinge tradities. (De Septuagint heeft ‘Barak’ in plaats van ‘Bedan’.) Het feit dat Sirach geen enkele rechter noemt (Sir 46:11-12) suggereert dat Rechters omstreeks 200 v.Chr. nog niet ‘erkend’ werd als onderdeel van de verzameling heilige boeken. Dit blijkt wellicht ook uit het feit dat de Dode-Zeerollen slechts enkele fragmenten van Rechters hebben opgeleverd. 374 Voor de enige vrouwelijke rechter, Debora, zie appendix 7. De term rechter (Hebreeuws: ‘sofet’) had waar schijnlijk de betekenis van (rechtelijke) plaatsvervanger, zoals in 1 S 8:1-2, waarin Samuël zijn zonen tot rechters benoemd, of zoals in Dt 16:18 waar ‘rechters en schrijvers’ de rechtspraak verzorgen. De stad Tyrus liet haar koloniën zoals Karthago besturen door plaatsvervangers van de koning die rechters (Punisch: ‘sptm’) werden genoemd. Flavius Josephus (TdG, 1.157) vermeldt dat Tyrus, nadat het veroverd was door de Babyloniër Nebukadnessar (plm. 570 v.Chr.), eerst bestuurd werd door een koning en ‘na hem werden er rechters aangesteld.’
187
roversbenden. Maar ook naar hun rechters luisterden ze niet; ze gaven zich af met andere goden en bogen zich voor hen neer.’
(Re 2:15-17a) Neem bijvoorbeeld de eerste rechter, Otniël: ‘De Israëlieten deden wat slecht is in de ogen van Jahweh: ze vergaten Jahweh, hun God, en dienden de Baäls en de Asjera’s. Jahweh werd woedend op de Israëlieten en leverde ze uit aan Kusan-Risataïm, de koning van Aram-Naharaïm (…) De Israëlieten riepen Jahweh om hulp, en Jahweh zond iemand om hen te bevrijden: Otniël (…) Gedreven door de geest van Jahweh trad hij op als rechter over Israël. Hij trok ten strijde (…) Veertig jaar had het land rust. Toen stierf Otniël. Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van Jahweh (…)’
(Re 3:7-12) Over Otniël en nog zes andere rechters (Samgar, Tola, Jaïr, Ibsan, Elon en Abdon) krijgen we weinig méér te horen dan hun herkomst, een overwinning wellicht en de periode gedurende welke ze actief zouden zijn geweest – meestal de veertig jaar die kenmerkend is voor de regeringsperiode van een goede leider of vorst. Ook over andere rechters is de informatie vaak erg schaars. Het verhaal over de tweede rechter, Ehud, is weinig meer dan een vieze mop: Ehud drong het paleis binnen van Eglon, de koning van Moab, vermoordde hem en wist vervolgens te ontkomen omdat het paleispersoneel dacht dat hun koning zijn behoefte aan het doen was (Re 3:12-30). De rechter Gideon (Re 6 t/m 8) is interessanter.Ten eerste is er het merkwaardige gegeven dat hij een tweede naam beschikt: Jerubbaäl. Na een inleiding over de roeping van Gideon, volgt het verslag van zijn eerste overwinning dat opent met: ‘De volgende morgen vroeg sloeg Jerubbaäl, Gideon dus, met zijn troepen zijn kamp op (…)’(7:1). Het kan bijna niet anders of dit is een versmelting van twee helden, een Gideon van Israël met een waarschijnlijk niet-Israëlitische Jerubbaäl.375 Opmerkelijk is dat deze Jerubbaäl/Gideon het koningschap aangeboden kreeg (8:22) en hoewel hij dit zou hebben geweigerd, werd zijn zoon, de rechter Abimelech, in de stad Sichem tot koning uitgeroepen (9:6). Mogelijk gaat het hier om een overlevering over een koninkrijk in deze streek. Gideon is een bijzondere rechter. Hij behoort tot de selecte kring van rechters/profeten die een boodschapper van Jahweh, wellicht Jahweh zelf, te zien kregen.376 Zijn beroemdste heldendaad was zijn overwinning op een enorm leger dat Israël bedreigde. 375 De naam betekent: Moge Baäl strijden. Re 6:32 geeft een anti-Baälse draai aan deze betekenis. 376 Tot dit gezelschap behoren Mozes, de ouders van Simson (Re 13) en de profeten Samuël (1 S 3) en Elia (1 K 19). Gideons uitverkoren zijn blijkt ook uit het feit dat hij op de hoogte is van Jahwehs wonderdaden in Egypte, ook al zou deze kennis volgens Re 2:10 verloren zijn gegaan (Re 6:13). De engel reisde door Kanaän (Re 2:1-5; 6:11) en manifesteerde zich in de vorm van vuur (Re 6:21-22; 13:20; vgl. Ex 3:2). Wanneer hem voedsel werd aangeboden, droeg hij dat op aan Jahweh (Re 6:19-21; 13:15-16). Als hij sprak, sprak Jahweh; hij was Jahweh (Re 6:14, 13:21, vgl. Gn 31:11, Ex 3:4). Omdat geen sterveling het gezicht van Jahweh kan zien en blijven leven (Gn 25:31; Ex 33:18-23), vreesden enkelen dat ze zouden sterven (Re 6:23; 13:22). Koninklijke boden werden in de oudheid wel vaker gezien als gevolmachtigde ‘spreekbuizen’van de vorst en daarmee identiek aan de vorst.
188
Driehonderd dapperen In opdracht van Jahweh trok Gideon ten strijde tegen de Midjanieten, Amalekieten ‘en de andere stammen uit het oosten’..377 Jahweh was van plan Israël een wonderbaarlijke overwinning te bezorgen: ‘Jahweh zei daar tegen Gideon: “Uw leger is te groot om de Midjanieten aan uit te leveren. Israël zou zich tegenover mij kunnen beroepen en zeggen: ‘Mijn eigen kracht heeft mij gered.’ Deel dus aan uw mannen het volgende mee: ieder die bang of angstig is, mag naar huis gaan en de bergen van Gilboa verlaten.” Tweeëntwintigduizend mannen trokken zich terug; toen bleven er nog tienduizend over. Daarop zei Jahweh tegen Gideon: “Het leger is nog te talrijk. Laat de mannen naar het water gaan; daar zal ik ze voor u schiften. (…) Toen Gideon de mannen naar het water had laten gaan, zei Jahweh tegen hem: “U moet de mannen die als honden het water opslurpen, scheiden van degenen die bij het drinken op hun knieën gaan zitten.” Er waren er driehonderd die met de hand aan de mond het water opslurpten; alle anderen waren bij het drinken op hun knieën gaan zitten.’
(Re 7:2-6) Het is een oud thema: de held omringt zich met een select groepje strijders dat hij volledig kan vertrouwen. Niet aantal maar inzet bepaalt de eindoverwinning, zo luidt de boodschap.378 Opmerkelijk is echter dat de tweede hier in opdracht van Jahweh toegepaste selectie geen betrekking heeft op bereidheid om te vechten maar op gedrag: wie op beschaafde wijze, niet als een beest, zijn water dronk, mocht blijven. In deze vorm is het verhaal duidelijk verwant aan een ander beroemd verhaal over de selectie van eveneens driehonderd manschappen voorafgaand een veldslag, namelijk dat van de Griekse strijd tegen de Perzen bij Thermopylai.379 In deze veldslag, die plaatsvond in 480 v.Chr., zouden driehonderd Spartaanse krijgers onder leiding van koning Leonidas het hebben opgenomen tegen het veel groter Perzisch leger onder leiding van koning Xerxes. Tussen Herodotos’ beroemde verslag van dit treffen en het verhaal in Re 7 bestaan enkele opmerkelijke parallellen. Ten eerste is er de herkomst van de tegenstander: Gideon vocht tegen een overmacht van ‘Midjanieten, Amalekieten en de andere stammen uit het oosten’. Net zo nam Leoni-
377 Het Midjanitische leger telde ‘dromedarissen (…) ontelbaar als zandkorrels aan de zee’ (6:5; 7:12), wat een anachronisme is. De NBV spreekt van kamelen; dat is onjuist. Het gaat hier om de eenbultige dromedaris. Zie hfdst. 7 nt 5. 378 In de Sumerische versie van het Gilgamesj-epos stuurt Gilgamesj, die op reis gaat naar het ‘land van de levenden’, iedereen terug die een huis heeft of een moeder.Vijftig ongebonden jonge mannen blijven bij hem. Vergelijk ook Dt 20:4-9. 379 Verhalen over driehonderd uitgelezen krijgers zijn ook uit andere bronnen bekend. Herodotos brengt dit getal in het geval van Thermopylai als een vaststaand feit (‘Ik heb trouwens van alle driehonderd de namen gehoord’, Hist. 7.224), maar het getal duikt elders in de Historiën ook op (1.82), en ook elders in de bijbel (2 S 23:18; 1 K 10:17; Ester 9:15; 2 Makk 13:2; het aantal van 600 strijders komt zelfs negen keer voor). De overeenkomst tussen Herodotos’ beschrijving van Thermopylai en Rechters 7 blijft echter opmerkelijk.
189
das het op tegen een immense strijdmacht samengesteld uit vele volken uit het oosten. De tegenstanders van Gideon bivakkeerden in het dal terwijl Gideon in de heuvels zat (Re 7:8). De Perzen trokken op langs de kust terwijl Leonidas een bergpas bezet hield. Jahweh begon met het wegsturen van iedereen die bang was; net zo stuurde Leonidas eerst een groot deel van de niet-Spartanen weg, volgens Herodotos omdat hij zag dat ze ‘weinig bereidheid toonden het gevaar met hem te trotseren’ (Hist. 7.220). Gideon organiseerde daarna een tweede test, het water drinken, en hield na afloop precies driehonderd soldaten over die wisten hoe het hoorde; net zo hield Leonidas nadat hij de onbetrouwbare strijders had weggestuurd exact driehonderd onverzettelijke Spartanen over (Hist. 7.205, 7.224).380 Maar ook hier speelt de beschaving een grote rol: een Perzische verspieder zag tot zijn stomme verbazing dat de driehonderd Spartanen gymnastische oefeningen deden en hun haren verzorgden. Bij terugkeer waarschuwde men de Perzische koning Xerxes dat hij tegenover ‘de voortreffelijkste mannen van Griekenland’ zou komen te staan.381 Het enige echt grote verschil tussen beide verhalen is de afloop: Leonidas’ legermacht ging ten onder (maar verwierf uiteraard eeuwige roem) terwijl Gideon zijn tegenstanders wist te verjagen (en zo eeuwige roem verwierf). De manier waarop Gideon de overwinning behaalde is uniek voor de bijbel maar lijkt sterk op een ander beroemd Griekse verhaal: ‘Hij verdeelde de driehonderd man in drie groepen en gaf ieder van hen een ramshoorn en een lege waterkruik met een brandende fakkel erin. Toen zei hij: “Let goed op wat ik doe. Wanneer ik de voorposten van het kamp ben genaderd, moeten jullie precies hetzelfde doen als ik. Blazen wij, ik en mijn groep, op de ramshoorn, dan moeten jullie ook op je ramshoorn blazen, rond heel het kamp, en schreeuwen: “Voor Jahweh en Gideon!”’
Midden in de nacht slopen ze naar het vijandelijke kamp, en voerden Gideons opdracht uit. Ze sloegen de kruiken aan stukken en bliezen op de ramshoorns: ‘Terwijl de driehonderd Israëlieten op hun ramshoorns bliezen, liet Jahweh de Midjanieten in heel het kamp het zwaard tegen elkaar opnemen, tot ze uiteindelijk op de vlucht sloegen (…)’
(7:16-22)
380 Leonidas’ handelwijze was wellicht gebaseerd op Grieks-mythologische voorbeelden waarin de 300 beste krijgers hun leven gaven om er voor te zorgen dat de goden hun kant kozen. In de rest van de bijbel vervult 600 dezelfde ‘uitgelezen’ functie (Ex 14:7; Re 3:31; 18:11; 20:47; 1 S 13:15; 23:13; 2 S 15:18; 1 Mak 6:42; 2 Mak 10:31). 381 Herodotos schrijft dat de Perzische verspieder bij het Griekse kamp aankwam net op het moment dat daar beraadslaagd werd over een eventuele terugtocht ‘omdat zij niet talrijk genoeg waren om het Perzische leger tegen te houden’ (Hist. 7.207). In Rechters vinden we hetzelfde verhaal maar dan andersom: Gideon bespiedde de vijand en hoorde twee soldaten praten over een droom waaruit ze concludeerden dat hun laatste uur had geslagen.
190
De immense herrie zorgde voor paniek en deed de vijand op de vlucht slaan.382 Het woord ‘paniek’ is afgeleid van de naam van de Griekse god Pan, die op vergelijkbare wijze een overwinning behaalde. Hij vergezelde de god Dionysos tijdens een reis door India, en toen het tot een treffen dreigde te komen, joeg Pan de vijanden op de vlucht door middel van zijn geweldige stemgeluid.
Abimelech en Jefta Het daaropvolgende verhaal, over de rechter Abimelech (Re 9), valt binnen het boek Rechters volledig uit de toon. Strijd tegen ongelovige indringers speelt hierin geen rol. Het vertoont de trekken van een volksverhaal. Abimelech (‘mijn vader is koning’) vroeg de inwoners van Sichem of ze door één of door zeventig man geregeerd wilden worden. Het antwoord luidde één, en Abimelech huurde daarop ‘een legertje gewetenloze avonturiers’ en vermoordde zijn zeventig broers ‘op een en dezelfde steen’.383 Na enige tijd ontstond er onenigheid tussen Abimelech en ‘de burgers van Sichem’, waarna Abimelech de stad overviel en uitmoordde, en de ruïnes met zout bestrooide.384 Het daaropvolgende verhaal over de rechter Jefta (Re 11) is opmerkelijk omdat deze rechter met Jahwehs toestemming een mensenoffer brengt. Jefta streed tegen de Ammo nieten en beloofde Jahweh dat als deze hem zou helpen de Ammonieten te verslaan, hij ‘het eerste dat me bij mijn behouden thuiskomst tegemoetkomt’ aan Jahweh zou offeren (11:31). Jefta keerde als overwinnaar huiswaarts, maar de eerste die hem juichend tege moetkwam was zijn enige dochter. Jefta wilde niet op zijn belofte aan Jahweh terugkomen en gaf haar twee maanden de tijd om zich voor te bereiden. Daarna: ‘keerde ze naar haar vader terug en hij bracht zijn gelofte ten uitvoer. Nooit had ze met een man geslapen. Sindsdien is het in Israël de gewoonte dat de jonge meisjes elk jaar vier dagen lang rouwklagen om Jefta’s dochter.’
(11:39-40)
382 Paniek of vechtpartijen in een legerkamp werden in de oudheid beschouwd als een groot gevaar, als een teken dat de soldaten een treffen vreesden en daarmee als een voorteken voor een naderende nederlaag.Vgl. Re 4:15, 10:10 en Hist. 7.43. 383 Zijn broer Jotam overleeft de slachtpartij. Hij vertelt de inwoners van Sichem een parabel (9:8-15) waarin de bomen op zoek gaan naar een koning. De olijfboom, de vijgenboom en de wijnstok bedanken voor de eer. Dan vragen ze het de doornstruik en deze dreigt dat als de bomen niet in zijn schaduw wilden schuilen, er van hem een vuur zou uitgaan dat ‘de ceders van de Libanon zal verteren’. De fabel verwijst naar 2 K 14:910 waarin koning Joas van Israël Juda vergelijkt met een distel die met de dochter van de ceder wil trouwen maar vertrapt wordt door wilde dieren. Het is een profetie over de toekomstige macht van Juda. 384 Opmerkelijk aan het verhaal van Abimelech zijn de vermelding van burgers (9:23) en van een crypte onder de tempel van El-Berit (9:46; de naam betekent ‘god van het verbond’, vgl. Re 2:10), wat in die tijd heel uitzonderlijk was. Het gebruik van zout om grond onvruchtbaar te maken (9:45) wordt verder nergens in de bijbel vermeld en is vooral bekend als Romeinse wraakneming na de val van Carthago in 146 v.Chr.
191
Het thema van de man die zijn leven redt door een overhaaste, rampzalige gelofte te sluiten is zeer oud en wijdverbreid.385 Er zijn verschillende niet-bijbelse parallellen bekend. De bekendste is de Griekse held Idomeneus. Bij zijn terugkeer na de val van Troje kwam hij in een zware storm terecht en hij beloofde de goden dat als zij hem lieten leven, hij de eerste die hem bij thuiskomst zou begroeten aan hen zou offeren. Dat bleek zijn zoon te zijn. Jefta’s en Idomeneus’ fatale beloften betekenen in wezen dat zij hun eigen dood ‘afkopen’ door de dood een ander slachtoffer aan te bieden. In deze vorm komt het thema ook voor in de Babylonische mythologie, waarin de liefdesgodin Inanna aan het dodenrijk weet te ontsnappen door te beloven dat ze een ander de dood in zou sturen. Dat werd uiteindelijk haar eigen geliefde, Dumuzzi.386
Superman Simson Hierna volgt het verhaal van de rechter Simson (Re 13-16) en daarin zijn verschillende opmerkelijke parallellen met (vooral) Griekse mythen aan te wijzen. Het verhaal van Simson opent met de aankondiging van een wonderbaarlijke geboorte. Simsons vader, de Daniet Manoach, was getrouwd met een vrouw die onvruchtbaar scheen te zijn want ze had nog nooit kinderen gekregen: ‘Op een dag verscheen bij haar een engel van Jahweh. “Tot nu toe was u onvruchtbaar en hebt u geen kinderen gekregen,” zei hij, “maar nu zult u zwanger worden en een zoon baren. Onthoud u daarom van wijn en andere drank en eet geen voedsel dat onrein is. U zult zwanger worden en een zoon krijgen. Zijn haar mag nooit door een scheermes worden aangeraakt, want hij zal al vanaf de moederschoot een nazireeër aan Gods gewijd zijn.”’
(Re 13:3-5a) De opdracht aan Simsons moeder geen alcohol te drinken en Simsons haren niet te knippen maken Simson al van vóór zijn geboorte tot een zogenoemde nazireeër, een man die een goddelijke opdracht vervulde.387
385 De auteur suggereert dat dit verhaal het bestaan verklaart van een vierdaagse rouw onderhouden door jonge meisjes (11:39-40). Maar over deze rouw is verder niets bekend en de naam van Jefta’s dochter krijgen we nooit te horen. Een variant op het verhaal van Jefta is dat van Saul die zijn zoon Jonatan moest ombrengen vanwege een eed (1 S 14:24-45). 386 Inanna bracht een bezoek aan haar zuster Eresjkigal, de heerseres over de onderwereld. Ze moest door zeven poorten en bij elke poort moest ze iets achterlaten (wapens, macht, kleding enz) tot ze uiteindelijk machteloos en bijna dood bij haar zuster kwam – die Inanna vervolgens niet wilde laten gaan. Dat zou dat het einde hebben betekend van het leven op aarde en dus greep de oppergod Enki in. Hij wist Inanna te bevrijden maar moest Eresjkigal beloven dat een ander haar plaats in zou nemen. Terug op aarde zond Inanna haar minnaar Dumuzi naar de onderwereld. 387 De verplichtingen behorende bij het nazireaat staan vermeld in Num 6; betreffende zijn taak wordt slechts gezegd dat hij ‘iets bijzonders wil verr ichten’. De wonderbare bevruchting van de vrouw van Manoach is te vergelijken met die van Sara (Gn 17:19), Rebekka (Gn 25:21), Rachel (Gn 30:1,22), Hanna (1 S 1) en Maria de moeder van Jezus (Matt 1:18).
192
Uniek is Simsons ongekende fysieke kracht; een dergelijke eigenschap wordt verder nergens in de bijbel aan een held toegeschreven. Ze doet uiteraard denken aan de Babylonische held Gilgamesj en de Griekse halfgod Herakles. De levens van deze drie supermannen vertonen dan ook interessante parallellen. Over de verwekking van Gilgamesj komen we niets te weten, behalve dat hij de zoon was van de legendarische god-koning Lugalbanda en de godin Ninsun. Daarmee was hij tweederde goddelijk en eenderde menselijk. De overeenkomsten tussen de geboorte van Simson en die van Herakles zijn echter onmiskenbaar. In beide gevallen werd de vader in zekere zin bedrogen. Manoach werd heel achterdochtig nadat zijn vrouw verteld had dat ze bezoek had gehad van een engel en dat ze zwanger zou worden. Hij wilde die engel ook wel eens spreken. De vader van Herakles, Amfitryon ontdekte toen hij na lange afwezigheid thuiskwam dat zijn vrouw Alkmene doodmoe was. Een ziener vertelde hem dat hij bedrogen was door de god Zeus, die zijn gedaante had aangenomen om Alkmene te verleiden. Herakles’ eerste heldendaad was het doden met zijn blote handen van de Nemeïsche leeuw. Simsons eerste heldendaad was het verscheuren van een leeuw ‘met zijn blote handen (…) alsof het een geitenbokje was’ (Re 14:6).388 Herakles vocht daarna tegen de Orchomeneërs die de stad Thebe belegerden en kreeg na zijn overwinning van de koning van Thebe de hand van diens dochter Megara. De godin Hera, die zich aan Herakles’ gedrag ergerde, maakte hem voor straf waanzinnig en in zijn waanzin doodde Herakles enkele van zijn kinderen, volgens andere tradities ook zijn vrouw. Ook Simson trouwde nadat hij de leeuw had gedood, en wel met een Filistijnse vrouw en ook hij wordt dan door waanzin getroffen.389 Tijdens het huwelijk gaf hij zijn Filistijnse gasten een raadsel op en toen deze door middel van een list het antwoord te weten kwamen, raakte Simson in de greep van ‘de geest van Jahweh’ en richtte hij onder hen een bloedbad aan. Het huwelijk werd ontbonden.390 Simson vernietigde daarna de oogst van de Filistijnen. Judeërs, bang voor Filistijnse wraakacties, leverden hem vervolgens uit:
388 Over de aanwezigheid van leeuwen in Kanaän is niets bekend. De bijbelse verhalen over leeuwen (1 K 13:24; 20:36; 2 K 17:25) zijn allemaal legendarisch en lijken niets te maken te hebben met een reële dreiging. Js 31:4 bevat een unieke vergelijking tussen Jahweh en een leeuw, een die sterk aan de stijl van Homeros doet denken. 389 Een huwelijk met een Filistijnse is verboden maar wordt door de auteur vergoelijkt met de mededeling dat Jahweh ‘een aanleiding zocht om de strijd met de Filistijnen aan te gaan’ (Re 14:4). Ook in andere bijbelverhalen met duidelijke niet-bijbelse parallellen duiken opmerkelijke overtredingen van Jahwehs geboden op.Vergelijk het mensenoffer van Jefta, de opwekking van de geest van Samuël (1 S 28) en van de stichting van Dan, waarbij godsbeelden werden meegenomen (Re 18). 390 De Filistijnen (een volk dat zich pas in de twaalfde eeuw v.Chr. In de kuststreek vestigde) duiken eerder op in een opmerking over de rechter Samgar (Re 3:31, een bloedbad vergelijkbaar met die aangericht door Simson en van de helden van David; Re 15:15, 2 S 23:8 e.v.) maar worden pas hier afgeschilderd als de aartsvijanden van Israël. Ze behouden deze rol in de boeken Samuël.
193
‘De Filistijnen vielen daarop Juda binnen, sloegen hun kamp op bij Lechi en begonnen zich van daar te verspreiden. De Judeeërs vroegen hun waarom ze hun gebied waren binnengevallen en kregen als antwoord: “Wij zijn gekomen om Simnson gevangen te nemen. Wij willen hem betaald zetten wat hij ons heeft aangedaan.” Toen gingen drieduizend Judeeërs naar Simsons rotshol bij Etam. (…) Ze boeiden hem met twee nieuwe touwen, leidden hem uit zijn rotshol en brachten hem naar Lechi, waar de Filistijnen juichend op hem afstormden. Toen voer de geest van Jahweh in hem. De touwen waarmee hij was gebonden leken wel vlas dat wegschroeit in het vuur, zo makkelijk vielen ze van zijn armen en zijn polsen. Hij zag een ezelskaak liggen; het bot was nog hard. Hij raapte het op en sloeg er duizend man mee dood.’
(Re 15:9-15) Een identiek voorval is bekend van Herakles391: ‘Na Libië reisde Herakles naar Egypte. Dat land werd toen geregeerd door Bousiris, een zoon van Poseidon en Lysianassa, dochter van Epafos. Deze Bousiris offerde overeenkomstig een of ander orakel vreemdelingen op een altaar van Zeus. Egypte was toen al negen jaar in de greep van droogte, en Frasios, een wijze ziener afkomstig van Cyprus, zei dat de droogte zou verdwijnen als ze elk jaar een vreemdeling zouden slachten ter ere van Zeus. Bousiris begon met het offeren van de ziener zélf, en slachtte daarna de vreemdelingen die er landden. Dus werd Herakles ook gegrepen en naar het altaar gebracht, maar hij verbrak zijn boeien en doodde Bousiris.’
(Apoll. Bibl, 2.5.11) Ook hier het arresteren en uitleveren, het dreigende mensenoffer, het verbreken van de boeien en ten slotte moord op de tegenstander. Simson ging daarop naar Gaza. Eenmaal binnen gooiden de inwoners de poorten dicht om hem de volgende dag te kunnen doden maar Simson stond midden in de nacht op, rukte de stadspoorten inclusief deurposten los en droeg ze ‘naar een van de bergtoppen tegenover Hebron’ (Re 16:3). Dat de Filistijnen Simson uiteindelijk toch te pakken kregen was te danken aan zijn geliefde Delila.392 Dag in dag uit zeurde ze aan Simsons hoofd om het geheim van zijn grote kracht. Om van haar verlost te zijn verklapte Simson dat die in zijn haar schuilde: ‘als mijn hoofdhaar wordt afgeschoren, zou mijn kracht me in de steek laten en zou ik net zo zwak zijn als ieder ander’. Op dat moment stonden de Filistijnen buiten te wachten op een kans om hem te overmeesteren. Delila liet Simson op haar knie-
391 Dit verhaal over Herakles was algemeen bekend in de vijfde eeuw v.Chr. (vgl. Herodotos Hist. 2.45). De hier geciteerde versie is uit de ‘Bibliotheek van Apollodoros’, een overzicht van de Griekse mythologie dat geschreven zou zijn door Apollodoros van Athene, die leefde in de tweede eeuw v.Chr., maar dat in feite enkele eeuwen later geschreven is. 392 De naam Delila is afgeleid van het Hebreeuwse woord voor nacht: lila. Simsons naam is afgeleid van shemesh, het Hebreeuwse woord voor zon, en betekent ‘kleine zon’ of ‘zon-man’.
194
ën inslapen, en riep toen een van de Filistijnen binnen en schoor Simsons zeven vlechten af. Daarna konden de Filistijnen Simson zonder problemen overmeesteren. Dit beroemde verhaal is in theologisch opzicht heel merkwaardig en volstrekt uniek voor de bijbel, maar kent parallellen in de Griekse mythologie. Het lijkt nog het meest op dat van Minos en de verraadster Skylla. Toen koning Minos de stad Nisa belegerde en daarbij regelmatig om de stad reed om zijn soldaten aan te moedigen, werd hij bespied door Skylla, de dochter van Nisos, de koning van Nisa. Skylla was verliefd op de belegeraar en wilde hem helpen. Nu had haar vader Nisos op zijn hoofd een stralende haarlok waarvan zijn leven en macht afhingen. Skylla wachtte tot haar vader sliep en knipte toen deze lok af.Vervolgens vluchtte ze naar Minos, die de stad vervolgens met gemak veroverde. In beide verhalen is sprake van een belegering (van Nisa, van het huis van Delila), van een verraadster die van de belegerde held hoort te houden maar hem verraadt (Skylla, Delila) en van een held die door het verlies van wonderharen onschadelijk wordt gemaakt (Nisos, Simson). De weerloze Simson werd door de Filistijnen in hun tempel tentoongesteld, vastgebonden tussen twee zuilen.393 Maar zijn haar was ondertussen weer aangegroeid en hij duwde de twee zuilen waar hij aan vastgebonden was, en waarop het gebouw rustte, uiteen waar door hij samen met alle Filistijnen onder het puin werd bedolven.
De eerste der profeten Simson was de laatste echte rechter, de laatste door Jahweh aangewezen volksleider. Na zijn dood brak het tijdperk van de profeten aan. Dat waren geen vechterbazen maar mannen die door Jahweh waren geroepen om zijn woord te verkondigen. De auteur van 1 Samuël benadrukt dat de profeten op dat moment de rol van de priesters overnamen. Het priesterschap was, zo geeft hij aan, ernstig in verval geraakt. De belangrijkste priester in die dagen was Eli, die het heiligdom van Silo beheerde. Maar Jahweh sprak niet meer tot hem en Eli had geen visioenen meer (1 S 3:1). Hoop op betere tijden was er niet want Chofni en Pinechas, de zonen van Eli, wilden niet deugen (1 S 2:12-17).394 Ze stalen van de offers die bestemd waren voor Jahweh en zouden uiteindelijk op het slagveld omkomen. Eli had tegen die tijd echter een aan Jahweh gewijde jongen als zijn zoon geaccepteerd: Samuël. Deze was net als Simson op wonderbaarlijke wijze verwekt en al van vóór zijn geboorte een nazireeër.395 Samuël vertoont trekjes van een rechter (hij sloeg koning Agag van de Amalekieten het hoofd af, 1 S 15:33) maar is toch vooral de eerste van de profeten, die het volk oproept uitsluitend Jahweh te vereren en zelfs een profetenschool zou hebben 393 Het verhaal verbergt wellicht een andere parallel tussen Herakles en Simson. De twee zuilen in de tempel van Dagon waar Simson aan werd vastgebonden doen denken aan de beroemde zuilen in de tempel van Melkart, de stadsgod van Tyrus. Deze Melkart werd door de Grieken gelijkgesteld aan Herakles. Of Dagon ook in de gedaante van twee zuilen werd vereerd is onbekend maar niet onwaarschijnlijk. 394 Voor hun Egyptische namen zie hfdst. 8. Ontrouw van zonen tegenover hun vader is een motief dat in 1 en 2 Samuël steeds weer terugkeert. Eli’s zonen deugden niet, die van Samuël ook niet. Saul werd verraden door Jonatan, David door Amnon en Absalom. 395 Samuëls moeder beloofde Jahweh dat ze zijn haar nooit zou knippen; de tekst geeft ook expliciet aan dat ze niet dronk, zodat ook de ongeboren Samuël nooit dronk (1 S 1:11-16).
195
gesticht (1 S 19:20). In tegenstelling tot Eli had Samuël wél contact met Jahweh (1 S 3:21). Het verval van Israël in de dagen van Eli bereikte een dieptepunt met het verlies van de Ark van het Verbond, het in de woestijn vervaardigde draagbare heiligdom dat in Silo was achtergelaten. De Israëlieten vielen de Filistijnen aan (de tekst suggereert dat dit gebeurde zonder dat Jahweh of Samuël daarvoor toestemming had gegeven) en werden verslagen. Hierop besloten de oudsten de Ark uit Silo weg te halen en naar het slagveld te brengen. De Filistijnen werden bang maar raapten al hun moed bij elkaar en gingen tot de aanval over. Ze versloegen de Israëlieten voor de tweede keer en veroverden daarbij de Ark (1 S 4).396 Chofni en Pinechas vonden in deze slag de dood. Eli, door een gevluchte soldaat op de hoogte gebracht van deze catastrofe, viel van ontzetting van zijn bankje, brak zijn nek en stierf.397 Veel plezier hadden de Filistijnen niet van hun buit. Ze plaatsten de Ark in de tempel voor hun god Dagon in Asdod, en de volgende dag lag het beeld van Asdod op de grond. De dag daarop was het beeld opnieuw gevallen, en nu waren zijn hoofd en handen eraf geslagen. Daarna werd de Ark van de ene stad naar de andere gesleept, en overal veroorzaakte de Ark (of Jahweh) paniek en aambeien.398 Na zeven maanden van ellende besloten de Filistijnen de Ark terug te sturen. Hun priesters en waarzeggers bedachten de volgende procedure: ‘Zorg voor een nieuwe wagen en twee zogende koeien die nog nooit een juk hebben gevoeld. Span de koeien voor de wagen, haal hun kalveren bij hen weg en zet die in de stal. Zet de Ark van Jahweh op de wagen (…) Als hij voor uw ogen de grens over rijdt in de richting van Bet-Semes, dan betekent dat dat de God van Israël deze ramp over ons heeft voltrokken.’
(1 S 6:7-9) De koeien liepen naar Bet-Semes en hielden daar stil. De mannen van Bet-Semes hakten de wagen in stukken en droegen de koeien op als brandoffer (6:14). Toen ging er iets vreselijk mis:
396 De passages 1 S 4 t/m 1 S 7:1 en 2 S 6 vormen duidelijk een eenheid. Hierin treden geen helden op maar is de Ark van het Verbond de ‘held’ van het verhaal. De Ark, die volgens Jz 18:1 na de verovering in Silo was ondergebracht, werd in een onbewaakt moment daarvandaan gehaald (2 S 4:4, maar vgl. 1 Kr 16:39 e.v.) en vond later zijn definitieve bestemming in Jeruzalem. Salomo zou de Ark in de tempel hebben geplaatst (1 K 8:3-4). 397 Het thema van de boodschapper die dramatisch nieuws brengt en ontzetting veroorzaakt (vgl. 2 S 1) is een van de vele verhaalelementen in 1 en 2 Samuël die sterk doen denken aan de Griekse tragedies. Zie verdere voorbeelden. 398 Volgens de joodse traditie was er sprake van aambeien, de NBV neemt deze vernederende kwaal over. De Masoretische tekst spreekt van gezwellen, wat ook meer in overeenstemming is met het feit dat er Filistijnen stierven. De tekst vermeldt drie getroffen steden, later is sprake van vijf (1 S 6:4,17). Toen de Ark werd teruggestuurd, gaven de Filistijnen een schadeloosstelling mee in de vorm van vijf gouden gezwellen en vijf gouden muizen (of veel meer, 6:18). Maar de Masoretische tekst vermeldt geen muizenplaag. De Septuagint en Josephus vermelden deze wél.
196
‘Maar de bevolking van Bet-Semes werd gestraft, omdat ze naar de Ark van Jahweh hadden gekeken. Er stierven zeventig inwoners van de stad.’
(6:19) Een merkwaardig verhaal; het volk was volgens eerdere boeken (Exodus, Numeri, Jozua) toch lange tijd dicht in de buurt van de Ark geweest; dit is de eerste en enige keer dat gezegd wordt dat alleen al het kijken ernaar dodelijk kan zijn.399 Samuël riep het volk op voortaan alleen nog Jahweh te vereren, dan zouden de Filistijnen kansloos zijn. Het bewijs liet niet lang op zich wachten. Tijdens een grote bijeenkomst in Mispa werd het volk overvallen door de Filistijnen, Samuël riep Jahweh aan en ‘toen donderde Jahweh met luide stem tegen de Filistijnen en zaaide zoveel verwarring dat ze tegen Israël wel het onderspit moesten delven’ (1 S 7:10). Het contrast met de eerdere smadelijke nederlaag had niet groter kunnen zijn.400 Daarna zouden de Filistijnen zich nooit meer laten zien, zolang Samuël de baas was.401 Eenmaal oud geworden dacht Samuël dat hij zijn twee zonen als rechters aan zou kunnen stellen maar deze wilden, net als de zonen van Eli, niet deugen. Dat was voor de oudsten van Israël reden om Samuël te vragen een koning aan te wijzen (1 S 8:1-5). Samuël was daar fel tegen en vroeg Jahweh om raad. Ook Jahweh was tegen, maar hij dwong Samuël om akkoord te gaan: ‘Geef gehoor aan de stem van het volk, aan alles wat ze je vragen. Jou verwerpen ze niet. Ze verwerpen juist mij als hun koning’ (1 S 8:7). Samuël probeerde de oudsten nog op andere ge dach ten te brengen met een vurig pleidooi tegen het koningschap, maar het volk wilde niet luisteren (1 S 8:19).
Falend koningschap Hiermee begint een van de meest indrukwekkende verhalencycli uit de Hebreeuwse bijbel. De cluster van verhalen over Samuël, Saul en David in 1 en 2 Samuël vormen duidelijk een literaire eenheid, ook al zijn hier en daar de grenzen tussen verschillende brondocumenten nog goed zichtbaar.402 Ze schetsen een fascinerend beeld van de groeiende rivaliteit
399 Het verhaal vertoont een treffende parallel met de Griekse mythe van de stichting van de stad Thebe door de held Kadmos. Deze kreeg van het orakel de opdracht zich te laten leiden door een rund dat nooit een juk had gedragen.Toen het beest stilhield, wilde hij het aan de goden offeren maar daarvoor moest eerst een draak gedood. Kadmos strooide de tanden van de draak in het rond, en daaruit verrezen soldaten die elkaar te lijf gingen. De vijf overlevenden werden de eerste Thebanen. De naam Kadmos kent geen Griekse wortels maar is mogelijk afgeleid van het West-Semitische ‘qdm’: uit het oosten, waar de zon opkomt. De koeien die de Ark trokken stopten in Bet-Semes: het ‘huis van de zon’ of ‘huis van de zonsopkomst’. 400 Het idee dat als het volk trouw is aan Jahweh, Jahweh zijn volk zal beschermen en voor hem ten strijde trekt, is kenmerkend voor de profeten en voor de Deuteronomistische traditie (vgl. Dt 1:29 e.v., Re 10:11). 401 Onder koning Saul is weer sprake van Filistijnse invallen (1 S 13:5,11,19,22; 14:52; 17:1). 402 Verzen die de indruk wekken tot de oudste kern van 1 en 2 Samuël te behoren zijn 1 S 13:1;14:47-52;18:5;18:30; 2 S 3:1-5; 5:1-5,13-16; 2 S 8, etc.
197
tussen de hoofdpersonen: eerst die tussen Samuël en Saul, en daarna tussen Saul en de zwerver/schelm David. De rivaliteit tussen Samuël en Saul komt direct voort uit het onvermogen van de profeet een koning boven zich te dulden. Jahweh moest Samuël werkelijk opdragen een koning aan te wijzen.403 De uitverkorene was Saul uit de stam van Benjamin, en hij wordt in 1 Samuël maar liefst drie keer aangewezen als koning. Eerst tijdens een bezoek van Saul aan Samuël (1 S 9:1 t/m 10:16), daarna nog een keer in een door Samuël bijeengeroepen samenkomst van het volk (1 S 10:17-27), en daarna nog een keer na een overwinning op de Ammonieten (11:15). Opvallend aan de eerste twee versies is dat Saul in beide gevallen afgeschilderd wordt als een domme boerenkinkel.404 In de eerste is hij samen met een knecht op zoek naar een stel ontsnapte ezelinnen. Na een dag vruchteloos zoeken kwam de knecht op het idee de hulp van een ziener in te roepen. Saul had nooit van deze ziener gehoord en had ook geen geld op zak om hem te betalen. De knecht had beide wél.405 Die ziener was natuurlijk Samuël. Nog voordat Saul bij Samuël aankwam, had Jahweh Samuël al gewaarschuwd dat de toekomstige koning langs zou komen en dat hij hem moest zalven. Samuël bood Saul een maaltijd en een bed aan, en zei hem zich geen zorgen te maken over de ezelinnen. De volgende morgen vertrok Saul weer, maar op dat moment nam Samuël hem mee tot buiten de stad, stuurde de knecht weg en zalfde Saul tot koning. Vervolgens voorspelde hij Saul dat hij twee mannen zou tegenkomen die hem vertellen zouden dat de ezelinnen gevonden waren. Daarna zouden drie mannen hem voedsel aanbieden en tot slot zou hij zich aansluiten bij een groep zingende en dansende profeten.406 Een en ander zou ook uitgekomen zijn, exact zoals Samuël het had gezien. Deze versie van Sauls uitverkiezing is een bewerking van een eenvoudig wonderverhaal, waar het verhaal van de zalving doorheen is geweven (wellicht dat daarom de zalving zo ‘stiekem’ plaatsvindt).407
403 De invoering van het koningschap wordt door de auteur beschouwd als een teken van ontrouw aan Jahweh en vergeleken met de ongehoorzaamheid van het volk tijdens de uittocht (vgl. Ez 20). De passage geeft aan dat 1 Samuël van tijdens of na de ballingschap moet dateren. 404 Deze en volgende verdubbelingen van uitspraken of gebeurtenissen zijn bedoeld om aan te geven dat, zoals Jozef zegt, ‘Gods besluit onwrikbaar vast staat’ (Gn 41:32). 405 Het geldstuk is een anachronisme. Muntgeld werd pas in de Perzische tijd ingevoerd. 406 Het zou gebeuren ‘bij de Filistijnse wachtpost’ (NBV, correcter is ‘bij het Filistijnse garnizoen’). Blijkbaar bezetten de Filistijnen het land – en tolereerden ze de verering van Jahweh. Ook hier een verdubbeling. Omstanders zouden de extatische Saul later bespotten met: ‘Is Saul ook al bij de profeten?’ en deze uitspraak keert terug wanneer Saul opnieuw in vervoering raakt (1 S 19:24). 407 Het oorspronkelijk verhaal bestond waarschijnlijk uit 9:1-8, 10-14, 18-20a, 22-27, 10:2-6, 9-16a: Saul vroeg Samuël om advies over verdwenen ezelinnen en werd na een gastvrij onthaal met drie voorspellingen naar huis gestuurd. Toegevoegd zijn dan 1 S 9:9 (uitleg waarom naar een ziener gaan hetzelfde is als Jahweh raadplegen); 15-17 (Jahweh vertelt Samuël dat Saul eraan komt); 9:20b-21 (Samuëls boodschap dat Saul uitverkoren is); 10:1 (de feitelijke zalving); 10:7-8 (een vooruitwijzing naar Sauls eerste overtreding van Jahwehs geboden). 10:16b ten slotte is een nieuw slot, ter introductie van de tweede, openbare uitverkiezing: Saul zei tegen zijn familie niets over zijn zalving.
198
In de tweede versie (10:17-27) wijst Jahweh eerst een stam aan (dat werd Benjamin), dan een geslacht binnen die stam (Matri) en ten slotte een persoon uit dat geslacht: Saul.408 Hoe dat aanwijzen geschiedde wordt niet duidelijk. Opnieuw wordt Saul afgeschilderd als een slome duikelaar: hij was op dat moment niet aanwezig en Jahweh moest het volk persoonlijk vertellen dat zijn uitverkorene zich ‘tussen de bagage’ schuilhield. Het daaropvolgende verhaal, over zijn overwinning op de Ammonieten, lijkt afkomstig uit een andere, veel oudere traditie. Saul vertoont hierin alle trekken van een succesvolle, krachtdadige rechter. De Ammonieten belegerden Jabes, en de inwoners kregen zeven dagen de tijd om hulp te halen. Plots lijkt er geen sprake te zijn van een koning: de boden worden het hele land rondgestuurd. Een van hen belandt in Sauls woonplaats. Saul kwam net van het land, hoorde het verzoek en ‘werd gegrepen door de geest van God’. Hij mobiliseerde Israël en behaalde een grote overwinning. Daarna werd hij als koning ingehuldigd (11:15). De slotpassages van het verhaal van Sauls koningschap zijn wellicht 1 S 13:1 en 14:47-52, die stilistisch heel duidelijk uit de toon vallen. Daartussenin zijn verschillende verhalen geweven. Ten eerste zijn aan het slot van het verhaal van de overwinning op de Ammonieten verzen toegevoegd die verwijzen naar de eerdere uitverkiezing van Saul en die stellen dat de profeet Samuël de Israëlieten na afloop bij elkaar zou hebben geroepen (11:12-14).409 Dezelfde redacteur was waarschijnlijk ook verantwoordelijk voor de bewerking van het wonderverhaal en andere passages waarin Samuël een prominente rol krijgt toebedeeld, zoals de redevoering die Samuël na de inhuldiging zou hebben afgestoken – een redevoering die eropuit draait dat het volk snikkend erkend dat ze nooit om een koning hadden mogen vragen (1 S 12)!410 Van zijn hand is waarschijnlijk ook het verhaal van Sauls eerste overtreding (13:8-15). Dat gebeurde tijdens een veldtocht tegen de Filistijnen. Saul was in het nauw gedreven en zijn leger viel uiteen. Hij wilde niet terugslaan alvorens een offer te hebben gebracht en ‘wachtte daar zeven dagen op Samuël, zoals de afspraak was’.411 Maar de profeet kwam niet opdagen en Saul droeg zelf het brandoffer op. Prompt verscheen Samuël, die hem mededeelde dat hij hiermee zijn koningschap had verspeeld. Jahweh zou ‘een man naar zijn hart’ uitkiezen en aanstellen ‘tot vorst over zijn volk’.412
408 Deze vage procedure wordt elders alleen gebruikt om misdadigers op te sporen (vgl. Jz 7)! 409 Samuël krijgt hier een sturende rol toebedeeld. De auteur wilde hem hier niet weglaten ook al was Samuël volgens de andere traditie tegen het koningschap en was Saul op dat moment al twee keer eerder als koning aangewezen. 410 Opmerkelijk is dat deze tekst wel Mozes en Aäron vermeldt, wat aangeeft dat ze van een deuteronomistische auteur stamt, maar slechts drie rechters waarvan er bovendien een onbekend is: Jeubbaäl, Bedan en Jefta (v.11). Dit suggereert dat het boek Rechters bij het ontstaan van 1 Samuël nog niet voltooid/bewerkt was. 411 De afspraak betreft een opdracht van Samuël vlak na de zalving: ‘Ga daarna door naar Gilgal en wacht daar zeven dagen op mij. Ik zal u achterna reizen om brandoffers en vredeoffers op te dragen. Daarna zal ik u laten weten wat u verder moet doen.’ (10:8) 412 Merkwaardig, deze profetie. Jahweh had hem hier nog niets over gezegd en hij was zelf faliekant tegen het koningschap.
199
Het verhaal van de overtreding onderbreekt een ander verhaal (in wezen een eerdere inlas) over de overwinning op de Filistijnen, behaald dankzij een krijgslist van Sauls zoon Jonatan (13:2-7,15b-23a). Waarschijnlijk sloot een ander verhaal, waarin Sauls uitgeputte soldaten zich aan de oorlogsbuit vergrijpen maar Saul hen terechtwijst (14:31-35), hier ooit naadloos op aan. In een later stadium is daar echter een verhaal tussengevoegd (14:23b30,36-45), en hierin verbiedt Saul zijn manschappen te eten. Zijn zoon Jonatan negeert dit bevel met als gevolg dat Jahweh Saul geen antwoord meer geeft. Saul gaat op zoek naar de misdadiger wiens overtreding dit zwijgen veroorzaakt, en belooft de dader om te brengen, al was het zijn eigen zoon.Vervolgens wijst Jahweh (weer op volstrekt vage wijze) Jonatan als de schuldige aan. Saul wil hem ombrengen, maar zijn soldaten houden hem tegen.413 Hierna volgt een tweede verhaal over een overtreding van Saul (1 S 15). Samuël gaf hem de opdracht ten strijde te trekken tegen de Amalekieten en daarbij niets en niemand te sparen, maar Saul redde hun koning en hun beste vee.414 Een woedende Samuël deelde hem daarop mee dat Jahweh hem had verworpen. Jahweh gaf Samuël vervolgens opdracht een andere koning te zalven.415
Herder en held De verhalen over David lijken ontleend aan een rijke en zeer diverse literaire traditie, bestaande uit schelmenverhalen gecombineerd met verhalen over zijn uitverkiezing en koningschap.416 De afzonderlijke verhalen spreken elkaar echter regelmatig tegen; de latere redacteur lijkt weinig moeite te hebben gedaan om een en ander met elkaar in overeenstemming te brengen. Zo wordt David in het verhaal van zijn uitverkiezing, waarin Samuël op bevel van Jahweh clandestien een bezoek brengt aan Davids vader Isaï en diens zonen, afgeschilderd als een knaap die nog te jong en onbeduidend was om aan de profeet te worden voorgesteld (16:1-13). Samuël, die aanvankelijk dacht dat hij de oudste zoon moest zalven, werd door Jahweh gecorrigeerd.417 De jongste zoon, David, moest van het veld komen en de zalving vond vervolgens plaats in aanwezigheid van diens vader en broers. Hierop volgt een heel ander verhaal. Koning Saul was verlaten door de geest van Jahweh en in plaats daarvan had Jahweh hem opgezadeld met een boze geest die Saul ‘kwelde’.418
413 Dit verhaal is verwant aan dat van de profeet Jefta die zich na een onbesuisde eed gedwongen zag zijn dochter te offeren (Re 11). 414 Samuël droeg hem dit op omdat Jahweh Mozes eerder had beloofd de Amalekieten van de aardbodem te vagen (Ex 17:14). Dit geeft aan dat deze toevoegingen aan 1 Samuël uit de zesde eeuw v.Chr. of later dateren. 415 David wordt drie keer gezalfd. Eerst privé door Samuël (1 S 16:13), later door ‘de mannen van Juda’ (2 S 2:4) en na zijn overwinning op Sauls zoon Isboset door de ‘oudsten van Israël’ (2 S 5:3). 416 Schelmenverhalen uit deze traditie zijn 1 S 21:1 t/m 22:5; 23:1-5; 25; 27:2 t/m 28:2; 30. 417 Een variatie op het thema van de uitverkiezing van de jongste, vgl. Jakob en Jozef. 418 Saul is de enige in de Hebreeuwse bijbel die hier last van heeft. Elders is slechts sprake van een door Jahweh gezonden ‘geest’ die profeten misleidde (1 K 22:21-23) , van monsters (’se’irin’) die aanbeden worden (Lv 17:7; Js 13:21) of moorddadige demonen (Tob 3:8). Alle tekstversies van de bijbel hebben in 1 S16:23 ‘geest van God’ waar men ‘kwade geest’ zou verwachten.
200
De hovelingen stelden voor iemand te zoeken die muziek kon maken: ‘dat zal u goeddoen’.419 Een van hen suggereerde hierop direct dat hij een geschikte muzikant kende: David. Volgens de hoveling ‘een goed krijgsman, en hij is welgebouwd en goedgebouwd. Bovendien staat Jahweh hem bij’ (16:18). Het is duidelijk dat dit verhaal geen verband houdt met het voorafgaande. De beschrijving van David sluit in het geheel niet aan op die in 16:11-12, en kan op z’n best als profetisch worden geduid. Hoe wist de hoveling van het bestaan van de knaap? Hoe had de herder David op de lier leren spelen – en was er in de stad geen andere speler te vinden? Hoe dan ook, Saul vroeg Isaï zijn zoon te sturen en deze gehoorzaamde direct.420 Eenmaal aan het hof maakte David een bliksemcarrière421: ‘Zo kwam David bij Saul in dienst. Saul raakte zeer op hem gesteld en benoemde hem tot zijn wapendrager.’
(16:21) In de daaropvolgende vertelling, over de strijd tussen David en Goliat (1 S 17), keren we terug naar het thema van de kleine, onbekende herdersjongen.422 David wordt hier opnieuw geïntroduceerd (17:12). We lezen dat zijn broers streden aan de zijde van Saul tegen de Filistijnen, en Isaï stuurde naar hen toe om eten te brengen.423 Daar aangekomen, en nieuwsgierig naar de Filistijnse reus die de Israëlieten uitdaagde, snauwde zijn oudste broer hem toe dat hij in de woestijn had moeten blijven, bij zijn schapen.424 David, volgens 16:21 wapendrager, is in dit verhaal te jong om te vechten en ongeschikt om Sauls wapenrusting te dragen (17:12-15,39).425 De meest opvallende tegenstrijdigheid is dat Saul de jonge held helemaal niet kent (v. 55-58). De jonge held wordt in dit verhaal prompt tot legeraanvoerder benoemd (8:15).426
419 Dit therapeutisch gebruik van muziek komt verder nergens in de bijbel voor. De idee dat muziek een directe invloed heeft op de verstoorde ziel is echter overbekend uit het werk van Plato. 420 Er wordt geen melding gemaakt van het feit dat Isaï aarzelde of bang was terwijl zijn jongste zoon volgens de eerdere vertelling clandestien tot koning was gezalfd, en dus een directe rivaal was van Saul. 421 In dienst als muzikant, mogen we aannemen, en kort daarop wapendrager. Het thema van de snelle carrière aan het ‘vijandige’ hof keert terug bij die andere uitverkorene, Jozef. Opvallend is dat de uitdrukking dat Jahweh David ‘bijstond’ (1 S 18:2 e.v.) ook gebruikt wordt voor Jozef (Gn 39:2, e.v.). 422 De naam Goliat wordt steeds terzijde genoemd (vgl. v.4) of er is slechts sprake van ‘de Filistijn’. Mogelijk had de reus in de oorspronkelijke versie van deze vertelling geen naam en is de naam Goliat ontleend aan 2 S 21:19, waarin staat dat ene Elchanan de reus versloeg. 423 In een poging een en ander met elkaar te verzoenen is een vers toegevoegd dat stelt dat David heen en weer reisde tussen het hof van Saul en Bethlehem waar hij zijn vaders schapen hoedde. Maar dit is in tegenspraak met Sauls afspraak met Isaï (16:22). 424 Een nogal brutale opmerking jegens de wapendrager van de koning. Maar in dit verhaal is David niet meer dan een (uitverkoren) knaap. Eliabs afkeer jegens zijn jongste broer doet denken aan de Jozelflegende. 425 Daar komt bij dat hij Goliat met zijn eigen zwaard vermoorde (17:51), Jonatans wapenrusting wel accepteerde (18:4), en later nog vaker gebruik maakte van Goliats zwaard (21:9-10). 426 David bracht het hoofd van Goliat naar Jeruzalem – de stad die hij pas in 2 S 5 zou veroveren. Hij borg het zwaard van Goliat op in zijn tent – maar wat voor tent? Hij was toch geen soldaat of aanvoerder (en vgl. 1 S 21:10)?
201
De beschrijving van de strijd tussen David en Goliat is een schoolvoorbeeld van het oude thema van de tweekamp tussen helden.Verschillende niet-bijbelse voorbeelden illustreren dit. Goliat was een Filistijnse vechtjas van ‘zes el en een span lang’ (17:4).427 Tijdens het zoveelste conflict met de Filistijnen trad hij naar voren en daagde de Israëlieten uit om de strijd te beslechten door middel van een tweekamp: ‘“Waarom zouden jullie optrekken en slag leveren? Ik ben een vrije Filistijn, en jullie zijn maar slaven van Saul! Kies iemand uit jullie midden en laat hem hier beneden komen. Als hij me aankan en me verslaat, zullen wij aan jullie onderworpen zijn, maar als ik hem aankan en hem versla, zullen jullie aan ons onderworpen zijn en ons als slaven dienen.”’
(1 S 17:8-9) Goliats uitdaging veroorzaakte dan ook grote ontsteltenis in het Israëlische kamp. Saul, die zelf opmerkelijk groot was (1 S 9:2), voelde er niets voor om het tegen de reus op te nemen. De man die hem kon verslaan, zo vertelden ‘de Israëlieten’ (en hier komt een overbekend sprookjeselement naar voren), zou door de koning met rijkdommen worden overladen, hij zou de dochter van de koning huwen en hoefde ook nooit meer belasting te betalen.428 David hoorde dit ook en zijn voortdurende gevraag naar de beloning (17:27,30-31) leidde ertoe dat Saul hem bij zich riep.429 Saul maakte bezwaren (‘Je bent maar een jongen’) maar David schepte op over zijn buitengewone kracht, waarop de koning alsnog akkoord ging.430 Saul noch enige andere Israëliet had er blijkbaar bezwaar tegen dat de toekomst van Israël beslist zou worden door middel van een tweekamp tussen een reus en een jonge knaap. De tweekamp is een oeroud literair thema. In de populaire Egyptische vertelling over Sinuhe, een held die na veel omzwervingen in Egypte terugkeerde, staat beschreven hoe deze tijdens zijn verblijf in Kanaän de strijd aanbond met een reus, ‘een kampioen die zijn gelijke niet had’: ‘De hele nacht spande ik mijn boog en schoot ik pijlen. Ik oefende met mijn dolk en deed mijn wapens aan. Toen het ochtend werd, verscheen Retenu (= Kanaän). Het had zijn stammen verzameld uit alle landstreken. Het was uit op deze strijd. Hij (de reus, mh)
427 Dat is drie meter, volgens de masoretische tekst. De Septuagint en Qumranteksten vermelden vier el en een span, ruim twee meter. Een andere reusachtige tegenstanders zijn een Egyptenaar (2 S 23:21) en koning Og van Basan, die een bed had van negen el (vier meter) lang (Dt 3:11). 428 David kreeg later Sauls oudste dochter Merab aangeboden, maar sloeg dit aanbod af (1 S 18:17-19). 429 David noemt Goliat minachtend ‘die onbesneden Filistijn’ (17:26, vgl. 14:6). Maar Egyptische bronnen geven aan dat de Filistijnen zich juist wél besneden. Dit geeft aan dat het verhaal van de tweekamp dateert uit een tijd dat de besnijdenis een uniek joods kenmerk was, wat aangeeft dat het dateert uit de laatste eeuwen voor de jaartelling. 430 David beweerde leeuwen en beren te kunnen verslaan maar maakte daarbij geen melding van zijn ‘geheime wapen’, de slinger.
202
kwam naar waar ik stond te wachten en ik naderde hem. Ieder hart brandde voor mij, mannen en vrouwen gilden. Ieder hart vreesde voor me, zeggende: “Is er een andere sterke man die met hem kan vechten?” Hij nam zijn schild, zijn bijl en een arm vol speren. Maar nadat ik aan zijn wapens ontsnapt was, liet ik zijn resterende pijlen voorbij schieten, alsof ik niet dicht genoeg bij hem stond. Toen slaakte hij een kreet want hij dacht me te kunnen doden, en hij naderde me. Ik schoot, de pijl drong in zijn nek. Hij schreeuwde en viel voorover. Ik onthoofde hem met mijn bijl. Staande op zijn rug schreeuwde ik mijn oorlogskreet. Alle Aziaten schreeuwden het uit, en ik prees (de oorlogsgod, mh) Montu en zijn volk vierde de overwinning.’
Sprekender zijn de parallellen met Griekse tradities.Ten eerste is het opmerkelijk dat Goliat zich aan Israël presenteert als een vrije burger, terwijl hij zijn tegenstanders afschildert als ‘slaven’ van Saul. Niet zozeer zijn omvang als wel het feit dat hij vrijwillig, voor het behoud van zijn vrijheid, ten strijde trekt, maakt hem tot een superieure krijger. Die gedachte is door en door Grieks. Om exact dezelfde reden dachten de Atheners dat ze in staat waren de oosterse barbaren te verslaan.431 De tweekamp tussen Goliat en David vertoont verder duidelijke overeenkomsten met die tussen de helden Ajas en Hektor in de Ilias.432 Tweekampen spelen in de Ilias een belangrijke rol. De beroemdste zijn die tussen de Griekse held Achilleus en de Trojaan Hektor, tussen de Trojaanse held Paris en de Griek Menelaus en die tussen Hektor en Ajas. In het laatste geval daagt de imposante Hektor de Grieken uit: ‘Luistert naar mij, Trojanen en goed gescheenkapte Grieken. want ik wil u iets zeggen zoals mijn hart me dat ingeeft. Zeus, de hoogtronende god, heeft (…) hetzij besloten dat u het sterkgemuurd Troje zou nemen, dan wel hier zelf bij de zeedoorklievende schepen gedood wordt. Onder uw volk zijn de sterksten van alle verenigde Grieken; wie er het hart toe heeft met mij de strijd aan te binden, trede naar voren voor een duel met de edele Hektor.’
(Ilias, 7.67-75) Griekse helden genoeg, maar Hektors woorden zaaien angst en verwarring:
431 Volgens Herodotos waren de Atheners pas succesvol op het slagveld nadat Kleisthenes de democratie had ingevoerd. ‘Dit bewijst toch wel, dat zij in een toestand van onderdanigheid met opzet in moed tekort schoten, omdat hun werk een meester ten goede kwam, maar na hun bevrijding was iedereen vol geestdrift om ten eigen bate te werken’ (Hist. 5.78). 432 Goliat droeg een bronzen helm, een bronzen pantser en bronzen scheenplaten, en was gewapend met een bronzen kromzwaard en een enorme lans met een ijzeren spits (1 S 17:6-7). Deskundigen hebben opgemerkt dat deze overdaad aan brons kenmerkend is voor de wapenrustingen beschreven in de Ilias. De overeenkomst maakt onderdeel uit van een hele serie overeenkomsten tussen beide verhalen.
203
‘Zo had Hektor gesproken, en allen bewaarden het zwijgen, bang het gevecht te beginnen, zich schamend het niet te aanvaarden.’
(7.92-93) e Grieken vatten moed en trokken lootjes (met behulp van merktekens; de Griekse helD den konden niet schrijven) en het lot viel op een verheugde Ajas: ‘Vrienden, dat lot is van mij en ik ben daar van harte verheugd om, want ik vertrouw, op de edele Hektor de zege te halen. Kom nu, richt, terwijl ik mijn rusting en wapenen aangord, tot de Kronide Zeus, ons aller gebieder, een bede (…)’
(7.191-194,206) (Zeus heet de Kronide omdat hij de zoon is van Kronos.) Net als in de Ilias is ook in het bijbelverhaal het aangorden van de wapenrusting iets dat een uitvoerige beschrijving verdient: ‘Hij gaf hem zijn eigen uitrusting en hielp hem die aan te doen: een bronzen helm voor op zijn hoofd en een borstkuras. Ten slotte gordde David het zwaard om en probeerde een paar passen te lopen, omdat hij aan zo’n zware uitrusting niet gewend was. “Ik kan hier niet mee lopen,” zei hij tegen Saul, “Ik ben dat niet gewend.” En hij deed de uitrusting weer af. Hij pakte zijn stok, zocht vijf ronde stenen in de rivierbedding en stopte die in zijn herderstas. Toen liep hij op de Filistijn af, zijn slinger in de hand.’
(1 S 17:38-40) ‘Toen kwam de Filistijn op David af en wilde tot de aanval overgaan, maar David was hem te snel af. Hij rende hem tegemoet, stak zijn hand in zijn tas en haalde er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn zo hard tegen het voorhoofd dat de steen naar binnen drong en de Filistijn voorover stortte.’
(17:48-49) Waarna hij Goliat met diens eigen zwaard onthoofdde. Ook het gevecht tussen Ajas en Hektor werd uiteindelijk met behulp van een steen beslist: ‘Hektor, de stralende held, gaf zich echter nog geenszins gewonnen, maar, achteruitlopend, nam hij een steen in zijn krachtige hand, een donker, zwaar en kantig stuk rots dat daar lag in de vlakte. Dit nu gooide de held precies op de knop van het machtig, zeven leerlagen tellende schild; luid dreunde de bronsplaat. Ajas, op zijn beurt, pakte een nog veel grotere steen en slingerde die, er geweldige kracht achter zettend, naar Hektor.
204
’t Schild, door het molensteenzware gevaarte geraakt, brak doormidden; Hektor zeeg door de knieën en viel op zijn rug achterover, tegen het schild aangedrukt, maar meteen hielp Apollo hem opstaan.’
(7.263-272) Twee herauten, een Trojaan en een Griek, maakten op dat moment een einde aan het gevecht. De brutale uitdaging, de algemene angst, de imposante wapenrustingen en het gebruik van stenen zijn elementen die zowel in de Ilias als in 1 Samuël terugkeren. Ze geven aan dat we hier te maken hebben met twee varianten op een wijd verbreid literair thema. De auteur van 1 Samuël heeft zijn best gedaan om zijn held zo mooi mogelijk af te schilderen. Hij was geen krachtpatser die in het krijt trad tegen aan andere krachtpatser maar een eenvoudige knaap. Hij had geen behoefte aan een zware wapenrusting; hij kon vertrouwen op zijn god. Het werd geen wanhopig gevecht waarin uiteindelijk met stenen werd gegooid maar een snelle overwinning, behaald met de meest eenvoudige middelen. Strijders gesteund door de goden, zo blijkt maar weer, zijn machtiger dan de sterkste tegenstanders.
De jacht op David Saul, die David na zijn overwinning op Goliat in zijn paleis had opgenomen, waarschijnlijk met de bedoeling hem tot zijn opvolger te maken, kreeg al snel spijt van zijn besluit David tot legeraanvoerder te maken.433 Hij ergerde zich aan Davids succes en deed drie pogingen David te doden. Eerst werd Saul opnieuw overmand door ‘een kwade geest’ en gooide hij zijn speer naar David. Tweemaal moest David de lans van de waanzinnige koning ontwijken. Daarna stuurde Saul David op veldtocht, maar David keerde in triomf terug. Saul bood David de hand van zijn dochter Merab, in ruil voor de belofte dat hij ten strijde zou blijven trekken – en in de hoop dat hij dan zou sneuvelen – maar David weigerde het aanbod.434 Toen duidelijk werd dat een andere dochter van Saul, Michal, verliefd was op David, ging David na lang aarzelen akkoord met de door Saul geëiste bruidsschat: honderd voorhuiden
433 Samuël had Saul al voorspeld dat hij niet opgevolgd zou worden door zijn eigen zoon (1 S 15:26-28). Overigens was David al eerder in het paleis opgenomen (1 S 16:21-23). 434 Davids onderdanigheid jegens de door Jahweh uitverkoren Saul is een regelmatig terugkerend thema. Net zo erkent de auteur dat David vreemde koningen diende (22:3; 27:2) en benadrukt hij tegelijkertijd dat David niet tegen Saul streed (1 S 24,26-27), hem niet wilde vermoorden en niet verantwoordelijk was voor de dood van Sauls getrouwen Abner en Isboset (2 S 3-4). Hij zorgde ook goed voor Mefiboset, de kreupele kleinzoon van Saul (2 S 9). De auteur wil duidelijk maken dat David geen ambities had om koning te worden maar koning werd omdat Jahweh hem had aangewezen.
205
van Filistijnen. Opnieuw hoopte Saul dat zijn rivaal zou omkomen, maar David keerde terug naar zijn koning mét de voorhuiden.435 Saul onthulde aan zijn zoon Jonatan dat hij David wilde doden. Jonatan, die gehecht was aan David, regelde een verzoening.436 Maar toen de Filistijnen opnieuw het land binnenvielen en David ze opnieuw terugsloeg, kwam de jaloerse Saul weer in de greep van zijn kwade geest en deed hij opnieuw een poging David met zijn lans te doorboren – de derde – terwijl deze op zijn lier speelde. David vluchtte naar huis, naar zijn vrouw Michal. Zij waarschuwde hem dat hij de stad onmiddellijk moest verlaten en liet hem via het raam ontsnappen. Om tijd te winnen, vertelde ze Sauls mannen dat David ziek was en legde ze de huisgoden onder de dekens, om net te doen alsof David daar lag (1 S 19:12-17).437
De nachtelijke verkenning Hierop volgen verschillende verhalen rond het thema van de zwervende roverhoofdman, waarbij het niet uitgesloten is dat sommige van deze verhalen teruggaan op en oude mondelinge tradities over de sluwe rover/koning David. Het eerste vertelt dat David zijn heil zocht bij Samuël en zijn profetenschool (19:18-24), en dat Saul niet in staat was David daar weg te halen omdat iedereen die in de buurt van de school kwam, in vervoering raakte.438 Een ander verhaal stelt dat David zich bij de priester Achimelech van Nob voordeed als een gezant van de koning en zo te eten kreeg en in het bezit kwam van het zwaard van de reus Goliat (21:10).439 Hierna vluchtte hij, naar we mogen aannemen met het zwaard van Goliat
435 Wat de auteur niet lijkt te hebben geweten is dat de Filistijnen helemaal geen ‘onbesnedenen’ waren. Farao Ramses III klaagt op de zeevolken-stèle dat hij na zijn overwinning op de Peleset geen voorhuiden (zijn favoriete oorlogsbuit) kon verzamelen omdat de Peleset zichzelf besneden. Voor de besnijdenis zie hfdst. 7 nt. 12. Saul zou Michal later uithuwelijken aan Paltiël (1 S 25:44). David vroeg de overloper Abner haar mee te nemen (2 S 3:14-16) maar volgens het verhaal over de terugkeer van de Ark minachtte Michal haar echtgenoot en werd ze daarom gestraft met onvruchtbaarheid (2 S 6). 436 In andere (tussengevoegde) tradities over David en Jonatan draagt Jonatan zijn recht op de troon over aan David (1 S 18:1-4, 1 S 20) en treurt David over diens dood (2 S 1). Het idee dat Jonatan een excuus moet aandragen voor Davids afwezigheid aan het hof (1 S 20:5-6) staat haaks op de voorafgaande verhalen over Davids vlucht. 437 Het verhaal van de ontsnapping van David vertoont parallellen met het verhaal van de ontsnapping van de verkenners van Jozua uit Jericho (Jz 2) en met dat over de ontsnapping van Jakob uit het huis van Laban (Gn 31). Jakobs vrouw Rachel had stiekem de huisgoden (terafim) van haar vader Laban meegenomen en toen deze hen vanwege deze huisgoden achternakwam, hield ze deze verborgen. Rachel en Michal helpen hun echtgenoot ontsnappen en bedriegen daarvoor hun vader. In beide verhalen spelen huisgoden een belangrijke rol. Deze terafim komen verder nergens in de bijbel voor. 438 Dit is de enige keer dat Samuël (die toch zo graag Saul terechtwees en toen voortdurend aanwezig was) zich voor David lijkt in te zetten. De verhalen over Samuël en Saul komen duidelijk niet uit dezelfde traditie als die over Saul en David. 439 Volgens 1 S 17:54 had David het zwaard van Goliat meegenomen naar zijn tent (een niet ongebruikelijke lijkenroof, vgl. 1 S 31:8; 2 S 2:21). Later zou Saul Achimelech, de andere priesters en de inwoners van Nob laten uitmoorden door Doëg de Edomiet (22:6-23)
206
in zijn bezit, naar de stad van Goliat, Gat. Als we de auteur van 1 Samuël moeten geloven, probeerde de hij daar niet op te vallen440: ‘(…) tot hij bij Achis kwam, de stadsvorst van Gat. De hovelingen van Achis zeiden tegen hun vorst: “Is dat niet David, de koning van het land? (…) Deze woorden ontgingen David niet, en hij werd bang dat Achis hem kwaad zou doen. Daarom deed hij net alsof hij gek was: toen ze hem beetpakten, ging hij als een waanzinnige tekeer, kraste tekens op de deuren van de poort en kwijlde in zijn baard. “Zien jullie niet dat die man gek is?” zei Achis tegen zijn dienaren. “Waarom brengen jullie hem bij mij? Heb ik hier soms geen gekken genoeg, dat jullie hem bij me brengen om tegen me tekeer te gaan? Wat moet die kerel in mijn paleis?” David ging weer weg uit Gat en vond een veilig heenkomen (…)’
(1 S 21:12 t/m 22:1) Dit korte verhaal vertoont curieuze parallellenmet twee verhalen uit het leven van een andere beroemde zwerver, Odysseus. Ten eerste is daar de geveinsde waanzin, iets dat verder nergens in de bijbel voorkomt. Wel in de verhalen over Odysseus. Toen deze held te horen kreeg dat hij zijn land moest verlaten om mee te vechten tegen de Trojanen, werd hij zó bang dat hij besloot te doen alsof hij gek geworden was. Hij nam een ploeg mee naar het strand, ploegde het zand en strooide (als was het graan) zeezout in de voren. Net zo deed David of hij gek was om te voorkomen dat hij uitgeleverd zou worden aan de moordzuchtige Saul. Ten tweede is daar de afwijzing door de koning. Toen Odysseus terugkeerde in zijn vaderland, op het eiland Ithaka, hoorde hij van zijn trouwe zwijnenhoeder Eumaios dat het paleis vol zat met aristocratische uit vreters die dongen naar de hand van zijn vrouw Penelope. Odysseus vermomde zich als zwerver en ging samen met Eumaios naar het paleis. Een van de uitvreters riep Eumaios toe: ‘Zwijnsbaas, echt iets voor jou zo’n vent naar de stad mee te nemen! Lopen hier soms niet genoeg van die zwervers en ander tuig van bedelaars rond dat wel zorgt dat de resten schoon opgaan? Is het gezelschap dat hier het goed van je baas er doorheen jaagt jou nog niet talrijk genoeg, dat je nu weer een ander erbij vraagt?’
(Od, 17.375-379)
440 Gat was een grote Filistijnse stad die eind negende eeuw v.Chr. in de as werd gelegd door Hazael van Aram-Damascus (2 K 12:18). Het feit dat Goliat er vandaan zou zijn gekomen en dat David daar tot twee keer toe verbleef (1 S 21 maar ook 1 S 27), onderstreept de legendarische status van deze stad. Een koning Achish van Gat is niet bekend, wel regeerde er aan het eind zevende eeuw v.Chr. (zo blijkt uit inscripties en Assyrische bron) een koning Akausi in Ekron, dat toen de grootste Filistijnse stad was. Achish en Akausu zijn linguïstisch identiek; wellicht heeft de auteur de naam van deze machtige Filistijnse koning ‘geleend’.
207
Twee helden verschijnen vermomd aan een vijandelijk hof, doodsbang om herkend en uitgewezen, zo niet gedood te worden. Maar ze worden niet herkend, en de schimpende woorden van Eumaios over de bedelaar Odysseus zijn bijna letterlijk dezelfde als die van koning Achis over de ‘waanzinnige’ David. Hierop volgt een serie verhalen met een vergelijkbare structuur. Achtervolging, onderwerping en verzoening (of ontsnapping) staan in alle centraal. In het eerste (1 S 23:1-13) bevrijdde David de stad Keïla van de Filistijnen, maar dreigde hij daarna ingesloten te worden door Saul. David vroeg hierop een priester om een uitspraak van Jahweh (het is de eerste keer dat hij Jahweh om raad vraagt), en dankzij Jahweh wist hij aan Saul te ontkomen. In het tweede verhaal (23:14-28) probeert David opnieuw uit handen van Saul te blijven, en dit keer wordt hij op het nippertje gered door de komst van een bode die een inval van de Filistijnen komt melden. In het derde (24:1-23) schuilt David met zijn aanhangers in een grot.441 Saul liep in zijn eentje de grot binnen om zijn behoefte te doen. Davids manschappen riepen hun leider toe dat hij de koning moest doden maar David weigerde dat. Hij sloop wel naderbij maar alleen om met zijn zwaard een strook van de koningsmantel af te snijden. Nadat Saul weer vertrokken was, klom David op een heuveltop, hield de strook in de lucht en riep Saul toe dat hij zich aan zijn koning onderwierp, en dat hij hem had kunnen doden maar het niet had gedaan – ziedaar het bewijs. Saul, duidelijk ontroerd (’Is het jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon?’), sprak vervolgens verzoenende woorden. Dezelfde structuur heeft ook het verhaal van de vete tussen David en Nabal (1 S 25; hier is het Nabal die wordt achtervolgd, en wel door David, en is het Nabals vrouw die zich voor de achtervolger neerwerpt) en het verhaal van Davids nachtelijke spionage-expeditie naar het legerkamp van Saul (1 S 26). Saul zat David weer achterna, en opnieuw was David hem te slim af. Samen met zijn strijdmakker Abisai besloop hij het kamp van Saul.442 ‘Gedekt door de duisternis slopen David en Abisai tussen de soldaten door. Daar, omringd door Abner en de soldaten, lag Saul te slapen, met zijn speer naast zijn hoofd in de grond gestoken. “Vandaag heeft God je vijand aan je uitgeleverd,” zei Abisai tegen David. “Laat mij hem met zijn eigen speer aan de grond nagelen. Eén gerichte stoot en het is met hem gedaan.” “Nee, dood hem niet,” antwoordde David. “Niemand heft ongestraft zijn hand op tegen de gezalfde van Jahweh. (…) Kom, pak de speer daar bij zijn hoofdeind, en de waterkruik, dan gaan we.” David nam de speer en de waterkruik mee die bij Sauls hoofdeind stonden, en zo verlieten ze het kamp. Niemand had iets gezien, niemand had iets gemerkt, niemand was wakker geworden. Ze lagen allemaal vast te slapen, want Jahweh had hen in diepe slaap gedompeld.’
(1 S 26:7-12)
441 Opmerkelijk is dat Davids volgelingen niet omschreven worden als Israëlieten compleet met plechtige geslachtslijsten maar als mensen die ‘in moeilijkheden zaten, schulden hadden of verbitterd waren’ (1 S 22:2). De enige vergelijkbare bandietenbende is die van de rechter Jefta (Re 11:3). 442 David maakte vooraf niet duidelijk wat hij daar wilde doen. In ieder geval niet Saul doden. Eerder had hij daar persoonlijk van afgezien, nu verbood hij Abisai dat te doen.
208
Dit verhaal kent een duidelijke parallel in een verhaal uit de Ilias. Hier ondernemen Diomedes en de sluwe Odysseus een nachtelijke tocht tot in het kamp van de Trojanen: ‘Weldra kwamen ze aan waar de groep van Thracische mannen rustig in slaap was, door moeheid bezwaard. Hun prachtige wapens lagen, keurig geordend, in rijen van drie op de grond neer, naast hen; bij elke strijder bevond zich zijn tweespan van paarden. Rhesos sliep in het midden; zijn paarden stonden met riemen stevig gesnoerd aan het schot dat de voorkant vormt van de wagen. ’t Eerst nam Odysseus hem waar en wees zijn vriend Diomedes: “Dat is de man, Diomedes, en dat zijn de paarden (…) Kom, laat zien wat je kunt. Je hebt toch je wapens niet bij je om daar voor niets zo te staan? Maak het tweespan los van de wagen, of breng de mannen ter dood, dan draag ík wel zorg voor de paarden.” Zo sprak Odysseus. De ander, tot strijdlust bezield door Athene, zaaide dood en verderf rond. (…) zo overviel daar de zoon van Tydeus de Thracische mannen, tot hij er twaalf had gedood. (…) Toen Diomedes, de zoon van Tydeus, de koning bereikt had, roofde hij deze het honingzoet leven, hun dertiende man, die zwaar lag te hijgen, want aan zijn hoofd stond een vreselijk droombeeld.’
(10.470-496) In beide gevallen gaat het om twee indringers; in beide gevallen liggen de koning en zijn edelen keurig gerangschikt en zijn ze in diepe slaap. In beide gevallen spoort een van beide (Abisai, Odysseus) de ander aan om de koning te doden en in beide gevallen vertrekken ze weer ongemerkt en nemen ze bewijzen mee voor hun aanwezigheid (een lans en waterkruik, de koninklijke paarden). Het grote verschil is natuurlijk dat David de slapende Saul niet doodt terwijl Diomedes Rhesos wél om het leven brengt, maar het verhaal in 1 Samuël 26 is dan ook bedoeld om voor de tweede maal Davids trouw aan de koning te benadrukken.
Bij de dodenbezweerster David zocht zijn toevlucht in het land van de Filistijnen, waar hij zich onderwierp aan koning Achis. Deze gaf hem Siklag als woonplaats. David voerde stiekem overvallen uit op bondgenoten van Achis, terwijl hij Achis vertelde dat hij diens vijanden overviel.443
443 Deze episode wordt vaak beschouwd als bewijs voor de historiciteit van de verhalen over David als bendeleider. Als David puur fictief is, zo luidt de redenering, dan zou een schrijver toch nooit verzinnen dat de toekomstige koning van Israël ooit de koning van de Filistijnen diende? Maar volgens het verhaal misleidde David Achis juist, zoals hij later opnieuw zou doen (28:1-2).Van een ‘beschamende’ traditie is dus geen sprake. Merk op dat de familie van Jerachmeël in 1 S 27:10 apart van de Judeeërs wordt genoemd, terwijl ze in 1 Kr 2 beschreven worden als leden van de stam van Juda.
209
Toen de Filistijnen opnieuw Israël binnenvielen, sloeg Saul de schrik om het hart. Wat volgt is een van de beroemdste verhalen uit de bijbel: Sauls bezoek aan de dodenbezweerster van Endor (28:3-25). Dit begint met een krachtige inleiding: ‘Samuël was inmiddels gestorven. Heel Israël had over hem gerouwd, en hij was begraven in Rama, zijn woonplaats. Daarna had Saul in het hele land een verbod uitgevaardigd op geestenbezwering en waarzeggerij.’
(28:3) De mededeling over de dood van Saul is een herhaling (van 25:1a), de auteur wil zo benadrukken dat Saul het op dat moment zonder een profeet moest stellen. Sterker nog, Jahweh liet ook niets van zich horen middels dromen of orakels (28:6). De tweede mededeling is opmerkelijk en lijkt uit de lucht te komen vallen, maar ze is net als de vorige van groot belang omdat Saul in zijn wanhoop dit door hemzelf uitgevaardigde verbod zou overtreden.444 Wat daarop volgt is de enige beschrijving van de opwekking van een geest in de hele bijbel445: ‘Toen zijn dienaren hem vertelden dat er in Endor nog een dodenbezweerster woonde, vermomde hij zich door andere kleren aan te trekken en ging hij met twee dienaren op pad. Midden in de nacht kwamen ze bij de vrouw aan. “Wilt u voor mij de geest van een dode raadplegen?” verzocht hij haar. “Ik zal u zeggen wie u moet oproepen.” Maar de vrouw antwoordde: “U weet toch wat Saul heeft gedaan: hij heeft een streng verbod uitgevaardigd op geestenbezwering en waarzeggerij. Waarom probeert u me in de val te lokken? Wilt u me soms de dood in jagen?” Maar Saul bezwoer haar bij Jahweh dat haar niets zou overkomen. “Wie moet ik dan voor u oproepen?” vroeg ze. “Samuël,” antwoordde Saul. Zodra de vrouw Samuël zag, slaakte ze een ijselijke kreet. “Waarom hebt u me bedrogen?” vroeg ze aan Saul. “U bent Saul zelf!” “Wees niet bang,” stelde de koning haar gerust. “Maar zeg me, wat ziet u?” “Ik zie een goddelijke gestalte uit de aarde oprijzen,” antwoordde ze. “Hoe ziet hij eruit?” vroeg Saul. “Het is een oude man, gehuld in een mantel.” Toen wist Saul dat het Samuël was, en hij knielde neer en boog diep voorover. Samuël vroeg aan Saul: “Waarom heb je me opgeroepen en mijn rust verstoord?” “Ik zie geen uitweg meer,” antwoordde Saul. (…) Maar Samuël zei: “Waarom kom je bij mij
444 Voor het eerst en laatst horen we hier dat Saul zich inzette voor de correcte verering van Jahweh. De doodstraf voor geestenbezweerders is terug te vinden in Lv 20:6,27 (vgl. Dt 18:11 en 26:14), onderdeel van het ‘boek van het verbond’ dat pas onder Josia zou worden ‘teruggevonden’. Een dergelijk verbod was ook geen koninklijke maar een priesterlijke aangelegenheid. Geesten oproepen was waarschijnlijk oeroud en populair. Jesaja waarschuwt dat Jahweh ook uit de grond kan praten (29:4; het verbod in Js 8:19-23 is later toegevoegd; vgl. deutero-Jesaja 57:6). Elders is sprake van een verbod om de doden voedsel te geven (Dt 26:14; Js 57:6-9; 65:4; Sir 30:16-18; maar vgl.Tobit 4:17). 445 Het verhaal lijkt ingevoegd (28:2 sluit keurig aan op 29:1). De auteur had duidelijk moeite met het bestaan van geesten: die van Samuël wordt in v. 13 aangeduid als ‘elohim’ (God; letterlijk ‘goden’; NBV: ‘een goddelijke gestalte’).
210
om raad? Je weet toch dat Jahweh je verlaten heeft (…) Morgen zijn jij en je zonen hier bij mij, en het leger van Israël zal hij aan de Filistijnen uitleveren.” Saul schrok zo van Samuëls woorden dat hij languit op de grond viel: zijn krachten lieten hem in de steek, ook al omdat hij de hele dag en de hele nacht niets gegeten had.’
(1 S 28:8-20) Het gesprek van Saul met Samuël kent een merkwaardige breuk: eerst lijkt Saul niets te zien of te horen en moet de dodenbezweerster vertellen wie er aan haar verschijnt, daarna (vanaf 28:15) kan Saul, zo lijkt het, de geest van de profeet zien en direct aanspreken. Dood of niet, Samuël is geen spat veranderd: knorrig en uit de hoogte net als vroeger.446 Het is leerzaam een parallel aan te geven met de Griekse literatuur. Er zijn opmerkelijke overeenkomsten met een andere beroemde geestverschijning, een waarvan we overigens ook gerust mogen aannemen dat ze op oudere voorbeelden is gebaseerd: het gesprek tussen de moeder van de Perzische koning Xerxes en haar reeds gestorven echtgenoot, koning Darius, in de tragedie De Perzen van Aischylos. De Perzen verbeeldt de terugkeer van de verslagen koning Xerxes in de Perzische hoofdstad.447 Eerst brengt een boodschapper het rampzalige nieuws van de nederlaag. De weduwe van Xerxes’ voorgangerDariusgaatnaarhaarpaleisenkeertterugzondersieradenenmooiekleren,metoffergaven voor de doden. Ze vraagt het koor van de oudsten de geest van Darius op te roepen. Deze verschijnt: Darius: ‘O trouwen van de trouwen, tijdgenoten van mijn jeugd, oude Perzen, onder welk leed gaat de stad gebukt? De grond kreunt, is geslagen, opengesneden. Het beeld van mijn vrouw treurend bij mijn graf vervult me met angst (…)’
Koor: ‘Vreselijk is het voor mij u te zien, Vreselijk is het om zo direct met u te praten, Vanwege mijn oude vrees voor u.’
Darius vraagt zijn vrouw om te vertellen waarom hij opgeroepen is. Ze legt uit dat zijn zoon verslagen is. Darius: ‘Helaas! Wat zijn de orakels snel uitgekomen! Zeus heeft mijn zoon geslagen met de uitkomsten van profetieën. Ik vertrouwde erop, denk ik, dat de goden deze pas in de verre toekomst in vervulling zouden laten gaan. (…) En dit is de verdienste van mijn
446 De toespraak van de geest is gebaseerd op 1 S 15:17-27. 447 De Perzen werd voor het eerst opgevoerd in Athene 472 v.Chr. Dat was acht jaar na de plundering van Athene door de Perzen en de overwinning op de Perzen bij Salamis.
211
zoon, onbegrijpend in zijn jeugdige overmoed, de man die dacht dat hij met ketenen, als was het een slaaf, de heilig stromende Hellespont, de goddelijke rivier de Bosporos kon bedwingen.’
(De Perzen, 681-746) De geest van Darius voorspelt dat de Perzische legers Griekenland niet levend zullen verlaten, en in antwoord op bange vragen beschrijft hij toekomstige nederlagen. Daarna vertrekt hij, de oudsten en de koningin in wanhoop achterlatend. Het gesprek tussen Saul en de geest van Samuël verloopt langs vrijwel dezelfde lijnen. Ook Samuël was kort en krachtig. Hij legde uit dat de ondergang van Saul voorspeld was en gooide er nog een rampzalige profetie bovenop. De geest van Darius deed precies hetzelfde. De ondergang van de Perzen was voorspeld, vertelde hij, en was nog maar het begin van alle ellende. Saul liet zich op de grond vallen en had niet de kracht weer op te staan; hij had al geruime tijd niet gegeten. De dodenbezweerster en zijn metgezellen haalden hem over dat toch te doen.448 Weer wat aangesterkt vertrokken ze naar het slagveld. De daaropvolgende hoofdstukken, gewijd aan de opkomst van David, lijken vooral bedoeld om duidelijk te maken dat David op geen enkele wijze schuld had aan de dood van Saul. Vlak voor de veldslag had koning Achis van de Filistijnen hem en al zijn medestrijders, op aandringen van de Filistijnse legeraanvoerders, naar huis gestuurd.449 Terug in zijn woonplaats Siklag ontdekte David dat de Amalekieten al hun vrouwen en kinderen hadden ontvoerd (1 S 30). Zijn mannen dreigden David (die blijkbaar verantwoordelijk werd gehouden voor deze tragedie) te stenigen. David raadpleegde de efod, en hoorde van Jahweh dat hij de Amalekieten kon inhalen.450 Zo gezegd, zo gedaan. Ze werden op hun beurt overvallen en David en zijn strijders keerden met hun vrouwen en kinderen en met een fikse oorlogsbuit, terug naar huis.451
448 Wellicht had Saul niet gegeten omdat het de gewoonte was om voorafgaand aan een veldslag plechtig te zweren dat men niet zou eten alvorens de vijand was verslagen. Vgl. 1 S 14:24. In dat geval brak hij een dergelijke eed. 449 De Filistijn Achis roept daarbij ‘zowaar Jahweh leeft’! David protesteerde voor de vorm. Zijn dubbelzinnige antwoorden maken duidelijk dat de achterdochtige Filistijnse aanvoerders waarschijnlijk gelijk hadden. 450 Terwijl Saul niets meer hoorde van Jahweh en zijn heil zocht bij de dodenbezweerster, beschikte David over de priester Abjatar en diens efod (een hulpmiddel om de wil van Jahweh vast te stellen). Abjatar was de zoon van Achimelech (een nazaat van Eli, 14:3; 22:9) en de priester van Nob die door Saul was vermoord omdat hij de David had geholpen (21:2-10; 22:9-23). Saul had Jahwehs zwijgen dus mede aan deze moord te danken. 451 Een wijze les over de eerlijke verdeling van oorlogsbuit lijkt hier toegevoegd (30:21-26). David verdeelde een deel van de buit over ‘de oudsten van Juda’ in verschillende steden, waaronder Aroër en Ramot-Negev. Opgravingen hebben aangetoond dat deze twee steden pas bloeiden in de zevende eeuw v.Chr. Jattir, dat ook een deel zou hebben ontvangen, is pas in die eeuw gesticht.
212
Hierop volgt het verhaal van de dood van Saul (1 S 31). De Filistijnen dreven de Israëlieten voor zich uit en Saul werd in het nauw gedreven. Nadat zijn zonen waren gedood, besloot hij zelfmoord te plegen452: ‘De Filistijnen drongen tot bij Saul en zijn zonen door. En doodden de drie zonen (…) Saul werd zo bang dat hij zijn wapendrager beval: “Trek je zwaard en steek me dood, want ik wil niet dat die onbesnedenen me doorboren en zich op me gaan uitleven.” Maar de wapen-drager schrok ervoor terug en weigerde. Toen nam Saul zelf zijn zwaard en stortte zich er-in.’
(1 S 31:3-4) De Filistijnen hingen de lijken van Saul en zijn drie zonen op aan de stadsmuur van Bet-San. Inwoners van de stad Jabes in Gilead haalden de resten echter stiekem weg, en verbrandden en begroeven ze (31:12-13). Ook dat laatste is opmerkelijk ‘Grieks’; het is de enige crematie in de hele bijbel.453 David, teruggekeerd van de overval op de Amalekieten, werd op de hoogte gebracht van de nederlaag van Israël, en de dood van Saul en Jonatan, door een Amalekiet die het slagveld zou zijn ontvlucht. Deze vertelde een heel ander verhaal dan we eerder vernamen: hij zou Saul persoonlijk en op diens eigen verzoek hebben vermoord, en hij toonde David als bewijs Sauls hoofdband en armband.454 David liet de man die zei een gezalfde van Jahweh te hebben vermoord, doden.455 Daarna treurde hij om de dood van Saul en Jonatan. Daarna raadpleegde hij Jahweh: moest hij naar Juda gaan? De efod zei ja.456 Hij ging naar Hebron, waar de Judeeërs zich ook verzamelden en hem tot koning zalfden.457 Ondertussen had Sauls bevelhebber Abner een derde zoon van Saul, Isboset, tot koning van de andere stammen uitgeroepen.458
452 Sauls zelfmoord is bijna uniek. De enige andere bijbelse figuur die zichzelf van het leven beroofde is Absaloms legerleider, de verrader Achitofel (2 S 17:23). 453 De stad Jabes in Gilead (ten oosten van de Jordaan) redde tot drie keer toe de Benjaminieten: eerst in Re 21 onvrijwillig door maagden te leveren; in 1 S 11 weer onvrijwillig doordat het beleg van de stad ertoe leidde dat Saul tot koning werd uitgeroepen, en tot slot door Saul en zijn zonen een passende begrafenis te geven. 454 De Amalekiet beweerde ‘heel toevallig’ op het slagveld te zijn, en zijn verslag van Sauls dood verschilt sterk van dat in 1 S 31. Mogelijk gaat het hier om een andere traditie, mogelijk schildert de auteur van 1 en 2 Samuël de Amalekiet hier bewust af als een gewetenloze plunderaar die het lijk van Saul beroofde en daarna bedacht dat hij voor zijn ‘bewijzen’, en het verhaal dat hij Saul persoonlijk zou hebben omgebracht, een fikse beloning van David zou krijgen. 455 In de boeken Samuël worden eerloze en goddeloze daden verricht door leden van andere volken: de priester Achimelech werd vermoord door een Edomiet (1 S 22:18), een Egyptenaar verraadde de Amalekieten (30:11), een Amalekiet beweerde dat hij Saul had vermoord (2 S 1:10), Sauls zoon Isboset werd vermoord door twee Beërotieten (2 S 4:2). 456 Alleen in 1 S 23:10 is eerder sprake van het raadplegen van de efod. Na de dood van Saul was David koning (of beter: de enige gezalfde) en raadpleegde hij dit middel regelmatig. 457 1 S 30:26-30 suggereert dat hij ze had omgekocht. 458 Onduidelijk blijft waarom de Judeeërs de voorkeur gaven aan de rebel in plaats van aan de zoon van Saul.
213
De troepen van Abner en Joab (Davids aanvoerder) kwamen tegenover elkaar te staan. Er volgde een mysterieuze tweekamp: ‘Abner zei tegen Joab: “Laten er kampvechters naar voren treden en met elkaar een tweegevecht houden.” “Goed,” antwoordde Joab. De kampvechters traden naar voren en werden geteld: Twaalf voor Benjamin en Sauls zoon Isboset en twaalf van de mannen van David. Ieder greep zijn tegenstander bij de haren beet en stak hem zijn zwaard in zijn zij, zodat ze samen sneuvelden.’
(2 S 2:14-16a) De symboliek is duidelijk: de tweestrijd om Israël (de twaalf stammen) is zinloos.459 Dat is ook de boodschap van wat daarop volgde: de beide tegenstanders gingen elkaar te lijf, Abner moest vluchten maar keerde zich op een gegeven moment om en vroeg Joab de broederstrijd te staken. Dat deed Joab, en hij keerde huiswaarts.460 Maar Abner had tijdens zijn vlucht Asaël, de broer van Joab, vermoord. Toen Joab later hoorde dat Abner bij David was verschenen om met David samen te spannen tegen Isboset, was Joab verontwaardigd. Hij lokte Abner in de val en vermoordde hem. David betreurde de dood van Abner, maar liet de daders met rust.461 Kort daarop meldden zich twee mannen bij hem, twee aanvoerders van de troepen van Isboset. Ze hadden hun koning vermoord en toonden David zijn hoofd. Opnieuw was David diep bedroefd – en dit keer liet hij de moordenaars terechtstellen. David was nu de enige die nog recht had op het koningschap. Alle stammen kwamen bijeen in Hebron, en de oudsten van Israël zalfden hem tot koning (2 S 5:1-5). Davids eerste krijgsdaad is de verovering van Jeruzalem462: ‘De koning en zijn mannen trokken op naar Jeruzalem, waar de Jebusieten woonden. De Jebusieten zeiden tegen David: “U komt er niet in! Sterker nog: de lammen en de blinden zullen u verjagen! David komt er niet in!” Toch veroverde David de bergvesting van Sion, de huidige Davidsburcht. En hij verklaarde: “Wie de Jebusiet wil verslaan, hoeft slechts de
459 Bij de haren vasthouden en doodsteken of -slaan was de traditionele wijze om een gevangen tegenstander of opstandige slaaf te doden. Dat wordt al getoond op het Egyptische Narmer-palet (plm. 3000 v.Chr., vgl. 2 S 20:10). Hier zijn beide partijen elkanders gevangene. 460 Andere verzen spreken van een lange machtsstrijd tussen de huizen van Saul en David (1 S 3:1). Het is mogelijk dat naast het het Huis van David lange tijd sprake is geweest van troonpretendenten die Saul als stamvader kenden. De auteur van 1 en 2 Samuël doet in ieder geval zijn best om te bewijzen dat David op rechtmatige wijze op de troon is gekomen. Zie ook 1 Kr 8:33 e.v. 461 Abner was door Isboset beledigd en had David zijn diensten aangeboden. Een van Davids eerste eisen was de terugkeer van zijn vrouw Michal, de dochter van Saul. De grote vraag is waarom Isboset hieraan meewerkte (2 S 3:12-17). 462 Dit verhaal is in tegenspraak met de mededeling dat David het hoofd van Goliat meenam naar Jeruzalem (1 S 17:54).
214
watertoevoer af te snijden. En wat de lammen en de blinden betreft, die veracht ik uit de grond van mijn hart.” Daarom zegt men: Lammen en blinden komen het huis niet in.’
(2 S 5:6-8) Deze beruchte passage (de exacte vertaling is zeer problematisch) lijkt in de verste verte niet op het verslag van een verovering. Het heeft er meer van weg dat de auteur meende dat David zijn nieuwe hoofdstad toch op zijn minst met militaire middelen moet hebben onderworpen. De beschrijving van de ‘verovering’ lijkt geïnspireerd op de oude benaming voor een stadsdeel, ‘Davidsburcht’ (een naam die wellicht teruggaat op een historische David), en de tekst van een traditioneel verbod dat mogelijk gold voor de Tempel: ‘Lammen en blinden komen het huis niet in’. Intrigerend is natuurlijk de mededeling over de watertoevoer. De (hierboven geciteerde) NBV suggereert dat het om het abstracte gegeven gaat dat belegeraars de watertoevoer moeten afsnijden, maar het Hebreeuws (‘naga tsinor’) betekent: de waterbuis (of het kanaal) bereiken, wat suggereert dat belegeraars de stad konden veroveren via een waterleiding die de stad inliep. Een dergelijke tunnel, beginnende in de stad en bedoeld om buiten de muren water te putten, heeft ook echt bestaan. Deze Siloamtunnel dateert echter uit de tijd van koning Hizkia van Juda, plm. 700 v.Chr., drie eeuwen nadat David zou hebben geleefd. Nergens wordt melding gemaakt van enig verzet van de kant van de Filistijnen tegen de vergaderingen, eerst van Juda en later van alle stammen, tegen de verheffing van David of het beleg van Jeruzalem. Merkwaardig, want zij hadden toch heel Israël veroverd (1 S 31:7). Van enige angst voor de bezetter is ook nergens sprake. De Filistijnen kwamen pas in actie, zo lijkt het, nadat David Jeruzalem had veroverd. Maar dan krijgen we volstrekt onorigineel verslag van twee legers die tegenover elkaar stonden, koning David die de efod raadpleegde en Jahweh die hem vertelde hoe hij de vijand kon verslaan.463 De Filistijnen zijn voor de auteur weinig meer dan de traditionele tegenstander van Israël, en hij laat ze als ware figuranten opdraven wanneer hij ze kan gebruiken: om aan te tonen dat David triomfeerde waar Saul gefaald had.
Koning en zondaar David liet in Jeruzalem een koninklijk paleis neerzetten en in een feestelijke optocht bracht hij daarna de Ark de stad binnen (2 S 6).464 Hij wilde een onderkomen bouwen voor de Ark, maar Jahweh liet via de profeet Natan weten daar nog geen behoefte aan te hebben. In plaats daarvan beloofde Jahweh dat hij hem en zijn nazaten nooit in de steek zou laten, wat er ook mocht gebeuren.
463 De Filistijnen zouden hun godenbeelden op het slagveld hebben achtergelaten, waarna David ze meenam. Een omkering van de diefstal van de Ark (1 S 4:11). 464 Materiaal en vaklieden voor de bouw zouden geleverd zijn door koning Chiram van Tyrus. Meer hierover in hfdst. 11. 2 S 6 maakt onderdeel uit van een waarschijnlijk later ingevoegd ‘Arkverhaal’ waarin de dodelijke en zegenende kracht van de Ark centraal staat (zie ook 1 S 4-6). Ook bij deze verhuizing veroorzaakt deze troon voor Jahweh dodelijke slachtoffers.
215
Jahweh stond David bij, zo lezen we. Dat wordt ampel gedemonstreerd door de indrukwekkende, maar uiterst kort samengevatte veroveringen die hij daarna zou hebben uitgevoerd. David versloeg de Filistijnen (opnieuw), de Moabieten (terwijl eerder vermeld werd dat de Moabieten hem tegen Saul hadden beschermd, 1 S 22:3-4) en daarna koning Hada-Ezer van Aram-Damascus, waardoor zijn macht tot aan de Eufraat reikte!465 Het daaropvolgende verhaal, over de oorlog tegen de Ammonieten (2 S 10 en 12:26-31), is daarmee gelijk in tegenspraak: in een oorlog tegen Ammon werden Davids tegenstanders gesteund vanuit Aram-Damascus. Ingeklemd in dit verhaal over de oorlog tegen Ammon treffen we het verhaal aan van de schone Batseba.466 David bespiedde haar terwijl ze aan het baden was. Hij liet haar naar het paleis halen en sliep met haar. Batseba werd zwanger. Zij was echter al getrouwd, met de Hittiet Uria, die op dat moment tegen de Ammonieten vocht.467 David wilde zijn overspel verdoezelen. Hij riep Uria naar Jeruzalem, zogenaamd om met hem over de oorlog te spreken, en stuurde hem daarna naar huis, naar zijn vrouw. Maar Uria weigerde naar huis te gaan; in plaats daarvan waakte hij over koning David. Die verzon daarop een tweede list. Hij nodigde Uria uit voor een feest in zijn paleis: ‘De dag daarop nodigde David hem bij zich aan tafel en voerde hem dronken. Toch ging Uria ’s avonds niet naar huis, maar legde zich opnieuw te slapen bij de knechten van zijn heer. De volgende morgen schreef David Joab een brief, die hij aan Uria meegaf. In de brief stond: “Stel Uria op waar het hevigst wordt gevochten en geef hem geen rugdekking opdat hij wordt getroffen en sneuvelt.”’
(2 S 11:12-15) En zo geschiedde. Davids derde list, waarbij het slachtoffer zonder het te weten een brief met zijn eigen doodvonnis meekrijgt, is een oud literair thema. Het komt ook in de Ilias voor. Het slachtoffer, Bellerofon, werd er door de vrouw van koning Proitos van beschuldigd dat hij haar wilde verleiden468:
465 Het verhaal van de overwinning op Aram lijkt vooral bedoeld om aan te geven dat David in de strijd succesvoller was dan de latere koningen van Israël. 466 De uitgebreide aandacht voor Davids zonden, zonder dat er sprake is van enig goedpraten, maakt duidelijk dat hier nooit sprake kan zijn van zoiets als officiële geschiedschrijving uit de tijd van David en/of Salomo. 467 Uria de Hittiet wordt elders een van de ‘helden van David’ genoemd, net als Selek de Ammoniet (2 S 23:27,39). In de verhalen over Saul en David duiken vaker leden van andere volken op, in wisselende rollen. Doëg de Edomiet verried David en vermoordde voor Saul de priester Achimelech (1 S 21:8; 22:9-22).Van Ittai de Gattiet wordt vermeld dat hij David trouw bleef (2 S 15:19-23). 468 Het eerste deel van Bellerofons relaas is een parallel met het verhaal van de vrouw van Potifar, zie hfdst. 7. De naam Bellerofon is niet Grieks. Ze gaat zeer waarschijnlijk terug op Baäl rafon: ‘Baäl geneest.’ Dit suggereert dat het verhaal uit het Midden-Oosten kwam.
216
‘Toen de koning dit hoorde, ontstak hij in toorn, maar hem doden, daarvan weerhield hem zijn schroom. Hij zond hem naar Lycië toe met heilloze tekens die hij op een ingeklapt plankje gegrifd had, tal van dodelijke tekens en gaf hem de opdracht om die zijn schoonvader over te leggen en zo zijn einde te vinden.’
(Ilias, 6.166-170) De ‘dodelijke tekens’ hadden niet het gewenste effect. De koning van Lycië negeerde de inhoud. Bellerofon verrichtte in zijn opdracht enkele opmerkelijke heldendaden en kreeg daarna de helft van het koninkrijk. De brief van David had wél effect. Uria vond de dood. De profeet Natan liet David daarop weten dat Jahweh hem hiervoor zou straffen. Nieuwe oorlogen zouden volgen, zo voorspelde hij, en het kind dat hij bij Batseba had verwekt, zou sterven. De verleiding van Batseba en de moord op Uria vormen een keerpunt in het verhaal. Davids zoon Amnon vergreep zich aan zijn zuster Tamar.469 David was woedend, maar deed niets. Tamars broer Absalom zwoer wraak. Hij lokte Amnon naar een feest, en vermoordde hem daar.470 Absalom vluchtte, maar op voorspraak van legerleider Joab verleende David hem na enige tijd genade. Dat bleek een ernstige vergissing. Absalom stookte de Israëlieten op tegen zijn vader, verzamelde na enige tijd zijn medestanders buiten Jeruzalem en rukte op naar de hoofdstad.471 David sloeg op de vlucht. Zijn hofhouding en enkele eenheden trouwe soldaten volgden hem, maar zijn vrouwen liet hij achter. Hij had de misdaad van Amnon ongewroken gelaten, en nu betaalde hij daarvoor de prijs: zijn zoon Absalom, de moordenaar van Amnon, stootte hem van de troon. Zijn gedrag is volkomen tegenstrijdig: enerzijds legde hij zich volledig meer bij de ramp, en durfde hij slechts te hopen dat Jahweh hem ooit weer gunstig gezind zou zijn (15:20,25-26; 16:5-14), anderzijds stuurde hij een vertrouweling, Chusai, expres naar Jeruzalem om voor hem te spioneren. Chusai wist Absalom voor zich te winnen en slaagde er vervolgens zelf in de plannen van Absaloms legerleider Achitofel te dwarsbomen. Achitofel stelde voor dat hij een snelle militaire operatie zou leiden tegen de vermoeide eenheden van David; Chusai wist de koning over te halen eerst een groot leger
469 Details verraden dat dit verhaal gebaseerd is op dat van Jozef en de vrouw van Potifar (Gn 39). 470 Een verwarrend verhaal, dat lijkt te bestaan uit een oerversie en latere ‘verbeteringen’. De oorspronkelijke versie luidde waarschijnlijk dat alle koningszonen aanwezig waren en dat David aanvankelijk vreesde dat ze allemaal waren vermoord (2 S 13:23, 30 e.v.). Hier is later de dialoog ingevoegd waarin Amnon David vroeg ook te komen, en toen deze weigerde, vroeg Absalom: ‘laat dan mijn broer Amnon met ons meegaan’, alsof hij de enige koningszoon was (naast Absalom) die naar het feest ging. 471 Verhaalelementen als Absaloms opvliegende aard, zijn mooie haar (dat hem uiteindelijk fataal werd), en het in brand steken van een akker doen sterk denken aan het verhaal van de held Simson.
217
te formeren, en dan zelf de overwinning te behalen.472 Daarna stuurde hij, met behulp van de priesters, in het geheim boodschappers uit, die David waarschuwden voor het plan van Achitofel.473 David kon op tijd ontkomen naar de overkant van de Jordaan. Toen Absalom hem uiteindelijk achternakwam, waren Davids soldaten uitgerust en goed voorbereid, en behaalden ze de overwinning. Absalom, vluchtend op een muilezel, raakte met zijn haren verstrikt in een boom, waardoor hij hulpeloos bleef hangen. Joab (de man die er eerder voor had gezorgd dat Absalom kon terugkeren naar Jeruzalem), liet hem doden.474 Joab stuurde vervolgens een koerier, een Nubiër, naar David om hem de overwinning te melden.475 De koning deed echter niet anders dan jammeren om de dood van zijn ontrouwe zoon. Joab riep hem tot de orde, en David keerde in triomf terug naar Jeruzalem. Strubbelingen tussen de Judeeërs en de leden van andere stammen zijn echter duidelijke voorboden van de ellende die Israël in de eeuwen daarna nog te wachten staat.476 De slothoofdstukken van 1 Samuël vormen een merkwaardig samenraapsel van liederen, lijsten en wonderlijke verhalen die nauwelijks te rijmen zijn met de voorafgaande hoofdstukken.477 Neem het verhaal van de hongersnood (2 S 21). David hoorde van Jahweh dat deze werd veroorzaakt doordat Saul zich ooit had misdragen tegen de inwoners van Gibeon (iets waarover in 1 Samuël niets staat vermeld). David, die daarvoor wordt beschreven als iemand die uiterst voorzichtig omging met de nazaten van Saul, droeg zonder blikken of blozen zeven nakomelingen van Saul ter executie over aan de Gibeonieten.478 Het meest
472 Ook hier is sprake van verwarring, waarschijnlijk door latere ‘verbetering’. Chusai was aanvankelijk slechts een spion, dat was zijn opdracht en later waarschuwde hij David ook voor het plan van Achitofel. Het verhaal waarin hij Absalom adviseerde en Achitofel vernederde (17:5-14, Achitofel pleegde vervolgens zelfmoord, 17:23), lijkt later toegevoegd – als Chusai gelijk kreeg, waarom zou hij David nog waarschuwen voor het plan van Achitofel? Het verhaal van de krijgsraad (en andere, zoals 2 S 11:16-24) verraden bekendheid met het militaire bedrijf. 473 De boodschappers werden achternagezeten door soldaten van Absalom maar werden gered door een vrouw die ze in een put verstopte. Een en ander is sterk verwant aan het verhaal van Jozua’s verspieders in Jericho (Jz 2). 474 Absaloms lijk werd in een kuil geworpen. Opmerkelijk is de mededeling dat hij voor zichzelf nog tijdens zijn leven een ‘gedenksteen’ zou hebben opgericht in de koningsvallei. ‘Tot op de dag van vandaag wordt deze het Gedenkteken van Absalom genoemd’ (2 S 18:18). 475 Nubiërs of Kusieten (het Hebreeuws luidt ‘kusi’, ‘Kusiet’) waren inwoners van Kus, de streek ten zuiden van Egypte. De Kusieten duiken voor het eerst op in de geschiedenis in de achtste eeuw v.Chr. Kusitische koningen heersten van plm. 750 tot 650 v.Chr. over Egypte. Kusitische soldaten stonden daarna nog heel lang bekend als bekwame hardlopers. 476 De onenigheid leidde tot een opstand onder leiding van Seba. David wees de Judeeër Amasa als aanvoerder aan, maar deze werd vermoord door Joab, waarna Joab de opstand neersloeg. 477 Er is een Overwinningslied (1 S 22) en een lied dat aangeduid wordt als ‘Davids laatste woorden’ (23:1-7). Verder is er een overzicht van Davids medestrijders (21:18-22; 23:8-39) die, gezien het legendarische karakter, wellicht samenvattingen zijn van zeer oude verhalen over David en zijn strijd tegen de Filistijnen. 478 De hongersnood week pas nadat Saul de resten van de zeven samen met die van Saul en Jonatan had verzameld en begraven. Het verhaal lijkt dus bedoeld om aan te geven dat David zijn plichten had vervuld en niet langer schuldig was aan de ondergang van de familie van Saul.
218
raadselachtige verhaal is het slothoofdstuk van 1 Samuël, over Davids volkstelling. De inleiding luidt: ‘Opnieuw ontstak Jahweh in toorn tegen Israël. Hij zette David tegen het volk op met de woorden: “Ga in Israël en Juda een volkstelling houden.”’
(2 S 24:1) Waaróm Jahweh woedend werd (’opnieuw’), is volstrekt duister.479 Onduidelijk is ook wat het volk tegen een volkstelling zou hebben. Maar uiteindelijk is dat niet het probleem: het is Jahweh zélf die David straft vanwege die telling! Hij stuurde de profeet Gad op David af en deze vertelde de koning dat hij zijn eigen straf mocht uitkiezen: zeven jaar hongersnood, drie maanden op de vlucht voor een belager of drie dagen de pest.480 David koos voor het laatste. De dodelijke epidemie duurde ‘tot de vastgestelde tijd’, zo lezen we, en werd veroorzaakt door een dodende engel die uiteindelijk door Jahweh persoonlijk (voor de drie dagen om waren?) werd tegengehouden481: ‘Maar toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om ook daar dood en verderf te zaaien, begon Jahweh het onheil dat was aangericht te betreuren. “Genoeg!” zei hij tegen de engel, “laat je hand zakken!”’
(2 S 24:16) Merkwaardig, deze spijt. Nóg merkwaardiger is een toegevoegd slot, waarin juist David berouw krijgt. Hij zag de engel staan en smeekte hem om de Israëlieten met rust te laten; liever stierf David zélf met zijn familie. Hierop droeg de profeet Gad hem op een altaar te maken op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna.482 David kocht de grond en alles wat erop stond, bracht de nodige offers en ‘daardoor liet Jahweh zich ten gunste van het land vermurwen en werd Israël van de plaag verlost’ (24:25). Een extra einde dat volstrekt haaks staat op de eerdere mededelingen dat Jahweh berouw had getoond en er al een eind aan had gemaakt.
479 Dit probleem werd door de auteur van Kronieken opgelost door te stellen dat het een influistering van de duivel was geweest (1 Kr 21:1). De auteur van Kronieken stond wél toe dat de vreemdelingen werden geteld (2 Kr 2:16-17). 480 De profeet Gad komt één keer eerder voor, in de beschrijving van het ontstaan van Davids eerste bende medestrijders (1 S 22:5). 481 Een engel die moordend rondgaat en die door Jahweh in bedwang moet worden gehouden komt verder alleen voor in Ex 12:23. In 1 Kr 21:16 zien David en de oudsten deze engel ‘tussen hemel en aarde staan, het blanke zwaard uitgestrekt over Jeruzalem.’ 482 Het verhaal van de dodende engel eindigt met 24:16b; daarna volgt een verhaal over de stichting van een heiligdom. Arauna is geen Semitische naam. Het verhaal is verwant aan dat over de aankoop van een grot bij Hebron door Abraham (Gn 23).
219
Op de vraag waarom het organiseren van een volkstelling zo’n enorme fout zou zijn geweest, blijft de auteur van 2 Samuël het antwoord schuldig. Een mogelijke reden is dat het organiseren van een volkstelling beschouwd werd als godslastering. Jahweh had aan Abram beloofd dat zijn nageslacht zo talrijk zou worden als het zand van de aarde (Gn 13:16), en dat is een oeroude uitdrukking voor ‘ontelbaar’.483 Wie denkt dat hij het zand op de aarde of de sterren aan de hemel kan tellen, acht zich gelijk aan de goden. Het idee van een volkstelling kan echter ook verwerpelijk zijn geweest omdat veroveraars, zoals de Assyriërs en Babyloniërs, gewoon waren om mensen die ze hadden onderworpen en in ballingschap stuurden, te tellen.Volkstellingen boden bovendien de mogelijkheid vast te stellen hoeveel weerbare mannen er konden worden opgeroepen en hoeveel belasting er kon worden geheven.484 Geteld worden was met andere woorden een teken van onderwerping. David gedroeg zich als een overheerser. Hij verdiende straf. Maar daarmee is de vraag waarom juist het volk gestraft werd met de pest, nog steeds onbeantwoord. Het slot van het verhaal van David (1 K 1-2) verraadt weer de meesterlijke literaire hand die we kennen uit 2 Samuël. David wordt eerst afgeschilderd als een oude, breekbare vorst die zichzelf niet meer warm kon houden en voor wie een jong meisje werd gezocht die zijn bed kon verwarmen. Zijn zoon Adonia eiste vervolgens het koningschap op. David, daartoe aangezet door Batseba, liet inderhaast zijn jongere zoon Salomo tot koning zalven. Maar dan blijkt dat de oude koning zijn streken nog niet heeft verloren. In zijn laatste woorden tot Salomo somde hij al de tegenstanders op die hij niet meer kon doden, maar die Salomo zeker niet mocht laten lopen.485 Daarna stierf hij. Salomo voerde de opdrachten van zijn vader uit, ‘en zo kreeg Salomo de macht stevig in handen’ (1 K 2:46). Van alle bijbelse figuren is David ongetwijfeld de meest complexe, en de meest intrigerende. Aanvankelijk een jonge held, beschermer van het volk, tegen wil en dank verjaagd en opgejaagd door een waanzinnige koning Saul. Hij zou part noch deel hebben gehad aan de val van zijn koning. Maar eenmaal zelf op de troon wordt hij passief, besluiteloos, en een slachtoffer van zijn passies. Ooit werd gedacht dat 1 en 2 Samuël teruggaan op een ‘hofgeschiedenis’, ontstaan ten tijde van Salomo, in kringen nauw verbonden aan het koninklijk hof. De tekst zou een redelijk betrouwbaar beeld geven van de machtsstrijd die voorafging aan de troonsbestijging van Salomo, en bedoeld zijn om aan te geven dat David niet verantwoordelijk was geweest voor de ondergang en de dood van zijn rivaal Saul. Die opvatting wordt inmiddels door vrijwel alle deskundigen verworpen, vooral omdat opgravingen duidelijk hebben gemaakt dat Jeruzalem in de tiende eeuw v.Chr. praktisch
483 De beeldspraak komt ook voor in de Ilias (2.799-801, 9.385-386). 484 Toen Davids tellers terugkeerden, drukten ze het eindresultaat uit in het aantal mannen dat wapens kon hanteren (24:9). 485 Davids wraakgierige laatste woorden worden onderbroken door een vrome passage (1 K 2:3-4) in deuteronomistische stijl. Dit is een van de zeer weinige toevoegingen in het verhaal van David afkomstig van de deuteromonist.
220
niets voorstelde, en dat er geen sprake kan zijn geweest van een hofleven dat een dergelijk werk zou kunnen produceren. Maar ook als deze teksten veel later zijn ontstaan, blijft het nauwelijks denkbaar dat het om officiële, koninklijke geschiedschrijving gaat. Waarom heeft de auteur zulke uiterst kritische verhalen over David opgenomen, zoals diens verleiding van Batseba en diens slappe optreden tegen allerlei samenzweerders en gewetenloze moordenaars in zijn directe omgeving? Welke koning zou ooit een dergelijke kritische familiegeschiedenis willen lezen? Een betrekkelijk recente hypothese stelt dat de boeken ontstaan zijn na de val van Samaria. Duizenden inwoners van Israël vluchtten toen naar Juda. Daar werd David op dat moment vereerd als de dappere grondlegger van de dynastie, maar de vluchtelingen uit Israël introduceerden wellicht een groot aantal verhalen waarin diezelfde David juist wordt afgeschilderd als een omhooggevallen bandietenleider en een zwak heerser. 1 en 2 Samuël zouden een poging zijn om beide visies met elkaar te verzoenen. Maar dan nog moet deze ‘compromisgeschiedenis’ ontstaan zijn buiten het hof in Jeruzalem.Voor de schrijvers verbonden aan het Judese hof (die hoogstwaarschijnlijk verantwoordelijk waren voor het leeuwendeel van de boeken Koningen) was en bleef David hét grote voorbeeld van de ideale koning: over Hizkia bijvoorbeeld, tijdens wiens regering vluchtelingen uit het noorden hun heil in Juda zochten, wordt vermeld dat hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh ‘net zoals zijn voorvader David’ (2 K 18:3).Van een afzwakken van het beeld van David ten behoeve van de grote stroom vluchtelingen lijkt geen sprake. En over Josia, die een eeuw later regeerde, wordt vermeld dat hij ‘in alle opzichten het voorbeeld van zijn voorvader David’ volgde (2 K 22:2). Pas in de later toegevoegde passages in 2 Koningen, die over het droeve lot van Josia en de ondergang van Jeruzalem, lijkt de voorbeeldfunctie van David iets te worden afgezwakt.486 Nu lezen we over Josia: ‘Met hart en ziel en met inzet van al zijn krachten trachtte hij de wetten van Mozes strikt na te leven en terug te keren tot Jahweh, zoals geen van zijn voorgangers of opvolgers ooit gedaan heeft. Toch liet Jahweh zijn toorn tegen Juda (…) niet varen (…)’
(2 K 23:25-26) Hier is David niet langer het absolute, onbereikbare voorbeeld. Josia oversteeg hem. Als er ooit in de koninklijke geschiedschrijving ruimte is geweest voor een kritisch portret van David, dan was dat tijdens of na het bewind van Josia.
486 Hier duikt ook, volstrekt onverwacht, de naam van Mozes op. Dat hij de auteur zou zijn geweest van het door Chilkia teruggevonden wetboek staat niét vermeld in het verhaal van de vondst (2 K 22-23). De enige andere verwijzing naar Mozes in Koningen betreft de slang Nechustan, verwijderd door Hizkia (2 K 18:4).
221
Hoofdstuk 11 Op zoek naar koning Salomo De eerste archeologen in Palestina waren vooral geïnteresseerd in Jeruzalem. Onder de huidige stad moesten zich de resten bevinden van de grote bouwwerken van koning Salomo. Zijn vader David zou een paleis hebben gebouwd (2 S 5:11) en Salomo zorgde voor een enorme tempel, twee paleizen (een voor zichzelf en een voor zijn Egyptische vrouw) en een grote rechtszaal (1 K 6,7). Maar in de loop van anderhalve eeuw heeft de stad haar toegewijde onderzoekers keer op keer teleurgesteld. De eerste opgravingen, begin jaren twintig van de vorige eeuw door de Ierse archeoloog R.A.S. Macalister, waren een mislukking. Macalister groef in de ophel, een kloof ten zuiden van de oude stad, maar heeft daarbij waarschijnlijk onbewust meer sporen vernield dan blootgelegd. Ook latere, zorgvuldiger pogingen de resten van Salomo’s hoofdstad terug te vinden liepen op niets uit. Steeds opnieuw moesten archeologen constateren dat hun vondsten óf veel ouder waren, of juist een of meer eeuwen jonger.487 Zo troffen archeologen in het hart van Jeruzalem een trapvormige constructie aan die prompt geïdentifi ceerd werd als een deel van de ‘Millo’ van koning David (2 S 5:9). Deze trap was de enige vondst die met enige waarschijnlijk geassocieerd kon worden met de tijd van David en Salomo. De resten werden later echter een paar eeuwen ouder geschat, daterend uit de tijd van de Egyptische overheersing van Kanaän.488 Opgravingen in Jeruzalem leverden verder materiaal op ouder dan plm. 1150 v.Chr. en jonger dan plm. 900 v.Chr. Maar hoe men ook groef en waar men ook zocht: uit de tussenliggende periode, de periode waarin David en Salomo over de stad zouden hebben geregeerd, werd niets van enige betekenis gevonden. De tempel, de paleizen en de rechtszaal ‘Woud van de Libanon’ waren onvindbaar.489 Dat bewijst uiteraard niet dat ze nooit hebben bestaan, maar de kolossale omvang zoals opgegeven in 2 Samuël wordt daarmee onwaarschijnlijk. Ernstiger is dat er ook geen resten zijn gevonden van een forse stad in deze tijd. Sporen van bebouwing kunnen op de een of andere manier, door uiterst grondig sloopwerk opgevolgd door erosie bijvoorbeeld, totaal verdwijnen. Maar de kans dat er van een volledige stad totaal niets wordt teruggevonden,
487 Jeruzalem was in de Midden Bronstijd (2000 – 1500 v.Chr.) een redelijk grote stad. Daarna raakte ze in verval. Salomo regeerde volgens de bijbelse chronologie omstreeks 1000 v.Chr. 488 2 S 5:9 suggereert dat de Millo er al lag. Salomo zou haar verbouwd hebben (1 K 9:15). Een toevoeging in de Septuagint schrijft de bouw van de Millo toe aan Jeroboam van Israël (Sept 1 K 12:24b). 489 Grote bouwwerken laten vrijwel altijd sporen achter. De grote bewerkte stenen waaruit de fundamenten worden opgetrokken zijn kostbaar en worden meestal ter plekke of in de nabije omgeving hergebruikt. In dat laatste geval resteren in het bodemarchief de profielen van de verwijderde fundamenten.
222
zoals in Jeruzalem het geval is, is onwaarschijnlijk klein. Alles duidt erop dat Jeruzalem gedurende deze eeuwen weinig meer was dan een nederzetting.490
Fictieve heersers? Buiten Jeruzalem leken archeologen aanvankelijk meer succes te hebben. Salomo zou de steden Hasor, Megiddo en Gezer hebben versterkt (1 K 9:15). Opgravingen aan de ruïneheuvel van Megiddo in de jaren twintig en dertig brachten indrukwekkende ruïnes aan het licht uit de ijzertijd. Het ging om een serie grote gebouwen, elk bestaande uit twee lange rijen kleine hokken. De gebouwen werden daarom al snel geïnterpreteerd als de stallen waarin Salomo de paarden voor de ruiter ij en voor zijn strijdwagens zou hebben ondergebracht (1 K 5:6; 10:26). De opgraving leverde ook een indrukwekkende stadspoort op met aan weerszijden van de ingang drie verstevigde vertrekken. In de jaren vijftig trof archeo loog Yigael Yadin eenzelfde poortgebouw aan bij opgravingen in Hasor.Yadin dook daarop in de literatuur over de opgravingen aan Gezer, waarvan de ruïneheuvel al rond 1900 was afgegraven en trof ook daar aanwijzingen aan voor het bestaan van een zeskamerige stads poort. Yadin was er vanaf dat moment van overtuigd dat een dergelijk poortgebouw de ‘handtekening’ was van de bouwmeesters van Salomo. Latere opgravingen in Megiddo, ook onder leiding vanYadin, veranderden het beeld echter radicaal.Dit keer ontdekte hij dat de poort uit dezelfde tijd moest dateren als een groot nabijge legen paleis, en dat de ‘stallen’ boven deze laag waren gebouwd en dus van later datum moesten zijn. Nu kwam hij tot de conclusie dat de poort en het paleis uit de tijd van Salomo dateerden en de stallen gebouwd waren ten tijde van koning Achab van Israël, de koning die in 853 v.Chr. maar liefst tweeduizend strijdwagens in het veld kon brengen tegen de Assyrische koning Salmanessar. Aan deze hypothese kleefde één groot bezwaar: het paleis in Megiddo was van het zogenoemde bit-hilani-type, een bouwstijl die karakter istiek is voor de landstreken ten noorden van Kanaän. Alleen, dáár duikt dit type paleis pas op vanaf de negende eeuw v.Chr. Dat maakte een datering in de tijd van Salomo niet erg waarschijnlijk. Nieuwe opgravingen op andere plaatsen hebben dat inmiddels bevestigd.Vooral de opgraving door Israel Finkelstein in Yizreël, een stad die slechts zeer korte tijd bewoond werd, waardoor de stilistische kenmerken van de gebouwen nauwkeur ig te dateren zijn, heeft het beeld weer veranderd. De bouwstijl in Yizreël is duidelijk verwant aan die in Samar ia. Beide steden dateren van omstreeks 850 v.Chr. Ze is echter ook heel duidelijk verwant aan die van de poorten en paleizen in Megiddo en Hasor. De datering van Yadin moet daarom worden losgelaten. De paleizen dateren van ruim een eeuw na Salomo en de stallen zijn nog jonger. In de loop van de jaren negentig werd langzaam duidelijk dat er geen archeologische
490 Het blijft uiteraard denkbaar dat er een koning/leider Salomo van Juda heeft bestaan en hier een uiterst bescheiden tempel heeft gebouwd. Latere koningen (Joas wellicht, zie 2 K12, of Hizkia of Manasse?) hebben deze wellicht uitgebreid. De resten van deze tempel bevinden zich dan mogelijk onder het huidige plateau op de tempelberg, de Haram Al-Sharif. Dit plateau werd aangelegd voor de bouw van een enorme tempel door Herodes de Grote in de eerste eeuw v.Chr.
223
sporen te vinden zijn van het koninkrijk van David en Salomo. Uitgebreid veldwerk en honderden opgravingen – geen land is zó systematisch door archeologen onderzocht als Israël – lieten zien dat de karakteristieke eigenschappen van een centraal georganiseerde staat – een duidelijke hoofdstad, een wegennetwerk, bestuursgebouwen, resten van correspondentie en administratie – onvindbaar waren. Het idee van een verenigd, vanuit Jeruzalem bestuurd koninkrijk, zo luidde de consensus, is waarschijnlijk niet meer dan een fraai verhaal, gegroeid uit schaarse, door de traditie aangedragen gegevens. Omdat de namen van de koningen David en Salomo in de inscripties en geschriften van omringende volken werkelijk geen enkele keer voorkomen, wordt ook wel geopperd dat de figuren van David en Salomo volstrekt fictief zijn. Maar die conclusie is voorbarig. In 1993 dook onverwacht, en geen moment te laat, de eerste niet-bijbelse verwijzing naar het huis van David op. In Tel Dan, de ruïne van de stad Dan in het huidige Libanon, werd een stuk van een stele ontdekt uit de negende eeuw v.Chr. waarop sprake is van een ‘huis van David’, met andere woorden van een dynastie die af zou stammen van ene David.491 Daarmee lijkt het onwaarschijnlijk dat David een volstrekt fictieve koning is, ook al zagen we in het vorige hoofdstuk dat veel van de verhalen die over hem worden meegedeeld in 1 en 2 Samuël een sterk literair karakter hebben. De ontdekking van de Dan-stele leidde een hernieuwd onderzoek naar, en een nieuwe interpretatie van een al eerder gevonden tekst, de even oude ‘Mesa-stele’, aangetroffen in Jordanië. Hierop beschrijft koning Mesa van Moab hoe hij de stad Nebo terugveroverde op de Israëlieten. Het slot van de stele luidt492: ‘En wat betreft Hauranen, daar leefde het huis van David. Kemos (de god van Moab, mh) zei tegen me: “Daal af! Vecht tegen Hauranen!” Ik daalde af […] En Kemos herstelde het in mijn dagen […]’
Het valt dus niet te ontkennen dat al in de negende eeuw v.Chr. een ‘huis van David’ heeft bestaan, heersers die zich beschouwden als afstammelingen van David. Gezien de centrale rol die deze dynastie in de Hebreeuwse bijbel speelt is dat ook nauwelijks verwonderlijk. Maar het koninkrijk van David en zijn opvolger Salomo (als deze heeft bestaan; van hem ontbreekt nog steeds elk spoor) kan nooit veel hebben voorgesteld. Juda was in die tijd een achtergebleven, dun bevolkte streek. Hoe zit het met dat rijk, dat uit het niets lijkt te zijn ontstaan en dat na de dood van Salomo ook weer in één klap verdwenen lijkt te zijn?
Drie gaven Volgens 2 Samuël legde David de grondslagen voor het glorieuze rijk van zijn zoon Salomo. Zo voltooide hij de verovering van Kanaän door Jeruzalem in te nemen en de Ark naar
491 De ‘Dan-stele’ staat niet meer ‘in situ’, d.w.z. op zijn oorspronkelijke plek. Ze is ooit aan stukken geslagen en de stukken zijn verstrooid geraakt. Daardoor is ze niet nauwkeuriger te dateren. 492 De zwaar beschadigde inscriptie vermeldt een ‘bt..wd’, wat heel goed ‘bt dwd’, huis van David, kan zijn geweest.
224
de stad over te brengen, maar een tempel mocht hij van Jahweh niet bouwen (2 S 5-7). Hij legde de eerste contacten met koning Chiram van Tyrus, die hem kostbaar cederhout en bouwlieden stuurde voor zijn paleis. David versloeg de Filistijnen en omliggende volken (2 S 8:1-14) en organiseerde het bestuur (2 S 8:15-18; 20:23-26); maar Salomo vormde de afzonderlijke provincies.493 Ook wat de dynastieke twisten betreft voltooide Salomo wat David had verzuimd. Hij rekende af met zijn broer Adonia, die een poging had gedaan om het koningschap in handen te krijgen. Daarna rekende hij, zoals zijn vader hem had opgedragen, af met oude vijanden die hem het leven zuur zouden kunnen maken (1 K 2). Vervolgens trouwde hij met een Egyptische prinses (1 K 3:1). Jahweh verscheen aan Salomo in een droom: ‘Vraag wat je wilt.’494 Salomo vroeg niet om rijkdom, een lang leven of roem maar om ‘een opmerkzame geest zodat ik uw volk kan besturen en onderscheid kan maken tussen goed en kwaad’ (1 K 3:9). Jahweh was zo in zijn nopjes met dit verzoek dat hij Salomo tóch een lang leven schonk, rijkdom en succes op het slagveld, en ‘zo veel wijsheid en onderscheidingsvermogen (…) dat je iedereen voor jou en na jou overtreft’ (3:12).495 Een latere omschrijving laat weinig te wensen over496: ‘God schonk Salomo zeer veel wijsheid en onderscheidingsvermogen en een veelomvattende kennis van zaken, zo overvloedig als zandkorrels op het strand langs de zee. In wijsheid overtrof Salomo alle oosterlingen en alle Egyptenaren. Hij was wijzer dan alle andere mensen, wijzer dan de Ezrachiet Etan en wijzer dan Machols zonen Heman, Kalkol en Darda; zijn roem drong door tot alle omringende volken. Hij dichtte drieduizend spreuken en duizendvijf liederen (…) Uit alle omringende landen kwamen mensen
493 De lijst van Salomo’s gouverneurs (1 K 4:8-19) is om twee redenen opmerkelijk.Ten eerste staat er geen enkele naam in die gebaseerd is op Jahweh (beginnend met ‘Je-’ of eindigend op ‘-ja’). Ten tweede volgt helemaal aan het eind, als een soort correctie: ‘Bovendien was er één gouverneur in Juda.’ Zonder dat er een naam wordt vermeld. Dit suggereert dat de auteur gebruik heeft gemaakt van een heel oud overzicht van ambtenaren, dat mogelijk uitsluitend betrekking had op het noordelijk koninkrijk Israël (zie noot 13). 494 Dit is, naast Gn 28:13-15 (wat mogelijk een latere toevoeging is), de enige plaats in de bijbel waar Jahweh direct door middel van een droom tot de slapende spreekt. Het geloof in de waarde van dromen is een late ontwikkeling. Jeremia (23:27,32; 29:8) en Deuteronomium (13:1-5) vertrouwen de droom duidelijk niet. Dromen spelen echter een centrale rol in latere teksten als de Jozeflegende (Gn 37,40) en in het boek Daniël. Ook het idee dat een rechtvaardige (en ritueel gereinigde) koning in staat is de goden te zien, dateert van de laatste eeuwen voor de jaartelling. 495 Dit verhaal is een variant op het volksverhaal (ook aanwezig in de verzamelingen van fabels van Aesopus) aangeduid als ‘de bijl die in de rivier valt’. Een houthakker verliest zijn bijl in een rivier. Een meermin of een god biedt hem aan de bijl terug te brengen. Deze komt echter boven met een zilveren bijl, maar de houthakker zegt dat deze niet van hem is. Dan krijgt hij een gouden bijl aangeboden – maar ook deze weigert hij. Pas daarna komt de meermin (of god) met de echte (ijzeren) bijl van de houthakker. Als beloning voor zijn eerlijkheid krijgt de houthakker daarna naast zijn eigen bijl ook de twee kostbare exemplaren. 496 Etan zou een zanger/muzikant zijn geweest onder David en wordt verder slechts genoemd in1 Kr 15:17 (en tevens als auteur van psalm 88). Heman was volgens 1 Kr 25:5 een ziener van David. Deze verwijzingen naar namen uit Kronieken suggereren dat 1 K 3-10 ingevoegd is in de tijd dat Kronieken ontstond, uiterlijk eind vierde eeuw v.Chr.
225
om naar Salomo’s wijsheid te luisteren, afgezanten van koningen die over zijn wijsheid hadden gehoord.’
(1 Kon 5:9-14) Van deze vermeende literaire massaproductie resteren, volgens de traditie, niet meer dan twee psalmen. De drie aan Salomo toegeschreven boeken zijn beslist niet uit de tijd van Salomo maar van veel later datum.497 Het bewijs voor Salomo’s legendarische wijsheid bestaat uit één verhaal, dat van het Salomons oordeel.498 Twee vrouwen verschenen voor Salo mo.499 Ze hadden een kind bij zich. Beiden hadden kort daarvoor een levend kind ge baard, maar op een morgen trof een van de vrouwen haar kind dood aan. Ze schrok geweldig, maar zag toen dat het haar kind niet was. Het was het kind van de andere vrouw, zo meende ze. Haar kind zou zijn overleden waarna ze het levende en het dode kind zou hebben verwisseld. De andere vrouw ontkende heftig. Salomo vroeg om een zwaard: ‘en toen zei hij: “Hak het levende kind in tweeën en geef hen ieder de helft.” De echte moeder van het levende kind kon de gedachte dat haar kind iets zou overkomen niet verdragen en riep uit: “Nee, heer, ik smeek u, geef het kind aan haar, maar doodt het alstublieft niet!” De ander zei: “Als ik het niet krijg, krijg jij het ook niet. Hak het maar doormidden!” Maar de koning deed de volgende uitspraak: “Het zal niet gedood worden. Geef het levende kind aan háár, want zij is de moeder.”’
(1 K 3:25-27) Een slimme zet, zo lijkt het, maar Salomo’s oordeel is allesbehalve origineel. Het verhaal dat we hier voorgeschoteld krijgen is wijdverbreid.Varianten zijn op vele plaatsen opgete kend, van Zuid-Europa via India (waar Boeddha de rol van Salomo vervult) tot in Tibet en China. Het gaat hierbij niet om verhalen gebaseerd op de versie in de Hebreeuwse bijbel
497 Alleen psalm 72 en 127 worden door de traditie aan Salomo toegeschreven. Het boek Spreuken zou teruggaan op Salomo (1:1, 10:1; 25:1), maar omvat wijsheidsspreuken uit veel verschillende tijdperken en tradities. Het ‘Hooglied van Salomo’ dateert uit de vijfde eeuw v.Chr. of later; de ‘Wijsheid van Salomo’ van rond het begin van de jaartelling. Het bevat een aanklacht tegen de Romeinse keizerscultus (W 14:16-20) en een cynische opmerking over de Pax Romana (14:22). Opmerkelijk is dat er in de beschrijving van Salomo’s wijsheid en bestuurlijke activiteiten geen melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van schrijvers, terwijl die tot enkele eeuwen voor de jaartelling een centrale rol speelden aan ieder koninklijk hof. Hier en daar wordt het beroep vermeld (2 S 8:17; 1 K 4:3) maar hun centrale rol komt pas naar voren bij latere koningen (2 K 12:10, 18:18, 22:3; 22:12). 498 Het ontbreken van bewijzen voor de wijsheid van Salomo zal de moderne lezer tegenvallen; vroegere auteurs konden zich daar niet om druk maken.Vergelijk de slechts aangestipte wijsheid van Daniël in Dan 1:17-21 en de quasi-diepzinnige gesprekken tussen de vertalers van de Septuagint en koning Ptolemaios in de Brief van Aristeas. 499 De vrouwen woonden in hetzelfde huis; in de Septuagint worden ze aangeduid als prostituees.
226
maar om versies die onafhankelijk daarvan uit een en dezelfde oeroude ‘oerversie’ moeten zijn ontstaan. Ook in het Middellandse-Zeegebied, in de eeuwen voor de jaartelling, moet het verhaal bekend zijn geweest. In de Griekse literatuur is geen variant van dit verhaal overgeleverd, maar we bezitten wel een terloopse verwijzing die aantoont dat de Grieken het verhaal in de vierde eeuw v.Chr. al kenden.500 Ook de Romeinen kenden het, al geldt ook hier dat er geen echte versie van het verhaal is overgeleverd. Wel is er in Pompeii een muurschildering blootgelegd die de sleutelscène uit het verhaal toont en daarom al snel werd aangeduid als ‘het oordeel van Salomo’.501 Wijs of niet, nieuwsgierig geworden door de verhalen over Salomo bracht de konin gin van Seba hem een bezoek (1 K 10:1-13). Ook dit verhaal roept veel vragen op. Seba heeft zeker bestaan, maar de naam van deze verre bestemming, waar exotische producten vandaan kwamen, duikt pas drie eeuwen na Salomo voor het eerst op, in de zevende eeuw v.Chr., in Assyrische bronnen. Waarschijnlijk ontstonden toen, dankzij de invoering van de kameel als lastdier, lange karavaanroutes naar het diepe zuiden van het Arabische schiereiland (waar Seba meestal wordt gesitueerd).502 Over de koningin worden we ook niets wijzer. Ze wilde Salomo op de proef stellen maar hij wist het antwoord op al haar vragen. Ze was diep onder de indruk van zijn rijk en gaf Salomo ‘goud en een grote hoeveelheid reukwerk en edelstenen’. Dat is exact de handelswaar uit Seba die vermeld staat in het ‘Klaaglied over Tyrus’ van de profeet Ezechiël (Ez 27:22). Dat was waarschijnlijk de enige concrete informatiebron waarover de auteur van 1 Koningen 10 beschikte.503
Fabelachtige rijkdom Salomo was niet alleen wijs, hij was ook machtig. Oorlog voeren was niet nodig, al direct in het begin krijgen we te horen dat hij heerser was over een rijk dat zich uitstrekte van de Eufraat tot Egypte (1 K 5:1). En hij was onmetelijk rijk:
500 In de komedie ‘Het Thesmoforiënfeest’ van Aristofanes (445-386 v.Chr.), waarin vrouwen de dienst uitmaken in Athene, waarschuwt de omroeper die de vrouwenvergadering opent, dat geen enkele vrouw een andere vrouw mag aanklagen ‘omdat ze andermans kind voor dat van zichzelf door laat gaan’. 501 Deze toont een rechter op een podium, daarvoor een smekende vrouw, daarachter een vrouw die een kind vasthoudt dat op een hakblok ligt. Een soldaat staat met het mes in de hand klaar om het kind te klieven. Alle afgebeelde figuren zijn Pygmeeën! 502 Dromedarissen kunnen enkele dagen zonder water, de tot dan toe als karavaandieren gebruikte ezels kunnen dat slechts een. Dit betekende dat handelsverkeer mogelijk werd tussen ver uit elkaar gelegen oases, en dat karavaanroutes mogelijk werden dwars door uitgestrekte woestijngebieden. De kennis van Seba is later verloren gegaan. Josephus (OGJ, 8.165) noemt haar koningin van Egypte en Ethiopië. 503 De koningin van verre die de koning komt bewonderen (en al dan niet zwanger huiswaarts keert) is waarschijnlijk een oud verhaalthema. Een vergelijkbaar verhaal werd verteld over een amazonevorstin die Alexander de Grote zou hebben opgezocht.
227
‘Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud en al het andere vaatwerk van het Woud van de Libanon was verguld. Er werd geen zilver gebruikt, want aan zilver hechtte men in de tijd van koning Salomo geen bijzondere waarde (…) Dankzij koning Salomo was zilver in Jeruzalem even gewoon als steen.’
(1 K 10:21,27) Waar zou deze ongekende rijkdom vandaan zijn gekomen? Salomo’s koninkrijk zou de spil zijn geweest in de internationale handel in paarden en strijdwagens504: ‘Salomo’s paarden waren afkomstig uit Egypte, uit Kewe, waar ze door handelaars van de koning werden aangekocht. Een wagen kostte in Egypte zeshonderd sjekel zilver, een paard honderdvijftig. Deze handelaars leverden ook paarden aan de koningen van de Hethieten en de Arameeërs.’
(1 K 10:28-29) Een beetje merkwaardig, die verkoop van paarden aan de koningen van Aram (een koninkrijk in het westen van het huidige Syrië, met als hoofdstad Damascus) want David had de Arameeërs eerder verpletterend verslagen en onderworpen (2 S 8:6, 11-12) en Salomo’s rijk reikte veel verder, tot aan de Eufraat. Een tweede bron van inkomsten zouden de lucratieve handelsreizen zijn geweest die Salomo organiseerde samen met koning Chiram van Tyrus. De relatie met Chiram zou zeer hartelijk zijn geweest. Hij had David voorzien van bouwmateriaal voor zijn paleis en hij deed hetzelfde voor Salomo (1 K 5:15-32; 9:10-14).505 Salomo zou bovendien een verbond met hem hebben gesloten (1 K 5:26), en samen bemanden ze een handelsvloot.506 Deze voer echter niet op de Middellandse Zee maar op de Rode Zee507:
504 Kewe was een streek in Zuid-Turkije bekend om zijn paarden. De beschrijving lijkt geinspireerd op de lucratieve paardenhandel van Jerobeam II van Israël (achtste eeuw v.Chr.). De vermelding van zilver als betaalmiddel doet echter denken aan de laat-Assyrische economie (zevende eeuw v.Chr.). Een andere aanwijzing dat het verhaal van Salomo mede geïnspireerd is op herinneringen aan Jerobeam II is de vermelde versterking van Hasor, Megiddo en Gezer (1 K 9:15). Een dergelijk bouwprogramma werd uitgevoerd door Jerobeam II. 505 De traditie dat de eerste koningen, David en Salomo, goede contacten onderhielden met de stad Tyrus heeft mogelijk historische wortels. Ze gaat wellicht terug op het feit dat de koninkrijkjes in Kanaän in de tiende/ negende eeuw v.Chr. sterk onder invloed stonden van of mogelijk zelfs onderworpen waren aan, de machtige havenstad. 506 Een dergelijke samenwerking voor het organiseren van handelsexpedities was niet ongebruikelijk. Het Egyptische Verslag van Wejinamun (elfde eeuw v.Chr.) vermeldt een handelsexpeditie georganiseerd door de koning van Byblos en farao Smendes. 507 Het Hebreeuws vermeldt geen Rode Zee maar Rietzee, dwz. de zee van de uittocht. Het is echter duidelijk dat de auteur de zee tussen Egypte en Arabië bedoelt (in de Septuagint wordt Rietzee, yam suph, dan ook vertaald met erythra thalassa, Rode Zee). De vermelding van de Rietzee suggereert dat de Salomoverhalen dateren van na Exodus, waarbij de Rietzee reeds geïnterpreteerd werd als synoniem voor de Rode Zee.
228
‘Koning Salomo had ook een vloot laten bouwen, in Esjon-Geber bij Elat, aan de kust van de Rode Zee, in Edom. Chiram stuurde ervaren zeelieden met Salomo’s vloot mee om de bemanning bij te staan. De vloot voer naar Ofir, van waar ze vierhonderdtwintig talent goud voor koning Salomo meebrachten.’
(1 K 9:26-28) Even verderop (de passage is verdwaald geraakt in het verhaal over de koningin van Seba) is de vloot van Chiram, maar gaan de goederen naar Salomo: ‘De vloot van Chiram die het goud uit Ofir had meegebracht, voerde van daar ook een grote hoeveelheid sandelhout en edelstenen mee. Uit het sandelhout liet Salomo balustrades maken voor de tempel van Jahweh en het koninklijk paleis, en de lieren en harpen voor de zangers.’
(10:11-12) En weer wat later is er toch sprake van een eigen vloot: ‘De koning beschikte namelijk over een handelsvloot die samen met de vloot van Chiram de zeeën bevoer en eens in de drie jaar binnenliep met een lading goud, zilver, olifantstanden, apen en pauwen.’
(10:22) Het goudland Ofir heeft bestaan, maar de locatie is volstrekt onzeker.508 Esjon-Geber wordt geïdentificeerd met de ruïneheuvel Tell el Kheleifeh, tussen Eilat en Akaba. De oudste resten van deze nederzetting dateren mogelijk uit het begin van het eerste millennium v.Chr. maar de stad bereikte haar grootste bloei in de zevende eeuw v.Chr. Een haven is hier niet gevonden maar de Feniciërs zijn er wél ooit geweest. Dat gebeurde echter pas nadat de Perzische koning Darius I in 518-517 v.Chr. het kanaal tussen de Nijl en de Rode Zee voltooide, een kanaal waaraan farao Necho ooit was begonnen. Fenicische ingenieurs zijn hierbij waarschijnlijk behulpzaam geweest, en de Feniciërs hebben daarna waarschijnlijk van de nieuwe verbinding geprofiteerd, want in Tell el Kheleifeh zijn Fenicische inscripties teruggevonden uit deze tijd.509 Het is mogelijk dat de auteur van 1 K 3-10 aan deze activiteiten dacht toen hij schreef over Salomo’s handelsvloot in de Rode Zee. 510
508 In Tel Quasile, een bescheiden Filistijnse nederzetting uit het begin van het eerste millennium v. Chr., niet ver van het huidige Tel Aviv, is een beschreven potscherf (ostracon) aangetroffen met daarop de aanduiding ‘goud uit Ofir’. Gezien het feit dat de vloot op de Rode Zee zou hebben gevaren, zou Ofir in Zuid-Arabië of aan de Afrikaanse oostkust hebben moeten liggen. 509 Herodotus vermeldt dat de Feniciërs in opdracht van Necho II vanuit de Rode Zee vertrokken voor een tocht om Afrika (Hist. 4.42). 510 1 K 22:49-50 komt met het volstrekt ongeloofwaardige verhaal dat Juda in staat zou zijn geweest Tarsis-schepen te bouwen en uit te rusten, maar dat deze Judese handelsvloot schipbreuk leed ‘bij Esjon-Geber’ !
229
We weten niet wie er met de zo behulpzame koning Chiram van Tyrus wordt bedoeld. In buitenbijbelse bronnen komt deze naam niet voor.511 Tyrus maakte wel een economische wederopleving door in de tiende eeuw v.Chr., maar de handelsactiviteiten waren in eerste instantie landinwaarts gericht. De internationale handel over zee bloeide pas een eeuw later weer op, tijdens het bewind van Ithobaal I (887-856 v.Chr).512 Toen ontstond het omvangrijke handelsverkeer waar de auteur van 1 K 10 naar verwijst. Over eventuele betrekkingen tussen de Tyreense koningen en David en Salomo is buiten de de bijbel niets overgeleverd, al moet worden opgemerkt dat geschreven Fenicische bronnen uitermate schaars zijn.
Tempelbouw Bewondering voor de Tyriërs klinkt ook door in de beschrijving van de bouw en inrichting van de tempel. Het bouwplan (1 K 6) komt nauwgezet overeen met die van Fenicische tempels.513 Salomo ontbood daarvoor een bronswerker uit Tyrus, door de auteur opvallend genoeg aangeduid als ‘een zekere Chiram’ (1 K 7:13) begiftigd met ‘alle kennis en vakmanschap die nodig zijn voor het vervaardigen van brons- en koperwerk’. Het eerste wat deze Chiram deed was het gieten van twee bronzen zuilen (1 K 7:13-22).514 Daarna maakte hij verschillende immense bronzen voorwerpen die water konden bevatten: een ‘bronzen zee’ (waarschijnlijk een ondiepe badkuip) en tien ketelwagens waarop grote bronzen bekkens kwamen te staan.
511 In menig boek over de Feniciers duikt een koning Chiram I op die in de tiende eeuw zou hebben geregeerd, maar in feite kennen we deze naam slechts uit 1 Koningen. De opmerkingen van Flavius Josephus over deze Chiram/Eiram (OGJ 8.50-56) zijn hoogstwaarschijnlijk slechts literaire varianten op dit verhaal. Flavius Josephus beweert dat hij in Tyrus afschriften heeft gezien van de correspondentie tussen Chiram en Salomo (!) en ‘als iemand het precies wil weten, dan moet hij zich wenden tot de beheerders van het archief van Tyrus.’ Maar hij heeft hieruit niets bijzonders te melden. Hij citeert twee auteurs die de vriendschap tussen Chiram en Salomo beschrijven (TdG 1.112-120; OGJ, 8,144-149); Dios en Menandros van Efese. Over Dios weten we niets; Menandros van Efese is misschien dezelfde als Menandros van Pergamon die in de tweede eeuw v.Chr. leefde. Beide auteurs vermelden dat Salomo en Chiram raadseltjes uitwisselden. Een dergelijke correspondentie is nauwelijks voorstelbaar; dit is een variant op het thema van de raadselwedstrijd. (Vgl. het verhaal van de drie lijfwachten in 1 Esdras 3.1 t/m 5.6, tweede eeuw v.Chr.) Beide auteurs baseerden zich hoogstwaarschijnlijk op latere joodse verhalen. De enige buiten de bijbel genoemde ‘Hiram’ is koning Hirummu van Tyrus, die in de annalen van Tiglat-Pileser III (eind achtste eeuw v.Chr.) genoemd wordt als vazal van Assyrië. 512 De Tyriërs stichtten omstreeks 850 v.Chr. hun eerste kolonie, Kition op Cyprus (het huidige Larnaka). Daarna volgden o.a. Karthago in Tunesië en Gades/Cadiz in Spanje. 513 Resten van Fenicische tempels zijn zeer schaars. De best bewaarde ruïne is die van Pafos op Cyprus. Het bouwplan bestond uit een centrale hal die uitzicht bood op een afgesloten, heilige ruimte. Deze hal werd omgeven door gaanderijen. Grotere tempels bezaten een voorhal.Voor de ingang stonden twee grote zuilen. De Feniciërs maakten geen afbeeldingen van hun goden – althans niet voor de officiële verering in hun tempels – maar aanbaden hun goden in de vorm van een zuil, opgericht in het heiligste deel van de tempel. 514 De zuilen waren acht meter hoog en hadden een omtrek van ruim vijf meter. Ze kregen de cryptische namen Jakin (‘hij zal vestigen’?) en Boaz (‘in de kracht van’?). 1 K 7 suggereert dat ze massief waren, maar dat is bij bronzen zuilen technisch onmogelijk. In 1 Kr 3:15 zijn ze twee keer zo hoog.
230
Water speelde in de tempelriten in het Midden-Oosten een belangrijke rol. Priesters werden geacht zich regelmatig en grondig te reinigen. De vermelding van zoveel fraaie waterreservoirs is dus niet verwonderlijk.515 De zuilen van Chiram zijn geen ‘gewone’ zuilen bedoeld om een dak te dragen, ze zijn vrijstaand en de tekst suggereert dat ze een belangrijke rituele of symbolische functie hadden. Welke functie blijft in Koningen volstrekt onduidelijk. Wat we wél weten, dankzij afbeeldingen en opgravingen, is dat dergelijke opmerkelijke zuilen te vinden waren aan beide zijden van de ingang van Fenicische tempels. De twee zuilen voor de tempel van de god Melqart in Tyrus moeten werkelijk wondermooi zijn geweest. Herodotos, die beweert in Tyrus geweest te zijn, omschrijft de tempel als ‘rijk voorzien van alle mogelijke wijgeschenken en er waren daarin twee zuilen, een van zuiver goud en de andere van smaragdsteen, die des nachts een geweldig licht uitstraalde.’516 Dat de door Salomo uit Tyrus aangetrokken bronsgieter dezelfde naam draagt als de legendarische koning van Tyrus is natuurlijk merkwaardig. Wellicht kon de auteur geen andere naam bedenken; mogelijk is deze overeenkomst ironisch bedoeld. Nadat de tempel was voltooid bracht Salomo de Ark over van de berg Sion, net ten zuiden van de nieuwe tempel, naar het heilige der heiligen in de achterzaal. Onderweg (de afstand bedraagt een paar honderd meter) werden zo veel schapen en runderen geofferd ‘dat ze niet te tellen of te schatten waren’ (1 K 8:5). Het nieuwe onderkomen van de Ark had ook nadelen. Toen de priesters zich terugtrokken ‘vulde de wolk het huis van Jahweh zodat ze vanwege die wolk daar hun dienst niet konden verrichten’(8:10-11). Salomo sprak vervolgens een plechtige rede uit. De inhoud suggereert dat we deze tekst eerder rond 600 dan rond 1000 v.Chr. moeten dateren. Staande voor het altaar vroeg hij zich hardop af: ‘“Zou god werkelijk op aarde kunnen wonen? Zelfs de hoogste hemel kan u niet bevatten, laat staan dit huis dat ik voor u heb gebouwd.”’
(8:27) Hij riep Jahweh op om de wensen en gebeden van het naar de tempel toegestroomde volk vanuit de hemel, ‘uw woonplaats’, aan te horen. In de tempel, zo blijkt, woont slechts Jahwehs naam. Deze merkwaardige mededeling treffen we ook aan in de definitieve verwerping door Jahweh van Jeruzalem en de tempel, tegen het einde van 2 Koningen (2 K 23:37), een tekst waarvan vaststaat dat ze omstreeks 600 v.Chr. aan dit boek is toegevoegd. 515 Opgravingen aan de Eshmun-tempel bij Sidon en het tempelcomplex van Kition hebben uitgebreide hydraulische systemen aan het licht gebracht voor het vullen van allerlei bassins, waarschijnlijk voor rituele reiniging. 516 Hist. 2.44. Smaragdsteen is geen echte smaragd; deze edelsteen werd pas in de tweede eeuw v.Chr. voor het eerst gedolven in Egypte. Een reliëf in het paleis van de Assyrische koning Sanher ib, voorstellende de vlucht van de koning van Tyrus (plm. 700 v.Chr.), toont de tempel van de stadsgod Melqart.Voor de tempel staan twee opvallende zuilen.Volgens Menandros van Efese (tweede eeuw v.Chr., geciteerd door Flavius Josephus , TdG 1.112-118) had Chiram deze tempel gebouwd. Menandros had volgens Josephus voor zijn (verloren gegane) ‘geschiedenis van de regeringen van alle koningen’ vele nationale archieven geraadpleegd. Voor Melqart en Herakles, zie Hist. 2.44.
231
Een andere aanwijzing voor een laat ontstaan van deze verhalen is te vinden in Salomo’s rede bij de opening van de tempel. Salomo spreekt over wegvoering in ballingschap, iets dat Israël pas omstreeks 720 v.Chr. zou overkomen, en Juda nog eens anderhalve eeuw later: ‘Wanneer uw volk Israël door de vijand is verslagen omdat het tegen u gezondigd heeft, en wanneer zij dan naar u terugkeren, uw naam prijzen en tot u in deze tempel bidden en smeken, aanhoor hen dan vanuit de hemel, vergeef uw volk Israël wat het heeft misdaan en breng hen terug naar het grondgebied dat u aan hun voorouders hebt gegeven.’
(1 K 8:33-34) Ook spreekt hij over de mogelijkheid dat ‘een vreemdeling die niet tot uw volk behoort (…) uit een ver land hierheen is gekomen om u te vereren’. Salomo vroeg aan Jahweh: ‘Aanhoor hem dan vanuit de hemel, uw woonplaats, en doe wat hij u vraagt’ (8:41-43). Dit zou heel goed een verwijzing kunnen zijn naar de gedeporteerden die na de val van Samaria door de Assyriërs naar Israël werden gevoerd om het land te bevolken. (Volgens 2 K 18:26-27 begonnen zij daar Jahweh, de god van hun nieuwe vaderland, te vereren.) En dan is er de vermelding van huurlingen in vreemde krijgsdienst. Als ze voor een rechtvaardige zaak streden en daarom niet naar de tempel konden komen, aldus de wijze Salomo, konden ze hun gebeden in de richting van de tempel uitspreken en mochten ze op Jahwehs steun rekenen, ook als ze in vijandelijke handen waren gevallen (8:44-50). We weten dat de Assyriërs na de val van Samaria Israëlische ruitereenheden, die blijkbaar hoog stonden aangeschreven, bij hun eigen leger hebben ingelijfd. De auteur geeft aan dat zij, ook al konden ze niet naar Jeruzalem komen, zichzelf als volwaardige aanhangers van Jahweh mochten beschouwen.517
Dromen van een wereldrijk Een van de meest opmerkelijke beweringen over het koninkrijk van Salomo is de immense omvang: ‘Salomo had de heerschappij over alle koninkrijken tussen de Eufraat en het land van de Filistijnen, en tot aan de grens met Egypte. Zolang Salomo leefde, waren ze aan hem onderworpen en droegen ze hem schatting af.’
(1 K 5:1)
517 Er zaten in die tijd ook huurlingen in Egypte maar zij werden waarschijnlijk als verraders beschouwd. Jeremia hekelde de vluchtelingen in het noorden van Egypte (v. 1 e.v.) en de Judeeërs die al langer in Boven-Egypte verbleven. Jahweh zou hen straffen (44:15 e.v.).
232
Het aantal onderdanen was ‘niet te tellen’ (1 K 3:8), ‘zo talrijk als zandkorrels aan de zee’ en iedereen was gelukkig (1 K 4:20).518 Salomo lijkt niets te hebben veroverd en niets te hebben verdedigd.519 En over diplomatieke inspanningen vernemen we ook niets, afgezien van zijn huwelijk met een dochter van de Egyptische farao (1 K 3:1).520 Een dergelijk huwelijk is zachtjes uitgedrukt heel opmerkelijk want Egyptische prinsessen, dochters van een Egyptische god-koning, werden simpelweg nooit uitgehuwelijkt aan buitenlandse vorsten. Een dergelijk huwelijk staat ook nergens vermeld. Als ze om een prinses vroegen, werden zelfs de machtigste vorsten afgewezen. De Babylonische koning Kadashman-Enlil (1374-1360 v.Chr.) bijvoorbeeld verzocht de farao (waarschijnlijk Amenhotep III) om de hand van een Egyptische prinses (zijn zuster was op dat moment al aan de farao uitgehuwelijkt) maar kreeg van farao Amenhotep de kous op de kop. Kadashman-Enlil begreep er niets van521: ‘Toen ik u schreef over de mogelijkheid dat ik uw dochter zou trouwen, schreef u mij als volgt: “Nooit is een dochter van een koning van Egypte gegeven aan wie dan ook.” Waarom niet? U bent een koning en kunt doen wat u wilt.’
(Amarnabrieven, 4) De Egyptische weerzin tegen het ‘weggeven’ van prinsessen aan buitenlandse vorsten was algemeen bekend en gold als teken van hun grenzeloze arrogantie. De auteur van 1 K 3-10 moet dat geweten hebben en hij opent zijn relaas over Salomo dan ook welbewust met dit onwaarschijnlijke koninklijke huwelijk, om aan te geven dat Salomo de gelijke was van de
518 Volgens 1 K 5:27 riep Salomo arbeiders uit Israël op voor herendiensten voor de bouw van de tempel, volgens 9:20-22 werd het werk verricht door andere volken en waren de Israëlieten geen slaven, volgens 12:4 was de uitbuiting van het volk door Salomo (en Jerobeams dreiging deze voort te zetten) de reden voor het uiteenvallen van Salomo’s rijk. 519 De opmerking dat Salomo de steden Hasor, Megiddo en Gezer zou hebben versterkt (1 K 9:15) is daarmee in tegenspraak. Steden versterken was een kostbare zaak en gebeurde daarom eigenlijk uitsluitend aan de grenzen van een koninkrijk, en in het geval van een reële dreiging. De auteur van Koningen geeft hier waarschijnlijk een verklaring voor de resten van versterkingen. 520 Het huwelijk is in tegenspraak met de mededeling dat de farao vijanden van Salomo onderdak zou hebben geboden (1 K 11:18, 40). De farao veroverde bij wijze van bruidschat de stad Gezer voor Salomo (1 K 9:16). Gezer was echter al veroverd door Jozua (Jz 10:33; 12:12) en de mededeling is ook onverenigbaar met archeologische gegevens. De vesting Gezer raakte in verval in de twaalfde eeuw v.Chr na het vertrek van de Egyptenaren en werd pas in de negende eeuw weer opgebouwd door de Omridenheersers in Samaria. Deze verovering is de enige militaire actie in 1 K 3-10. Alsof de auteur wil zeggen dat Salomo dat vuile werk door de Egyptische farao liet uitvoeren. 521 In een latere brief stelde Kadeshman-Enlil Amenhotep voor om zo maar een Egyptische schone te sturen waarvan hij dan in zijn eigen land zou zeggen dat ze een dochter van de farao was, maar ook daar ging Amenhotep niet op in.
233
farao, en wellicht ook om aan te geven dat Israël uit kan groeien tot een machtig en stabiel koninkrijk zolang het innige relaties onderhoud met zijn machtige buur.522 Salomo’s Egyptische prinses is fictief, net zo fictief als zijn machtige ‘middenrijk’ tussen Egypte en de Eufraat. Tegelijkertijd weten we dat velen gedurende vele eeuwen droomden van een toekomstig groot Israël, een bloeiend rijk balancerend tussen de beide traditionele grootmachten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een groot aantal zogenoemde heilsprofetieën. Zodra het volk alle vreemde goden zou hebben afgezworen en opnieuw geleerd had Jahweh te vereren, zou Jahweh alle volken die Israël ooit hadden onderdrukt zwaar straffen. Daarna zou Israël over deze volken heersen en zou er eeuwige vrede zijn. Deze droom van een oppermachtig Israëlitisch middenrijk komt verscheidene malen in de bijbel naar voren.523 Hij is waarschijnlijk ontstaan in de dagen van koning Hizkia, de koning die zich los meende te kunnen maken uit het Assyrische rijk. Dat draaide uit op een kolossale ramp. De profeet Jesaja voorspelde echter dat uit de ‘de stronk van Isaï’ (dat wil zeggen, uit het door de Assyriërs gestrafte davidische huis) een twijg zou ontspruiten, met andere woorden dat er een nieuwe, machtige koning zou opstaan. Onder zijn leiding zouden Juda en Israël vrede sluiten en daarna zouden ze met hulp van Jahweh alle volken straffen. Alle Israëlische en Judese ballingen zouden vervolgens terugkeren, uit alle delen van de wereld (11:11-16).524 Daarna zou het volk van Israël alle omringende volken onderwerpen: ‘Maar over Jakob zal Jahweh zich ontfermen, weer wordt Israël uitverkoren. Hij zal hen in vrede laten wonen op hun eigen grond. Vreemdelingen zullen zich bij hen aansluiten en zich voegen bij het volk van Jakob. Want de andere volken zullen de Israëlieten halen en hen terugbrengen naar hun eigen land. Daarna zullen de Israëlieten die volken in bezit krijgen, als slaven en slavinnen, op het grondgebied van Jahweh. Zij zullen gevangennemen wie hen gevangen hielden, en heersen over wie hen overmeesterd hadden.’
(14:1-2)
522 Het is mogelijk Salomo’s huwelijk te ‘verklaren’ door te veronderstellen dat het niet om een echte prinses ging maar een belangrijke vrouw, of dat de farao om opportunistische redenen besloot om toch een dochter af te staan. Maar als het geen koningsdochter was, of als de farao Salomo dringend nodig had, hoe zit het dan met die indrukwekkende bruidschat, de verovering van Gezer, helemaal in het noorden van Kanaän? 523 Hij is ook onderdeel gaan uitmaken van de belofte aan Abraham (Gn 15 :18-21). Zie ook Ex 23:31, Js 27 :12, Ps 79:8; Ps 89:26, Mi 7 :12, Zach 9 :10, etc. 524 De vermelding van de verstrooiing niet alleen over Assur (Assyrië) en Egypte maar ook in Patros (ZuidEgypte), Kus (de Egyptische aanduiding voor Afrika), Elam (Perzië), Sinear (Babylonië), Hamat (een stad in West-Syrië) en op de eilanden in de Middellandse Zee, geeft aan dat deze passage niet van Jesaja is maar enkele eeuwen later is toegevoegd.
234
Jahweh zou alle koningen van de aarde gevangen zetten (24:22). Een latere toevoeging aan Jesaja’s aanklacht tegen de stad Tyrus (Js 23:17-18, toegevoegd aan Js 23:1-16) beschrijft op buitengewoon haatdragende wijze de toekomstige onderwerping van de Tyriërs525: ‘En na zeventig jaar zal Jahweh zich weer over Tyrus ontfermen. Dan zal zij opnieuw haar hoerenloon krijgen, en voor alle koninkrijken op aarde zal ze de hoer spelen, overal ter wereld. Het hoerenloon en de winst die ze maakt, zullen aan Jahweh worden gewijd en niet worden bewaard of opgehoopt. Ze zullen ten goede komen aan hen die wonen bij Jahweh, zodat zij ruimschoots te eten hebben en zich rijk kunnen kleden.’
(Js 23:17-18) Honderd jaar na Hizkia deed Josia een gooi naar de lokale macht. Zijn poging om Samaria bij zijn koninkrijk te voegen moest hij echter met de dood bekopen. Maar de droom van een machtig rijk leefde voort, tijdens en na de ballingschap. We treffen deze droom opnieuw aan bij Deutero-Jesaja. Volken zullen zich aan Israël onderwerpen (Js 49:22-26; 54:2-3) en Israël zal ongestraft van de rijkdom van andere volken kunnen genieten (61:56).526 Een ander voorbeeld zijn de profetieën in Micha.527 De volken zullen naar Jeruzalem stromen en Jahweh zal tussen de volken rechtspreken en voor Israël wonderen verrichten: ‘De volken zullen het zien en beschaamd staan, Beroofd van hun kracht, Doof en met de hand op de mond. Ze zullen stof likken als een slang, Als dieren die kronkelen over de grond. Sidderend zullen ze uit hun burchten komen, Vol ontzag voor Jahweh, onze God. Ze zullen u vrezen!’
(7:16-17)
525 Zeventig jaar is de levensduur van een koning (Js 23:15, vgl. 2 S 5:4) en geeft aan dat de generatie die de val van de stad heeft meegemaakt gestorven zal zijn (vgl. Jr 25:11-12). 526 In Ex 23:27-31 wordt het ontstaan van dit grote rijk beschreven als de geleidelijke verdringing van andere volken door de numeriek sterkere Israëlieten. 527 De datering van het boek Micha is een lastig probleem. Jr 26:16-19 geeft aan dat Micha ten tijde van Jeremia zeer gerespecteerd werd. De tekst is echter weinig samenhangend doordat ze meerdere malen is bewerkt en/ of aangevuld, ook na de ballingschap. Opmerkelijk is de parallel tussen Jesaja 2:2-4 en Micha 4:1-3.
235
Net zo voorspelde de profeet Zacharia, die kort na de ballingschap actief was, een uitgebreid koninkrijk van Jahweh (de Rivier is de Eufraat): ‘Zijn heerschappij strekt zich uit van zee tot zee, Van de Rivier tot de einden der aarde.’
(Zach 9:10) De haat jegens vreemde volken bereikt een hoogtepunt in een van de meest opmerkelijke beschrijvingen, Js 19:16-25, een passage die overigens niet van Jesaja zelf afkomstig is maar waarschijnlijk in de vijfde of vierde eeuw v.Chr. aan het boek is toegevoegd.528 De toon is in eerste instantie fel anti-Egyptisch. De Egyptenaren zullen door Jahweh zwaar gestraft worden en daarna zullen ze Jahweh ‘kennen en dienen’. Dan zal er vrede heersen dankzij het feit dat Israël al het land tussen Egypte en Babylonië beheerst: ‘Jahweh zal hen slaan en hen helen; zij zullen naar hem terugkeren, en hij zal hun gebeden verhoren en hen genezen. Op die dag zal er een weg lopen van Egypte naar Assyrië. Dan zullen de Assyriërs naar Egypte komen en de Egyptenaren naar Assyrië, en samen zullen zij Jahweh dienen. Op die dag zal Israël zich als derde bij Egypte en Assyrië voegen, tot zegen van de hele wereld. Want Jahweh van de hemelse machten zal hen zegenen met de woorden: “Gezegend is Egypte, mijn volk, en Assyrië, werk van mijn handen, en Israël, mijn bezit.”’
(Js 19:22-25) Pas nadat alle volken onderworpen zijn, zal Jahweh de god van alle volken zijn. De dromen van Hizkia en Josia, zo vreedzaam uitgewerkt in het verhaal van de grote Salomo, zijn hier uitgegroeid tot gewelddadige fantasieën.
528 De stijl wijkt af van die van de omringende verzen en er wordt melding gemaakt een omvangrijke joodse gemeenschap in Egypte die door de Egyptenaren wordt onderdrukt. Zie verder hfdst. 14.
236
Hoofdstuk 12 Van Salomo tot de val van Jeruzalem Salomo de wijze, de rijke, de machtige, de man die met een dochter van de farao was getrouwd, kwam ten val door de buitensporige hoeveelheid buitenlandse vrouwen aan zijn hof529: ‘Koning Salomo beminde vele buitenlandse vrouwen: behalve de dochter van de farao beminde hij ook vrouwen uit Moab, Ammon, Edom en Sidon, en Hethitische vrouwen. Ze waren afkomstig uit de volken waarover Jahweh tegen de Israëlieten had gezegd: “Jullie mogen je niet met hen inlaten en zij mogen zich niet met jullie inlaten, anders zullen zij jullie ertoe verleiden hun goden te gaan dienen.” Juist tot die vrouwen voelde Salomo zich aangetrokken. Hij had zevenhonderd hoofdvrouwen en driehonderd bijvrouwen, en deze vrouwen maakten hem ontrouw.’
(1 K 11:1-3) Tot twee keer toe verscheen Jahweh om hem te waarschuwen, maar Salomo luisterde niet. Daarop besloot Jahweh dat Salomo’s zoon Rechabeam slechts regeren zou over één stam.530 Tevens zorgde Jahweh ervoor dat Salomo te maken kreeg met tegenstanders die onrust veroorzaakten (1 K 11:14-40).531 De splitsing van het koninkrijk werd veroorzaakt door Rechabeam. Hij joeg de meeste stammen tegen zich in het harnas door te dreigen dat hij
529 David was getrouwd met Sauls dochter Michal (1 S 18:27) en met Abigaïl (1 S 25), maar tijdens zijn verblijf in Hebron kwamen daar vijf vrouwen bij (2 S 3:2-5) en later in Jeruzalem ‘nog andere vrouwen en bijvrouwen’ (2 S 5:13). De opmerking over de harem van Salomo geeft aan dat het verhaal over zijn buitensporige rijkdom ouder is dan dit verslag van de ondergang van Israël. Kritiek op deze glorieuze traditie klinkt ook door in de opmerking in het Verbondsboek dat een koning er niet veel vrouwen op mag nahouden, ‘anders gaat hij de verkeerde weg op’ (Dt 17:17). 530 Aldus 1 K 11:13. In feite ging het om twéé stammen: Juda en Benjamin, maar Benjamin was door de andere stammen praktisch weggevaagd (Re 20-21) en was opgegaan in Juda. Maar vgl. 1 K 12:21. 531 Over de tegenstander Hadad krijgen we slechts te horen dat hij een tegenstander was van David die zijn toevlucht zocht in Egypte en na Davids dood Egypte verliet. Rezon zou tijdens Salomo’s bewind koning van Damascus zijn geweest (terwijl Salomo toch heerste tot aan de Eufraat) en de derde, Jerobeam, vluchtte ‘naar Sisak, de koning van Egypte’, terwijl Salomo toch getrouwd zou zijn geweest met een dochter van de farao
237
hen nog harder aan zou pakken dan zijn vader had gedaan.532 De meerderheid koos daarop Jerobeam, een tegenstander van Salomo, als koning. Jerobeam wilde voorkomen dat zijn volk naar Jeruzalem zou gaan om Jahweh te vereren. Daarom richtte hij twee stierenbeelden op; die konden voortaan door het volk worden aanbeden533: ‘Daarop zei hij tegen het volk: “U bent nu vaak genoeg ter bedevaart naar Jeruzalem gegaan! Israël, dit is uw god die u uit Egypte heeft geleid.” Het ene beeld liet hij in Betel plaatsen, en het andere in Dan, waar het door de Israëlieten in optocht naartoe werd gebracht. Zo verviel het volk tot zonde.’
(1 K 12:28-29) Jerobeam wordt hier aangewezen als degene die verantwoordelijk is geweest voor de verspreiding van de verering van Jahweh over het land, een ‘zonde’ die later door de hervorming van Josia werd ‘gecorrigeerd’. Direct nadat Jerobeam de beelden had geplaatst, tekende een (anonieme) profeet protest aan en voorspelde dat er ooit een koning Josia zou komen die het heiligdom in Betel zou verwoesten.534 Jerobeam liet zich niet vermurwen. Integendeel, hij ging nog verder. Hij stelde priesters aan die niet afstamden van de traditionele priesterlijke geslachten – en veroorzaakte zo de ondergang van zijn geslacht: ‘Hij bleef voor de offerplaatsen priesters aanstellen uit alle groepen van de bevolking; wie maar wilde kon een aanstelling krijgen als priester van de offerplaatsen. Zo verviel het koningshuis van Jerobeam tot zonde, waardoor het uiteindelijk zou worden uitgeroeid en van de aarde weggevaagd.’
(1 K 13:33-34)
532 Ook al was het volk volgens 1 K 4:20 volmaakt gelukkig onder Salomo, het vroeg Jerobeam om verlich ting van de herendiensten. Dergelijke details verraden wellicht de oorspronkelijke, veel minder rooskleurige beschrijving van Salomo’s bewind. Jerobeam luisterde niet naar de oudsten maar naar ‘de jongemannen die met hem waren opgegroeid’ (1 K 12:8) en antwoordde dat hij het volk nog zwaarder zou onderdrukken. Dit thema van de goede raad van de ouden versus de onbezonnen raad van de jongeren komt al voor in de Sumerische vertelling over de held Gilgamesj die ten strijde wil trekken tegen de stad Kish, uit plm. 2500 v.Chr. Een vergelijkbaar verhaal vertelt Plato (Wetten 1.694-695). Xerxes, de zoon van de wijze koning Darius, had geen contact met het volk en werd verpest door jaknikkers en haremvrouwen. 533 Het heiligdom in Betel, in andere tradities met respect beschreven (Gn 12:8 e.v.), groeide in de zevende/ zesde eeuw v.Chr. uit de grote rivaal van de gecentraliseerde Jahweh-cultus in Jeruzalem. 1 K 12 verklaart hoe deze ‘verboden’ verering van Jahweh kon ontstaan. Het verhaal is hergebruikt in Ex 32, met Mozes’ broer Aäron in de rol van Jerobeam – de auteur legde Aäron praktisch dezelfde woorden in de mond als Jerobeam. De zonen van Jerobeam en Aäron hebben ook dezelfde namen (1 K 14:1,20; Ex 6:23)! 534 De voorspelde verwoesting (1 K 13:1-3) geschiedt in 2 K 23:15-18, en de bewoners zouden Josia het graf gewezen hebben van de profeet die Jerobeam had gewaarschuwd.
238
En niet alleen het huis van Jerobeam, ook het koninkrijk Israël zou slechts een kort leven beschoren zijn.
Bronnen voor Koningen De wederwaardigheden van de koninkrijkjes Israël en Juda worden beschreven in de boeken 1 en 2 Koningen. Volgens deze boeken zouden er negentien koningen over Israël hebben geregeerd, totdat het land (in onze tijdrekening omstreeks 720 v.Chr.) onder de voet gelopen werd door de Assyriërs. Juda zou twintig koningen hebben gekend voordat het in 586 v.Chr. veroverd werd door de Babyloniërs. Over de meeste van deze koningen komen we weinig te weten maar meestal krijgen we in ieder geval te horen wie hun vader was, wat hun leeftijd was bij troonsbestijging en wat de lengte was van hun bewind.535 Wat ook vrijwel nooit ontbreekt, is een opmerking over ’s konings trouw aan Jahweh. Ze worden daarin altijd vergeleken met hun vader; koningen die het land van vreemde goden zuiverden worden vergeleken met de koninklijke stamvader David.536 Een voorbeeld van zo’n minibiografie is die van koning Rechabeam, de eerste koning van Juda (1 K 14:2131). Deze bestaat uit: – een mededeling over zijn vader, over hoe oud hij was toen hij de troon besteeg, hoe lang hij regeerde, wie zijn moeder was; – drie verzen over het feit dat de Judeeërs onder zijn bewind afgoden vereerden; – drie over een inval van farao Sisak; – de mededeling dat er over Rechabeam meer te lezen valt in ‘de annalen van de koningen van Juda’, dat hij streed tegen Jerobeam van Israël, dat hij stierf en begraven werd, wie zijn moeder was (voor de tweede keer) en wie zijn opvolger werd. Dat juist de goddeloze Rechabeam farao Sisak op zijn dak kreeg hoeft niemand te verbazen. In de boeken Koningen wordt keer op keer duidelijk gemaakt dat een goddeloze koning gestraft wordt met nederlagen, terwijl koningen die Jahweh trouw dienen wonderbare overwinningen boeken.537 Hierin ligt de reden waarom deze boeken zijn geschreven: ze verklaren de geschiedenis van Israël en Juda als het werk van Jahweh. Een dergelijk theologisch geïnspireerd (her)schrijven van de geschiedenis is niet uniek voor Koningen; Babylonische auteurs deden exact hetzelfde.Volgens de zogenoemde Weidner kroniek, die eeuwen ouder is dan 1 en 2 Koningen, hadden Babylonische koningen die Marduk trouw
535 De verhalen over de koningen van Juda en Israël zijn later aangevuld met de verhalen over Salomo (1 K 3-11) en over Elia en Elisa (1 K 17-19, 21; 2 K 1-2, 4-8).Tot koning Josia lijkt de tekst gebaseerd op gegevens uit traditionele koningslijsten, daarna ontbreekt de hiervoor typerende informatie. De hoofdstukken ruwweg tot de verheerlijking van Josia (2 K 23:25) zijn wellicht geschreven tijdens diens bewind of direct na diens ondergang. Het slot (2 K 23:26-27; 29:1 t/m 25:30) lijkt bedoeld om de schuld voor de val van Juda bij koning Manasse te leggen en om duidelijk te maken dat Jojakin recht had op de troon. 536 Dat waren Asa (1 K 15:11), Hizkia (2 K 18:3) en Josia (2 K 22:2). 537 Voor de samenhang tussen trouw aan Jahweh en succes op het slagveld zie appendix 4.
239
dienden altijd succes, terwijl koningen die Marduk verwaarloosden ten onder gingen. Welke bronnen heeft de auteur daarbij kunnen gebruiken? De tekst zelf vermeldt regelmatig koninklijke annalen. Zo is er één verwijzing naar ‘annalen van Salomo’ (1 K 11:41), zijn er tien naar ‘kronieken van de koningen van Israël’ (te beginnen met 1 K 14:19) en vijftien (1 K 14:29 e.v.) naar ‘kronieken van de koningen van Juda’. Het staat wel vast dat er aan koninklijke hoven jaarboeken werden bijgehouden. In Egypte (waar deze wijze van administreren is ontstaan) gebeurde dat in tempels, gerechtshoven en aan het hof van de farao. Er zijn er heel wat teruggevonden, en het is zeer waarschijnlijk dat dergelijke boeken (in de vorm van kleitabletten of boekrollen) ook in Jeruzalem en Samaria werden bijgehouden. Maar de puur historische waarde van deze aantekeningen is teleurstellend. Hetzelfde geldt voor de verwijzingen naar annalen in de boeken Koningen.We krijgen zelden meer te horen dan dat daarin verdere bijzonderheden te vinden zouden zijn over krijgsverrichtingen of ‘zijn daden’. Soms krijgen we een verleidelijk klinkende samenvatting. De annalen van Salomo bijvoorbeeld zouden informatie bevatten ‘over alles wat hij gedaan heeft en over zijn wijsheid’. De kronieken van de koningen van Israël zouden wat betreft koning Zimri meer informatie bevatten ‘over het complot dat hij gesmeed heeft’ (1 K 16:20). Ze zouden vermelden dat koning Achab een ivoren paleis liet bouwen (1 K 22:39).538 Verder staat daarin meer over koning Sallum en zijn ‘samenzwering’ (2 K 15:15) en over de ‘zondige praktijken’ van Manasse. Indrukwekkend is de nauwgezet verwerkte lijst van koningen van Israël en Juda, waarbij van praktisch iedere koning keurig zijn regeerperiode wordt opgegeven terwijl ook zeer systematisch wordt vermeld hoe lang zijn collega in Juda of Israël op de troon zat toen hij de troon besteeg (1 K 15:1,9,25 etc.). Dergelijke gegevens kunnen ontleend zijn aan zogenoemde koningslijsten.539 Dat waren overzichten waarop de namen van koningen uit het verleden vermeld stonden, en vaak werd daarbij de leeftijd bij troonsbestijging en de lengte van de regeerperiode vermeld. Dergelijke lijsten werden in veel koninkrijken opgesteld op basis van de jaarboeken en waarschijnlijk op verschillende plaatsen tentoongesteld. Duidelijk is in ieder geval dat de auteur van 1 en 2 Koningen over schematische infor matie beschikte.540 Slechts zelden komen we historische informatie tegen die vergeleken kan worden met niet-bijbelse bronnen. Een van deze zeldzame voorbeelden is de inval van farao Sisak:
538 Deze mededeling over een ‘ivoren paleis’ is wellicht gebaseerd op het boek Amos, waarin de profeet waarschuwt dat Jahweh de ‘ivoren paleizen’ te gronde zal richten (Am 3:15). Opgravingen in Samaria hebben zeer kunstzinnige ivoren voorwerpen opgeleverd. 539 De auteur van Koningen kende ook de koningslijst van Aram-Damascus. De reeks Chezjon, Tabrimmon, Ben-Hadad (1 K 15:18) komt overeen met de reeks aangetroffen op de zgn. Benhadad-stele: Hadyan, Tab-Ramman, Bar-Hadad. (Bar-Hadad, ‘zoon van de stormgod Hadad’, is de Aramese vorm van het Hebreeuwse Benhadad.).Voor de regeerperioden zie ook hfdst. 4. 540 Een voorbeeld van iets dat de auteur is ontgaan is het koninklijk paleis bij het huidige Ramat Rachel, even ten zuiden van Jeruzalem. Wat begon als een vesting uit de tijd van Hizkia van Juda (plm. 700 v.Chr.) werd later, na de Assyrische inval, herbouwd tot een schitterend paleis, een van de mooiste en best bewaarde van Juda. Het wordt nergens in Koningen vermeld.
240
‘In het vijfde jaar van de regering van koning Rechabeam trok koning Sisak van Egypte tegen Jeruzalem op. Hij roofde de schatten uit de tempel van Jahweh en het koninklijk paleis en nam alles mee, ook de gouden schilden die koning Salomo had laten maken. Koning Rechabeam liet toen bronzen schilden maken en gaf deze in bewaring aan de bevelhebbers van de koninklijke garde die het paleis bewaakte. Telkens als de koning naar de tempel van Jahweh kwam, namen de leden van de garde de schilden mee, en daarna brachten ze die weer terug naar hun kazerne.’
(1 K 14:25-28) De passage lijkt vooral bedoeld om het verdwijnen van de schatten van de tempel te verklaren: de gouden schilden van Salomo werden vervangen door bronzen en deze konden niet in de tempel achter worden gelaten. Maar de inval heeft echt plaatsgevonden. Nadat de Egyptenaren zich, voor zover bekend, bijna twee eeuwen lang niet in Kanaän hadden laten zien, viel Sjosjenk I (945-924 v.Chr.) het land binnen met een grote legermacht. Op de poort van de Amontempel van Karnak liet hij naderhand een overzicht aanbrengen van maar liefst 154 grote en kleine nederzettingen die hij veroverd zou hebben. Daarin wordt géén melding gemaakt van Jeruzalem. De auteur van Koningen was dus op de hoogte van de inval van Sjosjenk, en wist ook redelijk nauwkeurig wannéér deze had plaatsgevonden, maar de verdere details lijken verzonnen.541 De gegevens over de oudste koningen van Juda zijn uiterst mager. Rechabeam werd opgevolgd door Abiam over wie we slechts te horen krijgen dat hij voortdurend oorlog voerde tegen Israël. Abiam werd opgevolgd door zijn zoon Asa die, toen hij door Israël werd bedreigd, toenadering zocht tot koning Benhadad van Aram-Damascus. Ook deze gebeurtenis wordt gebruikt om het verval van Salomo’s tempel te verklaren. Asa stuurde Benhadad namelijk ‘al het goud en zilver dat in de schatkamers van de tempel en het paleis over was’.542 In ruil daarvoor viel Benhadad Israël binnen. Het scenario klinkt plausibel. In latere, uitgebreider beschreven oorlogen zette Juda Israël ook onder druk door steun te zoeken bij noordelijke grootmachten.543
Strijd tegen Aram Wat de vroegste geschiedenis van het koninkrijk Israël betreft beschikte de auteur wellicht over zeer oude informatie. In Assyrische bronnen wordt Israël aangeduid als het ‘huis van Omri’, en koning Omri wordt in de Bijbel ook aangewezen als de stichter van Samaria 541 Het vijfde reger ingsjaar van Rechabeam komt in de bijbelse chronologie overeen met omstreeks 976 v.Chr. Sjosjenks inval in Kanaän moet ergens rond 940 v.Chr. hebben plaatsgevonden. 542 Later stal Joas van Israël ‘al het goud en zilver en alle andere voorwerpen’ uit de tempel en het koninklijk paleis (2 K 14:14). Hizkia betaalde Sanherib ‘al het zilver’ dat in de tempel en het paleis te vinden was (2 K 18:15). Toen Nebukadnessar de stad veroverde, resteerde er vooral koper: ‘de bronzen zuilen bij de tempel (…) de Zee (…) en het andere koperen tempelgerei (…) alles wat maar van goud of zilver was’ (2 K 25:1315). De aflopende reeks goud-zilver-brons illustreert het verval na het gouden tijdperk van Salomo. 543 Zie 2 K 16:7; 18:14. De Benhadad in 1 K 15 is mogelijk gebaseerd op de Benhadad in de verhalen over Elisa en de Arameeërs (2 K 6:24).
241
(1 K 16:24). De auteur van Koningen kende echter nog vijf namen van koningen die aan Omri voorafgingen en die geregeerd zouden hebben vanuit Sichem, Penuël en Tirsa (12:25; 15:33; 16:15). Maar Omri was waarschijnlijk de eerste koning die enige indruk maakte in de regio.Volgens 1 Koningen zondigde hij tegen Jahweh. Sterker, Omri’s gedrag was ‘nog erger dan dat van zijn voorgangers’ (16:25). Het gedrag van Omri’s zoon Achab, die zo’n belangrijke bijdrage leverde aan het terugslaan van de Assyriërs, was nog erger dan dat van zijn voorgangers (16:30). Tegelijkertijd, en dat klinkt weer plausibel, suggereert Koningen dat het kleine Juda in deze tijd praktisch een vazalstaat moet zijn geweest van de machtiger noorderbuur Israël: Josafat van Juda gaf zijn zoon de naam van de kroonprins van Israël, Joram (2 K 8:16), en deze Joram van Juda zou getrouwd zijn met een (naamloze) dochter van Achab van Israël (2 K 8:18) óf met Atalja, een dochter van Achabs vader Omri (2 K 8:26). De verbintenis tussen beide staten zou later nog nauwer worden, na de dood van Achazja, de zoon van Joram van Juda. Toen greep Atalja de macht in het land. De dood van Achazja hing nauw samen met de ondergang van het noordelijke koninkrijk. En dat was volgens de auteur van Koningen weer het directe gevolg van het wangedrag van Achab van Israël. Hij was getrouwd met de uit Sidon afkomstige prinses Izebel en zij zou verantwoordelijk zijn geweest voor de introductie van de verering van de Fenicische god Baäl.544 Zo tergde Achab Jahweh ‘meer nog dan de vorige koningen van Israël’ (16:33). De profeet Elia trad naar voren en daagde de profeten van Baäl uit. De wedstrijd liep uit in een bloedbad; de profeten van Baäl verloren het leven.545 Koningin Izebel zwoer wraak en Elia vluchtte de woestijn in, naar de berg Horeb. Daar verscheen Jahweh aan hem. Hij gaf Elia de opdracht drie mensen te zalven: Hazaël, die de toekomstige koning van Aram zou worden; Jehu, de toekomstige koning van Israël en Elisa, zijn eigen opvolger (1 K 19:16). Zij zouden Jahwehs wraak op Achab voltrekken. Uit niet-bijbelse bron weten we dat de door de auteur van Koningen zo verguisde Achab een machtig heerser moet zijn geweest. Hij was het belangrijkste lid van het bondgenootschap dat in 853 v.Chr. de strijd aanbond tegen de Assyrische koning Salmanessar III, bij Qarqar. De inscriptie op de zogenoemde Kurkh-monoliet, beschrijft het leger dat Salmanessar tegemoet trad:
544 1 K 16:31. Wellicht was het huwelijk met een prinses uit het verre Sidon een politieke manoeuvre bedoeld om de invloed van het veel dichterbij gelegen Tyrus in te perken. Sidon zou Tyrus overigens pas gaan overvleugelen na Nebukadnessars verwoesting van Tyrus omstreeks 600 v.Chr. 545 Achab vertrok per strijdwagen om de slachting aan Izebel te melden, maar Elia ‘werd door de hand van Jahweh gegrepen. Hij schortte zijn lendendoek op en rende voor Achab uit’ (18:46). Een dergelijke verplaatsing door goddelijke kracht komt verder nergens in de bijbel voor. Ze doet wel denken aan Griekse voorbeelden van bliksemsnel verplaatsen: zo redde Poseidon op een kritiek moment de held Aeneas uit een gevecht met Achilles. Hij tilde Aeneas op ‘over de linies der helden en over de rijen der wagens’ (Ilias 20.325-327).
242
‘1200 strijdwagens, 1200 ruiters en 20.000 infanteristen van Hadad-azar van het land van de ezel (= Aram-Damascus), (…) 2000 strijdwagens, 10.000 infanteristen van Achab de Israëliet.’
Salmanessar claimt een grote overwinning te hebben behaald, maar er zijn geen aanwijzingen dat hij verder zuidwaarts oprukte. Zijn mislukte inval staat merkwaardig genoeg niet vermeld in de bijbel, en we zullen zo zien dat een tweede Assyrische invasie slechts in zeer verhullende termen is opgenomen. De auteur van Koningen kende geen Hadad-azar van Aram-Damascus.546 Achab zou tot twee keer toe een overwinning hebben behaald op de Aramese koning Benhadad (1 K 20:1-21; 20:26-30). Na zijn tweede overwinning sloot Achab echter een voor Aram gunstige vrede.547 Achab werd daarop veroordeeld door ‘iemand uit het profetengilde’ die zei dat hij hiervoor zou boeten ‘met uw leven en met uw volk’. Een tweede vervloeking volgde nadat Achab en Izebel zich op slinkse wijze meester hadden gemaakt van de wijngaard van Nabot (1 K 21). Deze tweede vervloeking, ingevoegd om de eerste te bekrachtigen, is een verhaal dat sterke parallellen vertoont met dat van David en Batseba (2 S 11-12).548 Achab wilde de wijngaard van Nabot in bezit nemen en nadat deze geweigerd had zijn bezit af te staan, schreef Izebel een brief aan de oudsten met de opdracht Nabot te beschuldigen van godslastering en majesteitsschennis. De oudsten gehoorzaamden hun koning en stenigden Nabot. Achab nam de wijngaard in bezit. Naast het thema van de ‘dodelijke brief ’ keert hier ook dat van de wrekende profetie terug; David werd na zijn misdaad vervloekt door een profeet: de zoon die Batseba hem had gegeven, zou sterven. Achab werd nadat hij zich de wijngaard had toegeëigend vervloekt door Elia. Deze voorspelde de uitroeiing van het huis van Omri.549 Hierna trok Achab samen met koning Josafat van Juda ten strijde tegen Aram. Deze derde keer had hij Jahweh echter tegen zich en Achab kwam om op het slagveld. Zijn zoon Achazja volgde hem op. Maar deze viel uit een raam van zijn paleis, werd ziek en stierf.
546 Er is wel een tegenstander van David met die naam: 2 S 8:3-8. 547 Benhadads hovelingen smeekten bij Achab om het leven van ‘uw dienaar Benhadad’. Toen deze verscheen liet Achab hem in zijn strijdwagen stappen (1 K 20:32-33). Het op deze wijze in genade nemen van een tegenstander komt ook voor in de Odyssee. Odysseus, op plundertocht in de Nijldelta, wierp zich voor de voeten van de farao. ‘Deze kreeg meelij met mij en stelde mij onder zijn hoede, gaf mij een plaats op zijn wagen en bracht mij, in tranen, naar huis toe.’ (Od, 14.277-280). 548 Zie blz. 207/208. 549 De relatie tussen Elia en Achab vertoont overeenkomsten met die tussen Samuël en Saul. Achab wordt twee keer vervloekt, eerst vanwege het in leven laten van Benhadad en daarna vanwege de diefstal van de wijngaard van Nabot. Saul wordt twee keer vervloekt, eerst omdat hij de koning Agag spaarde (1 S 15) en zich het recht toeëigende om als priester op te treden (1 S 13). Beide koningen tonen na de tweede overtreding berouw. Bij Saul zonder resultaat (1 S 15:24-25), bij Achab wel: Jahweh beloofde dat de ondergang van het huis van Omri pas na zijn dood zou plaatsvinden (1 K 21:27-29).
243
Elia’s werkzaamheden zaten er op. Samen met Elisa maakte hij een laatste rondreis langs de profetenscholen in Betel en Jericho.550 Daarna werd hij door Jahweh weggenomen551: ‘En terwijl ze liepen te praten, werden ze plotseling uit elkaar gedreven door een wagen van vuur, met paarden van vuur ervoor, en Elia werd in een stormwind meegevoerd naar de hemel.’
(2 K 2:11) De mantel van de profeet wordt (letterlijk) overgenomen door Elisa.552 Hij zou een hoofdrol hebben gespeeld tijdens de ondergang van het huis van Achab (Omri). De beschrijving van de strijd tussen Israël en Aram is echter weinig meer dan een verzameling wonderverhalen rond deze profeet. De strijd begon met de belegering van Dotan door de koning van Aram (2 K 6). Deze wilde Elisa grijpen maar Elisa sloeg zijn tegenstanders met blindheid en leidde ze vervolgens naar Samaria. Daar aangekomen wilde ‘de koning van Israël’ (hij blijft hier naamloos) de Arameeërs doodslaan maar Elisa verbood dat. De koning moest de Arameërs te eten geven en ze laten gaan. Daarna, zo lezen we, belegerde Benhadad Samaria. Binnen de muren brak hongersnood uit. De koning van Israël verweet Elisa dat dit de schuld was van Jahweh, waarop Elisa voorspelde dat het voedsel de volgende dag spotgoedkoop zou zijn. Jahweh verjoeg de Arameeërs met ‘het geluid van paarden en wagens van een groot leger’ en die dag konden de inwoners weer eten (2 K 7:6). Hierna dook Elisa op in Damascus, waar hij legeraanvoerder Hazaël voorspelde dat deze Benhadad zou opvolgen. Hazaël worgde daarop Benhadad. Josafat van Juda werd opgevolgd door Joram, en deze weer door Achazja. De band tussen het koningshuis van Juda en dat van Israël was nog steeds nauw: we krijgen te horen dat beide koningen dezelfde zonden begingen als Achab had begaan (2 K 8:18,27), en Achazja trok samen met Joram van Israël op tegen Hazaël van Aram. Dit is het conflict dat staat 550 De stad was herbouwd ten tijde van Achab van Israël herbouwd door Chiël uit Betel (1 K 16:34) ondanks de vervloeking van de stad door Jozua (Jz 6:26). De profeten van Betel en Jericho vertelden Elisa dat Elia die dag ten hemel zou worden opgenomen (2 K 2:3-5), maar toen hij eenmaal verdwenen was, stelden ze voor een zoekactie te beginnen (2:16-17)! 551 Geen enkele andere profeet neemt op een dergelijke dramatische wijze afscheid. Er is wel een Griekse parallel. De tragediedichter Euripides vermeldt in ‘De smekelingen’ dat de ziener Amphiaraüs op vergelijkbare wijze door de goden werd vereerd: ‘samen met zijn vierspan werd hij levend begraven en verzwolgen in het ingewand van de aarde.’ 552 Elisa is de hoofdpersoon in een serie wonderverhalen. Hij maakte een waterbron drinkbaar, stuurde beren af op brutale jongens, vermenigvuldigde op wonderbaarlijke wijze olie en brood, genas de Aramese legeroverste Naäman, wekte doden tot leven, maakte giftige kruiden onschadelijk, redde een ijzeren bijl uit de Jordaan en sloeg zijn tegenstanders met blindheid (2 k 2:19-25; 4:1 t/m 8:15). Deze verhalen zijn mogelijk in de kern zeer oud, maar Naämans huidziekte (2 K 5:1,27; vgl. Ex 4:6; Lv 14; Nu 12:9) en zijn dankbetuiging: ‘Nu weet ik dat er alleen in Israël een god is en nergens anders op aarde’ (2 K 5:15) geeft aan dat deze tradities in later eeuwen bewerkt zijn.
244
vermeld op de zogenoemde Dan-stele, opgericht door Hazaël. Hij behaalde een grote overwinning: ‘[Ik doodde Jo]ram zoon van [Achab] koning van Israël, en [ik] doodde [Achaz]ja zoon van [Joram ko]ning van het huis van David. En ik veranderde [hun steden in puinhopen en veranderde] hun land in [woestijn].’
Opgravingen bevestigen deze lezing. Ze laten zien dat Samaria daarna belegerd werd, waarschijnlijk door Bar-Hadad de zoon van Hazaël.553 Het grootste deel van Israël kwam in handen van de Arameërs; alleen Samaria en directe omgeving bleven in naam onafhankelijk. Andere steden werden in de as gelegd; alleen Dan, Hazor en Megiddo werden ge spaard. Megiddo werd het nieuwe bestuurscentrum. 2 Koningen vertelt echter een compleet ander verhaal. Joram van Israël zou zwaargewond uit de strijd zijn gekomen.Vervolgens zou zich in Samaria hetzelfde scenario hebben afgespeeld als eerder in Damascus: Elisa stuurde een profeet naar de Israëlische legeraanvoerder Jehu om hem tot koning van Israël te laten zalven en Jehu vermoordde daarna Joram en Achazja. Ook liet hij koningin-moeder Izebel, de vrouw die de verering van Baäl zou hebben geïntroduceerd, uit een raam smijten en vermoorde hij alle nakomelingen van Achab en de Baälpriesters. 2 Koningen ontkent ook dat Achazja van Juda zou zijn omgekomen. Hij zou bij Joram op ziekenbezoek zijn geweest (8:29), en toen door Jehu zijn vermoord. Toen zijn moeder Atalja hoorde dat Achazja dood was, gaf ze opdracht alle leden van de koninklijke familie om te brengen. Een van hen, Achazja’s zoon Joas, zou het bloedbad hebben overleefd. ‘Zes jaar lang zat hij bij zijn tante in de tempel van Jahweh verborgen, terwijl Atalja regeerde’ (11:3). Deze Joas werd later door de priester Jojada op de troon gehesen.554
Assyrische invasies
De volgende belangrijke ontwikkeling, waarbij opnieuw de Assyriërs een hoofdrol speelden, staat wederom niet vermeld in de bijbel. Salmanessar III, die de hoop Aram-Damascus en Israël te onderwerpen nooit had opgegeven en ondertussen verschillende invallen had gedaan, dook in 841 v.Chr. opnieuw op in de regio. Dit keer had hij weinig moeite de onderling wedijverende koninkrijkjes te onderwerpen. Aram-Damascus werd onder de voet gelopen en Jehu, ‘zoon van Omri’, wiens gezag op dat moment niet verder reikte dan
553 Volgens Koningen werd Samaria twee keer belegerd door een koning Benhadad van Aram, eerst ten tijde van Achab (1 K 20) en daarna ten tijde van Joram (2 K 6:24, vgl 2 K 3:1). 554 Een volstrekt ongeloofwaardig verhaal. Als Atalja het koninklijk huis werkelijk heeft willen uitroeien, had ze Achazja’s zuster Jehoseba niet gespaard, noch zou ze hebben berust in de verdwijning van een zoon van Achazja. Wellicht was Atalja simpelweg regentes totdat Joas de troon kon bestijgen en werd ze naderhand afgeschilderd als moordenares. Waarschijnlijker is dat het Davidische huis daadwerkelijk door haar werd uitgeschakeld/uitgeroeid en dat Jojada later een jonge knaap van onbekende origine naar voren schoof als de ‘verborgen gehouden zoon’ van Achazja, zogenaamd opgevoed in de tempel.
245
Samaria, moest voor Salmanessar door het stof.555 De zogenoemde zwarte obelisk, opgegraven in de stad Nimrud (en nu in het British Museum), beschrijft hoe Jehu zijn nieuwe heer nederig geschenken aanbood: ‘zilver, goud, een gouden saplu-kom, een gouden vaas met een gepunte voet, gouden bekers, gouden emmers, tin, een staf voor een koning.’556 Volgens de auteur van 2 Koningen vonden zowel de verovering van Israël door Aram-Damascus als de Assyrische inval niet plaats tijdens het bewind van Jehu, de goede koning die de Omriden had uitgemoord, maar ten tijde van zijn opvolger Joachaz, die deed ‘wat slecht is in de ogen van Jahweh’557: ‘Joachaz probeerde Jahweh mild te stemmen en Jahweh gaf hem gehoor, want hij had gezien hoe Israël te lijden had onder de onderdrukking door de koningen van Aram. Hij stuurde iemand om de Israëlieten te bevrijden. Toen zij het Aramese juk hadden afgeworpen, konden ze hun gewone leven weer opvatten. Toch braken ze niet met de zondige praktijken van Jerobeam (…) Van het leger van Joachaz was niets meer over, alleen nog vijftig wagenmenners, tien strijdwagens en tienduizend man voetvolk. De koning van Aram had vernietigend toegeslagen en het leger van Israël totaal onder de voet gelopen.’
(2 K 13:4-7) Opmerkelijk is dat de Assyriërs heel bewust niét worden genoemd maar die bevrijder kan alleen maar Salmanessar zijn geweest.558 Israël was voortaan een vazalstaat van Assyrië, maar dat had zo zijn voordelen. Salmanessar herstelde de oude grenzen en nadat hij was vertrokken, deden opeenvolgende koningen van Israël hun best hun gezag nog verder uit te breiden. Joachaz’ zoon Joas heroverde de steden die Israël eerder aan Aram had moeten afstaan. Joas’ zoon Jerobeam, die omstreeks 800 v.Chr aan de macht kwam, deed ook al wat slecht was in de ogen van Jahweh maar ‘Jerobeam herstelde de grens van Israël, van Lebo-Hamat tot aan de Zoutzee, zoals Jahweh, de god van Israël, had voorzegd bij monde van zijn profeet (…) Jahweh had namelijk gezien hoe bitter de Israëlieten, van hoog tot laag, te lijden hadden en dat er niemand was die hen te hulp kwam. En omdat hij had besloten om de herinnering aan Israël op aarde niet uit te wissen, liet hij hen door Jerobeam, de zoon van Joas, bevrijden.’
(2 K 14:25-27)
555 Jehu was volgens 2 Koningen geen ‘zoon’ (nazaat) van Omri; de Assyriërs gebruikten de term waarschijnlijk simpelweg in de betekenis van ‘bewoner van Omri(land)’. 556 De afbeelding op de obelisk van Jehu knielend voor de koning is het enige bewaarde portret van een bijbelse koning. 557 De Arameeërs zouden toen ook Juda zijn binnengevallen, maar Joas van Juda wist een belegering van Jeruzalem af te kopen (2 K 12:18). Territoriale verliezen onder Jehu worden wel genoemd in 2 K 10:32-33. 558 Het weglaten van de naam van de tegenstander komt ook voor in Amos 6:14, Js 13:4 (de profetie 13:2 t/m 14:27 had oorspronkelijk betrekking op Assyrië en is later herschreven naar Babel), Jr 5:15 en Jr 50:3 (waarbij Jr 50:1 t/m 51;58 gebaseerd is op Js 13:2 t/m 14:27). Opvallend is dat de Assyrische goden (Assur, Ninlil, Ishtar) nergens in de bijbel worden aangevallen.
246
Meer krijgen we over Jerobeam II niet te horen; de auteur van 2 Koningen wilde geen aandacht aan hem besteden. Maar hij was voor de geschiedenis van Israël van cruciaal belang. Uit opgravingen blijkt dat hij Hasor en Dan bij Israël voegde (in Dan liet hij de Dan-stele met de tekst van Hazaëls overwinning in stukken slaan) en dat hij Megiddo en Gezer versterkte. Ook herstelde hij Samaria.
Klem tussen grootmachten Jerobeams macht en rijkdom waren niet in de laatste plaats te danken aan zijn positie als vazal van Assyrië. Door zich aan de Assyriërs te onderwerpen hadden de koningen van Israël zich verplicht om de Assyriërs regelmatig eer te bewijzen en met kostbare geschenken over de brug komen.Tegelijkertijd echter konden ze volop profiteren van de economische bloei van het Assyrische rijk in de zevende eeuw. Dankzij zijn gunstige ligging speelde Israël een belangrijke rol in de handel met Egypte en, zeker als het Dan beheerste, in de handel met Fenicië. Israëls voornaamste exportproduct was olijfolie. Opgravingen hebben aangetoond dat er sprake was van een enorme uitbreiding van het areaal olijfgaarden en van het aantal oliepersen. Maar minstens even belangrijk was de handel in paarden en strijdwagens en de bijbehorende bemanning.559 Dankzij de economische voorspoed kon Israël zich qua levensstandaard en bestuurlijke complexiteit spoedig meten met Egypte en Assyrië. Archeologische vondsten wijzen op een toename van de geletterdheid; een ontwikkeling die goed aansluit bij het feit dat in deze tijd de eerste profeten optraden.560 Omstreeks 744 v.Chr. kwam er echter een einde aan deze periode van economische groei en welvaart. In Assyr ië kwam Tiglatpileser III aan de macht. Hij was vastbesloten het Assyrische imperium tot een hechte eenheid te smeden en de rijke vazalstaten in te lijven bij het rijk. Uit Assyrische bronnen blijkt dat hij verschillende westelijke staten en de steden langs de kust, tot en met Gaza, aan zich onderwierp. Menachem, de zoon van Jerobeam, wist de onafhankelijkheid van Israël te redden maar moest ‘Pul’ een hoge prijs betalen:
559 De handel in paarden werd mogelijk gestimuleerd doordat in die tijd (plm. 750 v.Chr.) in Egypte de Kusitische dynastie aan de macht kwam, waarvan de farao’s een bijzondere band hadden met ruiterij en paarden. (Ze lieten zich in hun hoofdstad Napata samen met hun paarden begraven.) Onder Jerobeam zijn waarschijnlijk in Megiddo de stallen gebouwd die door archeologen aanvankelijk aan Salomo en later aan Achab werden toegeschreven (zie hdst. 12). Overigens is niet iedereen ervan overtuigd dat het hier om stal len gaat. Curieus is dat er geen resten van paarden, voer, mest, riemen en dergelijke zijn gevonden. In de Assyrische vazalstaat Urartu in Oost-Turkije, dat in die tijd ook bekend stond om zijn goede paarden, zijn echter exact dezelfde ‘stallen’ gevonden. Dat de Israëliërs bekwame wagenmenners waren blijkt uit het feit dat de Assyriërs na de val van Samar ia in 720 v.Chr. de zeer uitzonderlijke stap namen tweehonderd Israë lische strijdwagens als eenheid in hun leger op te nemen. 560 De profeten Hosea,Amos, Micha en Jesaja zouden ten tijde van Jerobeam II hebben geleefd. Ze keerden zich tegen zelfverrijking en voorspelden dat het gewetenloze profiteren van de rivaliteit tussen Assyrië en Egypte Israëls onder gang zou worden.
247
‘In die tijd viel koning Pul van Assyrië het land binnen. Menachem gaf Pul duizend talent zilver om zich te verzekeren van diens steun bij het handhaven van zijn koningschap. Daartoe legde hij de vermogende Israëlieten een schatting op van vijftig sjekel zilver per hoofd. Hij droeg het zilver over aan de koning van Assyrië, die daarop zijn troepen terugtrok en het land niet bezette.’
(2 K 15:19-20) Tiglatpilesers optreden leidde tot groeiende afkeer van Assyrië. Pekach van Israël zocht toenadering tot Resin van Damascus. Onder de dreiging van een nieuwe veldtocht van Tiglatpileser (2 K 15:29) besloten Pekach en Resin druk uit te oefenen op Juda, wellicht in de hoop dat als Juda in de strijd werd meegezogen, de machtige zuiderbuur Egypte niet langer afzijdig kon blijven. Koning Achaz van Juda vreesde voor zijn leven en zijn koninkrijk en onderwierp zich bliksemsnel aan Tiglatpileser: ‘“Ik ben uw dienaar en uw zoon. Trek op verlos mij uit de greep van de koning van Aram en de koning van Israël, die zich tegen mij hebben gekeerd.”’
(16:7) Met ‘dienaar en zoon’ gaf hij aan zich voortaan te beschouwen als vazal van Tiglatpileser; later stuurde hij de koning goud en zilver uit zijn paleis en uit de tempel, en voerde hij de verering van door de Assyriërs onderworpen goden in.561 Deze poging om aan de Assyrische wraak te ontkomen had succes. Tiglatpileser plunderde Damascus en doodde Resin (16:9). Daarna trok hij richting Samaria, de hoofdstad van het ‘land van Omri’ (Humria). Een monumentale inscriptie in zijn paleis vertelt: ‘Het land van Humria, daarvan heb ik alle steden tijdens mijn veldtochten met de grond gelijk gemaakt. (…) Ik plunderde zijn veestapel en ik spaarde slechts het ingesloten Samaria.’
Tiglatpileser werd in 727 v.Chr. opgevolgd door Salmanasser V. Koning Pekach van Israël werd vermoord door ene Hosea. Deze had blijkbaar geen zin het Assyrische juk te verdragen en zocht toenadering tot Egypte. Met fatale gevolgen: ‘Koning Salmanassar van Assyrië rukte tegen Hosea op en onderwierp hem. Voortaan moest Hosea schatting afdragen aan de koning van Assyrië. Na verloop van tijd ontdekte Salmanassar dat Hosea tegen hem samenspande en afgezanten had gestuurd naar koning So van Egypte. Ook verzuimde hij de jaarlijkse schatting af te dragen. Daarom liet de
561 Juda ressorteerde voortaan onder Aram-Damascus. Toen Achaz in Damascus was om zich aan Tiglatpileser te onderwerpen stuurde hij de priesters in Jeruzalem een kopie van het altaar aldaar en ‘de priester Uria [liet] een altaar bouwen, precies volgens de opdracht die de koning hem vanuit Damascus gegeven had’ (2 K 16:11).
248
koning van Assyrië Hosea in de boeien slaan en in de gevangenis opsluiten. Hij viel het land binnen, trok op tegen Samaria en belegerde de stad drie jaar lang. In het negende regeringsjaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in. Hij voerde de Israëlieten als ballingen mee naar Assyrië. Sommigen wees hij een woonplaats aan in Chalach, anderen aan de rivier de Chabor in Gozan, en weer anderen in de steden van Medië.’
(2 K 17:3-6) Koning So was waarschijnlijk farao Osorkon IV (730-715 v.Chr.) die in het verdeelde Egypte van toen de oostelijke Nijldelta beheerste. Opmerkelijk is dat Assyrische bronnen ons vertellen dat niet Salmanessar V maar zijn opvolger Sargon II het beleg van Samaria ten einde bracht. Sargon II schrijft op de beroemde Nimrud-prisma hoe dat afliep562: ‘De inwoners van Samaria, die een overeenkomst sloten en samenzwoeren met een mij vijandige koning om geen onderdanen meer te zijn en geen belasting meer te betalen aan Assur en die slag leverden, met hen heb ik gevochten met de macht van de grote goden, mijn heren. Ik telde 27.280 slachtoffers, met hun strijdwagens, en goden, op wie ze vertrouwden. Ik formeerde een eenheid van 200 van hun strijdwagens voor mijn koninklijke leger. De rest vestigde ik in het midden van Assyrië.’
De weggevoerde bevolking werd vervangen door inwoners uit alle delen van zijn rijk563: ‘Ik bevolkte Samaria met meer inwoners dan voorheen. Ik bracht er mensen uit door mij veroverde landen. Ik benoemde mijn afgevaardigde tot gouverneur over hen. En ik beschouwde ze als Assyriërs.’
Het aantal weggevoerde ballingen valt nog wel mee. Opgravingen geven echter aan dat daarnaast ook duizenden Israëlieten het land ontvluchtten richting Juda, en dat dit met name in het zuiden van Israël tot een forse ontvolking leidde. Sargon II werd in 705 v.Chr. opgevolgd door zijn jonge, onervaren zoon Sanherib. De eerste regeringsjaren van een nieuwe koning waren altijd een uitgelezen moment om in opstand te komen en Sanherib kreeg het dan ook zwaar te verduren. Het was die ver
562 Sargon II was waarschijnlijk de broer van Salmanessar. Hij kwam tijdens het beleg om Samaria aan de macht, waarschijnlijk door Salmanessar te vermoorden. 2 K 17:6 suggereert dat de Assyriërs de complete bevolking wegvoerden (de basis voor het beroemde verhaal over de ‘tien verloren stammen’) maar de annalen van Tiglatpileser vermelden 13.500 gedeporteerden, en op de Nimrud-prisma van Sargon II staan 27.280 gedeporteerden vermeld; samen ruim 40.000. Archeologen schatten de bevolking van Israël gedurende de achtste eeuw op 350.000. 563 Een van de plaatsen waar ze vandaan kwamen was Awwa (2 K 17:24), en in het overzicht van het gebied door Jahweh toegewezen van de stam Benjamin, duikt de plaats Awwim op, dat wil zeggen: ‘zij uit Awwa’ (Jz 18:23). Dit geeft aan dat het boek Jozua van na de val van Samaria dateert.
249
warring waar koning Hizkia van Juda waarschijnlijk op had zitten wachten. Hij kwam in opstand tegen de Assyriërs.564
De reddende engel Hizkia achtte het hoog tijd om de Assyrische expansie te weerstaan. Dat levensgevaarlijke besluit werd wellicht ingegeven door hovelingen die de stap van zijn vader altijd hadden betreurd. Het is ook mogelijk dat hij daartoe werd aangezet door vluchtelingen uit het koninkrijk Israël. Enkele profetieën van Jesaja geven aan dat deze profeet zeer hooggespannen verwachtingen koesterde: de grootmachten zouden ineenstorten en Juda en Israël zouden één koninkrijk worden.565 Hizkia wordt in een korte inlas in 2 Koningen (18:4-8) omschreven als een godvrezend vorst die zijn uiterste best deed om het land van afgoderij te zuiveren en daarom succes had in alles wat hij ondernam, inclusief zijn verzet tegen de Assyriërs. Een krachtdadig vorst was hij zeker. Opgravingen laten zien dat Hizkia zich grondig voorbereidde op een eventuele confrontatie met de Assyriërs. Hij voorzag Jeruzalem van een nieuwe stadsmuur en zorgde voor een onderaardse gang naar de Gihon, de enige waterbron van de stad, die net buiten de stadsmuur lag.566 Een andere maatregel die mogelijk samenhing met een mogelijke oorlog was de centralisatie van de cultus van Jahweh in Jeruzalem. De auteur van 2 Koningen maakt hier enthousiast melding van en er zijn archeologische aanwijzingen dat in zijn tijd Jahweh-altaren buiten Jeruzalem werden afgebroken.567 Een dergelijke maatregel betekende dat de religieuze en politieke macht in Jeruzalem geconcentreerd werd. Maar Hizkia’s poging zich te ontdoen van het Assyrische juk had rampzalige gevolgen. 2 Koningen geeft twee versies van de confrontatie met de machtige noorderbuur.Volgens de eerste liep Hizkia’s opstand met een sisser af: ‘Koning Hizkia van Juda stuurde afgezanten naar de koning van Assyrië, die in Lachis verbleef. Hun boodschap luidde: “Ik ben tegenover u in gebreke gebleven. Staak uw aanval, wat u mij oplegt, zal ik dragen.” De koning van Assyrië eiste van koning Hizkia van Juda driehonderd talent zilver en dertig talent goud. Hizkia droeg al het zilver af dat zich
564 Jesaja voorspelde koning Achaz, Hizkia’s vader, dat er een wonderbaarlijke vorst geboren zou worden (7:14) die net als Egyptische farao’s bij zijn geboorte welluidende namen meekrijgt en zelfs goddelijk zou zijn (9:1-6). Wellicht zijn deze verzen geschreven naar aanleiding van Hizkia’s zogenaamde overwinning op de Assyriërs (2 K 19:35-37), maar het is ook mogelijk dat Hizkia voorafgaand aan de opstand dergelijke pretenties koesterde. 565 De glorieuze koning wordt voorspeld in Js 7:14-17; 9:1-6; 11:1-10. 566 2 K 20:20; 2 Kr 32:30. Deze zogenoemde Siloam-tunnel doet sterk denken aan de onderaardse waterwerken van de Omriden een eeuw eerder. De makers lieten diep in de tunnel de beroemde Siloam-inscriptie achter waarin ze het moment beschrijven waarop de twee graafploegen elkaar onder de grond troffen. Opmerkelijk is dat in de inscriptie geen melding wordt gemaakt van de koning of zijn opdracht. 567 Het is ook mogelijk dat deze centralisatie ná de oorlog tegen Assyrië werd doorgevoerd en een gevolg was van de verwoesting van het platteland rond Jeruzalem.
in de tempel van Jahweh en de schatkamer van het koninklijk paleis bevond. (…) en gaf dat aan de koning van Assyrië.’
(2 K 18:14-16) In de met veel schwung geschreven tweede versie van het beleg (2 K 18:17 t/m 19:37) is Hizkia de grote overwinnaar dankzij Jahweh en de profeet Jesaja. In dit veel bloemrijker proza stuurt Sanherib gezanten die Hizkia waarschuwen voor een verbond met Egypte, ‘die geknakte rietstengel’. De gezanten richten zich ook tot het volk op de stadsmuur en omschrijven de dreigende ballingschap als een plezierreis: ‘Dit zegt de koning van Assyrië: Geef u over en stel u onder mijn hoede, dan kan ieder van u van zijn wijnstok en zijn vijgenboom eten en het water uit zijn eigen put drinken, tot ik kom en u meevoer naar een land dat niet onderdoet voor dat van u: een land van graan en wijn, van brood en wijngaarden, van olierijke olijfbomen en honing. U zult in leven blijven en hoeft niet te sterven. Luister toch niet naar Hizkia, die u valse hoop geeft met zijn bewering dat Jahweh u zal redden.’
(2 K 18:31-32) Een wanhopige Hizkia raadpleegde de profeet Jesaja. Deze voorspelde: ‘“Laat je niet ontmoedigen door de woorden waarmee de knechten van de koning van Assyrië mij hebben bespot. Ik zal hem een geest sturen en hem een gerucht laten influisteren waardoor hij naar zijn eigen land terugkeert, en daar zal ik hem een gewelddadige dood laten sterven.”’
(19:6-7) Volgens de auteur was er op dat moment een Egyptisch leger onderweg naar Jeruzalem, onder leiding van farao Taharqa, om Hizkia te ontzetten (19:9).568 Maar Sanherib was daar niet van onder de indruk. Hij waarschuwde Hizkia nogmaals. Hierop herhaalde Jesaja zijn voorspelling. Direct daarna sloeg Jahweh toe: ‘Diezelfde nacht trok een engel van Jahweh ten strijde en doodde in het kamp van de Assyriërs honderdvijfentachtigduizend man. De volgende ochtend zag men niets dan lijken liggen. Koning Sanherib van Assyrië brak het beleg op en keerde voorgoed terug naar zijn woonplaats Ninive. Daar werd hij, terwijl hij neerknielde in de tempel van zijn
568 Dat kan onmogelijk juist zijn want het beleg om Jeruzalem vond plaats in 701 v.Chr. en Taharqa werd pas in 690 v.Chr. farao. Hij heeft zich voorzover bekend nooit in Kanaän gewaagd. Assyrische bronnen vermel den geen Egypische bemoeienis, iets wat Sargon II in het geval van Samaria wél vermeldde en wat ook een perfect excuus zou zijn geweest. Dat de auteur Taharqa als bondgenoot van Juda opvoert is echter niet verwonderlijk want deze farao versloeg de Assyriërs in 674 v.Chr.
251
god Nisroch, vermoord door Adrammelech en Sareser, die vervolgens naar Ararat wisten te ontkomen. Zijn zoon Esarhaddon volgde hem op.’
(2 K 19:35-37). Het is een pracht van een verhaal; de overmoedige koning toont op het allerlaatste moment berouw en wordt op wonderbaarlijke wijze gered.569 Het zal geen verbazing wekken dat dit thema ook elders populair was. Zo komen we het ook tegen in de Historiën van Herodotos, in zijn verslag van de overwinning van priester/farao Sethos op Sanherib. Ook Sethos was overmoedig. Hij had zijn leger verwaarloosd en kwam daardoor, toen Sanherib Egypte naderde, helemaal alleen te staan. Ook hij zocht goddelijke steun. En ook hier, niet tevergeefs: ‘Toen ging de priester in uiterste nood de tempel binnen en klaagde bitter tegen het godenbeeld over het droevige lot dat hem te wachten stond. Terwijl hij daar zo stond te jammeren overviel hem de slaap en in de droom leek het hem alsof de god bij hem stond en troostend zei, dat hem geen kwaad zou overkomen, als hij vol vertrouwen het leger der Arabieren (= Assyriërs, mh) tegemoet trok, want dat de god zelf hem helpers zou sturen. In vertrouwen op dit droomgezicht sloeg hij een kamp op met de Egyptenaren, die hem wilden volgen, bij Pelousion, want daar is de toegangsweg tot Egypte. Bij hem waren in het geheel geen krijgslieden, maar louter winkeliers en handwerkslui en kooplieden. Toen de tegenstanders daar ook gekomen waren, stortte zich ’s nachts een zwerm veldmuizen over hen uit en die vraten hun pijlkokers en bogen en de draagriemen van hun schilden op, zodat ze de volgende dag ongewapend op de vlucht sloegen en velen van hen sneuvelden.’
(Hist. 2.141) Sanherib kreeg bij zijn verovering van Syrië en Kanaän zeker te maken met een Egyptisch expeditieleger dat zijn tegenstanders te hulp kwam, maar hij heeft voor zover bekend geen poging ondernomen Egypte te veroveren. Het verhaal van zijn opmars tegen Egypte en de goddelijke redding dankzij een regen van veldmuizen, zou kunnen betekenen dat er een traditie bestond dat hij door een epidemie van een verdere opmars werd weerhouden: muizen waren een Grieks symbool voor een epidemie. Dezelfde tegenslag vormde wellicht de oorsprong voor het verhaal waarin een engel van Jahweh het leger van Sanherib zou
569 Dat 2 K 18:17 t/m 19:37 later toegevoegd is, wordt sterk gesuggereerd door het feit dat deze passage de enige verwijzing in 1 en 2 Koningen bevat naar een bekende profeet. Opmerkelijk is ook de verwijzing naar Leviticus: Jesaja doet de onverklaarbare uitspraak dat de belegerden dat jaar zullen eten van de naoogst, en het jaar daarop ‘van wat vanzelf is opgekomen’ (19:29). Dit is een verwijzing naar het sabbatsjaar (Lv 25:5,11). Noch 1 en 2 K noch Js bevatten enige andere verwijzing naar Lv.
252
hebben uitgemoord.570 Sanherib is niet door een engel verslagen en is niet halsoverkop huiswaarts gekeerd – maar hij is wel vermoord.571 Assyrische bronnen laten geen twijfel bestaan over de afloop van de belegering van Jeruzalem. Ze bevestigen de eerste, voor Hizkia weinig verheffende versie van het beleg572: ‘Wat Hizkia de Judeëer betreft, hij wilde niet buigen voor mijn juk. Ik belegerde 46 van zijn sterke steden, zijn ommuurde forten en zijn ontelbare dorpjes in de omgeving, en veroverde ze met behulp van goed aangestampte aarden hellingen, en stormrammen die zo bij de muren werden gebracht, gecombineerd met een aanval door het voetvolk, gebruik makend van ondermijningen, bressen en graafwerken. Ik dreef naar buiten 200.150 mensen, jong en oud, man en vrouw; paarden, muilezels, ezels, kamelen, ontelbaar veel groot en klein vee, en beschouwde ze als mijn buit. Ik maakte hem tot een gevangene in Jeruzalem, zijn koninklijke residentie, als een vogel in een kooi. ik wierp een aarden wal om hem heen om hen die de stad door haar poorten verlieten te overvallen. De steden die ik had geplunderd nam ik van zijn land en gaf ze aan Mitinti, koning van Asdod, Padi, koning van Ekron, en Silibel, koning van Gaza. Zo bracht ik zijn land terug, maar ik verhoogde zijn belasting.’
Bloei en ondergang van Juda Onder Hizkia’s opvolger Manasse kwam de Judese economie weer op gang.573 De val van Samaria had gezorgd voor een grote stroom vluchtelingen naar Jeruzalem. Een tweede stroom werd veroorzaakt door de plundering van de kuststreek van Kanaän in 701 v.Chr. Of deze grote instroom van vluchtelingen nu een extra belasting vormden voor het kleine koninkrijkje of een economische stimulans is niet duidelijk. Feit is dat het Juda in de daaropvolgende decennia economisch zeer voor de wind ging. De onderwerping aan Assyrië
570 De hier en daar opduikende theorie dat de muizen eigenlijk ratten zijn en dat deze symbool staan voor een pestepidemie in het leger is vergezocht en uiterst onwaarschijnlijk aangezien een uitbraak van de pest direct herkend zou zijn als een goddelijke bestraffing. De wonderbaarlijke redding van Jeruzalem is door een Judese redacteur later nog toegevoegd aan het boek Hosea (1:7). 571 Niet in een tempel, zoals de Bijbel meldt, maar in zijn paleis. De dader (die wellicht handelde in opdracht van Sanheribs zoon Esarhaddon) was de prins Arda-mulissu (de Adrammelech in 2 K 19:37). De Babyloniërs beschouwden de dood van de gehate Assyrische vorst als wraak van hun eigen god Marduk. 572 De vernedering van Hizkia was voor Sanherib maar een bijzaak. Van veel groter belang was de verovering van de vesting Lachish in het zuidwesten van Juda, op de weg naar Egypte. Sanherib moet zeer trots zijn geweest op dat wapenfeit want in zijn paleis in Nineve liet hij een groot reliëf aanbrengen (tegenwoordig te bewonderen in het British Museum) met daarop de bestorming en plundering van deze stad. De aarden helling die de Assyriërs tegen de stadsmuur opwierpen is bij opgravingen teruggevonden, evenals grote hoeveelheden pijlpunten. 573 Manasse, de koning na de godvrezende Hizkia die zich onderwierp aan de Assyriërs, wordt in Koningen afgeschilderd als een wrede vorst die door zijn zonden de val van Juda op zijn geweten heeft (2 K 21:16).Volgens 2 Kronieken 33 zou hij echter al tijdens zijn leven door Jahweh zijn bestraft. De Assyriërs voerden hem weg naar Babylon (!) en daar kwam hij tot inkeer. In een nog later geschreven ‘Gebed van Manasse’ betuigt hij spijt over zijn zonden.
253
en de verwoesting van Samaria zorgden waarschijnlijk voor een belangrijke verschuiving van het handelsverkeer, en Juda kon daardoor profiteren van de economische bloei van het Assyrische rijk, vooral onder het bewind van koning Assurbanipal (668-631 v.Chr.). Opgravingen geven aan dat Jeruzalem nu voor het eerst sinds vele eeuwen uitgroeide tot een forse stad. De oude nederzetting groeide sterk in noordelijke en westelijke richting. Ook andere Judese steden maakten in deze tijd een groeispurt door en op het platteland verrezen vele nieuwe dorpen. Archeologen schatten dat de bevolking van Juda in de loop van de zevende eeuw v.Chr. groeide van rond de tienduizend tot bijna 70.000, waarvan misschien wel de helft in Jeruzalem woonde. Voor het eerst werden nu ook de marginale gronden ten zuiden van Jeruzalem bewoond en bewerkt. Opgravingen in de stad Ekron hebben een omvangrijke olijfolienijverheid uit deze tijd aan het licht gebracht. Deze economische groei ging gepaard met een sterke stijging van het percentage bewoners dat kon lezen en schrijven, zoals opgravingen laten zien.574 Dat was geen uniek Judees verschijnsel; overal nam de geletterdheid toe. De oude spijkerschriftsystemen, met vele honderden tekens, werden in deze eeuw verdrongen door het Semitische alfabet, dat veel makkelijker te leren was. Grote delen van de bevolking leerden schrijven met behulp van het alfabet. De oude schrijfmaterialen zoals het lastig te hanteren kleitablet en de dure rollen van huiden werden daarbij in toenemende mate vervangen door het relatief goedkope en gemakkelijk te hanteren papyrus; de vraag daarnaar groeide explosief.575 De tijd van verzet tegen Assyrië leek definitief was voorbij. De Assyriërs waren oppermachtig; ze veroverden zelfs Egypte. Farao Taharqa (690-664 v.Chr.) wist een eerste invasie af te slaan maar toen de Assyrische koning Esarhaddon in 671 v.Chr. een tweede inval deed, sloeg hij op de vlucht en Esarhaddon veroverde de Egyptische hoofdstad Memfis. Zijn opvolger Assurbanipal (668-631 v.Chr.) kreeg te maken met een opstand in Egypte en rukte nog veel verder op, tot aan de zuidelijke hoofdstad Thebe. Daarna waren er gedurende korte tijd drie farao’s: Taharqa in het uiterste zuiden en Necho en Psamtek, twee Assyrische vazallen, beiden opgevoed aan het Assyrische hof, in het noorden. Taharqa stierf in 664; Necho omstreeks 656 v.Chr. Psamtek I was daarna alleenheerser tot 610 v.Chr. In enkele jaren tijd wist hij met behulp van Griekse huurlingen de Assyriërs uit Egypte te verdrijven. Asurbanipal had de handen vol aan conflicten elders in het rijk en greep niet in. Na zijn dood brak een periode van politieke onzekerheid aan, met als gevolg dat er op vele plaatsen opstanden uitbraken. Het inmiddels sterk verzwakte Assyrische rijk werd daarna vanuit het oosten en zuiden langzaam maar onomkeerbaar onder de voet gelopen door een coalitie van Medische en Babylonische troepen onder leiding van de Babylonische koning Nabopolassar.
574 De Siloam-inscriptie, aangetroffen in de watertunnel aangelegd in opdracht van Hizkia (2 K 20:20), toont aan dat aannemers rond 700 v.Chr. konden lezen en schrijven. 575 De overschakeling van het robuuste kleitablet op het vergankelijke perkament had wel tot gevolg dat archeologen nu worstelen met een ‘gat’ tussen de zevende en de vierde eeuw waaruit relatief weinig geschriften zijn overgeleverd.
254
De hervormingen van Josia Het ligt voor de hand dat de dreigende ondergang van het Assyrische rijk in Juda gemengde gevoelens opriep. Zij die met de Assyriërs hadden samengewerkt vreesden wellicht de naderende Babyloniërs, anderen zochten wellicht toenadering tot Egypte om gezamenlijk de Assyriërs te verjagen. De Judese aanhangers van Jahweh, die in de loop van de zevende eeuw waarschijnlijk steeds talrijker waren geworden, droomden wellicht van de val van Assyrië en de unificatie van Juda met de Assyrische provincie Samaria, zodat een sterk koninkrijk kon ontstaan dat zich (met Jahwehs hulp) staande zou kunnen houden tussen Babylonië en Egypte. In die jaren, tijdens het bewind van koning Josia, zou in de tempel van Jeruzalem, tijdens herstelwerkzaamheden, het verbondsboek zijn ‘ontdekt’.576 Deze tekst, een verdrag tussen Jahweh en zijn volk, bevatte een grote hoeveelheid wetten en voorschriften en werd afgesloten met een overzicht van de zegeningen die het volk kon verwachten als het zich daaraan hield, en een indrukwekkende serie vervloekingen voor het geval het volk Jahweh ongehoorzaam mocht worden.577 Jahweh wordt in deze tekst naar voren geschoven als de god die het volk van Israël meegenomen had naar zijn land, en daarbij had bepaald dat het geen andere goden mocht vereren en dat hijzelf slechts op één plaats, in Jeruzalem, vereerd wilde worden. Deze opdracht, die door de priesters, koningen en het volk vergeten was (2 K 22:13), leidde tot een religieuze ‘restauratie’ die Josia daarna met krachtige hand zou hebben doorgevoerd. Doel was de centralisatie van de verering, van álle verering, op één god en op één plek. Op die manier vloeiden alle belastinginkomsten (de belastingen werden altijd via de heiligdommen geïnd) rechtstreeks naar de tempel in Jeruzalem, waar de Levitische priesters zich over de gelden ontfermden. Alhoewel zij dus direct van de hervormingen profiteerden, en het verbondsboek ook gevonden werd in de tempel, lijkt de hervorming toch vooral een initiatief te zijn geweest van Josia. Hij had de priesters van Jahweh waarschijnlijk goed onder controle.578 Hij, en niet de hogepriester Chilkia, speelde de hoofdrol bij de plechtige ‘herbevestiging’ van het verbond met Jahweh (2 K 23:2-3).579
576 Het ‘boek van de wet’ (2 K 22:8) of ‘boek van het verbond’ (2 K 23:2) vormt waarschijnlijk de kern van het boek Deuteronomium (Dt 12-26, 28).Voor de vondst zie hfdst. 2.Voor de religieuze aspecten zie hfdst. 13. 577 Deze structuur (voorschriften, beloofde zegeningen, mogelijke vervloekingen) is kenmerkend voor de verdragen tussen heersers en hun ondergeschikten uit deze eeuwen. Dezelfde structuur keert terug in een andere overeenkomst tussen Jahweh en zijn volk, de zgn. heiligheidswet, Lv 17-26, waarschijnlijk de oudste kern van het boek Leviticus. 578 Wellicht was dát ook de reden waarom hij streefde naar een verering van uitsluitend Jahweh. 579 Kritiek op de eigenzinnige houding van Josia klinkt door in het levensverhaal van koning Joas (2 K 1112), dat merkwaardige overeenkomsten vertoont met dat van Josia. Beiden werden na een opstand op de troon geplaatst, Joas door de priester Jojada (11:12), Josia door het volk (21:23-24). Beiden herstelden de tempel (12:6; 22:5-6) en sloten een verbond met Jahweh (11:17; 23:3). Maar terwijl Josia dat verbond zelf afkondigde, luisterde Joas op dat moment naar Jojada. Joas deed ‘wat goed is in de ogen van Jahweh, zoals de hogepriester Jojada hem geleerd had’ (12:3).
255
Josia moet zich hebben gerealiseerd dat de positie van Juda heel precair was. Zijn land was gedoemd het slagveld te worden van de supermachten. In Egypte had farao Psamtek I waarschijnlijk wel belangstelling voor Kanaän, maar weinig zin om zich in de strijd te mengen. Hij wachtte rustig af tot de Babyloniërs de Assyriërs voldoende had afgezwakt en trok toen met een leger noordwaarts, naar verluid om de Assyriërs te steunen. De Babylonische opmars ging ondertussen onverminderd door.Vier jaar na Psamteks ingrijpen, veroverden de Babyloniërs Nineve; weer twee jaar later dwongen ze Psamtek zich terug te trekken tot aan de grenzen van Egypte. Psamtek stierf in hetzelfde jaar. Zijn opvolger Necho II (610595 v.Chr.) trok met een Egyptische legermacht noordwaarts, en besloot onderweg af te rekenen met Josia. De auteur van Koningen geeft een uiterst korte beschrijving van Josia’s ondergang: ‘Tijdens de regering van Josia trok farao Necho van Egypte naar de Eufraat op om zich bij de koning van Assyrië te voegen. Koning Josia ging de farao tegemoet, maar werd bij het eerste treffen, bij Megiddo, door hem gedood.’
(2 K 23:29) Het is nauwelijks voorstelbaar dat Josia zo dom zou zijn geweest ten strijde te trekken tegen Necho. De farao was waarschijnlijk ook niet van plan om Juda te veroveren. Megiddo ligt ver ten noorden van Jeruzalem; als hij de stad had willen onderwerpen had hij daar eerder voor de poorten gestaan. Tegelijkertijd kon hij onmogelijk verder zonder zeker te weten dat Juda zich koest zou houden. Waarschijnlijk trok het Egyptische leger langs de kust noordwaarts, tot aan de oude Egyptische vestingstad Megiddo, en eenmaal daar aangekomen ontbood Necho zijn ‘onderdaan’ Josia. Deze ging naar Megiddo en moest de ontmoeting met de dood bekopen.580
Koningen in ballingschap Daarna viel de Judese koninklijke familie in snel tempo uiteen. Het volk verhief een zoon van Josia, Joachaz, op de troon. Maar deze werd door Necho gevangen genomen en wegge voerd naar Egypte, waar hij zou sterven. In zijn plaats zette Necho een andere zoon, Eljakim, op de Judese troon, ‘en hij veranderde zijn naam in Jojakim’ (2 K 23:33-34). Maar Necho’s poging van Juda een vazalstaat te maken faalde. In 602 v.Chr. werd hij door de Babylonische koning Nebukadnessar (606-562 v.Chr.) verslagen bij Karkemish. De Babyloniërs rukten op naar het zuiden en Jojakim onderwierp zich aan Nebukadnessar (2 K 24:1,7). Maar na drie jaar kwam hij tegen de nieuwe heersers in opstand.581 Uiteindelijk was het Jojakims opvolger Jojakin die te maken kreeg met de wraak van de Babyloniërs – en hij gaf zich snel over. Nebukadnessar voerde Jojakin en zijn hofhouding weg naar Baby-
580 De auteur van Kronieken pleit de farao vrij.Volgens hem vertelde Necho aan Josia dat hij direct naar Karkemish wilde oprukken. Desondanks ging Josia tot de aanval over (2 Kr 35:20-22). 581 Waarschijnlijk na een mislukte aanval van Nebukadnessar op Egypte in 598 v.Chr.
256
lon (24:15).582 Hij werd vervangen door een nieuwe vazal, Jojakins oom Mattanja, die zich Sedekia noemde (24:17). Negen jaar later kwam ook hij in opstand tegen de Babyloniërs, en weer verscheen Nebukadnessar voor de poorten van Jeruzalem. Dit keer was zijn geduld met de Judese koningen op. Nadat de Babyloniërs een bres in de stadsmuur hadden geslagen, sloeg Sedekia op de vlucht. De Babyloniërs achtervolgden en vermoordden hem. Nebukadnessars legeroverste Nebuzaradan nam Jeruzalem in583: ‘Op de zevende dag van de vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnessar van Babylonië, trok diens dienaar Nebuzaradan, de commandant van zijn lijfwacht, Jeruzalem binnen. Hij stak de tempel van Jahweh in brand, en ook het koninklijk paleis en alle andere huizen van Jeruzalem; alle huizen van de welgestelden gingen in vlammen op. Het Babylonische leger, dat onder zijn bevel stond, haalde de stadsmuren van Jeruzalem neer. De mensen die nog in de stad over waren, werden door commandant Nebuzaradan als ballingen weggevoerd, evenals degenen die naar de koning van Babylonië waren overgelopen., kortom, iedereen die nog over was. Slechts de allerarmsten liet hij achter om voor de wijngaarden en de akkers te zorgen.’
(25:8-12) Opgravingen laten zien dat de Babyloniërs Jeruzalem platbrandden en ook niet hebben herbouwd.Volgens 2 Koningen lieten ze alleen ‘de allerarmsten’ achter en nadat enkele Judese heethoofden de Babylonische vazal Gedalja vermoord hadden zou ‘heel het volk, van hoog tot laag, met de bevelhebbers’ (2 K 25:26) op de vlucht zijn geslagen naar Egypte. Dat is zonder twijfel zwaar overdreven maar de gevolgen van de Babylonische inval waren hoe dan ook ingrijpend. Het land werd niet ontvolkt maar veranderde wel van een welvarende natie in een armoedige landstreek. Vanaf dat moment was de bevolking in drieën uiteengevallen. De meerderheid van de bevolking woonde waarschijnlijk nog in Juda. Die had zich neergelegd bij het nieuwe gezag. Maar veel Judeeërs, inclusief Jojakin en de religieuze en politieke elite, zaten in ballingschap in Babylon, en in Egypte bevond zich ook een aanzienlijk aantal Judese vluchtelingen.584
582 De koning werd met respect behandeld. In Babylon zijn kleitabletten gevonden met overzichten van betalingen aan gevangen genomen vorsten; een van hen was Jojakin van Juda. 583 De nuchtere verslagstijl en de nadruk op de rol van Nebuzaradan doet vermoeden dat de auteur van dit deel van Koningen gebruik heeft gemaakt van een verslag geschreven door deze commandant. Opmerkelijk is dat in 2 K 25 geen melding wordt gemaakt van het lot van de Ark van het Verbond en de daarin opgeslagen stenen platen. Dit draagbare heiligdom zou ten tijde van Salomo in het heiligste deel van de tempel zijn ondergebracht (1 K 8). Deze omissie ligt ten grondslag aan het beruchte ‘mysterie’ van de ‘verdwijning’ van de Ark ten tijde van het beleg om Jeruzalem. Dat de auteur van 2 Koningen de Ark niet vermeldt hangt echter hoogstwaarschijnlijk samen met het feit dat het verhaal van de Ark en het onderbrengen ervan in de tempel pas later is ontstaan. (Vgl. de inlas Jr 3:6-18; zie hfdst. 17.) 584 Jr 52, dat een parafrase is op het slot van 2 Koningen, vermeldt nog drie deportaties van in totaal 6400 Judeeërs richting Babylon in de daaropvolgende jaren (52:28-30).
257
Al deze groepen hadden hun eigen visie op de oorzaken achter de catastrofe en zouden hun stempel proberen te drukken op het nieuwe Juda dat een halve eeuw later uit de as van het Babylonische rijk zou verrijzen.
258
Deel vier Wie was Mozes?
D
e Israëlieten waren oorspronkelijk niet of nauwelijks te onderscheiden van de andere volken in de regio. Ze leefden op dezelfde wijze en vereerden dezelfde goden. Pas vanaf de zevende eeuw v.Chr. begon de verering van Jahweh een centrale plaats in te nemen in het geloofsleven. Vanaf dat moment werd hij, en niet de oude Kanaänitische oppergod El, vereerd als de schepper van hemel en aarde. Hoofdstuk 13 gaat in op deze opkomst van Jahweh, en de manier waarop deze god allerlei eigenschappen van oudere goden kreeg toebedeeld. Een van de meest opmerkelijke verhalen die over Jahweh werd verteld was dat hij het volk uit Egypte zou hebben geleid. De oorsprong van deze ‘intochttraditie’ is onzeker, maar zeker is wél dat het aanvankelijk weinig meer was dan een vage, ongedetailleerde ‘herinnering’. Hoofdstuk 14 gaat vervolgens dieper in op de verdere ontwikkeling van deze traditie. Eerst in Juda en onder de Judese ballingen in Babylon, later in Egypte, onder de daar wonende joden. Daar transformeerde deze traditie tot de indrukwekkende, fel anti-Egyptische exodustraditie. De centrale figuur in het boek Exodus is Mozes. Hij zou het volk uit Egypte hebben geleid en op de berg Sinaï de wetten en voorschriften hebben ontvangen die Jahweh aan zijn volk wilde opleggen. Hoofdstuk 15 en 16 gaan over de rol van Mozes als bevrijder en intermediair. In hoofdstuk 15 wordt ingegaan op de herkomst van de verhalen over het verblijf in Egypte, de tien plagen en de doortocht door de Rietzee (Ex 1-15). Hoofdstuk 16 gaat vooral over de structuur van het verhaal van de ontvangst van de stenen tafelen (Ex 16-40). In dit deel is duidelijk regelmatig en fors ingegrepen door een of meer latere redacteuren. Hoofdstuk 17 draait om wat inmiddels een van de grote vragen is geworden van het moderne bijbelonderzoek: waar komen de verhalen over de leider/wetgever Mozes vandaan? Het is namelijk duidelijk dat de auteurs van de oudste bijbelteksten Mozes niet of nauwelijks kenden. Mozes wordt pas ten tijde van Josia als mythische wetgever naar voren geschoven. In de eeuwen daarna moet zijn reputatie spectaculair zijn gegroeid. Een vergelijking tussen Exodus en Deuteronomium maakt duidelijk dat de Dt-versie van de beklimming van de berg (in Deuteronomium is dat de Horeb) ouder moet zijn dan de Ex-versie. In Exodus is Mozes de bevrijder van het volk uit Egypte én de man die op de berg Sinaï de wetten van Jahweh opschreef. In Deuteronomium is Mozes nog geen bevrijder; hij is slechts de door Jahweh vanaf de berg aangewezen intermediair die de opdracht krijgt Jahwehs wetten op te schrijven en door te geven. Maar waar kwam deze deuteronomistische Mozes vandaan? Op welke tradities baseerden de priester/schrijvers rond Josia zich toen ze beweerden dat die ‘teruggevonden’ wetboeken geschreven zouden zijn door ene Mozes? Wie was deze legendarische wetgever?
259
Hoofdstuk 13 Een god voor het volk van Israël Vrijwel alle grote steden wisten de ineenstorting van de mediterrane economie omstreeks 1200 v.Chr. te doorstaan. De uitzondering was Ugarit, in het noordwesten van het huidige Syrië. Het werd verwoest en niet meer herbouwd. Tot de belangrijkste vondsten gedaan in Ras Shamra, de ruïneheuvel van Ugarit, behoren teksten die een uniek beeld geven van de godenwereld van Ugarit en in het oostelijke Middellandse-Zeegebied in het tweede millennium voor Christus. De machtigste van de goden was de oppergod El. Zijn gemalin was Ashera, de ‘moeder van de goden’. Daarnaast vereerde men in Ugarit nog veel meer goden; de belangrijkste waren Dagan, wat graan betekent, en Reshef (‘plaag’).585 Maar de populairste god was de stormgod Baäl (‘Heer’), die trekken vertoont van een waarschijnlijk nog oudere stormgod, Hadad of Adad, tevens de belangrijkste god van de Hittieten. In een van de belangrijkste teksten uit Ugarit, de Baälcyclus, draagt Baäl eretitels die elders aan Hadad werden gegeven, zoals ‘hij die de wolken bestijgt’ en ‘hij die de wolken berijdt’.586 De Baälcyclus vertelt over de strijd tussen Baäl en zijn tegenstanders, de god Yam (‘zee’), ook wel Yam-Nahar genaamd. Nadat hij Yam had verslagen, werd Baäl de leider van de goden. De god Kothar-wa-Hasis bouwde voor hem een schitterend paleis op de berg Sapan.587 Hierna voelde hij zich sterk genoeg om de strijd aan te binden met een andere ongure nazaat van El: Mot (‘dood’), de heer van de onderwereld. Maar Mot wist Baäl gevangen te nemen en op aarde brak daardoor een periode aan van onvruchtbaarheid en grote droogte. Baäl beschikte echter over een kordate zuster, tevens zijn echtgenote: Anat.588 Zij daalde af in de onderwereld, doodde Mot en bevrijdde Baäl. Die nam daarna wraak op de zonen van El die de kant van Mot hadden gekozen. Helemaal verslagen was Mot overigens niet; hij genoot immers de bescherming van zijn vader El. Baäl, El, Asjera en de andere goden aangetroffen in de teksten uit Ugarit waren niet uniek voor deze stad. Opgravingen laten zien dat dezelfde goden werden vereerd in de hele regio gedurende het tweede millennium v.Chr. Opgravingen in Kanaän geven aan dat dit
585 Dagan was volgens Re 16:23 ook de god van de Filistijnen. 586 Hadad wordt in de bijbel niet genoemd maar zijn naam duikt wel op in persoonsnamen als Hadadezer (2 S 8:3; 1 K 11:23), Hadad (1 K 11:14) en Benhadad (1 K 20:1). 587 Op deze berg, de huidige Jebel el-Aqra ten noorden van Ugarit, zouden zich later de gevechten hebben afgespeeld met de monsters Yam en Mot. De klassieke auteurs identificeerden hem met de berg Kasios, waar Zeus het monster Tyfon versloeg. Herodotos lokaliseerde de Kasios bij het Serboonis-meer, aan de Middellandse-Zeekust ten noordoosten van de Nijldelta. (Hist. 3.5; zie hfdst. 15). 588 Oudtestamentische verwijzingen naar de vrouwelijke oorlogsgod Anat zijn schaars. De naam komt voor in de persoonsnaam Samgar ben Anat (Re 3:31; 5:6), in ‘Bet Anat’, het huis dwz. tempel van Anat (Jr 19:38) en waarschijnlijk in de plaatsnaam Anatot (Jr 1:1, de geboorteplaats van Jeremia). De godin werd ook wel aangeduid met de vrouwelijke vorm van Baäl: Baälat. Een andere titel was de ‘Athirat’ van Baäl.
260
ook de belangrijkste goden waren in deze streek, in deze tijd. Maar er bestonden allerlei lokale variaties. Zo zeiden de inwoners van Ugarit dat Baäl op ‘hun’ berg Safon woonde maar de bijbel kent nog veel meer Baäls, of in ieder geval plaatsnamen die aan een lokale verering herinneren. De bijbel vermeldt een hele reeks Baäls.589 De teksten uit Ugarit vermelden in totaal rond de tweehonderd goden. Het lijkt er echter sterk op dat in een later stadium daar, en elders, veel minder goden werden vereerd.Vele namen van ‘kleinere’ goden komen in inscripties uit het eerste millennium niet meer voor. De verering van Anat en Asjera moet, als we af mogen gaan op het aantal inscripties, sterk zijn teruggelopen (hoewel het goed mogelijk is dat deze godinnen in huiselijke kring in ere werden gehouden).590 In de Fenicische steden vereerde men nog slechts een handvol goden. In Byblos vereerde men vooral Baäl Shamem (‘heer van de hemel’) en zijn gemalin Baälat Gubal (‘vrouwe van de berg’). Tyrus vereerde de god Melqart (mlk-qrt, letterlijk ‘koning van de stad’) en zijn gemalin Astarte. In Sidon vereerde men Eshmun en zijn gemalin Astarte; inscripties vermelden verder de god Reshef en de Refaïm (‘genezers’).591 In Ammon, ten oosten van de Jordaan, vereerde men El en Milkom; de Moabieten, aan de overkant van de Dode Zee, beperkten zich tot Kemos.592 De Edomieten, ten zuiden van Kanaän, vereerden de god Qaws, en mogelijk (als we wat dat betreft op de opname van godennamen in persoonsnamen mogen afgaan) El, Baäl en Hadad. Deze ‘concentratie’ van de verering op slechts een paar belangrijke, ‘nationale’ goden is geen uniek verschijnsel; hetzelfde deed zich voor in Egypte en Mesopotamië. In Egypte, in de Derde Tussenperiode (plm. 1070 tot 700 v.Chr.), ontwikkelde de god Amun zich tot de ‘nationale’ god, machtiger dan alle andere goden, schepper van de kosmos en koning van Egypte. Amun kreeg daarbij veel titels en kenmerken die tot dan toe aan andere goden werden toegewezen. De Amunpriesters vertelden wat hun god had besloten en bij gebrek aan krachtige farao’s waren zij gedurende lange tijd de feitelijke bestuurders van Egypte. Een vergelijkbare ontwikkeling vond plaats in het Assyrische rijk. Tijdens de expansie in de loop van de tiende eeuw v.Chr. ontwikkelde de god Assur, oorspronkelijk slechts de god van de gelijknamige stad, zich tot de ‘rijksgod’, de beschermer van het koningshuis en de god van het Assyrische rijk, heersend over onderworpen goden.593 De traditionele Babylo-
589 De Baäl van Gad (Jz 11:17), van Hamon (van het Amanis-gebergte, Hl 8:11), Chasor (2 S 13:23), Hermon (Dt 3:9; Re 3:3), van de Libanon (2 K 19:23), van Maon (Nu 32:38), Peor (Nu 25:3,5; Dt 4:3), Perasim (2 S 5:20), Salisa (2 K 4:42) en Tamar (Re 20:33). 590 Beeldjes van een godin met samengevouwen handen en ontblote borsten zijn bij honderden teruggevonden. Mogelijk gaat het hier om Asjera of Astarte. 591 Een verdrag tussen Baäl II van Tyrus en Esarhaddon van Assyrië (plm. 675 v.Chr.) vermeldt de goden Bet-El, Anat-Bet-El, Baäl Shamem, Baäl Malaga, Baäl Safon, Melqart, Eshmun en Astarte. 592 Volgens 1 K 11:7 vereerden de Ammonieten niet Milkom maar Moloch. Dit laatste is echter geen god maar een term voor een mensenoffer. Deze verwarring komt vaker voor, bijv. in Js 30:33. 593 Over Assur is opmerkelijk weinig bekend. Er zijn praktisch geen mythen over hem bewaard gebleven. Hij was waarschijnlijk een stormgod verbonden aan de berg Ebih, en werd waarschijnlijk afgebeeld als een gevleugelde zonneschijf, oorspronkelijk het symbool van de zonnegod Shamash.
261
nische goden, en dan vooral Marduk (in het Babylonische scheppingsverhaal Enuma elish omschreven als de koning van de goden), werden aanvankelijk met rust gelaten. Maar nadat Babylon in opstand was gekomen tegen de Assyriërs en Sanherib de stad in 689 v.Chr. had veroverd, gingen de Assyriërs de oude Babylonische mythen herschrijven en gaven ze Assur daarin de rol van Marduk. Sanheribs opvolgers zouden deze politiek spoedig weer terugdraaien maar Assur was en bleef de god van het Assyrische rijk. En na de val van Assyrië en de wederopstanding van het Babylonische rijk omstreeks 610 v.Chr. nam de traditionele Babylonische oppergod Marduk zijn centrale rol weer moeiteloos terug.
Jahweh en zijn Asjera In deze wereld van zich langzaam ontwikkelende ‘nationale’ goden dook omstreeks 1000 v.Chr. Jahweh op. Hij was een volslagen nieuwkomer. Terwijl de namen van El, Baäl en Asjera regelmatig voorkomen in inscripties uit het tweede millennium v.Chr., ontbreekt de naam van Jahweh volkomen.594 De naam Jahweh komt ook niet voor in de teksten uit Ugarit. De verering van Jahweh moet zijn ‘geïmporteerd’ vanuit zuidelijker gelegen streken, mogelijk door het volk Israël, al lijkt het erop dat niet Jahweh maar El de oorspronkelijke beschermgod van Israël was, zoals de naam aangeeft.595 De zuidelijke herkomst van Jahweh wordt gesuggereerd door het feit dat hij in oudere teksten vaak wordt geassocieerd met bergen in de regio’s ten zuiden van Kanaän, zoals de Seïr en het gebergte van Paran (Dt 33:2), die beide onderdeel uitmaken van de hoogvlakte tussen de Sinaï en Juda.596 Elders wordt hij aangeduid als ‘Jahweh van de Teman’.597 Teman of Tayma was een belangrijk knooppunt van karavaanroutes in het noordwesten van het huidige Saoedi-Arabië. De oudste onbetwiste vermelding van Jahweh is te vinden op de Mesa-stele, die dateert uit de negende eeuw v.Chr. Daarop staat te lezen hoe koning Mesa van Moab, van zijn god Kemos opdracht kreeg de stad Nebo te bevrijden van de Israëlitische overheersers. Nadat hij de stad had veroverd nam Mesa ‘de vaten van Jahweh weg van daar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos’. Destele suggereert dat Jahweh een belangrijke, zo niet de be langrijkste god was van het op dat moment waarschijnlijk nog geen eeuw oude koninkrijk Israël. Opmerkelijk is dat Mesa geen melding maakt van het wegslepen van een beeld, wat suggereert dat er van Jahweh geen beelden werden gemaakt. Het is niet onmogelijk dat Jahweh na zijn introductie in het pantheon voorzien werd van een vrouw, aangeduid als ‘zijn Asjera’. Dit wordt gesuggereerd door inscripties aangetroffen
594 Er bestaat een Egyptische inscriptie uit de tijd van Amenophis III (14e eeuw v.Chr.) die het bestaan vermeldt van ‘ta shasu Yahu’: het land van het volk (nomaden) van Yahu. Is dit Jahweh? 595 De naam Israël wordt in Gn 32:29 verklaard als ‘hij strijdt met El’, maar de echte betekenis in onbekend. 596 Later wordt hij geassocieerd met lokale hoogten als de berg Hebron (2 S 15:7), de Sinaï (Ex 19:3 etc.), de hoogte van Gibeon (1 K 3:4-5) en de Horeb (Ex 3:1 etc.). 597 In Hab 3:3 en de inscripties van Kuntillet el-Agrud. Tayma was een oud centrum voor de verering van de maangod Sin, zoals de ‘Tayma-kubus’ (waarschijnlijk een altaar) uit de zesde eeuw v.Chr. aantoont. Zie hfdst. 3, nt. 4 en hfdst. 7 nt. 1. Opvallend is verder dat de auteur van Exodus de ontmoeting tussen Mozes en Jahweh laat plaatsvinden in de woestijn van Midjan (Ex 2:15; 3:1-2), dat wil zeggen in de buurt van Teman/ Tayma. Zie ook appendix 6.
262
in Kuntillet el-Agrud, een wegstation vijftig kilometer ten zuiden van Kades Barnea in de Negebwoestijn, dat van plm. 850 tot 750 v.Chr. in gebruik was. Kuntillet el-Agrud was een halteplaats voor karavanen. Een handjevol schrijvers, afkomstig uit het koninkrijk Israël, hield de handelaren in de gaten. Onder de aangetroffen teksten – krabbels op de muren en op potscherven, waarschijnlijk bedoeld om een woord, een zinswending uit te proberen – bevindt zich een opmerkelijke zegenspreuk598: “(…)lengte van dagen en zij mogen [mij?] verzadigen [met al het goede waarmee] Jahweh [en] zijn Asjera hebben welgedaan (…)”
Deze formulering staat in een aanhef van een brief599: “Bericht van [mijn h]eer de ko[nin]g. Zeg tot Yehal[el] en tot Yo’asah. [Wel]nu, ik heb u gezegend bij Jahweh van Samaria en bij zijn Asjera.” [Bericht] van Amaryaw. Zeg tot mijn heer: Gaat het goed met u? Ik heb u gezegend bij Jahweh van Teman en bij zijn Asjera. Hij moge u zegenen en behoeden en hij moge met [mijn] heer zijn (…)
De betekenis van de term ‘zijn Asjera’ is niet geheel duidelijk; als het gaat om de gemalin van Jahweh is het woord ‘gemalin’ op de een of andere manier weggevallen. Asjera was de godin van de vruchtbaarheid en werd daarom vaak afgebeeld als een boom, en vereerd in de gedaante van een heilige paal of een heilig bos. Deze palen of bossen zouden rond die tijd hun oorspronkelijke cultische betekenis hebben verloren en onderdeel zijn geworden van een heiligdom voor een mannelijke god: ‘zijn Asjera’. In dat geval was Jahweh altijd ongehuwd. Illustraties aangetroffen vlakbij de teksten van Kuntillet el-Agrud suggereren echter heel sterk dat de schrijvers naast Jahweh wel degelijk een godin vereerden. In de bijbel wordt nergens rechtstreeks een gemalin van Jahweh vermeld. Een mogelijke uitzondering is te vinden in de zegen van Mozes, een oeroude tekst toegevoegd aan het slot van het boek Deuteronomium. De tekst beschrijft hoe Jahweh ten strijde trekt: ‘Jahweh verscheen vanaf de Sinaï, zijn licht bescheen hen van de Seïr, met luister kwam hij van de bergen van Paran. Talloze engelen vergezelden hem, Bliksem flitste uit zijn rechterhand.’
(Dt 33:2)
598 De Asjera van Jahweh komt in de Hebreeuwse bijbel niet voor, al lijkt ze hier en daar traceerbaar. Suggestief is het besluit van koning Manasse van Juda om in de tempel een heilige paal te plaatsen (2 K 21:7). 599 Eenzelfde zegen van ‘Jahweh en zijn Asjera’ is aangetroffen in een graftombe in Qirbet el-Quom, in de buurt van Hebron.
263
Letterlijk staat hier geen ‘talloze engelen’ maar ‘de tienduizenden van Qodesh’ en Qo desh betekent ‘(vrouwelijke) heilige’ en is een oude eretitel van Asjera. Jahweh wordt dus mogelijk vergezeld door Asjera en haar gevolg. Aanwijzingen dat er een godin Asjera werd vereerd zijn schaars maar dat er bij of in heiligdommen gewijd aan Jahweh vaak heilige palen of bossen stonden, is wel duidelijk.600 Volgens Jozua 24:26 was dat in Sichem in ieder geval zo. De verering van deze palen en bossen werd door alle profeten veroordeeld, wat aangeeft dat de praktijk heel lang heeft standgehouden.601 Jahweh werd oorspronkelijk wellicht beschouwd als zoon van El. Deze vader/zoon relatie komt in ieder geval naar voren in het Lied van Mozes, dat waarschijnlijk een van de oudere teksten van de bijbel is.602 Hierin kiest Jahweh uit alle volken van El het volk van Israël603: ‘Toen de Allerhoogste [Elyon] land toewees aan elk volk en de mensen ieder hun deel gaf, bepaalde hij de grenzen voor alle volken naar het aantal nazaten van El, want voor Jahweh gold dat volk als het zijne, Jakob was het deel dat hij zichzelf toemat.’
(Dt 32:8-9) Een dergelijke toewijzing van volken aan goden lijkt op wat we tegenkomen in de Sumerische en Babylonische mythologie. Na de zondvloed, toen de aarde opnieuw werd bevolkt, verdeelden de goden de aarde en de mensen opnieuw onder elkaar. In het Atrachasis-epos krijgt Anu na de zondvloed de hemel, Enlil de aarde en Enki beheert de sluizen die de wateren tegenhouden. Homeros vermeldt eenzelfde verdeling van de kosmos door middel
600 Verering van Asjera wordt gesuggereerd in Re 3:7, 2 K 21:7, 23:4 en Jr 2:27, waarbij in het laatste geval de verering van het stuk hout en de steen op sarcastische wijze is omgedraaid. Homerus lijkt ook bekend te zijn geweest met deze Semitische vereringswijze (Od. 19.163). 601 Toen de verering van Asjera en asjerim (bomen) werd verworpen, zijn ze waarschijnlijk toegevoegd waar oorspronkelijk slechts sprake was van polemiek tegen Baäl. Gideon kreeg van Jahweh de opdracht het altaar van Baäl te vernietigen, ‘en hak de heilige paal om die er bij staat’ (Re 6:25). Koning Achab stichtte een heiligdom voor Baäl en liet ook een Asjera (heilige paal) oprichten (1 K 16:32-33). Ook de ‘vierhonderd profeten van Asjera in 1 K 18:19 zijn waarschijnlijk later toegevoegd. 602 Psalmen (liederen) of psalm-achtige teksten duiken in de Hebreeuwse bijbel op om hoogtepunten te markeren: de Zegen van Jakob (Gn 49), het Lied van Mozes/Mirjam (Ex 15), het Lied van Mozes (Dt 32, de Zegen van Mozes (Dt 33), het Lied van Debora (Re 5), het Lied van de boog (2 S 1) en het Lied van David (2 S 22). Kenmerkend zijn archaïsche (archaïserende?) elementen als de omschrijving van Jahweh als een onweersgod. Deze psalmen lijken later aan de bijbel toegevoegd (wie weet vanuit een ‘Boek van de Oprechte’, 2 S 1:18). Opmerkelijk is dat Josephus in zijn OGJ (waarin hij de bijbel parafraseert) de Zegen van Jakob, het Lied van Debora en de Zegen van Mozes niet lijkt te kennen. Dat deze teksten later zijn ingevoegd bewijst niet dat ze ‘dus’ betrekkelijk laat zijn ontstaan. 603 De NBV geeft conform de masoretsche tekst ‘nazaten van Israël’, maar de originele versie luidde zeer waarschijnlijk (conform de Septuagint en de Qumran-tekst) ‘nazaten van El’.
264
van het lot. De zee, hemel en onderwereld worden zo toegewezen aan de drie zonen van Kronos: Poseidon, Zeus en Hades. (De aarde werd in dit geval gemeenschappelijk bezit.)604 Of de vader/zoon relatie tussen El en Jahweh hier meer is dan dichterlijke vrijheid en ooit werkelijk zo werd ervaren, is onduidelijk. De inwoners van het koninkrijk Israël beschouwden Jahweh en El waarschijnlijk al in een zeer vroeg stadium als één en dezelfde god.605 Dat blijkt uit het feit dat er nergens in de bijbel sprake is van een aanval op de verering van El. Plaatsen waar heel duidelijk El werd vereerd, worden zonder commentaar vermeld als betrof het Jahweh.606 Teksten die oorspronkelijk betrekking hadden op El zijn in de bijbel opgenomen als betrof het Jahweh. Zo bevat de Zegen van Jakob (Gn 49:1-27) naast een vermelding van Jahweh (49:18) een intrigerende en waarschijnlijk oeroude lofzang op El: ‘Maar zijn boog bleef gespannen, zijn armen en handen soepel, door de hulp van de Machtige, de Machtige van Jakob, door de nabijheid van de herder, de rots van Israël, door de god van je vader (El Abika), de ontzagwekkende (sjadday). Hij moge je helpen, hij moge je zegenen met zegeningen van de hemel daarboven en van de oervloed in de diepte, met zegeningen van borsten en moederschoot.’
(Gn 49:24-26) De hier gebezigde aanduidingen, ‘de machtige van Jakob’ (letterlijk staat er: ‘stier van Jakob’), ‘herder’, ‘rots’, sjadday, El abika, en heerser over de werelden boven en beneden, zijn aanduidingen van El bekend uit West-Semitische teksten.607 Opmerkelijk daarbij is de daaropvolgende zegen van ‘borst en schoot’, die eigenlijk alleen maar betrekking kan hebben op een vruchtbaarheidsgodin. Hoogstwaarschijnlijk had deze zegen oorspronkelijk betrekking op Els gemalin Asjera. 604 Ilias 15.187-196. De passage is overigens uniek in de Griekse mythologie. 605 Het meervoud van El, Elohim (‘goden’) wordt in de zgn. Elohist-traditie gebruikt om Jahweh aan te duiden, waarschijnlijk als een soort majesteitsmeervoud. 606 Jz 19:38 vermeldt een Migdal-el, dat wil zeggen een toren waarop El werd vereerd. De stad Sichem bezat volgens Re 9:46 een toren (Migdal-Sichem) waar El-Berit (‘El van de eed’) werd vereerd. Dit is een oude eretitel van El. In het boek Amos dreigt Jahweh dat hij het heiligdom van Betel de hoorns zal afhakken (Am 3:14). 607 El Sjadday betekent waarschijnlijk zoveel als ‘God van de hoogten, of van de onbebouwde velden. De traditionele vertaling ‘almachtige god’ stamt uit de Septuagint en de Vulgaat. Sjadday is waarschijnlijk afgeleid van het Assyrische ‘saddu’, wat (onontgonnen) hoogte betekent (van het Assyrische ‘saddu’ = hoogte; Gn 17:1, 28:3, etc.). De term komt voor in de inscriptie van Deir ‘Alla (plm. 700 v.Chr.). In deze inscriptie staat een nachtelijk onderhoud vermeld tussen de profeet Balaam zoon van Beor en de ‘saddayim’,‘goden van de bergen’. Deze Balaam moet dezelfde zijn als de ziener Bileam, zoon van Beor, die in Num 22-24 Israël zegent. In die zegen komt twee keer de term sjadday voor (Num 24:4,16).Voor de traditie dat Israël Jahweh aanvankelijk slechts kende als El sjadday zie hfdst. 15.
265
Jahweh nam vele eigenschappen van El over. Hij wordt in de bijbel net als El regelmatig beschreven als een vader, genezer, en een genadevolle, vriendelijke god.608 Hij werd geïdentificeerd met El elyon,letterlijk‘god de hoogste (van de goden)’(Gn 17:1;een eretitel van El) en in Jozua wordt zijn verheven status omschreven als ‘el elohim Jahweh’: de God der goden, Jahweh (Jz 22:22). Jesaja noemt hem ‘Jahweh Zebaoth’, wat zoveel als ‘van de machten’ betekent (Js 6:3). Naast oude eretitels heeft Jahweh ook attributen van El overgenomen. Zo werd hij net als El vereerd in de vorm van een rechtopstaande steen of zuil. Hij werd ook, net als El, regelmatig vergeleken met een aanstormende stier. In de zegen die de profeet Bileam over het volk van Israël uitspreekt, is Jahweh ‘als de horens van een wilde stier’(Nu 24:8).609 En Jahweh werd de voorzitter van de raad van de goden. In de West-Semitische godenwereld was El de voorzitter van de bijeenkomsten van de goden, die gehouden werden in zijn tent.610 Een beschrijving van een dergelijke vergade ring onder leiding van El is opgenomen in Psalm 82. De zonen van El zijn hier verantwoordelijk voor alle onrecht op aarde en hun vader vaart tegen ze uit: ‘God (El) staat op in de hemelse raad (adat el), hij spreekt recht in de kring van de goden: “Hoe lang nog oordeelt u onrechtvaardig en kiest u partij voor wie kwaad doen? Doe recht aan weerlozen en wezen.’
Hij dreigt ze te straffen met verbanning naar de onderwereld611: ‘Ooit heb ik gezegd: “U zijt goden (elohim), zonen van de Allerhoogste (bene elyon), allemaal. Toch zult u sterven als mensen, ten val komen als aardse vorsten.”’
(Ps 82:1-7) 608 Vader: Dt 32:6; Js 63:16; Jr 3:4, etc., genezer: Gn 20:17; Num 12:13; 2 K 20:5 etc., genadevol: Ex 34:6; Ps 86:15, etc. 609 Zowel Baäl als El werden afgebeeld als staande op stieren en als stieren vereerd. (Mogelijk waren deze stieren naast symbolen voor hun kracht ook de tronen waarop ze konden neerdalen). Ook Jahwehs altaar bezat hoorns (Ex 27:2; 1 K 1:50, 2:28) en Jahweh zelf kon ook hoorns hebben (2 K 22:11; Ex 32; 1 K 12:28). Het boek Ezechiël beschrijft de troon van Jahweh als rustend op vier glanzend koperen poten die ‘leken op de hoeven van een kalf ’ (Ez 1:7). Deze stier/troon is het hemelgewelf waarboven Jahweh woont. (Vgl. de verering van de hemel in de vorm van de koe-godin Nuth in Egypte.) 610 Vergaderingen van de goden zijn een oeroud literair thema dat al voorkomt in het Gilgamesj-epos. Jahweh verbleef in een tent totdat de Tempel werd gebouwd (2 S 7:6), en hij vergaderde met Mozes in een tent (Ex 40:34). 611 Vgl. Js 24:21-23; 34:4. In de Ilias verwijt de oppergod Zeus de andere goden dat zij de Trojaanse oorlog aanwakkeren, en ook hij waarschuwt ieder die op eigen houtje handelt: ‘ik grijp en werp hem de mistige Tartaros in, waar ’t eindeloos diep van de afgrond zich uitstrekt onder de aarde, waar zich de ijzeren poort en de bronzen drempel bevinden, even ver onder de aarde als boven de aarde de hemel’ (Ilias 8.12-16).
266
In andere teksten heeft Jahweh deze functie van El overgenomen612: ‘Erken Jahweh, o goden, erken Jahweh, zijn macht en majesteit, erken Jahweh, de majesteit van zijn naam, buigt u voor Jahweh in zijn heilige glorie.’
(Ps 29:1-2) ‘Jahweh, laat de hemel dit wonder prijzen, laat de kring van hemelingen (qedal qedosim) u loven om uw trouw. Want wie daar boven kan Jahweh evenaren, Wie van de goden zich meten met Jahweh, Met God (El), zeer beducht in de raad van de hemelingen, Gevreesd bij allen die hem omringen?’
(Ps 89:6-8) De godenraad is niet toegankelijk voor stervelingen. Slechts bij hoge uitzondering is een mens getuige van het overleg dat daar plaatsvindt.613 Een voorbeeld is het visioen van de profeet Michajehu. Nadat koning Achab van Israël van zijn andere profeten te horen had gekregen dat hij de Arameeërs moest aanvallen, zag Michajehu in een visioen Jahweh zitten op zijn troon, ‘en aan weerszijden van hem stonden alle hemelse machten opgesteld’. Deze goddelijke raad smeedde een complot614: ‘Jahweh vroeg: “Wie gaat Achab overhalen om tegen Ramot in Gilead ten strijde te trekken, zijn ondergang tegemoet?” De een zei dit en de ander dat, en tenslotte trad een van de geesten op Jahweh toe en zei: “Ik zal hem overhalen.” “Hoe wil je dat doen?” vroeg Jahweh. “Ik zal naar hem toe gaan en leugens spreken door de mond van al zijn profeten,” zei de geest. “Doe dat,” zei Jahweh. “Het zal je beslist lukken.”’
(1 K 22:20-22)
612 Zie ook Jz 6:1-8, 14:13; Ps 29:1-2; Jr 23:18,22; Zach 3; Dn 3:25. Met ‘hemelingen’ (qedosim, ook wel vertaald met ‘heiligen’) en ‘getrouwen’ (hasidim, Ps 30:5 e.a.) worden goden bedoeld, vgl. Jesaja: Jahweh is ‘de heilige van Israël’ (Js 1:4, etc.).Volgens Jesaja werd Jahweh daarbij omringd door serafim (‘brandenden’, Js 6:3), met zes vleugels; twee om hun gezicht te bedekken (zodat ze Jahweh niet zien), twee om hun geslachtsdelen (‘voeten’) te bedekken en twee om te vliegen. Voor de omzetting van de godenraad in een gezelschap van engelen vgl. Sir 17:17. 613 Ook de Babyloniërs kenden dit verbod. Omdat Utnapisjtim, de Babylonische Noach, in een droom de godenvergadering had gezien, werd hij door de oppergod Enlil tot god gemaakt en naar de rand van de aarde gebracht (Gilg. Ep. 11.207-219). 614 Echte profeten verkondigen besluiten van de raad van Jahweh, zie Jr 23:18. Eenzelfde complot is te vinden in het boek Job. Jahweh vergadert met de ‘hemelbewoners’ (2:1; het Hebreeuws is letterlijk ‘zonen van God’, vgl. 38:7). Een van hen, Satan (’tegenstander’), verliet de vergadering om Job op de proef te stellen. Satan is hier dus een handlanger van Jahweh (vgl. 1 Kr 21:1; Zach 3:1-2). Een echte tegenstrever van Jahweh duikt pas op in het apocriefe boek Jubileeën (tweede eeuw v.Chr.) in de gedaante van prins Mastema (’vijandschap’).
267
Zo waarschuwde Michajehu Achab voor zijn valse profeten.
Jahweh versus Baäl De relatie tussen Jahweh en de oude stormgod Baäl was veel problematischer. Baäl wordt afgeschilderd als dé grote concurrent van Jahweh.615 Nadat Jozua was gestorven, ging het volk ‘de Baäls’ vereren, ook wel ‘Baäl en de Astartes’ (Re 2:11-13).616 De rechter Gideon (Re 6-8) sloopte zijn vaders Baäl-altaar en zijn Asjerapaal en versloeg daarna Israëls vijanden, maar zodra hij dood was, erkenden de Israëlieten Baäl-Berit (’de heer van de eed’) als hun god (Re 8:33). De verering van Baäl – en de strijd tegen Baäl – bereikte een hoogtepunt, zo lijkt het, ten tijde van koning Achab van Israël. Hij was getrouwd met Izebel, een dochter van Etbaäl de koning van Sidon, en hij zorgde voor een krachtige opleving van de verering van Baäl: ‘Hij liet in Samaria een tempel voor Baäl bouwen en richtte er een altaar voor hem op. Ook maakte hij een Asjerapaal. Zo deed hij allerlei dingen waarmee hij Jahweh, de god van Israël tergde, meer nog dan de vorige koningen van Israël gedaan hadden.’
(1 K 16:32-33) De strijd tegen Baäl werd ingezet door de profeet Elia. Hij waarschuwde Achab dat er jarenlang geen dauw of regen meer op Israël zou vallen (1 K 17:1).617 Bang voor koninklijke wraak vluchtte Elia de woestijn in, waar hij gevoed werd door raven. Toen Elia door zijn voorraad water heen was, stuurde Jahweh hem naar een weduwe die hem onderdak bood. Drie jaar later stuurde Jahweh hem terug naar Achab. Elia daagde ‘vierhonderdvijftig profeten van Baäl’ en ‘vierhonderd profeten van Asjera’ uit voor een duel op de berg Karmel (18:19).618 Zij zouden een geslachte stier op een brandstapel leggen en hun god proberen
615 Baäl betekent ‘Heer’ en Jahweh wordt soms met Baäl aangeduid. De plaats Baäl Perasim (’Baäl van de breuk’ of ‘van de doorbraak’) zou naar hem zijn genoemd (2 S 5:20); hij is ‘Mijn Baäl’ in Hosea 2:15 en in 2 Kr 12:6 duikt de naam Bealja op: ‘Jah(weh) is heer’, of ‘Baäl is Jahweh’. 616 Het lijkt erop dat de verering van Astarte/Astoret in Israël en Juda nauwelijks een rol speelde. ‘De Astartes’ worden terloops genoemd in Re 2:13 en 10:6; de auteur van Samuël denkt abusievelijk dat ze een Filistijnse godin is (1 S 7:3-4, 12:10), voor de auteur van de hoofdstukken over Salomo is ze (correct) een godin van de Sidoniërs (1 K 11:5,33). Ze staat, waarschijnlijk vooral om de volledigheid van de zuivering door Josia te benadrukken, vermeld in 2 K 23:13. Maar Jeremia vermeldt de verering van een ‘koningin van de hemel’ (Jr 7:18, 44:15-28) waarbij vrouwen koeken bakten met haar beeltenis erop. Koningin des hemels is een eretitel van Astarte/Astoret maar ook van de Babylonische godin Ishtar. Jeremia suggereert dat het om een oude, wijdverbreide cultus gaat (44:17). Wellicht de vrouw van Jahweh? 617 Elia is hier de buitenstaander die de koning tegenspreekt en waarschuwt, een bekende figuur in volksverhalen. Volgens 1 Koningen had hij direct toegang tot de koning en kon zijn dreigementen probleemloos uiten. De straf geeft aan dat de auteur niet de stormgod Baäl maar Jahweh verantwoordelijk houdt voor de regenval. 618 De ‘vierhonderd profeten van Asjera’ zouden door Izebel aan het hof zijn opgenomen (18:19). Dat is opmerkelijk omdat Asjera niet werd vereerd in Sidon; de gemalin van de Sidonische Baäl was Astarte. Deze profeten van Asjera worden verderop in het verhaal ook niet meer genoemd; het verhaal draait om een uitdaging aan de Baäl-priesters. De vermelding is daarom waarschijnlijk later toegevoegd.
268
over te halen het offer aan te steken. Elia zou hetzelfde doen. De profeten van Baäl werkten zich in het zweet van de vroege morgen tot de late avond, zonder resultaat. De volgende dag bouwde Elia zijn brandstapel619: ‘Toen zei hij: “Vul vier kruiken met water en giet die over het offer en het brandhout uit.” Toen dat gebeurd was, liet hij het nog en tweede en een derde keer doen. Het water liep over het altaar heen en de geul eromheen kwam vol water te staan.’
En na een kort gebed: ‘Het vuur van Jahweh sloeg in en verteerde het brandoffer met brandhout, stenen, as en al; zelfs het water in de geul likte het op.. (…) Toen zei Elia tegen (de Israëlieten): “Grijp de profeten van Baäl; laat niet één van hen ontkomen!” De profeten werden gevangengenomen, en Elia liet hen afdalen naar het dal van de Kison, waar hij hen ter dood liet brengen.’
(1 K 18:34-40) De tegenstelling tussen Jahweh en Baäl is wellicht ontstaan doordat beide goden door verschillende partijen naar voren werden geschoven als nationale god voor Israël. Gedurende deze strijd, die ongetwijfeld ook politieke dimensies had en waaruit Jahweh uiteindelijk als overwinnaar naar voren kwam, nam Jahweh in de loop der tijd vele eigenschappen van Baäl over. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat Jahweh in het Lied van Debora (Re 5), dat zoals we zagen mogelijk herinneringen bevat aan de verdrijving/verdwijning van de Egyptenaren uit Kanaän, omschreven wordt als een god die, samen met de sterren, actief deelnam aan de strijd. Jahweh wordt ook regelmatig beschreven als een ware stormgod die vanaf de berg Sion, d.w.z. vanuit Jeruzalem, de wisseling van de seizoenen regelt.620 Ook andere eigenschappen van Jahweh lijken ontleend aan Baäl.Vanaf de Sion sprak Jahweh zijn volk toe en vanaf de Sion trok hij ten strijde tegen zijn vijanden. Allemaal kenmerken die traditioneel aan Baäl werden toegeschreven.621 Als Jahweh ten strijde trok, werd hij, net als Baäl, verge
619 Elia vroeg later nog twee keer om vuur uit de hemel, toen Achab soldaten stuurde die hem moesten meenemen (2 K 1:10,12). Hij behoort met Mozes, Jozua en Jesaja tot de selecte groep leiders/profeten die Jahweh om een wonder kon vragen en zijn zin kreeg. Het gooien met bliksems is typerend voor stormgoden als Baäl en de Griekse Zeus. 620 De berg Sion ligt volgens Ps 48:3 in ‘het verste noorden’ (Hebreeuws: yarkete sapon; de NBV vertaalt dit met ‘flank op het noorden’), en is de zetel van de grote koning. Hij wordt daarmee gelijkgesteld aan Baäls berg Sapan. De Sion was net als de Sapan heilig (Ps 46:5; 48:2 etc.) en het is de plaats waar Jahweh zijn vijanden zal verslaan (Js 31:4 etc.). In Zach 14:4 zet Jahweh voet op de Olijfberg, tegenover Jeruzalem, om de stad met een aardbeving te treffen. 621 Jahweh buldert vanuit Sion en geeft regen (Jl 4:16,18; Zach 10:1); het niet afbouwen van zijn tempel veroorzaakte droogte (Hag 1:7-11) en giften aan de tempel zorgen voor regen (Mal 3:1).
269
zeld door een hemels leger dat uit allerlei rangen en standen bestond.622 Een fraaie beschrijving hiervan is het ongetwijfeld zeer oude loflied, opgenomen in het boek Habakuk623: ‘God komt uit Teman, de Heilige komt uit de bergen van Paran. Zijn glorie straalt aan de hemel, De aarde is vol van zijn roem. Schittering is er als zonlicht, Stralen komen uit zijn hand, Waarin zijn kracht verborgen is. Voor hem uit gaat de pest, De koorts volgt hem op de voet. Hij staat en doet de aarde beven, Hij kijkt en de volken springen op. De aloude bergen worden verbrijzeld, de eeuwige heuvels zinken ineen, hij gaat rond zoals in vroeger tijden. Ik zie hoe de tenten van Kusan zuchten onder het onheil, Hoe de tentdoeken van Midjan klapperen. Jahweh, is uw woede tegen de rivieren, Is tegen de rivieren uw woede ontbrand, En uw toorn tegen de zee, Dat u uitrijdt met uw paarden, Met uw zegewagens? U haalt uw boog tevoorschijn, Op uw bevel zoeven de pijlen, Met stromen van water splijt u de aarde. De bergen zien u en beven van angst, Een stortvloed van water kolkt voorbij. De diepte verheft haar stem, Ze strekt haar handen omhoog. Nu uw pijlen flitsen en lichten, Nu uw lans schittert en bliksemt,
622 Naast heiligen/hemelingen (qedosjim, Ps 89:6, Zach 14:5) en zonen van god (Dt 33:2) vermelden latere auteurs cherubim die zijn troon dragen (Ez 1, 10; Ps 18:11, 2 S 22:11) en serafim die om zijn troon zweven (Js 6), een machtig leger (Js 13:4-5) van engelen (Gn 32:2-3), paarden en wagens van vuur (2 K 6:17, 7:6) en boogschutters (Ps 68:18). Dit alles staat onder leiding van vorsten (Dn 12:1, Jz 5:13). Deze hemelse legers worden vooral door Jesaja in verband gebracht met de hemellichamen (Dt 4:19, Ps 148:2-3, Js 24:21, 34:4, 40:26, 45:12). 623 Er zijn duidelijke parallellen tussen dit lied en een hymne uit Ugarit, gewijd aan de strijd tussen Baäl en het zeemonster Yam.Voor Jahweh als verspreider van ziekten onder de mensen zie Gn 12:17; Ex 9:9-11; 32:35; 1 S 5:6,11; 2 S 24.
270
Trekken zon en maan zich terug. Grimmig schrijdt u voort over de aarde, Volken vertrapt u in toorn.’
(Hab 3:3-12) et thema van de dondergod die ten strijde trekt tegen een zeemonster is natuurlijk vooral H bekend uit het Babylonische scheppingsverhaal Enuma elish. Hier is het de stormgod Marduk die ten strijde trekt tegen Tiamat, en het beest in tweeën hakt: ‘Hij liet de winden vrij die hij had geschapen, alle zeven. Ze kwamen achter hem aan om Tiamat om te woelen. De Heer verhief het vloedwapen, zijn grote wapen, En klom op de afschrikwekkende, onverslaanbare storm-strijdwagen. Hij had er een vierspan voor gespannen, en de zijden versterkt met ‘Slachter‘, ‘Meedogenloos’, ‘Renner’ en ‘Vlieger’, Hun lippen opgetrokken, hun tanden gedrenkt in vergif. Zij kennen geen vermoeidheid, Ze kunnen slechts verwoesten. Rechts van hem zette hij Verwoed Gevecht en Conflict Links Strijd om iedere tegenstander neer te slaan. Gekleed in een mantel van indrukwekkende wapenrusting, Zijn hoofd was gekroond door een vreselijke stralenkrans. De Heer vertrok en ging op weg, En richtte zijn schreden naar Tiamat, waanzinnig van woede.’ (…) De Heer vertrapte de buik van Tiamat Met zijn meedogenloze bijl spleet hij haar schedel, Sneed de aderen van haar bloed door, En liet de noordenwind het meenemen als teken van goed nieuws. (…) Hij spleet haar monsterlijke vorm en verrichtte wonderen. Hij spleet haar in tweeën als een vis die moet drogen: Haar ene helft bracht hij omhoog als dak voor de hemel, Hij spijkerde het vast en wees een bewaker aan Hij sloot haar wateren op zodat ze niet meer konden ontsnappen.’
(Enuma elish, boek vier)
271
Net zo versloeg de Ugaritische Baäl, met behulp van wapens gemaakt door de god Kothar-wa-Hasis, het zeemonster Yam-Nahar: ‘Kothar brengt twee knotsen En geeft ze hun namen. “Uw naam, zelfs de uwe, is Yagrush! Yagrush, verdrijf Yam Verdrijf Yam van zijn troon Nahar van de zetel van zijn koningschap! Jij zult vliegen uit de handen van Baäl Als een adelaar uit zijn vingers! Tref de schouders van prins Yam Tussen de handen van rechter Nahar!” De knots vliegt uit de handen van Baäl Als een adelaar uit zijn vingers. Hij treft de schouder van prins Yam, Tussen de handen van rechter Nahar. Yam is sterk; Hij is niet verslagen, Zijn gewrichten geven niet mee Noch zakt zijn gestalte ineen Kothar brengt een tweede knots, En noemt zijn naam. “Jouw naam, zelfs de jouwe, is Aymur! Aymur, verdrijf Yam, Verdrijf Yam van zijn troon! Nahar uit de zetel van zijn koningschap!” (…) En de knots vliegt uit de handen van Baäl Als een adelaar uit zijn vingers. Hij raakt het hoofd van prins Yam, Tussen de ogen van rechter Nahar. Yam zinkt ineen, Valt op de aarde. Zijn gewrichten geven mee Zijn gestalte zakt ineen. Baäl neemt en verheft Yam Vernietigt rechter Nahar’
272
Ook Jahweh wordt verschillende malen afgeschilderd als strijdend tegen een zeemonster. In Psalm 74 bijvoorbeeld624: ‘U hebt door uw kracht de zee gespleten en de koppen van monsters op het water verpletterd, u hebt de schedels van Leviathan verbrijzeld, hem als voedsel gegeven aan de dieren in de woestijn.’
(74:13-14) In Psalm 89 heet het zeemonster Rahab625: ‘U heerst over de hoog rijzende zee – verheffen zich haar golven, u brengt ze tot rust. U hebt Rahab verpletterd en doorboord, Met krachtige arm uw vijanden verstrooid. Van u is de hemel, van u ook de aarde, De wereld, met alles wat er leeft, hebt u gegrond.’
(89:10-12) In het zogenoemde Danklied van David is Jahweh een stormgod én de allerhoogste: ‘Toen schudde en schokte de aarde, de hemel trilde op zijn grondvesten, ze beefden omdat hij vlamde van woede, rook steeg op uit zijn neus, verterend vuur kwam uit zijn mond, hij spuwde hete as. (…) De donder van Jahweh klonk uit de hemel, De Allerhoogste verhief zijn stem.’
(2 S 22:8-14)
624 Zie ook Ps 77 en 93 en Am 9:5-6. Psalm 18 (identiek aan 1 S 22) trekt een parallel tussen Jahwehs overwinning op het zeemonster en Davids overwinning op zijn vijanden. Jesaja stelt de zevenkoppige tegenstander van Jahweh gelijk aan Egypte (11:15, 30:7; zie ook Ps 87:4). Elders vergelijkt hij Egypte met het land van de dood, dwz. van Mot, de beruchte tegenstander van Baäl (Js 25:8; 28:15,18; vgl. Jr 9:20; Hos 13:14; Ps 18:5-6). Het zevenkoppige monster keert terug, opnieuw met een politieke ondertoon, in apocalyptische literatuur: Daniël (7:3) en Openbaringen (12:3, 13:1, etc.). 625 Rahab betekent ‘uitgestrekt’. (De naam wordt ook wel gebruikt voor een prostituee, Jz 2:1.) Jahweh schept hier hemel en aarde uit de resten van Rahab. Zie hfdst. 5.
273
Een ander voorbeeld is een passage uit de Zegen van Mozes626: ‘Wie, Jessurun, evenaart uw God? Als een vorst rijdt hij langs de hemel en over de wolken, om u te hulp te komen.’
(Dt 33:26) Kuntillet el-Agrud, waarin de schrijvers de zegen noteerden van ‘Jahweh en zijn Asjera’ was waarschijnlijk in gebruik tijdens het bewind van Jerobeam II (786-746 v.Chr.). Het koninkrijk Israël was toen een vazalstaat van Assyrië en kon om die reden profiteren van de economische groei van het Assyrische rijk en zijn gunstige positie langs de karavaanroutes tussen Assyrië en zijn grote rivaal Egypte. De positie als vazalstaat had echter naast deze gunstige economische consequenties ook minder gunstige gevolgen. Vazalstaten moesten regelmatig hun trouw aan de grote heersers in het oosten tonen door schatting te betalen, en als de koning van Assyrië daarom vroeg moesten ze troepen leveren. Daarnaast echter waren de goden van vazalstaten ondergeschikt aan de Assyr ische goden.Vazalstaten werden geacht de nieuwe, ‘hogere’ goden te erkennen en te vereren, en de ondergeschikte goden werden geacht eer te bewijzen aan hun overheersers.
Jahweh en geen ander In deze dagen van economische bloei en politiek/religieuze onderwerping stonden in Israël verschillende profeten op die heftig tekeer gingen tegen de rijken van Samaria,die geld verdienden aan de handel tussenAssyrië en Egypte en die Jahweh (in hun ogen dé god van Israël,al weten we niet of hij echt de belangrijkste was) verwaarloosden. Het boek van de profeet Hosea, dat tot de oudste van de profetische boeken hoort, is één lange aanklacht tegen het volk van Israël dat vreemde goden vereert en geld verdient aan de groeiende tegenstelling tussenAssyrië en Egypte.627 Hosea vergelijkt Israël met een overspelige vrouw die haar ondergang tegemoet gaat. Jahweh zal haar straffen: ‘“Ik zal haar de kleren van het lijf rukken in het bijzijn van haar minnaars, en niemand die haar uit mijn greep kan redden. Aan alle dagen dat zij feestviert, haar hoogtijdagen, nieuwe maan en sabbat, aan al haar feestvreugde zal ik een eind maken. Ik verwoest haar wijnstok en haar vijgenboom, waarvan zij zei: ‘Het zijn geschenken die mijn minnaars me hebben gegeven.’ Ik laat ze verwilderen en geef ze prijs aan de dieren. Ik zal haar straffen voor de feesten die ze aan de Baäls wijdde en waarop ze hun offers bracht.”’
(Hos 2:12-15)
626 Jessurun wordt beschouwd als een koosnaam voor het jonge Israël. 627 Het boek Hosea bestaat uit een ‘kern’ van klaagzangen, waarschuwingen en onheilsvoorspellingen, en een kleine hoeveelheid korte heilsprofetieën en buiten de context vallende opmerkingen waarvan algemeen wordt aangenomen dat ze bij latere redactie zijn toegevoegd om het sombere karakter van de tekst wat te verzachten (Hos 1:7, 2:1-3, 2:16-25, 3:1-5, 4:15, 6:1-6, 6:11, 11:8-11, 12:13-14, 14:4b-10, etc.).
274
Hosea verwierp waarzeggerij met behulp van stokjes, en de verering van vruchtbaarheidsgodinnen in de vorm van palen en bomen628: ‘Mijn volk raadpleegt een stuk hout, uit stokjes lezen ze de toekomst af. Ze zijn bezeten van ontucht en keren zich af van hun God. Ze brengen offers op bergtoppen en branden wierook op de heuvels en onder eik, populier en terebint, want in hun schaduw is het aangenaam.’
(4:12-13) Ook de goden die vereerd werden in de gedaante van een stier hadden voor hem afgedaan: ‘Ze hebben een koning aangesteld, maar buiten mij om, leiders gekozen zonder mij erin te kennen. Van hun zilver en goud hebben ze godenbeelden gemaakt, maar voor niets. Want je stierkalf wijst je af, Samaria! (…) Dat kalf komt gewoon uit Israël, het is gemaakt door een ambachtsman, een god is het niet! Nee, het kalf van Samaria zal verpulverd worden. (…) Israël wordt verslonden (…) omdat het zich vergooid heeft aan Assyrië.’
(8:5-9) Vrijwel alle volken die El vereerden, waren onderworpen door Assyrië. Dat betekende dat El ondergeschikt was aan de Assyrische oppergod Assur.629 Volgens Hosea moest Israël maar één god vereren: Jahweh. Dat was volgens hem de oorspronkelijke god van Israël geweest, de god die het volk uit de woestijn, of uit Egypte, had gered: ‘Als druiven in de woestijn, zo vond ik Israël, jullie voorouders keurde ik als vroege vijgen, eerstelingen van de vijgenboom.’
(9:10a) Maar het volk was andere goden gaan aanbidden. Als het niet terugkeerde naar Jahweh, zou het ten onder gaan630: ‘Toen Israël nog een kind was, had ik het lief; uit Egypte heb ik mijn zoon weggeroepen. Hoe harder ze geroepen werden, Hoe meer ze hun eigen weg gingen.
628 De communis opinio is dat Hosea met dat stuk hout niét de asjerapaal bedoelde, en dat hij deze praktijk dus niet afkeurde, maar vergelijk Jr 17:2. 629 Hosea 12:1b vermeldt dat Juda nog ‘loopt met El’ en trouw is aan de ‘qedosim’. Dit zou kunnen slaan op Jahweh en zijn ‘heiligen’ of (want ‘lopen’ kan ook ‘dwalen’ zijn) het is een sneer naar de verering van de verslagen El en zijn zonen. 630 Zie ook Hos 8:13; 9:3; 12:10-11; 13:1-5.
275
Ze brachten offers aan de Baäls En brandden wierook voor godenbeelden – Terwijl ik het toch was die Efraïm leerde lopen En hem op mijn arm nam. Maar zij beseften niet dat ík hen verzorgde. Zacht leidde ik hen bij de teugels, Aan koorden van liefde trok ik hen mee; Ik verloste hen van het juk om hen te laten eten, Ik hield hun het voer zelfs nog voor. Zouden zij niet naar Egypte terugkeren, Zou Assyrië niet over hen heersen, Nu zij weigeren naar mij terug te keren?’
(11:1-5) Ook Hosea’s tijdgenoot Amos verkondigde de verering van uitsluitend Jahweh en zette zich daarmee af tegen de traditionele goden. Amos noemt Jahweh regelmatig ‘de God van de hemelse machten’ (3:13, 4:13 e.v.), dat wil zeggen dat hij hem beschouwt als oppergod. Nadat hij de omringende volken, inclusief Juda, namens Jahweh vervloekt heeft (1:3 t/m 2:5) komt hij te spreken over Israël.631 Dat volk weigert naar Jahwehs profeten te luisteren632: ‘Ik heb jullie uit Egypte weggeleid, ik heb jullie veertig jaar lang door de woestijn gevoerd. Sommigen van jullie maakte ik profeet, anderen nazireeër – zo is het toch, Israëlieten? Maar jullie gaven de nazireeërs wijn te drinken, en tegen de profeten hebben jullie gezegd: “Jullie mogen niet profeteren.”’
(2:10-12) Daarom zal Jahweh ervoor zorgen dat Assyrië en Egypte het land binnenvallen en de paleizen en heiligdommen slopen (3:9-15). Amos voorziet de dag waarop het volk en zijn vreemde goden gedeporteerd zullen worden naar Assyrië633: ‘Israëlieten, hebben jullie mij die veertig jaar in de woestijn ooit zulke offers en gaven gebracht? Nu zullen jullie de beelden die jullie zelf gemaakt hebben – je koning Sakkut
631 Amos opent met een beschrijving van Jahweh, tronend op de berg Sion, die vanuit Jeruzalem zijn stem laat weerklinken (1:2). Die opening is waarschijnlijk later toegevoegd; verderop heeft Amos niets goeds over Jeruzalem te zeggen. De verzen 7:10-17, waarin beweerd wordt dat Amos uit Juda afkomstig was, onderbreken de tekst op ruwe wijze en zijn waarschijnlijk later toegevoegd. 632 De oorspronkelijke betekenis van de titel/functie nazireeër is onduidelijk en is in de loop der tijd waarschijnlijk verloren geraakt. De omschrijving in Nu 6 gaat niet verder dan dat een nazireeër voor een beperkte tijd ‘een bijzondere gelofte’ heeft afgelegd. 633 Veertig jaar, want zo lang duurt het bewind van een ideale koning zoals dat van David en Salomo, en zoals dat van Jahweh tijdens de tocht door de woestijn.
276
en je sterrengod Kewan – met je mee moeten dragen, want ik zal jullie in ballingschap voeren, tot voorbij Damascus.’
(5:25-27)
De intochttraditie Opmerkelijk is dat Hosea en Amos beweren dat Jahweh het volk van Israël ‘gevonden’ zou hebben in de woestijn of in Egypte. Voor moderne lezers die de bijbel kennen, lijken dit verwijzingen naar de Exodustraditie maar deze is, zoals we nog zullen zien, later ontstaan. Het verhaal dat door de profeten wordt verteld is veel bescheidener: verwijzingen naar de meest opmerkelijke onderdelen van de Exodustraditie, zoals de onderdrukking, de rol van Mozes, de tien plagen, de achtervolging door de farao en de doortocht door de Rietzee zijn bij deze profeten nog afwezig.634 De reden waarom Amos en Hosea het volk aan deze ‘intochttraditie’ (zoals ik dit begrip verder zal noemen) herinnerden, was waarschijnlijk dat ze dienst kon doen als wapen in de strijd tegen de Assyrische dreiging. Die dreiging bestond uit de keiharde deportatiepolitiek van de Assyrische koningen, met name Tiglat Pileser III (747-727 v.Chr.). Zij waren ertoe over gegaan een oude en vroeger sporadisch gebruikte manier om volkeren te onderdrukken, namelijk het wegvoeren van een deel van de bevolking, te verheffen tot Assyrische staatspolitiek. Zodra ze een landstreek hadden onderworpen, deporteerden ze een deel van de bevolking. Dergelijke deportaties gebeurden in opdracht van de Assyrische god Assur, de ‘koning van de goden’, die volken en hun goden een nieuw land kon aanwijzen. Sargon II (722-705 v.Chr.) formuleerde deze bevolkingspolitiek als volgt635: ‘Mensen uit de vier streken van de aarde, met vreemde taal en verschillende spraak, bewoners van bergen en laagland, allen die geregeerd werden door het licht van de goden, de heer van alles, voerde ik weg op bevel van Assur, mijn heer, met de macht van mijn scepter. Ik leerde ze één taal en vestigde ze daar. Assyriërs, in staat hen te leren hoe de god en koning te vrezen, stuurde ik als schrijvers en opzichters.’
De intochttraditie is gebaseerd op hetzelfde gedachtegoed: de goden bepalen waar ‘hun’ volken zich moeten vestigen. Amos en Hosea zetten deze traditie in als wapen tegen de Assyrische propaganda. Ze gaven aan dat Israël in een grijs verleden al ‘weggevoerd’ was, namelijk uit Egypte, en dat het volk nu verbleef op het hem door Jahweh aangewezen grondgebied. De profeten gaan hierbij zelfs een stap verder dan de traditie: ontrouw aan Jahweh zou volgens hen niet bestraft worden met de gebruikelijke goddelijke straffen zoals plagen en de komst van een vreemde bezetter, maar (en daarmee verwezen ze naar de As-
634 De enige uitzondering hierop is de vermelding bij Hosea dat Israël geleid werd door een profeet (Hos 12:1315). 635 De verheffing van Assur tot koning van de goden was een herhaling van de verheffing van de Babylonische god Marduk tot koning van de Mesopotamische goden tijdens het bewind van Nebukadnessar I (elfde eeuw v.Chr.).
277
syrische dreiging) met verbanning van het volk naar een ander land. Het volk had het land slechts in bruikleen, en mocht daar slechts blijven zolang het Jahweh trouw was.636 Omstreeks 730 v.Chr. vielen de Assyriërs inderdaad Kanaän binnen en veroverden Samaria. Veel inwoners sloegen op de vlucht en zochten hun toevlucht in Juda. Het is heel goed mogelijk dat zich onder die vluchtelingen relatief veel aanhangers bevonden van de nationale god Jahweh, die niet bereid waren om hun god te onderwerpen aan Assur. Koning Achaz van Juda was echter niet bereid zich tegen de Assyrische overmacht te verzetten. Hij onderwierp zich aan Assyrië en voerde nieuwe religieuze gebruiken in (2 K 16:10-18). Zijn zoon Hizkia kwam echter omstreeks 700 v.Chr. in opstand tegen de Assyriërs. Uit deze tijd dateren de oudste delen van de boeken Jesaja en Micha.637 Het boek Micha waarschuwt dat Jahweh de inwoners van Juda vanwege hun geldzucht zal straffen: ‘Jullie die de gerechtigheid verafschuwen en al wat recht is krom maken, die Sion bouwen op bloed en Jeruzalem op onrecht. De leiders spreken er recht in ruil voor geschenken, de priesters geven onderricht tegen betaling, de profeten voorspellen voor geld, terwijl ze zich op Jahweh beroepen en zeggen: “Jahweh is toch in ons midden? Ons kan geen kwaad overkomen.”’
(Mich 3:9-11) Jesaja beschouwde het koninkrijk Juda als een verloren zaak. De Assyrische invasie was onvermijdelijk; de Assyriërs waren niet meer dan instrumenten in de handen van Jahweh: ‘Wee Assyrië, gesel van mijn toorn, stok waarmee ik in mijn woede sla. Je koning zend ik naar een goddeloos volk, Ik stuur hem af op het volk dat mij tergde, Om te plunderen en te roven en buit te behalen.’
(Js 10:5-6)
636 Deze opvatting is het fundament onder de uniek joodse verbintenis tussen het volk, zijn geloof in Jahweh en zijn heilsgeschiedenis. 637 Js 1-35 wordt beschouwd als grotendeels afkomstig van de profeet zelf. De profetieën over het herstel na de ballingschap (2:1-5; 4:2-6; 9:1-6; 10:20-27 en 11:1 t/m 12:6) zijn zeer waarschijnlijk later toegevoegd. Js 3639 is overgenomen uit 2 K 18:13 t/m 20:19. Net als de uitleiding bij Jeremia (Jr 52 = 2 K 24-25) duidt dit op bewerking tijdens de ballingschap. Js 40-66 wordt toegeschreven aan een latere auteur,‘deutero’- (de tweede) Jesaja. Js 56-66 wordt vanwege de somberder toon soms aan een derde auteur toegeschreven, ‘trito-Jesaja’. Micha wordt gekenmerkt door een scherpe afwisseling van onheilsprofetieën (1:2 t/m 2:11; 3:1-12; 6:1 t/m 7:7) en heilsprofetieën (4:1 t/m 5:14; 7:8-20). Het gaat hier waarschijnlijk om een collectie profetieën van verschillende herkomst die na de ballingschap zijn samengevoegd.
278
Het had daarom ook geen zin hulp te zoeken in Egypte638: ‘Wee hen die naar Egypte gaan om hulp, die hun heil zoeken bij paarden, vertrouwen op een groot aantal wagens en een overmacht aan ruiters. (…) De Egyptenaren zijn mensen, geen goden, Hun paarden zijn vlees, geen geest. Strekt Jahweh zijn hand uit, Dan struikelt de helper En valt degene die hulp zocht, En samen gaan ze te gronde.’
(31:1-3) Jesaja en zijn tijdgenoten wisten heel goed wat een Assyrische overwinning zou betekenen: wegvoering in ballingschap. Maar volgens Jesaja was een dergelijke overwinning geen overwinning van de ‘koning van de goden’ Assur; Assyrië was slechts een instrument van Jahweh. Zodra het volk voldoende gestraft was, zou Jahweh het Assyrische rijk vernietigen (10:12) en konden de ballingen terugkeren. Hier lijkt voor het eerst sprake te zijn van een Joods monotheïsme, de overtuiging dat Jahweh werkelijk de enige bestaande god was. Maar veel meer dan een protest tegen de Assyrische aspiraties is Jesaja’s monotheïsme niet.639 Uiteindelijk wist koning Hizkia de verwoesting van Jeruzalem te voorkomen door zich te onderwerpen en de Assyriërs een forse schatting te betalen (2 K 18:13-16).640 Er zat voor Juda weinig anders op dan zich neer te leggen bij de Assyrische overmacht. Zoals we zagen raakte het Assyrische rijk rond het midden van de zevende eeuw v.Chr. ernstig in de problemen. De Babyloniërs kwamen in opstand en slaagden er in 612 v.Chr. in de Assyrische hoofdstad Nineve te verwoesten. Daarna rukten ze langzaam maar zeker in westelijke richting op. Het is heel goed denkbaar dat koning Josia van Juda juist in die tijd tot de overtuiging kwam dat hij zijn land los moest weken uit het Assyrische rijk, en dat hij daarom toenadering zocht tot Egypte. Het was een uiterst riskant plan omdat een onafhankelijk Juda gemakkelijk onder de voet kon worden gelopen als het tot een confrontatie zou komen tussen de nieuwe machthebbers, de Babyloniërs, en de Egyptenaren. Josia’s voorvader Hizkia had een eeuw eerder geprobeerd beide grootmachten tegen elkaar uit te spelen en was jammerlijk ten onder gegaan. Maar voor Josia was het waarschijnlijk nu of nooit; mogelijk rekende hij er daarbij op dat beide partijen een directe confrontatie
638 Andere waarschuwingen tegen Egypte in Js 28:14-15 en 30:1-3. 639 Het Joods monotheïsme ontwikkelt zich verder bij Jeremia (10:6-13) en daarna bij deutero-Jesaja, met name Js 40:18-26; 41:6-7; 44:9-20; 46:1-13 en 48:3-8). 640 Voor een alternatieve versie van de confrontatie (2 K 18:17 t/m 19:37) zie hfdst. 12.
279
wilden vermijden – althans voorlopig. Het is tegen deze uiterst gespannen politiek-militaire achtergrond dat we de onverwachte ‘ontdekking’ moeten zien van het verbondsboek, een overeenkomst tussen Jahweh en zijn volk.641 Dat boek zou aangetroffen zou zijn tijdens herstelwerkzaamheden aan de tempel. Jahweh wordt hierin gepresenteerd als de god die Israël zijn land had toevertrouwd. Het boek bevat ‘de wetten en regels waaraan u zich moet houden zolang u leeft in het land dat Jahweh, de God van uw voorouders, u in bezit geeft’ (Dt 12:1). De exacte formulering is hier van groot belang: Jahweh heeft het volk uitgekozen en geeft het de opdracht voortaan zijn wetten en voorschriften te gehoorzamen. Die wetten en voorschriften zijn gebonden aan het land van Jahweh. Als het volk daar in vrede en welstand wil leven, moet het hem gehoorzamen. Zo niet, dan zal Jahweh het uit het land verdrijven. Het slot van het verbondsboek (Dt 28) geeft een beeldende beschrijving van de ellende die het volk kan verwachten als het zich niet aan deze afspraak houdt.642 De reden waarom hij het volk van Israël tot ‘zijn’ volk maakt en het naar ‘zijn’ land haalt, is dat de vorige bewoners hebben gefaald. Ze hebben zijn geboden overtreden en moeten daarom verdreven worden.643 Al hun heiligdommen moeten worden vernietigd: ‘De volken die u zult verdrijven, vereren hun goden op heuveltoppen en hoge bergen en onder bladerrijke bomen. U moet hun gewijde plaatsen met de grond gelijk maken, hun altaren slopen en hun gewijde stenen verbrijzelen; hun asjerapalen moet u verbranden en hun godenbeelden in stukken hakken. Er mag niets overblijven dat aan die goden herinnert.’
(12:2-3) Maar de hervorming die met dit boek in gang werd gezet, had niet alleen betrekking op de verering van vreemde goden. Een van de belangrijkste, en meest kenmerkende voorschriften volgt direct daarna: Jahweh moet voortaan maar op één plaats worden vereerd644: ‘Het is u verboden om Jahweh, uw God, op allerlei plaatsen te vereren. U mag u daarvoor alleen naar de plaats begeven die hij in een van uw stamgebieden zal kiezen om er zijn naam te laten wonen. Ga dus naar de plaats waar hij woont en neem de dieren mee die u voor de brandoffers en vredeoffers hebt bestemd, en ook uw tienden en andere heffingen (…)’
(12:4-6)
641 In de Hebreeuwse bijbel te vinden in Dt 12 t/m 26, 28. Zie hfdst 2. 642 In een vergelijkbare ‘overeenkomst’ tussen Jahweh en zijn volk, de Heiligheidswet (Lv 18-26), is de koppeling tussen het onderhouden van Jahwehs voorschriften aan het recht ‘zijn’ land te bewonen nog sterker. Volgens deze tekst hoefde Kanaän in vroeger tijden niet eens veroverd te worden. De oude bewoners hadden zich verontreinigd en Jahweh teisterde het land ‘zodat het zijn bewoners is gaan uitbraken’ (Lv 18:24-25). 643 In de alternatieve beschrijving van de verovering in Re 1:1 t/m 2:5 staat dit voorschrift centraal. De stammen faalden in het verdrijven van alle oorspronkelijke bewoners, waarop een engel profeteerde: ‘zij zullen u verdrukken en hun goden zullen een valstrik voor u worden’. 644 Verering van Jahweh elders bleef mogelijk. Dt 12:13-31 geeft een serie voorschriften voor het uitvoeren van brandoffers en het eten van vlees in andere heilige plaatsen ‘die Jahweh uw god bij een van uw stammen uitkiest’. Het is onduidelijk of het volk daar zoiets als heilige palen mocht plaatsen.
280
Alle belastinggelden moesten dus voortaan in Jeruzalem worden afgedragen. Priesters die daardoor zonder inkomen kwamen te zitten, mochten overigens naar Jeruzalem komen en genoten dezelfde rechten als de daar aanwezige Levitische priesters (18:6-7). Deze concentratie van de officiële verering van Jahweh, en de afdracht van de belastingen, in Jeruzalem, in de directe omgeving van de koning en zijn hofhouding, maakte ongetwijfeld onderdeel uit van een programma tot unificatie van het land. De maatregel betekende dat Jahweh voortaan de ‘nationale’ god van Juda was.645 Deze ontwikkeling was wellicht te danken aan de ballingen uit het koninkrijk Israël die omstreeks 700 v.Chr. hun heil hadden gezocht in Juda en een belangrijke bijdrage hadden geleverd aan de economische bloei van het land. Onder hen bevonden zich waarschijnlijk relatief veel aanhangers van Jahweh, want zij hadden voortdurend gewaarschuwd dat Israël zijn ondergang tegemoet ging. De gespannen internationale situatie rond 600 v.Chr. moet de afstammelingen van deze ballingen bekend zijn voorgekomen en zal hen ertoe hebben aangezet om dit keer de inwoners van Juda, en nu des te harder, op te roepen om uitsluitend Jahweh te vereren en volledig op hem te vertrouwen. De concentratie van die verering in Jeruzalem was daarbij van grote betekenis. Daarmee werd de stad het nieuwe religieus-politieke centrum van het land van Jahweh, dat wil zeggen van Juda én Israël. Het ultieme doel was unificatie van de beide aan Jahweh toebehorende koninkrijken. De Jahweh-priesters kregen echter te maken met een formidabele en zeer welbespraakte tegenstander, de profeet Jeremia.Volgens hem was Juda tot de ondergang veroordeeld. Net zoals Jesaja de Assyriërs beschouwde als een instrument van Jahweh, zo beschouwde Jeremia de Babyloniërs uit de onbewuste uitvoerders van Gods besluit: ‘Jahweh richtte zich opnieuw tot mij: “Wat zie je?” Ik zei: “Ik zie een gloeiend hete kookpot die vanuit het noorden overhelt.” Jahweh zei: “Vanuit het noorden zal onheil over alle inwoners van dit land worden uitgestort. Ik roep de volken vanuit alle koninkrijken uit het noorden op – spreekt Jahweh . Ze zullen dit land binnenvallen en hun tronen voor de poorten van Jeruzalem zetten, rondom de muren en om alle steden van Juda. Ik zal het volk vonnissen voor al het kwaad dat het heeft gedaan.”’
(Jr 1:13-16) Voor Jeremia is Jahweh nog sterker de enige echte god: ‘“Zeg tegen hen: Goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt, zullen van de aarde verdwijnen, worden onder de hemel weggevaagd.”’
(10:11) 645 De stijgende populariteit van Jahweh gedurende de negende t/m zevende eeuw v.Chr. blijkt wellicht het beste uit de toenemende frequentie waarmee zijn naam opduikt in persoonsnamen, uiteindelijk veel vaker dan die van El en Baal.Vóór de tiende eeuw v.Chr. komen Jahweh-namen in het geheel niet voor.
281
Jahweh spreekt tot zijn volk door middel van zijn profeten. Priesters zijn er voor de eredienst; hun geschriften zijn niets waard: ‘Hoe durven jullie te zeggen: “Wij zijn wijzen, wij hebben de wet van Jahweh”? De pen van de schrijvers heeft hem vervalst. De wijzen zullen te schande staan, ten einde raad, ze lopen in een val. Ze hebben de woorden van Jahweh verworpen, wat voor wijsheid rest hun nog?’
(8:8-9) De hervormingen van Josia noch de waarschuwingen van Jeremia konden Juda redden. Maar eerst bezweek het Assyrische Rijk onder de slagen toegebracht door de Babyloniërs. Omstreeks 610 v.Chr., in de laatste fase van deze oorlog, trok farao Necho II noordwaarts, naar verluid om de Assyriërs bij te staan. En passant maakte hij een einde aan het bewind van koning Josia (2 K 23:29). Deze werd vermoord en zijn zoon werd weggevoerd naar Egypte. Een andere zoon, Jojakim, op de troon gehesen door de Egyptenaren, koos na enkele gevoelige Egyptische nederlagen de kant van de Babyloniërs maar kwam na drie jaar tegen zijn nieuwe meesters in opstand. Tijdens diens bewind, terwijl de Babyloniërs zich opmaakten om Juda opnieuw binnen te vallen, zette Jeremia een punt achter zijn carrière als profeet.646 Hij waarschuwde Juda voor een lang verblijf in ballingschap647: ‘Heel dit land valt in puin en wordt een woestenij, en ook de omringende volken zullen de koning van Babylonië dienen, zeventig jaar lang. Maar als die zeventig jaar voorbij zijn, zal ik de koning van Babylonië en zijn volk voor hun misdaden laten boeten – spreekt Jahweh. Ik maak het land van de Babyloniërs voor altijd tot een woestenij.’
(25:11-12) Jeremia zou gelijk krijgen, al leek het er heel even op dat de geschiedenis een andere wending zou nemen. Jojakim stierf namelijk voordat de Babyloniërs voor Jeruzalem waren verschenen en zijn zoon Jojakin gaf zich zonder slag of stoot over. Hij werd met zijn complete hofhouding weggevoerd naar Babylon. Jeremia had al op honende toon afscheid genomen van deze mislukte koning:
646 Oudtestamentici beschouwen Jr 25:13 als het slot van het boek direct teruggaand op de woorden van Jeremia. De resterende hoofdstukken bevatten later toegevoegde tradities en wellicht authentieke uitspraken van de profeet. Mogelijk speelde de schrijver Baruch hierbij een belangrijke rol (Jr 36:4). 647 Elders (27:11) lijkt Jeremia te beweren dat wie zich niet tegen de Babyloniërs verzet, niet gedeporteerd zal worden. Maar hij voorzag het Judese verzet en voorspelde dat de ballingschap zeventig jaar zou duren, de symbolische levensduur van een mens. Als alle weggevoerde ballingen waren gestorven, zou het Babylonische rijk ten onder gaan (Jr 25:13; 50:1 t/m 51:58) en zou een nieuwe generatie terugkeren.
282
‘Zowaar ik leef – spreekt Jahweh –, ook al droeg ik jou, koning Jechonja van Juda, zoon van Jojakim, als een zegelring aan mijn rechterhand, ik zal je ervan afrukken. Ik lever je uit aan hen die je naar het leven staan, aan de mensen voor wie je zo bang bent: koning Nebukadnessar van Babylonië en de Babyloniërs. Ik werp je weg, samen met haar die jou ter wereld bracht. Jullie worden weggevoerd naar een land waar jullie niet geboren zijn en daar zullen jullie sterven. (…) Stel deze man als kinderloos te boek, schrijf dat zijn leven mislukt is, want geen van zijn nakomelingen zal ooit op Davids troon zitten en over Juda regeren.’
(22:24-26,30) De profetie kwam uit. Babyloniërs zetten een oom van Jojakin, Sedekia, op de troon. Maar ook hij kwam in opstand.648 Dit keer was voor de Babyloniërs de maat vol. Jeruzalem werd belegerd en veroverd; de inwoners werden weggevoerd. Sedekia werd vermoord (2 K 2425).
Schrijvers in ballingschap Het Judese volk leek de ondergang nabij. Een deel woonde nog in Juda, onder nieuwe heersers, maar leek voorbestemd op te gaan in het Babylonische rijk. Een ander deel, waaronder de stedelijke elite en de hofhouding, was weggevoerd richting Babylon. En een derde deel, waaronder waarschijnlijk de meest fanatieke strijders, hadden hun heil gezocht in Egypte. De aanhangers van Jeremia zagen hun gelijk daarmee bevestigd. In hun ogen had Juda ernstig gezondigd tegen Jahweh; de Babyloniërs waren Jahwehs werktuig geweest. Verzet tegen de Babyloniërs was verzet tegen Jahwehs oordeel. Het lot van Jeremia is onzeker. Hij zou tijdens het bewind van Sedekia gevangen zijn gezet (Jr 32:3) en later van de Babyloniërs toestemming hebben gekregen zich te vestigen waar hij maar wilde (39:11 t/m 40:6), wat erop duidt dat ze zijn bijdrage aan de onderwerping van Juda waardeerden. Korte tijd daarna kreeg hij bezoek van de opstandige officieren die de Babylonische zetbaas Gedalja hadden vermoord. Ze vroegen hem wat ze moesten doen. Jeremia raadde ze sterk af naar Egypte te vluchten, waar Jahweh ze zou achtervolgen en ze door ‘het zwaard, de honger en de pest’ zouden omkomen (42:17). Maar de officieren riepen dat Jeremia loog en ontvoerden hem. In Egypte aangekomen voorspelde Jeremia nogmaals hun ondergang – en die van Egypte. Jahweh sprak via zijn profeet649:
648 De tweede opstand tegen Babylonië werd wellicht mede veroorzaakt door profeten als Chananja (zie Jr 28) die een spoedige ineenstorting van het Babylonische rijk voorspelden, en slechts een zeer korte periode van beproeving.Volgens Jeremia eiste Jahweh totale onderwerping aan Babylonië. Zo niet, dan zou de straf hard zijn en lang duren. Jeremia kreeg gelijk. Zijn latere roem was vooral te danken aan deze accurate voorspelling (zie bv. Dt 18:20-22). 649 44:14,28 heeft het echter over ‘een klein aantal’ ballingen dat wél terugkeert. Mogelijk een latere toevoeging. De ondergang van de ballingen in Egypte wordt tevens vergoelijkt met de beschuldiging dat zij nog vreemde goden aanbidden (44:17-19; onder andere voor de ‘koningin van de hemel’, een eretitel van Astarte en de Babylonische Ishtar).
283
‘“Ik laat mijn dienaar, koning Nebukadnessar van Babylonië, hierheen komen. (…) Hij zal komen om Egypte te treffen. (…) Hij zal in Egypte de tempels in brand steken en de godenbeelden wegvoeren, hij zal iedereen weghalen uit Egypte zoals een herder zijn mantel van luizen ontdoet. (…) Alle Judeeërs in Egypte zullen sterven door het zwaard en de honger, totdat Juda uitgestorven is. (…) Ik lever farao Chofra, de koning van Egypte, uit aan zijn vijanden, die hem naar het leven staan.”’
(43:10,12; 44:27,30) Die laatste voorspelling is iets té mooi. Ze zal van na 570 v.Chr. dateren want in dat jaar werd farao Apries (Chofra) verslagen door Nebukadnessar en uitgeleverd aan zijn tegenstander, farao Amasis, die hem liet doden. Het is maar de vraag of Jeremia werkelijk naar Egypte is ontvoerd. De aanvallen op Egypte en op de Judese vluchtelingen in Jr 43-44 zijn immers later toegevoegd.650 Schrijvers uit priesterlijke kring hebben daarbij heel waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld. Een mooi voorbeeld van hun werk is de ‘aanvulling’ op de hierboven al geciteerde felle uithaal van Jeremia tegen Jojakim (22:24-30). Het koningschap heeft afgedaan; de koningen waren slechte herders. Eenmaal teruggekeerd uit ballingschap zullen ‘herders’ (meervoud, lees: de priesters) voor het volk zorgen totdat er ooit een nazaat van David opstaat die het koningschap waardig invult651: ‘Wee de herders die de schapen van mij weiden in het verderf storten en laten verdwalen – spreekt Jahweh. Daarom – dit zegt Jahweh, de God van Israël, tegen de herders die mijn volk weiden: jullie hebben mijn schapen verjaagd en laten verdwalen, en jullie zijn ze niet gaan zoeken. Daarom ga ik jullie zoeken; ik zal jullie straffen voor je kwalijke praktijken – spreekt Jahweh. Wat er nog van de schapen over is, zal ik bijeenbrengen uit alle landen waarheen ik ze verjaagd heb. Ik breng ze terug naar hun weide, ze zullen vruchtbaar zijn en in aantal toenemen. Ik zal herders over ze aanstellen die ze zo zullen hoeden dat ze geen angst meer kennen en er niet één wordt gemist – spreekt Jahweh. De dag zal komen – spreekt Jahweh – dat ik aan Davids stam een rechtmatige telg laat ontspruiten die als koning een wijs beleid zal vieren en die in het land recht en rechtvaardigheid zal handhaven. Dan wordt Juda verlost en zal Israël in vrede leven.’
(23:1-6a)
650 Het oorspronkelijke boek eindigt in Jr 25:13. Deze basistekst lijkt in twee verschillende centra te zijn uitgebreid tot twee verschillende versies. Een ‘Egyptische’ vond zijn weg naar de Septuagint en een ‘Aziatische’ kwam terecht in de Masoretische teksttraditie. De Babylonische versie is een stuk langer dan de Egyptische. Beide versies bevatten (in verschillende volgorde) een verzameling ‘preken’ die stilistisch verwant zijn met het deuteronomistisch geschiedwerk en ze worden afgesloten met een historische ‘uitleiding’, een herhaling van 2 K 24-25. 651 De rechtvaardige koning, of Jahweh, omschreven als goede herder is een oude metafoor (Gn 48:15, Ps 23:1) die bijvoorbeeld werd gebruikt voor de zonnegod Shamash.Volgens Xenofon omschreef de Perzische veroveraar Cyrus de Grote zichzelf ook als een goede herder (Kyropaideia, 8.2.13).
284
In het ‘visioen van Jeremia’ worden de ballingen opgeroepen in hun lot te berusten. Zij hadden zich niet tegen wegvoering verzet en waren daarom Jahwehs uitverkorenen. Ze zouden na de val van Babylon terug mogen keren652: ‘Jahweh liet mij twee manden met vijgen zien, nadat koning Nebukadnessar van Babylonië koning Jechonja van Juda, de zoon van Jojakim, samen met de leiders van Juda en de smeden en de wapenmeesters uit Jeruzalem naar Babylon had weggevoerd. De manden waren voor de tempel gezet. In de ene mand zaten prachtige vijgen, als de eerste pluk, in de andere mand zaten bedorven vijgen, die niet meer te eten waren. Jahweh zei tegen mij: “Wat zie je, Jeremia? (…) De goede vijgen staan voor de Judese ballingen die ik van hier naar Babylonië heb gestuurd (…) Als ze met heel hun hart naar mij terugkeren, zullen zij mijn volk zijn en zal ik hun God zijn. Maar die bedorven vijgen (…) Die vijgen staan voor koning Sedekia van Juda, en voor zijn raadsheren en de mensen uit Jeruzalem die in dit land zijn overgebleven of in Egypte zijn gaan wonen (…) Ik stuur het zwaard, de honger en de pest op hen af.”’
(24:1-10) In een ander later toegevoegd document, een ‘Brief aan de ballingen’ die afkomstig zou zijn van de profeet, werden de ballingen opgeroepen geduldig te wachten tot de tijd die het volk moest boeten voorbij was. Persoonlijke vroomheid speelde hierbij een cruciale rol: ‘Bouw huizen en ga daarin wonen, leg tuinen aan en eet van de opbrengst (…) Bid tot Jahweh voor de stad waarheen ik jullie weggevoerd heb en zet je in voor haar bloei, want de bloei van de stad is ook jullie bloei. (…) Als er in Babel zeventig jaar voorbij zijn, zal ik naar jullie omzien. Dan zal ik mijn belofte gestand doen door jullie naar Jeruzalem te laten terugkeren. (…) Jullie zullen mij aanroepen en tot mij bidden, en ik zal naar jullie luisteren. Jullie zullen mij zoeken en ook vinden, als jullie tenminste met hart en ziel zoeken. Ik zal me door jullie laten vinden (…) Ik zal jullie samenbrengen uit alle volken en plaatsen waarheen ik je verbannen heb.’
(29:5-14) De priesters in ballingschap riepen de andere ballingen op zichzelf te beschouwen als de nieuwe verdwaalden in de woestijn. Jahweh zou hen uit de handen van de Babyloniërs redden zoals hij hun voorvaderen uit de woestijn (of Egypte) had weggevoerd. Deze nieuwe redding zal de oude overschaduwen, zo suggereert een andere tijdens de ballingschap toegevoegde passage:
652 De ballingen hielden waarschijnlijk rekening met een inval vanuit Medië (Jr 50:1 t/m 51:58, vooral 51:11). Deze profetie is echter een bewerking van Js 13:2 t/m 14:27, die ook op Babylonië betrekking zou hebben maar oorspronkelijk tegen Assyrië was gericht. Ze is bewerkt om te suggereren dat Jesaja de val van Babylon, twee eeuwen na zijn tijd, zou hebben voorzien. De anonieme aanduiding voor de veroveraar/redder, ‘volk’ (gwy) in 13:17, werd daarbij omgewerkt tot ‘Meden’ (mdy). De Meden kwamen niet; ze werden in 550 v.Chr. onderworpen door de Perzen.
285
‘Daarom, de dag zal komen – spreekt Jahweh – dat er niet meer wordt gezegd: “Zo waar Jahweh leeft, die het volk van Israël uit Egypte heeft bevrijd,” maar: “Zowaar Jahweh leeft, die de nakomelingen van Israël uit het land van het noorden heeft bevrijd en uit de andere landen waarheen hij hen verbannen had.” Dan zullen ze weer in hun eigen land wonen.’
(Jr 23:7-8) De poëtische beelden uit de intochttraditie krijgen een nieuwe betekenis: ‘“In de woestijn kreeg ik Israël lief, het volk dat aan vernietiging ontkomen was. Ik ging hun voor en gaf hen vrede. Van ver ben ik naar je toe gekomen, vrouwe Israël. Ik heb je altijd liefgehad, mijn liefde zal je altijd vergezellen. Ik breng je weer tot bloei.’”
(31:1-5) Jahweh en Israël zouden een nieuw verbond sluiten – en opnieuw ligt de nadruk op de persoonlijke vroomheid: ‘“De dag zal komen – spreekt Jahweh – dat ik met het volk van Juda en het volk van Israël een nieuw verbond sluit, een ander verbond dan ik met hun voorouders sloot toen ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden. Zij hebben dat verbond verbroken, hoewel ze mij toebehoorden – spreekt Jahweh. Maar dit is het verbond dat ik in de toekomst met Israël zal sluiten – spreekt Jahweh: ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en hem in hun hart schrijven. Dan zal ik hun God zijn en zij mijn volk.”’
(31:31-33) De ‘schrijvers in ballingschap’ vulden niet alleen het boek van de profeet Jeremia aan; sommigen hebben het boek van de profeet Jesaja aangevuld met profetieën die een toekomstig herstel van het Huis van David voorspelden.653 Een andere tekst die door de ballingen vanuit Jeruzalem is meegenomen en tijdens de ballingschap in Babylon is bewerkt, is het verbondsboek (Dt 12-26,28). De tekst werd omgewerkt tot één lange redevoering van de leider/wetgever Mozes, waarbij verschillende ‘profetieën’ over de ballingschap werden toegevoegd, en enige teksten die noodzakelijk waren vanwege de grote politieke veranderingen.654 Een fraai voorbeeld is de passage over de macht des konings (Dt 27:14-20).
653 Een andere uitbreiding, Js 40-66, toegeschreven aan ‘deutero-Jesaja’, verheerlijkt Cyrus als Jahwehs gezalfde en rept met geen woord over een mogelijk herstel van het Huis van David. Zie hfdst. 3. 654 Voorspellingen achteraf van de ballingschap zijn te vinden in Dt 4 en 29-30. Dt 29:21-28 beschrijft de terugkeer van de kinderen van de ballingen en van ‘buitenlanders uit verre streken’ (Joden uit de diaspora) en wellicht (v.21) de moeizame wederopbouw. Dt 30:1-10 is een stuk optimistischer.
286
De priester-schrijvers reduceerden hem tot een ondergeschikte, bijna zielige figuur met een louter ceremoniële functie. Als het volk een koning wilde, dan kon dat, meldt de tekst zuinigjes (17:15), maar hij moest aangewezen worden door Jahweh (lees: de priesters) en: ‘Als de koning eenmaal over zijn rijk heerst, moet hij een afschrift van dit wetboek laten maken, naar de tekst die bij de Levitische priesters berust. Hij moet het onder handbereik hebben en erin lezen zolang hij leeft. Zo leert hij ontzag te hebben voor Jahweh, zijn God, en alle wetten uit dit boek in acht te nemen. Dan zal hij zich niet inbeelden dat hij meer is dan anderen en in enig opzicht boven de wet staat, en zal zijn koningschap over Israël bestendigd worden en op zijn zonen overgaan.’
(Dt 17:18-20) Het verbondsboek werd aangevuld en uitgebreid, net zo lang tot de oorspronkelijke tekst nog slechts een onderdeel vormde van een serie redevoeringen die de leider Mozes zou hebben uitgesproken vlak voor zijn sterven.655 De introductie van de wetgever Mozes is ongetwijfeld het meest opmerkelijke aspect aan deze bewerking. In de kern van het verbondsboek wordt zijn naam niet genoemd; dat is nog gebaseerd op de oude intochttraditie waarin geen sprake was van een leider: Jahweh zélf had het volk gevonden en naar Kanaän geleid. In de aanvullingen van Deuteronomium treedt de figuur van de profeet/redder Mozes op de voorgrond. Hoe uit de bescheiden intochttraditie de overbekende en fascinerende Exodustraditie is ontstaan, en waar deze Mozes vandaan kan zijn gekomen, is het onderwerp van het laatste deel van dit boek. Om die vragen te beantwoorden moeten we weer terug naar Egypte.
655 Voor de structuur van Dt zie hfdst. 2 en 17.
287
Hoofdstuk 14 De uittocht: voorbeelden, voorlopers, varianten Met zijn duizenden vierkante kilometers vruchtbare landbouwgrond, doorsneden door tientallen rivierarmen is de Nijldelta verreweg het grootste areaal vrucht bare grond dat er aan de kusten van de Middel landse Zee te vinden is. Geen wonder dat de delta van oudsher een belangrijk politiek en economisch centrum was dat altijd grote aan trekkingskracht heeft uitgeoe fend. Tij dens het Oude Rijk (plm. 3000 tot 2000 v.Chr.) woonden er vreemdelingen afkomstig uit Kanaän, Fenicië en Syrië. Handelaren maar ook vluchtelingen, huurlingen, avontur iers en gelukzoekers. De Nijldelta vormde een ware smeltkroes van volken, en er zijn geen aanwijzingen dat de instroom vanuit Azië op enig moment leidde tot etnische tegenstellingen. Aan deze ‘Egyptische smeltkroes’ kwam in de zestiende eeuw v.Chr. een einde. Egypte was, zoals we zagen, in die tijd uiteengevallen in verschillende koninkrijkjes. Uiteindelijk wisten de ‘Hysksos-koningen uit het noorden de macht naar zich toe te trekken. Dat waren geen rasechte Egyptenaren; ze hadden Aziatische namen als ‘Joam’ en ‘Jakbaal’ en vereerden Semitische goden, vooral Baäl. Ze werden uiteindelijk door zuidelijke koningen verdreven. Farao Ahmoses (1550-1525 v.Chr.) belegerde de hoofdstad van de Hyksos, Avaris, in de Nijldelta, en de laatste Hyksoskoning vestigde zich in Sharuhen, een fort even ten zuiden van de stad Gaza. Ahmozes moest daarna nog drie maal een militaire expeditie ondernemen om de Hyksos definitief onschadelijk te maken. Vanaf dat moment beschouwden de Egyptenaren de Sinaï als de natuurlijke grens van Egypte en om het binnendringen van Aziaten in de Nijldelta te voorkomen, breidden ze hun rijk in noordelijke richting uit.656 Egyptologen weten weinig over deze chaotische periode in de Egyptische geschiedenis. Er zijn archeologische aanwijzingen en schaarse geschreven bronnen; zoiets als geschiedenisboeken bestond toen nog niet. Schrijvers legden rekenschap af van het verleden in de vorm van legenden. Ook de verdrijving van de Hyksos werd het onderwerp van legendevorming. Het bekendste voorbeeld is het verhaal van ‘De ruzie tussen Apophis en Seknenre’.657 Daarnaast lijken verschillende Griekse mythen verre echo’s te bevatten van deze opmerkelijke gebeurtenis.658 Ook de vroegste profeten, Amos en Hosea, waren waarschijnlijk op de hoogte van het feit dat Semieten ooit in Egypte hadden gewoond. Dat is in ieder geval een mogelijke betekenis van de traditie dat het volk van Israël in een ver
656 Zie hfdst. 8. 657 In ‘De ruzie tussen Apophis en Seknenre’, dat van enkele eeuwen na de Hyksostijd dateert, wordt verteld dat koning Apophis (de Hyksos-koning Apepi), die uitsluitend de god Set vereerde, de zuidelijke farao Seknenre uitdaagde door hem op te dragen de nijlpaarden in de Nijl bij Thebe te verwijderen omdat ze Apophis uit zijn slaap zouden houden. Deze uitdaging vormde waarschijnlijk (het verhaal is onvolledig overgeleverd) de aanleiding voor de oorlog die leidde tot de verdrijving van Apophis uit Egypte. 658 Zie het kader aan het eind van dit hoofdstuk.
288
verleden door Jahweh uit Egypte geroepen werd en naar Kanaän werd gebracht.659 Deze uiterst eenvoudige ‘intochttraditie’ werd zo’n anderhalve eeuw later verder uitgewerkt in het verbondsboek. Israël zou afstammen van een ‘zwervende Arameeër’ die ooit Egypte was binnengetrokken.660 Hij werd de stamvader van een groot en machtig volk. Maar Egypte was een slavenhuis geweest en Jahweh had hen op indrukwekkende wijze bevrijd: ‘De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid.Toen klaagden we Jahwe, de god van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En Jahweh bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen.’
(Dt 26:6-8) De opmerking ‘met sterke hand … tekenen en wonderen’ kan toegevoegd zijn om uit te leggen hoe Jahweh de Egyptische onderdrukkers overwon, maar ze is intrigerend omdat er volgens de schaarse Egyptische bronnen in de tijd van de verdrijving van de Hyksos inderdaad sprake was van extreme weersomstandigheden.661 Een van deze bronnen is de zogenoemde Rhind Papyrus, een beroemd wiskundig geschrift. Een van de eigenaars van dit geschrift heeft hierop wat aantekeningen gemaakt over deze gedenkwaardige gebeurtenissen. Na een paar chaotische opmerkingen over de opmars van farao Ahmozes volgt een mededeling over (wat lijkt op) extreme regenval: ‘Jaar 11, tiende maand. Hij ging Heliopolis binnen. Eerste maand, dag 23. De stier van het zuiden [?] slacht zich een weg tot Tjaru. Dag 20 [..]. Het gerucht gaat dat Tjaru betreden is. Jaar 11, eerste maand, ‘Geboorte van Seth’. De hemel regende.’
Een vergelijkbaar verschijnsel staat vermeld op de stele die Ahmozes oprichtte ter herinnering aan zijn overwinning: ‘De hemel barstte uit in een donderende regen, en [duis]ternis bedekte de westelijke hemel terwijl de storm onverminderd raasde. [De regen sloeg neer?] op de bergen, [luider] dan het geluid in de Grot bij Abydos. Toen werd ieder huis en schuur waarin ze hadden kunnen vluchten [weggevaagd en ze] raakten doorweekt als rieten boten… en gedurende […] dagen was er geen licht in de Twee landen (= Opper- en Neder-Egypte).’
659 Hos 9:10; 11:1, Amos 5:25. Zie hfdst. 13. 660 Volgens Genesis stamde het volk van Jakob, de kleinzoon van de aartsvader Abraham, en dat was volgens de volkenlijst géén Arameër. Hij stamde af van Arams broer Arpachsad (Gn 10:22; 11:10 e.v.). 661 De vroege profeten vermelden geen wonderen tijdens het vertrek uit Egypte. Suggestief is Jahwehs mededeling dat hij de pest zou hebben losgelaten op het volk, ‘zoals destijds op Egypte’ (Am 4:10) maar het Midden-Oosten werd toen regelmatig door deze ziekte geteisterd en in Exodus staat juist expliciet dat Jahweh de Egyptenaren niét met de pest sloeg (Ex 9:15-16).
289
De ‘tekenen’ en ‘wonderen’ waarover het verbondsboek spreekt zouden dus wel eens een vage herinnering kunnen zijn aan uitzonderlijke weersomstandigheden tijdens de verdrijving van de Hyksos.662
Invallers en gelukzoekers Nadat Egypte ‘bevrijd’ was, schiepen de Egyptische farao’s een geografische bufferzone tegen nieuwe invasies uit het noorden. Ze veroverden Kanaän en Syrië tot aan de rivier de Orontes. De economische uitbuiting van deze regio leidde echter tot een versterking van de stroom vreemdelingen naar Egypte. Ook nu was er geen sprake van specifieke maatregelen tegen, of afkeer van, vreemdelingen die binnen de landsgrenzen verbleven. De geïmporteerde Aziatische slaven hadden uiteraard geen rechten, maar een slaaf met een goed stel hersenen kon het binnen de Egyptische samenleving ver schoppen. Dit koloniale rijk ging ten onder met de komst van de zeevolken in de twaalfde eeuw v.Chr. De farao’s zagen zich gedwongen hun legers terug te trekken tot op Egyptisch grondgebied. De invallen van de zeevolken leidden een lange periode van economische neergang in. Daarna, in het eerste kwart van het eerste millennium v.Chr. hadden de Egyptenaren grote moeite hun oude macht te herstellen. De 21e t/m 24e dynastie kenden vrijwel uitsluitend zwakke heersers. Tot overmaat van ramp werd het land halverwege de achtste eeuw v.Chr. onder de voet gelopen door heersers uit het zuidelijke koninkrijk Kus (Nubië). Deze stichtten de 25e, ‘Kusitische’ dynastie die gedurende een eeuw het zuiden van het land onder de duim hield. In deze eeuwen vormden de steden en dorpen in de delta een gemakkelijke prooi voor zeerovers en avonturiers. Verschillende verhalen uit andere culturen getuigen hiervan. Neem die grootste schelm van allemaal, Odysseus. Nadat hij op het eiland Ithaka was teruggekeerd speldde hij de varkenshoeder Eumaois, die zijn koning na zoveel jaren niet meer herkende, het volgende verhaal op de mouw 663: ‘Voordat het volk der Achaiërs het land van Troje bereikte, had ik al negen maal aan het hoofd van troepen en schepen strijd tegen vreemden gevoerd en een groot vermogen verworven’
Na de Trojaanse oorlog voer hij opnieuw uit, dit keer met bestemming Egypte:
662 Opgravingen laten zien dat Avaris omstreeks 1530 v.Chr., d.w.z. ten tijde van Ahmoses, bedekt werd onder een laag vulkanische as, afkomstig uit de vulkaan Thera, ten noorden van Kreta. Mogelijk was deze uitbarsting verantwoordelijk voor de vermelding van extreme ‘weersomstandigheden’. Het ligt voor de hand deze as te verbinden met de uiterst krachtige eruptie die het eiland Thera schiep, maar deze uitbarsting wordt gedateerd op rond 1625 v.Chr. 663 Als we aannemen dat dit een voor Homeros’ tijdgenoten geloofwaardig avontuur was, ligt het voor de hand dat Homeros verwijst naar overvallen in de 8e/7e eeuw v.Chr. De Kretenzers stonden in die tijd bekend als roeke loze avontur iers die er niet voor terugdeinsden de Nijldelta binnen te vallen.
290
‘En op de vijfde [dag] kwamen wij bij de breedstromende Nijl aan en in haar monding legden wij de welvende schepen voor anker. En aan mijn trouwe varensgezellen gaf ik de opdracht daar bij de schepen te blijven en deze goed te bewaken en zond tevens verspieders vooruit om het land te verkennen. Zij nu keerden, lichtzinnig gehoor gevend aan hun bezitsdrang, aanstonds het mooie akkerland om der Egyptische boeren, voerden hun vrouwen en nog onmondige kinderen weg en doodden de mannen. Weldra drong hun gekerm tot de stad door. Net toen het dag was geworden, het luide geschreeuw horend, snelden ze toe, en vulden de vlakte met voetvolk en wagens en met het fonkelend brons. (…) Velen der onzen werden gedood met het vlijmscherpe koper, anderen voerden zij weg en lieten ze in slavendienst werken. (…) aanstonds trok ik de stevig vervaardigde helm van mijn hoofd af, nam van mijn schouders het schild en wierp mijn speer op de grond neer. En ik liep toe op het span van de koning en kuste zijn knieën. Deze kreeg meelij met mij en stelde mij onder zijn hoede, gaf mij een plaats op zijn wagen en bracht mij, in tranen, naar huis toe. Wel waren tal van mannen, in hevige woede ontstoken, erop belust mij te doden en vielen mij aan met hun speren, – hij echter weerde hen af, (…) ’k Bleef daar een zevental jaren en kon veel rijkdom vergaren bij het Egyptische volk; want van allen ontving ik geschenken.’
(Odyssee, 14.229-286) De bijbel bevat vergelijkbare verhalen over listige gelukzoekers die de delta binnendrongen en met schatten terugkeerden.Van Abram bijvoorbeeld wordt verteld dat hij, toen Kanaän getroffen werd door een hongersnood, naar Egypte reisde omdat daar nog voedsel in over vloed was (Gn 12:10-20), en daarbij de farao om de tuin leidde door te doen alsof zijn vrouw zijn zuster was (Gn 12:10-20). De Jozeflegende is een ander voorbeeld. De slaaf Jozef wist dankzij zijn gaven als droomuitlegger op te klimmen tot onderkoning van het land, en door handig gebruik te maken van een hongersnood wist hij de Egyptenaren al hun bezittingen af te troggelen (Gn 37-50).664
664 Zie voor Abraham en Jozef hfdst. 7. Het thema van de naïeve Egyptenaren die hun rijkdom graag afstaan komt ook voor in Exodus. Op aandringen van Jahweh (tot twee maal toe, Ex 3:21-22; 11:2-3) namen de Israëlieten de Egyptenaren hun rijkdommen af. De Israëlieten deden ‘wat Mozes hun gezegd had en vroegen aan de Egyptenaren gouden en zilveren sieraden en kleding. Jahweh stemde de Egyptenaren gunstig ten opzichte van het volk, zodat zij hun verzoek inwilligden. Zo plunderden de Israëlieten Egypte.’(Ex 12:35-36).
291
Het door de Kusitische dynastie vanuit Nubië geregeerde Egypte vormde een betrekkelijk gemakkelijke prooi voor de Assyriërs.In de loop van de zevende eeuw v.Chr.vielen ze het land tot drie keer toe binnen.665 De Kusitische farao’s Taharqa (690-664 v.Chr.) en Tantamani (664656 v.Chr.) moesten beiden naar het zuiden vluchten om aan de Assyriërs te ontkomen. De door de veroveraars aangewezen bestuurder Psamtek I (664-610 v.Chr.) werkte de Assyriërs echter weer het land uit en herstelde Egypte’s onafhankelijkheid. Psamtek, de grondlegger van de 26e, de ‘Saïtische’ dynastie (genoemd naar de nieuwe hoofdstad, Saïs), was verantwoordelijke voor een opmerkelijke heropleving van de Egyptische cultuur. Onder zijn bewind en dat van zijn opvolgers werden oude tempels gerestaureerd, oude teksten bestudeerd en vergeten riten en gebruiken in ere hersteld. Een van de meest opmerkelijke onderdelen van de religieuze heropleving was de opkomst van de verering van dieren. Dat was op zich geen noviteit; de verering van ‘heilige’ dieren gaat ver terug in de Egyptische geschiedenis. Maar Psamtek bevorderde deze cultusvormen sterk en vanaf de zesde eeuw v.Chr. begonnen ze een centrale plaats in te nemen in het religieuze leven. Apen en ibissen werden door priesters gewijd aan Toth en vereerd als manifestaties van deze god; valken waren gewijd aan de god Horus, et cetera. De bekendste dierencultus was die rond de Apisstier die in de stad Memfis werd vereerd als incarnatie van Ptah. Voor de verdediging van Egypte waren Psamtek I en zijn opvolgers afhankelijk van Griekse en Judese huurlingen.666 Hun aanwezigheid binnen de landsgrenzen was menig Egyptenaar een doorn in het oog. De problemen tussen Judeeërs en Egyptenaren werden waarschijnlijk nog veel groter in de decennia rond 600 v.Chr., toen het Assyrische rijk verscheurd werd door interne twisten en Egypte de Assyrische vazalstaat Juda probeerde aan te zetten tot een opstand. Deze politiek faalde jammerlijk. Het Assyrische rijk viel in handen van de Babyloniërs die niet van plan waren de erfenis met de Egyptenaren te delen. Koning Nebukadnessar joeg de Egyptenaren terug naar de Nijldelta en toen de Judese koning Jojakin in opstand kwam, kwamen de Egyptenaren hem niet te hulp. Jojakins opvolger Sedekia kwam ook in opstand; opnieuw wilden of konden de Egyptenaren niets doen. Nebukadnessar veroverde Jeruzalem, plunderde de stad en liet Sedekia verblinden en wegvoeren. Veel Judese opstandelingen zochten hun heil binnen de grenzen van Egypte, hoewel dat land Juda in hun ogen verschillende malen had verraden. Ruim een halve eeuw later verschenen de Perzen aan de grenzen van Egypte. Hun koning Cyrus de Grote had het Babylonische rijk aan zich onderworpen en zijn opvolger Kambyses versloeg farao Psamtek III in 525 v.Chr. in de slag bij Pelusium, aan de oostkant van de Nijldelta. Daarna veroverde hij Memfis. Aanvankelijk deden de Perzische heersers hun best bij de Egyptenaren in het gevlei te komen. Ze voerden bijvoorbeeld trouw de
665 In 671, 669 en 664 v.Chr. Tijdens de derde invasie werd Thebe geplunderd. 666 Herodotos vermeldt dat farao Psammetichos (Psamtek) aan de macht kwam dankzij Griekse strijders en dat hij hen als dank land toewees in de Nijldelta. De latere farao Amasis (Ahmoses II, 570-526 v.Chr.) wees hen woningen toe in Memfis en had een Griekse lijfwacht (2.154).
292
religieuze ceremonies uit die bij hun functie als koning/farao hoorden. Kambyses’ opvolger Darius I bouwde zelfs een grote tempel voor Amon bij de oase van El-Kargah (150 kilometer ten westen van Thebe). In 466-450 v.Chr. brak een opstand uit en nadat ze deze hadden neergeslagen, begonnen de Perzen zich te gedragen als harde overheersers. Administratieve teksten geven aan dat er vanaf halverwege de vijfde eeuw geen Egyptenaren meer op belangrijke posten zaten. In plaats daarvan maakten de Perzen liever gebruik van goed opgeleide Perzische, Fenicische en Babylonische immigranten. Om de Egyptenaren onder de duim te houden werd dankbaar gebruik gemaakt van Judese huurlingen, eenheden die eerder de Egyptische farao’s hadden gediend.667 De Egyptenaren voelden zich onderdrukt en vernederd, en hun toch al niet geringe afkeer van vreemdelingen groeide uit tot ware vreemdelingenhaat. Met name de twee bevolkingsgroepen waar ze het meest mee te maken hadden, de Griekse handelaren en de Judese soldaten en immigranten, werden beschouwd als kwalijke indringers die met hun vreemde religieuze praktijken Egypte en de Egyptenaren grote schade toebrachten. Contact met deze vreemdelingen moest daarom zoveel mogelijk worden vermeden.668
Dromen van goddelijke wraak De Egyptische afkeer van alles wat Judees was leidde omstreeks 400 v.Chr.tot ernstige rellen op Elefantine, een eilandje in de Nijl op de grens tussen Egypte en Nubië (de Griekse naam betekent ‘olifantenstad’ en verwijst wellicht naar de import van ivoor via deze plek). Op dit eiland lag een belangrijk heiligdom van Chnum,een god die vereerd werd in de gedaante van een ram en die volgens de Egyptische mythologie de mens (lees: Egyptenaar) geschapen had uit klei. Khnum werd dus in het bijzonder geassocieerd met alles wat zuiver Egyptisch was.Volgelingen van Khnum waren daarom fel gekant tegen de aanwezigheid van vreemdelingen in Egypte – laat staan op het aan Khnum gewijde eiland.669 Maar ze waren er wel. Op het eiland lag een
667 Egyptische heersers hebben eeuwenlang gebruik gemaakt van Judese soldaten.Volgens de Brief van Aristeas vochten Judese huurlingen voor Egypte tegen de Ethiopiërs onder farao Psamtek III (595-589 v.Chr.). Daarna dienden ze onder de Perzen en volgens Flavius Josephus stapten ze na de val van het Perzische rijk zonder problemen over naar Alexander de Grote, die ‘van de Joden grote steun had gekregen in zijn strijd tegen de Egyptenaren’ (Joodse Oorlog, 2.487). Ten tijde van de Ptolemeeën werden Judese huurlingen hoog aangeslagen en bereikten Judeeërs hoge militaire functies (Josephus,TdG 2.49; OGJ 13.285-287, 349). Ook de Seleuciden, de Griekse heersers in Syrie/Babylonië, maakten dankbaar gebruik van Judese huurlingen (OGJ, 12.147 e.v.). 668 Herodotos, die omstreeks 450 v.Chr. Egypte bezocht, schrijft dat de Egyptenaren gruwden van de Grieken omdat ze het vlees aten van vrouwelijke runderen, dieren die aan de godin Isis waren gewijd: ‘Om deze reden zal geen enkele Egyptische man of vrouw een Griekse man op de mond kussen of een mes, braadspit of ketel van een Griek gebruiken of het vlees eten van een reine stier, als die door een Grieks mes is opengesneden.‘ (Hist. 2.41) 669 De aanhangers van Chnum speelden bij dergelijke rellen waarschijnlijk een hoofdrol. In het ‘Orakel van de pottenbakker’, een tekst uit de Ptolemaiëntijd, voorspelt de pottenbakker (d.w.z. de god Chnum, die de mens uit klei had gemaakt) dat Alexandrië zou vergaan en dat de oude hoofdstad Memfis zou herrijzen zodra de Egyptenaren de ‘volgelingen van Tyfon’ (de Griekse naam voor de vijandige god Set, zijn volgelingen zijn de Grieken) hebben verjaagd.
293
garnizoen bestaande uit huurlingen afkomstig uit verschillende landen, waaronder Juda. De Judese huurlingen beschikten over een eigen tempeltje waarin ze de god Jahw, zijn gemalin Anat-Jahw en nog zo wat Semitische goden vereerden.670 En ze wilden graag tijdens het paasfeest de traditionele dierenoffers brengen (Ex 12:3-6, Nu 28:19-21). In een brief daterende uit 419 v.Chr. gaf de Perzische koning Darius II hen expliciet toestemming om het paasfeest te vieren. Die beslissing zette kwaad bloed onder de Egyptische aanhangers van Chnum, die heftig protesteerden tegen het offeren van hun heilige dier op het altaar van de Judeeërs. Negen jaar later – aldus onze joodse bronnen – kochten aanhangers van Khnum de lokale Perzische gouverneur om en plunderden ze het Judese tempeltje. De kwestie moet behoorlijk uit de hand zijn gelopen want uiteindelijk gaf de Perzische koning toe aan de aanhangers van Khnum. In een nieuwe brief gaf hij de Judese huurlingen toestemming hun tempeltje te herbouwen maar ze mochten daar voortaan alleen maar meel- en wierookoffers brengen. Het offeren werd hen expliciet verboden.671 De Egyptenaren haatten de Judeeërs, en vice versa. Dat komt overduidelijk naar voren in de felle anti-Egyptische profetieën die hun weg hebben gevonden naar de Hebreeuwse bijbel. Indrukwekkende voorbeelden zijn te vinden in het boek Ezechiël (Ez 29-32).672 Egypte had het volk van Israël verraden, en daarom zou Jahweh, zo voorspelt de auteur, Egypte vernederen en verwoesten. Hij zal de farao als een vis uit de Nijl slaan en in de woestijn op de grond werpen, als voedsel voor wilde beesten en vogels, ‘want voor het volk van Israël was jij, Egypte, als een rieten stok.’ (29:1-6).673 Daarna zal Jahweh het land straffen volgens praktisch hetzelfde scenario als Israël – met één groot verschil: Egypte zal nooit meer machtig zijn674: ‘“Ik stuur een zwaard op je af dat mens en dier zal uitroeien. Egypte zal een woestenij vol puin worden. (…) een land van ruïnes, een dorre woestenij, van Migdol tot Syene, tot aan de grens met Nubië. Geen mens of dier zal er nog een voet zetten, en het land zal veertig jaar onbewoond blijven. (…) En ik zal de Egyptenaren verdrijven naar verre landen en hen verspreiden onder vreemde volken.” Maar ook zegt God Jahweh: “Als die veertig jaar voorbij zijn, zal ik de Egyptenaren weer samenbrengen vanuit de landen
670 De Judese huurlingen waren daar al gestationeerd vóór de komst van de Perzen. Opmerkelijk is de verering van de godin Anat (in de vormen ‘ntbytl’, ‘Anat van Betel’, en ‘ntyhw’, ‘Anat-Jahweh’), terwijl er geen aanwijzingen zijn voor een Anat-cultus in Kanaän in die tijd. 671 De kwestie speelde al langer. Darius’ eerste brief was een antwoord op een Egyptisch verzoek het feest te verbieden. 672 Ze maken onderdeel uit van een serie ‘profetieën tegen de volken’ (Ez 25-32) die uit de zesde eeuw v.Chr. lijken te dateren. 673 Dezelfde vergelijking tussen Egypte en een onbetrouwbare, zwakke rietstengel, legt de auteur van 2 Koningen in de mond van de gezanten van Sanherib (2 K 18:21). 674 Migdol (Hebreeuws: fort, toren) lag in de oostelijke delta. Syene is de Griekse naam voor het Egyptische Swenet, het huidige Aswan. Patros is Opper-Egypte. De ontstaansgeschiedenis van het boek Ezechiël is nog altijd een bron van discussie.Volgens de traditie is het geschreven omstreeks de val van Jeruzalem in 587 v.Chr. maar sommige passages zijn duidelijk van later datum. Het boek bevat geen enkele verwijzing naar de Exodustraditie.
294
waarheen ze verdreven zijn. Ik zal hun lot ten goede keren en hen terugbrengen naar Patros, het land van hun oorsprong. Daar zullen ze een onbeduidend koninkrijk vormen. (…) ik zal een klein volk van hen maken dat niet meer over andere volken heersen zal. Het volk van Israël zal niet langer vertrouwen in hen stellen (…) en ze zullen weten dat ik God, Jahweh, ben.”’
(Ez 29:8-16) In een andere tirade in Ezechiël valt Egypte ten prooi aan plunderaars. Alle buitenlandse huurlingen die het land verdedigen, ‘De Kusieten, de Putieten, de Ludieten, inclusief de zonen van het verbond’ (d.w.z. de joodse huurlingen) zullen door Jahweh worden verslagen (Ez 30:5). Daarna zal Jahweh de heilige plaatsen met de grond gelijk maken. De opsomming van Egyptische steden is opmerkelijk gedetailleerd675: ‘Dit zegt God, Jahweh: “Alle afgoden zal ik vernietigen, de nietswaardige goden van Memfis laat ik verdwijnen, Egypte zal zonder vorst zijn. Er zal angst heersen in het hele land. Patros zal ik verwoesten, Soan aan de vlammen prijsgeven, en Thebe straffen. Over Pelusium, de vesting die de grens van Egypte beschermt, zal ik mijn toorn uitstorten en de bevolking van Thebe roei ik uit. (…) De jonge mannen van Heliopolis en Bubastis zullen vallen door het zwaard, en de bevolking zal in ballingschap worden weggevoerd. In Dafne wordt het niet meer licht, want daar breek ik het juk van Egypte, daar komt een einde aan zijn trotse kracht.”’
(Ez 30:12-18) Een derde buitengewoon felle anti-Egyptische profetie ten slotte is te vinden in het boek Jesaja.676 De stijl van deze passage wijkt zó sterk af van de omliggende tekst dat hier wel sprake moét zijn van een latere toevoeging. De auteur legt Jesaja een profetie in de mond waarin sprake is van een omvangrijke Judese minderheid in Egypte, die zwaar wordt onderdrukt.677 Ook hier wordt, net als in Ez 29, voorspeld dat de Egyptenaren gestraft zullen worden en uiteindelijk Jahweh zullen erkennen als de enige echte god. Opmerkelijk is het optreden van een ‘Redder’ die de Judeeërs te hulp zal komen678: ‘Op die dag zullen de Egyptenaren op vrouwen lijken: ze sidderen van angst voor de dreigende hand die Jahweh van de machten tegen het opheft. (…) Op die dag zullen er in
675 Patros is Opper-Egypte, Soan is de oude hoofdstad Tanis, Pelousion was een grote Griekse havenstad, Bubastis (Pi-Beset) in de Nijldelta was de stad van de kattengodin Bastet. 676 19:16-20 beschrijft de ondedrukking van de Judeeërs en Egyptes vernedering door Jahweh, 19:21-25 voorspelt dat Israël Egypte en Babylonië zal domineren. Zie voor deze laatste voorspelling hfdst. 11. 677 De Judeeërs zouden in vijf steden wonen. Een van deze steden wordt met name genoemd. In twee Qumranhandschriften heet zij ‘Ir-Shemesh’, ‘stad van de zon’ (Heliopolis?), elders ( o.a. in de masoretische tekst) ‘Ir-Haheres’, ‘stad van de verwoesting’. 678 De NBV heeft in v.20 het Hebreeuwse ‘zij’ (die Jahweh aanroepen) vervangen door ‘de Egyptenaren’. Alsof de Egyptenaren onderdrukt werden in eigen land, Jahweh aanriepen en een Redder nodig hadden. Veel waarschijnlijker is dat het hier om de Judeeërs gaat.
295
Egypte vijf steden zijn waar men de taal van Kanaän spreekt en Jahweh van de hemelse machten erkent: één ervan zal ‘stad van de zon’ genoemd worden. Op die dag zal er midden in Egypte een altaar voor Jahweh staan en aan de grens een aan hem gewijde steen, die als teken zullen dienen om Jahweh van de hemelse machten aan Egypte te herinneren. Wanneer zij Jahweh aanroepen omdat ze onderdrukt worden, zal hij hun een bevrijder sturen, die voor hen opkomt en hen zal bevrijden. Zo zal Jahweh zich aan Egypte laten kennen. Op die dag zullen de Egyptenaren Jahweh erkennen, hem dienen met vredeoffers en graanoffers, hen geloften doen en die inlossen. Jahweh zal hen slaan en hen helen; zij zullen naar hem terugkeren, hij zal hun gebeden verhoren en hen genezen.’
(Js 19:16-22) Opmerkelijk is dat in deze profetie niet één keer verwezen wordt naar Mozes en de uittocht, wat toch zeer voor de hand zou hebben gelegen, bij wijze van steun in de rug voor de Judeeërs en als waarschuwing aan het adres van de Egyptenaren. De omissie is zó opvallend dat het aannemelijk is dat de auteur de Exodustraditie niet kende. Deze en andere teksten getuigen van een diepe afkeer van Egypte onder Judeeërs die ontstaan in de zesde eeuw, naar aanleiding van het Egyptische ‘verraad’ van het koninkrijk Juda, en die daarna, gevoed door Egyptische xenofobie, in hevigheid alleen maar is toegenomen.679 Haat jegens de Egyptenaren komen we echter niet alleen daar tegen; wie aan boosaardige Egyptenaren denkt, denkt onvermijdelijk aan Exodus 1-15, het verhaal van de uittocht.680 Alles wat Egyptisch is, is daarin kwaadaardig en duister. De farao is een wrede heerser, een slavendrijver die het volk van Israël wil uitbuiten en uitroeien. Hij wordt geadviseerd door arrogante tovenaars die onmachtig staan tegenover Jahweh.681 Uiteindelijk wordt het Egyptische volk zwaar gestraft, diep vernederd en ook nog eens bestolen, waarna de farao moet erkennen dat Jahweh de enige ware god is (Ex 12:31-32) en hij de Judeeërs in triomf het land moet laten gaan. Dateert Exodus uit dezelfde tijd als de felle anti-Egyptische polemieken van Jesaja en Ezechiël?
Herinneringen aan de Hyksos Oudtestamentici gingen er lange tijd van uit dat Exodus ontstaan is (op schriftrol, of anders in de mondelinge traditie) ten tijde van het verenigd koninkrijk, en
679 De afkeer van alles wat Egyptisch is bleef vele eeuwen bestaan. Wijsheid van Salomo (1e eeuw n.Chr.) bevat een venijnige uitval naar de beelden- en dierenverering in Egypte. Daarna moet zelfs het uiterlijk van de Egyptenaren het ontgelden (W 15:14-19). Flavius Josephus (37-95 n.Chr.) noemt de Egyptenaren ‘idiote leeghoofden (…) absoluut niet in staat een voorbeeld te nemen aan onze verheven ideeën over God’ (TdG, 1.224-225). 680 Het eerste deel van Exodus eindigt met (het restant van) het Lied van Mirjam (15:21). In het tweede deel van Exodus (vanaf 15:22) spelen de Egyptenaren geen enkele rol meer. Het volk klaagt zelfs dat het in Egypte beter was. Er is ook nergens sprake van angst voor een mogelijke Egyptische wraakactie. 681 Opmerkelijk is dat de Egyptische goden en hun tempels geen enkele keer in het boek Exodus worden genoemd. De ene uitzondering is Jahwehs mededeling dat hij alle Egyptische goden van hun voetstuk zou stoten (Ex 12:22), maar daar horen we verder niets meer over.
296
dat het een herinnering betreft aan de uittocht uit Egypte die enige eeuwen daarvoor zou hebben plaatsgevonden. De haat jegens Egypte die in Exodus gespuid wordt, is dan niet moeilijk verklaarbaar.682 Maar een uittocht zoals beschreven in Exodus is met geen mogelijkheid te verenigen met de Egyptische geschiedenis, en tegenwoordig gelooft bijna niemand nog dat de bijbel historische teksten bevat uit deze tijd. Daar komt bij dat de profeten en de auteur van het verbondsboek de Exodustraditie niet kenden; hun geschriften verraden slechts vertrouwdheid met een veel bescheidener intochttraditie. Een bevrijder die het volk uit Egypte zou hebben geleid duikt pas voor het eerst, in zeer schematische vorm, op in de haatdragende profetie in Jesaja 19, die geschreven moet zijn in de laatste eeuwen voor de jaartelling. Mozes en de uittocht blijven daarin merkwaardig genoeg onvermeld, zoals we zagen. Dat geeft te denken. Wellicht vormde dit verlangen naar een Redder die de Egyptenaren een lesje zou leren, een verlangen dat blijkbaar leefde onder de Judese ballingen in Egypte, de kern van wat daarna zou uitgroeien tot het verhaal van Mozes de bevrijder en zijn strijd tegen de farao. De meest duidelijke aanwijzing voor het feit dat het boek Exodus pas veel later, waarschijnlijk in de vierde eeuw v.Chr. moet zijn ontstaan, is het feit dat de tekst sterk suggereert dat de auteur op de hoogte was van (en weerwoord geeft op) anti-Judese verhalen die pas in die tijd in Egypte de ronde deden. Het gaat hier om de latere Egyptische versies van het verhaal van de verdrijving van de Hyksos, en om het merkwaardige en buitengewoon kwaadaardige ‘leprasprookje’. Dat we nog over fragmenten beschikken van deze anti-Judese verhalen is vooral te danken aan de joodse auteur Flavius Josephus, die hier in zijn geschrift ‘Tegen de Grieken’ uitgebreid op in gaat. Het eerste fragment dat hij citeert betreft de Hyksosperiode, en Josephus heeft dit ontleend aan een gerespecteerde bron, de Aigyptiaka van de Egyptische priester Manethon, een geschiedschrijver uit de derde eeuw v.Chr.683 De tekst luidt als volgt: ‘Tutimaios. Tijdens zijn regering keerde de god zich om onbekende redenen tegen ons. Onverwacht trokken vanuit het oosten mensen van onbekende herkomst tegen ons land op. Het kostte hen geen enkele moeite het zonder slag of stoot te veroveren. Ze overmeesterden de heersers van Egypte, staken de steden zonder pardon in brand en verwoestten de tempels van de goden. Ze gedroegen zich tegenover de gehele bevolking uitermate vijandig, de mannen slachtten ze af en hun vrouwen en kinderen voerden ze
682 Al kan een dergelijk anti-Egyptisch geschrift onmogelijk gemaakt zijn door schrijvers aan het hof van Salomo, die immers getrouwd was met een dochter van de farao. 683 De Egyptische priester/geschiedschrijver Manethon kreeg van de Ptolemaiënheerser Ptolemaios II Filadelfos (285-246 v.Chr.) de opdracht een Griekstalige geschiedenis van Egypte te schrijven. Dit werk is grotendeels verloren gegaan. Na zijn dood werden nog zeven andere werken aan hem toegeschreven. Van al deze werken kennen we alleen de titel, op één na:‘Het boek Sothis’. Daarvan is volkomen duidelijk dat het niet van Manethon kan zijn.
297
weg in slavernij. Ten slotte maakten ze iemand uit hun midden hun koning. Hij heette Salitis. Hij vestigde zich in Memfis (…) In het district Sethroitis vond hij een zeer strategisch gelegen stad, ten oosten van de rivier de Boubastis. Volgens een of andere oude religieuze traditie heette die stad Avaris. Hij bouwde er een nieuwe stad (…)’
[daarna regeerden nog verschillende farao’s:] ‘Ze waren er stuk voor stuk op uit het Egyptische volk volledig uit te roeien. Als groep werden ze het volk van de Hyksos genoemd. Dat betekent koningen-herders. Hyk betekent namelijk in de taal van de hiëroglyfen koning, en sos betekent in de gewone omgangstaal herder of herders. In combinatie levert dat Hyksos op. Volgens sommigen waren het echter Arabieren.’
(TdG, 1.75-82) De uitleg van de term Hyksos is merkwaardig genoeg volstrekt onjuist.684 In de daaropvolgende passage is het onduidelijk in hoeverre Josephus Manethon citeert, parafraseert, of zelf wat verzint: ‘Toen zijn, zoals hij schrijft, de koningen van de Thebaïs en van de rest van Egypte tegen de herders in opstand gekomen en hebben zij een grote oorlog ontketend, die lange tijd heeft geduurd. Tijdens een koning genaamd Misfragmuthosis hebben de herders volgens hem een nederlaag geleden en zijn ze vrijwel overal uit Egypte verdreven. Ze werden opgesloten in Avaris, in een gebied met een omtrek van tienduizend arourae. Volgens Manethon hebben de herders dat hele gebied omgeven met een sterke muur, om zo al hun bezittingen en alles wat ze bij elkaar geroofd hadden veilig te stellen. Thummosis, de zoon van Misfragmuthosis, heeft toen in een poging om het gebied met geweld in handen te krijgen voor de muren een beleg geslagen met een leger van vierhonderdtachtigduizend soldaten. Toen hij de hoop op een succesvolle beleger ing had opgegeven, kwam hij met hen tot een vergelijk, waarbij zij zich verplichten heel Egypte te ontruimen in ruil voor een vrije aftocht waarheen ze maar wilden. Op grond van die overeenkomst zijn toen niet minder dan tweehonderdveertigduizend mensen, hele families, met al hun bezittingen vanuit Egypte de Syrische woestijn ingetrokken. Omdat ze bang waren voor de macht van de Assyriërs, die in die tijd over Azië heersten, hebben ze in het gebied dat nu Judea heet een stad gesticht die groot genoeg was om al die mensen te kunnen opnemen. Die stad noemden ze Jeruzalem.’
(TdG, 1.85-90)
684 Hyksos betekent helemaal geen koningen-herders. Het is hoogstwaarschijnlijk een verbastering van het Egyptische heka khaswt: ‘heersers van vreemde landen’. Wie verantwoordelijk is voor deze verwarrende ‘verklaring’ is onduidelijk.
298
Tot zover Josephus’ beschrijving van de heerschappij en de verdrijving van de Hyksos. Alleen, de Hyksos zijn Egypte nooit binnengevallen (het ging om lokale heersers uit de Nijldelta, van Semitische oorsprong, die de macht naar zich toe wisten te trekken) en hebben ook nooit heel Egypte gedomineerd. De Hyksos werden na ongeveer een eeuw verdreven door heersers uit opper-Egypte – niet door ‘Tutimaios’ (Thoetmosis III; 1479-1425 v.Chr.) maar door Ahmozes (1550-1525 v.Chr.). We weten niet over welke bronnen Manethon beschikte, maar het idee dat de Hyksos indringers waren die een waar schrikbewind uitoefenden, ontstond pas in de zevende eeuw v.Chr., ten tijde van de Saïtische dynastie.685 Zoals we zagen was er toen sprake van een grote opleving van de belangstelling voor de eigen geschiedenis. Deze werd bestudeerd ter meerdere eer en glorie van de nieuwe, puur Egyptische dynastie. In die tijd begonnen schrijvers de Hyksos af te schilderen als wrede indringers die door dappere farao’s het land uit waren gezet. De angst voor invallers had ook religieuze consequenties: voortaan werd Set, oorspronkelijk de god van de woestijn en de chaos, beschouwd als de god van de vijanden van Egypte. In de Egyptische theologie streden Set en Horus, de god van de hemel en de beschermer van de farao, om de macht over Egypte.686 In de oorspronkelijke versie van deze strijd kwam het uiteindelijk tot een verzoening tussen beide goden maar in de Saïsperiode veranderde Set in een onverzoenlijke tegenstander van de kosmische orde in het algemeen en Egypte in het bijzonder.687 In een tekst uit deze tijd klaagt zijn zuster Isis bij de zonnegod Re-Harakhte: ‘Zie, Set, de opstandige, is op weg, hij richt zich opnieuw tegen Eypte, om het met eigen hand te plunderen. Hij gaat zich het land met geweld toeëigenen, Zoals hij zich eerder heeft gedragen Toen hij de heilige plaatsen verwoestte, Toen hij de heiligdommen sloopte, Toen hij opschudding veroorzaakte in de tempels.’
De razende Set gedraagt zich met andere woorden zoals de gehate buitenlandse overheersers, en zoals de Hyksos in de beschrijving van Manethon. Het feit dat Manethon gebruik
685 Ramses II (1279-1213 v.Chr.) bijvoorbeeld beschouwde de Hyksos zeker niet als vijanden. Hij bouwde zijn nieuwe hoofdstad Pi-Ramesses vlakbij de oude hoofdstad van de Hyksos, Avaris, en liet de ‘Stele van het jaar 400’ oprichten om te gedenken dat de Hyksos vier eeuwen eerder de verering van Set in Avaris hadden ingevoerd. 686 Set was de zoon van de hemelgodin Nut en de broer van de god Osiris en de godin Isis, die een zoon hadden, Horus. Osiris was koning over Egypte, maar werd door Set vermoord en deze eiste daarna de troon op. Hij werd echter door Horus verslagen en deed daarna dienst aan boord van de zonneboot van de god Ra, voor wie hij iedere ochtend Apophis, de god van de duisternis en de dood, versloeg. 687 In het verhaal ‘De strijd tussen Apopis en Seknenre’ wordt beweerd dat de Hyksoskoning Apopis alleen Set vereerde en de verering van andere goden verbood.
299
maakte van teksten uit de Saïsperiode verklaart wellicht ook waarom zijn beschrijving vrijwel geen correcte historische informatie bevat, afgezien van de naam Hyksos en die van hun hoofdstad, Avaris, en het feit dat er geen sprake was geweest van een vernietiging van de Hyksos maar van een georganiseerde aftocht. Voor een latere vergelijking met de Exodustraditie zetten we de belangrijkste elementen van deze ‘late versie’ van de Hyksosperiode op een rijtje: – – – – –
Egypte werd veroverd door de Hyksos. Zij slachtten de mannen af en voeren vrouwen en kinderen weg in slavernij. Ze bouwden machtige steden, zoals hun hoofdstad Avaris. De Egyptenaren kwamen in opstand; de Hyksos werden ingesloten in Avaris. Na een mislukte belegering verkregen ze een vrije aftocht richting Syrië.
Een dergelijke vergelijking komt niet uit de lucht vallen, want als we Josephus mogen geloven, was Manethon ervan overtuigd dat de verdrijving van de Hyksos en de joodse uittocht één en dezelfde gebeurtenis waren. Beide verhalen zijn in bovenstaand fragment losjes met elkaar verbonden. Josephus was het hier blijkbaar mee eens: de Hyksos waren de Joden. Elders in ‘Tegen de Grieken’ stelt hij Jozef en zijn broers gelijk aan de herders-koningen (TdG, 1.92) en hij suggereert dat de Egyptische jodenhaat ontstaan is doordat ‘onze voorouders hun land in hun macht hadden gehad en dat ze ook nadat ze daar weer weggegaan waren naar hun eigen land, in voorspoed hadden geleefd’ (TdG, 1.224).688 Waar hij wél (en heel heftig) tegen protesteert is een ander verhaal dat hij ook zou hebben aangetroffen in de Aigyptiaka. Manethon had zich, aldus Josephus, in zijn beschrijving van de verdrijving van de Hyksos ‘gehouden aan de schriftelijke overlevering. Maar vanaf dat moment heeft hij zichzelf vrij baan verschaft door het te doen voorkomen dat hij mondelinge overleveringen over de Joden op schrift stelde’ (TdG, 1.228-229). Deze verwerpelijke mondelinge overleveringen betreffen het beruchte leprasprookje.
Een opstand van zieken Josephus geeft hiervan de volgende samenvatting. Op een dag wilde farao Amenofis graag de goden in een visioen zien. Een wijze vertelde hem echter dat ze daartoe pas bereid zouden zijn als de farao het land gezuiverd zou hebben van alle lijders aan lepra en andere besmettelijke ziekten. De farao besloot tachtigduizend zieken naar de steengroeven ten oosten van de Nijl te verdrijven. Daarna citeert Josephus Manethon:
688 De opmerking zou betrekking kunnen hebben op het bewind van Jozef want Jozef wordt in apocriefe literatuur wel aangeduid als koning van Egypte in plaats van onderkoning, maar gezien het feit dat Josephus het meervoud ‘onze voorouders’ gebruikt, ligt het meer voor de hand dat hij ook hier doelt op de Hyksos.
300
‘Toen de ongelukkigen lang genoeg in de steengroeven hadden gezeten, ging de koning akkoord met hun verzoek hen vrij te laten en hun een vestigingsplaats aan te wijzen in de toen verlaten stad van de herders, Avaris. Die stad is volgens een oude religieuze traditie gewijd aan Tyfon.689 (…) Ze stelden een van de priesters van Heliopolis, een zekere Osarsif, tot hun leider aan en verplichtten zich onder ede hem in alles te gehoorzamen. Het eerste gebod dat hij hun oplegde, was dat zij de goden niet meer mochten aanbidden, dat zij zich niet mochten onthouden van het offeren en het eten van vlees van dieren die in Egypte als absoluut heilig beschouwd werden, en dat ze alleen mochten omgaan met mensen die dezelfde eed hadden afgelegd als zijzelf. Nadat hij deze en een hele serie andere geboden en voorschriften had bedacht, gelastte hij hun massaal de stadsmuren te versterken en zich allemaal voor te bereiden op een oorlog tegen farao Amenofis. Zelf stuurde hij in samenspraak met de andere priesters en met figuren die net als hij besmet waren, een missie naar Jeruzalem, naar de door Tethmosis verdreven herders. Hij bood hen aan dat hij hen eerst naar Avaris, de stad van hun voorouders, zou begeleiden en (…) dat hij het land probleemloos aan hen onderhor ig zou maken. De herders toonden zich zonder uitzondering uitermate verheugd over zijn voorstellen en vol enthousiasme trokken zo’n tweehonderdduizend manschappen met hem mee naar Avaris, waar ze korte tijd later aankwamen.’
[Amenofis vluchtte naar Ethiopië.] ‘De Jeruzalemmers waren ondertussen samen met de besmette Egyptenaren het land binnengetrokken. Ze gedroegen zich dermate goddeloos tegenover de mensen daar dat de bezetting door de eerder genoemde herders een gouden tijdperk leek in vergelijking met wat men nu aan mensonterende praktijken zag. Ze staken niet alleen steden en dorpen in brand en het was niet genoeg voor hen tempels te plunderen en cultusbeelden kort en klein te slaan, ze deinsden er nu ook niet voor terug in die gedeelten van de tempels, die door niemand betreden mochten worden, de heilige dieren te roosteren. Ze dwongen de priesters en profeten die de keel door te snijden en te slachten en vervolgens joegen ze hen naakt de straat op. Men zegt dat de priester die hun politieke systeem en hun wetten voor hen heeft ontworpen, afkomstig was uit Heliopolis, dat hij Osarsif heette, naar Osiris, de god van Heliopolis, en dat hij nadat hij naar dat volk was overgelopen, een andere naam kreeg en Mozes ging heten.’
(1.237-250) Hierna laat Josephus kribbig weten dat de Egyptenaren nog meer verhalen vertellen ‘maar die sla ik over, want ik wil het kort houden’ en hij sluit zijn samenvatting af met de mededeling dat de zieken en herders richting Syrië zouden zijn verdreven. Later citeert Josephus
689 De Griekse naam voor de Egyptische god Set.
301
nog twee andere versies van het leprasprookje, afkomstig van andere auteurs, Chairemon en Lysimachos, maar dat zijn weinig meer dan varianten op de versie van Manethon.690 Het is een heel merkwaardig verhaal dat Josephus ons hier voorschotelt, vol tegenstrijdigheden en vreemde wendingen. Waarom wilde de farao de goden zien?691 Waarom waren zoveel Egyptenaren ziek? Waarom klaagden de goden over dat grote aantal zieken? Waarom zette de farao de zieken niet het land uit als ze zo schadelijk waren? Wat moesten die zieken met een priester uit de heilige stad Heliopolis?692 Waarom zochten ze contact met Jeruzalem? Josephus doet het voorkomen alsof dit verhaal een variant is op het eerder door hem geciteerde verhaal van de verdrijving van de Hyksos, maar dat is niet erg waarschijnlijk. Hij wijst er zélf al op dat Amenofis vele eeuwen ná de Hyksos regeerde. Bovendien wordt in het leprasprookje verwezen naar de verlaten stad Avaris en naar de ooit uit Egypte verdreven inwoners van Jeruzalem.693 Als we het leprasprookje analyseren, blijkt dat het veel complexer is dan het verhaal van de Hyksos. Het lijkt te zijn samengesteld uit drie verschillende verhalen. Het eerste is dat van de verdrijving van zieken: – De farao had het contact met de goden verloren. – Dat contact werd bedreigd door de aanwezigheid van grote aantallen mensen die leden aan besmettelijke ziekten. – In opdracht van de goden dreef een farao de zieken bijeen, eerst naar steengroeven, later naar de verlaten stad Avaris.
690 Chairemon leefde in de eerste eeuw na Chr. Hij was curator van het museum in Alexandrië; later werd hij leraar van keizer Nero. In zijn versie worden de lepralijders geleid door Mozes én Jozef, en worden ze verjaagd door de jonge koning Ramses. Lysimachos was een Alexandrijns historicus uit de tweede eeuw v.Chr. Volgens hem werden de lepralijders in loden rollen verpakt en in zee gegooid. ‘De anderen werden bijeengedreven en afgevoerd naar de woestijn om daar te sterven.’ 691 Dit is overduidelijk een laat-Egyptisch motief.Volgens de Egyptenaren manifesteerden de goden zich in de gedaante van hun beelden of door goddelijk ingrijpen (vgl. het optreden van Amon in de slag bij Kades). Het mystieke idee dat iedereen de god of goden te zien kon krijgen door zich te reinigen (hier: door Egypte te reinigen), duikt pas op in de Perzische tijd (vijfde eeuw v.Chr.). 692 Heliopolis (Grieks: ‘stad van de zon’, nu praktisch verdwenen onder de stad Caïro) was het Egyptische Iunu (Hebreeuws: On), met een beroemde tempel gewijd aan de zonnegod Ra-Harakhte. Herodotos bezocht de stad en prees de priesters als ‘de geleerdsten der Egyptenaren’ (Hist. 2.77). Opmerkelijk is de centrale rol die deze stad speelt in het leprasprookje, en het feit dat een ‘stad van de zon’ genoemd wordt als een Judese stad in Egypte, in Js 19:18. 693 De stijl van het door Josephus geciteerde leprasprookje wijkt sterk af van die van andere overgeleverde passages uit de Aigyptiaka. Deskundigen vermoeden daarom dat dit citaat niet afkomstig is van Manethon maar van een andere auteur, ‘pseudo-Manethon’. Wellicht maakte Josephus gebruik van een door een ‘pseudo-Manethon’ met mondelinge overleveringen uitgebreide versie van de Aigyptiaka.
302
Dan neemt het verhaal een merkwaardige wending: – de samengedreven zieken kozen een leider, Osarsif. – Deze zondigt tegen de Egyptische religie door zijn volgelingen op te roepen zich te vergrijpen aan heilige dieren. – Hij zocht steun bij de ooit verdreven Hyksos. – Samen met de Hyksos vielen de zieken Egypte binnen. Pas daarna volgt het ‘Hyksos-scenario’ dat we kennen uit het eerste verhaal: – De veroveraars plunderden het land en wilden de Egyptische godsdienst vernietigen. – Een dappere farao wist hen te verdrijven. Die merkwaardige wending, waarbij de verdreven zieken zich ontpoppen als wrede overheersers, lijkt geïnspireerd op de latere versie van de mythe van de strijd tussen Horus en Set waarin, zoals we zagen, Set, de god van Egyptes vijanden, geen vrede sloot met Horus maar het vanuit het buitenland Egypte binnenviel. In de ‘sprookjesachtige’ verwerking van dit motief lag het daarbij voor de hand dat deze zieken samenspanden met de oeroude vijand van Egypte, de Hyksos. Het slot van het leprasprookje ten slotte bevat een opmerking die een zeer bescheiden kennis van de Exodustraditie verraadt: de leider van de zieken, Osarsif, zou later Mozes gaan heten. Die slotopmerking over Osarsif draagt echter alle kenmerken van een arbitraire toevoeging.694 Het enige werkelijk raadselachtige element aan het leprasprookje is dus het eerste element: de massale verdrijving van lijders aan besmettelijke ziekten uit Egypte. Het loont de moeite nader in te gaan op de herkomst van dit verhaal.
Andere uittochten Egyptologen worstelen al lange tijd met de vraag waar het verhaal van de verdrijving van de lepralijders vandaan komt. Sommigen vermoeden dat het hier gaat om een vage herinnering aan een zeer opmerkelijke periode in de Egyptische geschiedenis: de opkomst en ondergang van het bewind van de beroemde ketter-koning Achnaton (1352-1336 v.Chr.). De grote populariteit van deze hypothese maakt het noodzakelijk hier wat nader op in te gaan.
694 De eerste Griekse vertaling van de bijbel, de Septuagint, zou pas een eeuw later ontstaan. De vermelding van een ‘besmette’ priester uit Heliopolis hangt waarschijnlijk samen met de aanwezigheid van een joodse tempel in deze streek. Er woonden in die streek traditioneel veel Judeërs; Jozef zou getrouwd zijn met een dochter van een hogepriester uit Heliopolis (Gn 41:45). Josephus vermeldt dat Onias, de zoon van een hogepriester met dezelfde naam, van Pto-lemaios IV Filometor (180-145 v.Chr.) toestemming kreeg om ‘in de stad Leontopolis, in het district Heliopolis’, een kopie van de tempel in Jeruzalem te bouwen (OGJ, 13.62-73, zie ook JO 7.426-430).
303
Achnaton decreteerde dat in Egypte nog maar één god werd aanbeden: de zonnegod Aton. Achnaton (‘nuttig voor Aton’) bouwde een nieuwe hoofdstad, Achetaten (‘Horizon voor Aton’), het huidige Tell el-Amarna, en verhief zichzelf tot de enige, unieke bemiddelaar tussen Aton en de aarde. Hij schiep hiermee, voor zover bekend, de eerste zuiver monotheïstische religie.695 De ondergang van het bewind van Achnaton en van zijn unieke religie zijn in nevelen gehuld. De laatste jaren van zijn bewind (waarover we helaas heel weinig weten) werden gekenmerkt door een dramatische reeks sterfgevallen in zijn familie. Zijn opvolger Toetanchaton (‘levend beeld van Aton’) draaide Achnatons religieuze revolutie terug en noemde zich Toetanchamon. Hij en zijn opvolgers hebben er alles aan gedaan om elk spoortje farao Achnaton en zijn Atonreligie zo snel en grondig mogelijk uit te wissen. Achetaten werd verlaten en de monumenten die Achnaton had opgericht werden gesloopt of ze werden grondig gezuiverd van alles wat naar de ketterse farao en zijn Atonreligie verwees. Maar, zo veronderstellen sommige egyptologen, deze ‘traumatische’ periode in de Egyptische geschiedenis zou in de onofficiële, mondelinge overlevering wel degelijk bewaard zijn gebleven in de vorm van het leprasprookje. Achnaton en zijn volgelingen zouden hierbij in de loop der eeuwen getransformeerd zijn tot zieken die het land moesten worden uitgewerkt.696 Het is misschien geen toeval dat farao Achnaton dertien jaar regeerde terwijl de leider van de zieken, Osarsif, volgens Josephus ook dertien jaar zou hebben geregeerd. Maar daarmee houden de overeenkomsten tussen het leprasprookje en de geschiedenis van Achnaton op. Achnaton en zijn volgelingen zijn nooit bijeengedreven. Ze zijn nooit te werk gesteld en nooit het land uit gezet. Er is ook nooit sprake geweest van massaal verzet tegen de Atonreligie; deze is in betrekkelijk korte tijd een stille dood gestorven en de aanhangers van Aton zijn nooit vervolgd. En waarom werd de Atonreligie of het optreden van Achnaton in verband gebracht met de Hyksos of de Judeeërs? Latere farao’s deden hun best om deze episode zo snel mogelijk uit de herinnering te bannen en zijn daar ook in geslaagd; zó goed dat Achnaton pas aan het eind van de negentiende eeuw werd ‘herontdekt’. Het is met andere woorden moeilijk voor te stellen dat uit de geschiedenis van Achnaton een 695 Sigmund Freud opperde in zijn ‘Der Mann Moses und die Monotheistische Religion’ (1939) dat Mozes wellicht een gevluchte Aton-priester was. Sindsdien is vaker geopperd dat het joodse monotheïsme teruggaat op de Atonreligie. Er zijn echter geen belangwekkende overeenkomsten tussen beide; de verschillen zijn des te groter. De Atonaanhangers kenden geen heilige teksten of wetten, vereerden een hemellichaam, vergoddelijkten de koning en zijn vrouw, hielden er uitgebreide ideeën op na over het leven na de dood, geloofden in de voortdurende schepping van de kosmos door Aton, brachten bloemoffers en hadden geen bezwaren tegen (koninklijke) incest. 696 Het traumatische aan het bewind van Achnaton zou de sluiting zijn geweest van alle tempels, waardoor het religieuze en sociale leven stil zou zijn komen te liggen. In de praktijk kon de verering van andere goden niet worden voorkomen.Alleen de verering van Amon, en de machtige Amonpriesters inThebe, werden consequent met harde hand aangepakt. De zgn. Restauratie-Stele van Achnatons opvolger Toetanchamon spreekt van ernstig vervallen tempels die hersteld moesten worden, maar dergelijke beschrijvingen van religieus verval werden door aantredende farao’s wel vaker gebruikt om zichzelf de hemel in te kunnen prijzen.Wellicht bevat Herodotos’ verhaal over Cheops, die alle tempels sloot en het volk dwong voor hem te werken (Hist. 2.124-129), een herinnering aan Achnaton.
304
mythe zou kunnen ontstaan waarin mensen met geweld het land uit worden gedreven. Deze theorie kan maar beter worden vergeten. Waar komt het verhaal van de verdreven lepralijders dan wél vandaan? Een tipje van de sluier wordt wellicht opgelicht door weer een andere versie van dit verhaal, waarschijnlijk de oudste, afkomstig van de Macedonische schrijver Hekataios van Abdera. Deze vooraanstaande geleerde, die leefde omstreeks 300 v.Chr., schreef een uitgebreid overzicht van de Egyptische geschiedenis, zeden en gewoonten, en dat werk vormt waarschijnlijk de bron voor een opmerkelijke, aan hem toegeschreven versie van het leprasprookje. Josephus citeert deze versie helaas niet ook al kende hij het werk van Hekataios wel. In zijn ‘Tegen de Grieken’ citeert hij enkele lovende uitspraken van over de joden. Maar diens versie van het leprasprookje geeft hij niet, wellicht omdat hij wist dat het onverstandig was de alom gerespecteerde Hekataios aan te vallen. We kennen Hekataios’ versie helaas slechts uit de tweede en zelfs derde hand.697 Lang geleden – zo zou Hekataios hebben geschreven – werd Egypte getroffen door een plaag, zó erg dat de Egyptenaren meenden dat het de wraak van een god was. De oude religieuze gebruiken, zo dachten ze, werden niet meer zoals vanouds uitgevoerd omdat er te veel buitenlanders in het land waren die vreemde riten en gebruiken hanteerden. Spoedig werd geroepen dat die buitenlanders verdreven moesten worden, en dat gebeurde ook. De meest vooraanstaande en energieke vertrokken onder leiding van Danaos en Kadmos naar Griekenland en enkele andere streken. De overgrote meerderheid echter werd verdreven naar een onbewoond land dat later Juda zou heten. Zij werden geleid door Mozes, een wijs en dapper man. Hij stichtte daar de stad Jeruzalem en bouwde een tempel. Mozes verdeelde het volk in twaalf stammen, wees iedereen land toe, stelde vele verstandige wetten op, organiseerde de militaire training en benoemde vooraanstaande personen tot priester/ bestuurder. Ook deze versie vereist de nodige uitleg. Hekataios was naar Egypte gehaald door Ptolemaios I, de eerste heerser over Egypte na Alexander de Grote, met de opdracht een geschiedenis van Egypte te schrijven waarmee de nieuwe, Griekstalige heersers hun aanspraken op de troon van Egypte konden verdedigen. Het resultaat was een inventieve combinatie van Egyptische, Joodse en Griekse tradities. Hekataios koppelt de verdrijving van de buitenlanders aan de Griekse mythen over Danaos en Kadmos, twee helden die volgens de Griekse mythen afkomstig waren uit Egypte.698 Op deze manier ‘bewees’ Hekataios dat de Grieken afstamden van Egyptische vluchtelingen, met andere woorden dat de Griekse beschaving afgeleid was van de veel oudere Egyptische. Maar dat betekende tevens dat de
697 Voor sommige delen beschikken we over een samenvatting door Diodoros van Sicilië (eerste eeuw na Chr.). Van een verloren deel van die samenvatting bestaat een uittreksel afkomstig van de Byzantijnse patriarch Fotios (820-891). 698 Danaos was de koning van Lybië die ooit door koning Aigyptos en zijn zonen gedwongen werd om naar het Griekse Argos te vluchten; Kadmos was de zoon van de Fenicische koning Agenor en de stichter van de Griekse stad Thebe – ook ‘eigenlijk’ een Egyptenaar want de Grieken beschouwden de Feniciërs als zonen van Aigyptos.
305
Grieken geen vreemden waren maar eenvoudigweg teruggekeerd waren naar hun ‘roots’. Ptolemaios mocht zich volgens deze redenering een Egyptische koning noemen. De Griekse vluchtelingen vormden de elite onder de verdrevenen, zo stelde Hekataios. De domme massa waren de Judeeërs, die vertrokken waren onder leiding van Mozes. Hier legde Hekataios een verband met het verhaal van de uittocht. Maar afgezien van de naam Mozes lijkt hij niet op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van Exodus. De details die hij geeft – de bouw van Jeruzalem en van de tempel, de verdeling van volk in stammen, de verdeling van de grond, het geven van wetten – zijn simpelweg gebaseerd op het standaardschema van de Griekse stichtingslegenden: het zijn de taken die de stichter van een stad moest volbrengen.699 Het meest interessante aspect aan Hekataios’ versie is echter dat hierin duidelijk onder scheid wordt gemaakt tussen de zieken in Egypte en de aanwezige buitenlanders. Oorzaak van alle problemen waren niet de zieke Egyptenaren maar buitenlanders en hun voor de Egyptische goden aanstootgevende religieuze gebruiken. Deze versie sluit uitstekend aan bij de Egyptische angst dat het land ontwijd en ‘besmet’ kon raken door de aanwezigheid van buitenlanders. De connectie met de Judeeërs ligt daarmee ook voor de hand. Sterker nog, het is mogelijk aan te geven hoe en wanneer het idee ontstond dat de Judeeërs niet alleen een religieuze maar ook een militaire bedreiging voor Egypte vormden. Daarvoor moeten we weer naar het eiland Elefantine, waar zich ooit een Judees garnizoen bevond. Herodotos vertelt over het garnizoen aldaar een zeer interessant verhaal: ‘Van deze stad (Meroë, de hoofdstad van de Aithiopiërs) verder varend komt men in evenveel tijd als men van Elefantine tot de hoofdstad der Aithiopiërs heeft nodig gehad, bij de overlopers. Die overlopers dragen de naam Asmach en dat woord betekent in onze taal “zij, die hun plaats links van de koning hebben”. De reden, waarom die 240.000 strijdbare Egyptenaren naar de Aithiopiërs zijn overgelopen, is de volgende: onder de regering van Psammetichos lagen er garnizoenen in Elefantine tegenover de Aithiopiërs en in Dafnai bij Pelousion tegenover Arabiërs en Syriërs en ook in Marea tegenover Lybia. Nog in mijn tijd liggen er Perzische garnizoenen op dezelfde punten evenals ten tijde van Psammeti chos; want ook in Elepfantine en Dafnai wordt door Perzen wachtgelopen. Die Egypte naren nu hadden al drie jaren in garnizoen gelegen en niemand kwam hen aflossen. Toen staken zij de hoofden bij elkaar en eensgezind lieten zij allen Psammetichos in de steek en gingen naar Aithiopia. Toen Psammetichos dat hoorde, ging hij hen achterna en na ze te hebben ingehaald drong hij met vele woorden erop aan en wees hun erop, dat zij de goden hunner vaderen en hun kinderen en vrouwen toch niet in de steek mochten laten. Men vertelt, dat een van de soldaten op zijn geslachtsdeel wees en zei dat, waar dat was, zij ook wel kinderen en vrouwen zouden vinden. Nadat zij in Aithiopia waren aangekomen, boden ze zichzelf aan de koning der Aithiopiërs aan.’
(Hist. 2.30) 699 Twee onderdelen, de aanstelling van priester/bestuurders en de organisatie van militaire training, passen niet in het klassieke Griekse schema maar sluiten aan bij wat de Grieken altijd opviel aan de Judeeërs: het feit dat ze bestuurd werden door priesters en dat ze goede soldaten waren.
306
eze massale desertie heeft inderdaad plaatsgevonden. Het garnizoen van Elepfantine is D op een dag naar het zuiden vertrokken, en werd vervolgens achternagezeten door een Egyptische legereenheid. Dat gebeurde echter niet in de tijd van de beroemde Psammetichos (Psamtek I, 664-610 v.Chr.) maar later, tijdens het bewind van farao Apries (589-570 v.Chr.) en de deserteurs werden niet nagezeten door de farao maar door de Egyptische bevelhebber Nesuhor. De Judeeërs speelden hierbij een hoofdrol; de desertie was het directe gevolg van de val van Jeruzalem. Het Judese garnizoen voelde zich waarschijnlijk verraden door Apriës omdat hij niets had ondernomen tegen de opmars van de Babyloniërs, en men besloot massaal om het fort te verlaten en aansluiting te zoeken bij Egyptes vijanden in het zuiden. Op een stele opgericht te Aswan staat geschreven hoe Nesuhor met hen afrekende: ‘Want u (de god) redde mij uit boosaardige positie, van de huurlingen, Libiërs, Grieken, Aziaten en buitenlanders, die zich voornamen om […] en zich voornamen om naar Shas-heret (= het zuiden van Nubië) te gaan. Zijne Majesteit verkeerde in angst vanwege het kwaad dat zij deden. Ik bracht hun hart door middel van advies tot rede, en stond ze niet toe naar Nubië te gaan maar bracht ze naar de plaats waar Zijne Majesteit was. En Zijne Majesteit voerde hun bestraffing uit.’
Dat klinkt mooi, dat hij de deserteurs ‘door middel van advies’ tot inkeer bracht, maar het zal er wel op zijn neergekomen dat Nesuhor ze dwong rechtsomkeert te maken, wellicht met de valse belofte dat ze niet gestraft zouden worden, waarna de farao ze af liet voeren naar de steengroeven. Een dergelijke desertie van een compleet garnizoen, midden in oorlogstijd, was uiteraard een hoogst ernstig vergrijp en kan gemakkelijk geleid hebben tot paniekreacties (en anti-Judese rellen) onder de Egyptische bevolking. Het is goed mogelijk dat het verhaal van deze desertie de kern vormde van wat in de daaropvolgende eeuwen uitgroeide tot het leprasprookje; daarvoor hoefde het slechts enkele, in het licht van de Judees-Egyptische tegenstelling volstrekt voor de hand liggende transformaties te ondergaan. Ten eerste werden de deserteurs in Elefantine geïdentificeerd met de gehate Judeeërs. Dat is niet verwonderlijk, want zij moeten de stuwende kracht achter de desertie zijn geweest. Ten tweede werden deze Judeeërs verantwoordelijk gehouden voor het ‘ziek zijn’ van Egypte. Ten derde werden de vijanden waarmee ze contact zochten geïdentificeerd met de traditionele aartsvijand van Egypte, de Hyksos. Ook die verschuiving ligt volstrekt voor de hand; de Judeeërs en de Hyksos waren immers verwant. En wellicht zag men daarbij nog een diepere connectie: mogelijk was men op de hoogte van het feit dat de Hyksos, toen ze bijeengedreven waren in Avaris, contact hadden gezocht met de koning van Kus, in de hoop dat hij de Egyptenaren in de rug zou aanvallen.700 700 De tweede stele van farao Kamose (1555-1550 v.Chr.) in Karnak vermeldt dat de Egyptenaren tijdens het beleg om Avaris een boodschap van Hyksoskoning Apophis aan de koning van Kus onderschepten, met het voorstel dat deze de Egyptenaren zou aanvallen en dat ze daarna Egypte zouden verdelen.
307
Als de desertie in Elefantine aan de basis ligt van het leprasprookje, Wanneer heeft het verhaal de bovenstaande veranderingen dan ondergaan? Toen Herodotos omstreeks 450 v.Chr. Elefantine beschreef, kon hij nog een versie vertellen die redelijk overeenkwam met het verhaal dat Nesuhor op de stele had laten zetten. Een halve eeuw later braken op Elefantine de anti-Judese rellen uit die uitliepen op de verwoesting van het Judese tempeltje. Toen Hekataios van Abdera omstreeks 300 v.Chr. Egypte bezocht, had het verhaal reeds de bovenbeschreven anti-Judese draai gekregen en werd het door zijn zegslieden in verband gebracht met Mozes, een man over wie zij verder niets konden vertellen. Dat laatste doet vermoeden dat in die tijd het boek Exodus (in vroege vorm) toen al bestond. Alles overziende betekent dit dat het verhaal van de ‘ziekmakende’ Judeeërs die uit Egypte werden verdreven ontstaan is ná het onderzoek van Herodotus, maar nog vóór dat van Hekataios, en ook ná de anti-Judese rellen in Elefantine, zo rond 400 v.Chr. Wie weet waren de fanatieke aanhangers van de schepper-god Khnum hiervoor wel verantwoordelijk.
Herders en koningen De auteurs van de Jozeflegende en van Exodus waren waarschijnlijk op de hoogte van zowel de late versie van de Hyksosperiode als het leprasprookje. Dat wordt in ieder geval sterk gesuggereerd door enkele subtiele (en minder subtiele) verwijzingen naar beide verhalen in deze teksten. De auteurs rekenen daarbij op originele wijze af met deze Egyptische tradities, door alles wat hen niet beviel in hun eigen werk een radicaal andere draai te geven. Dat begint al bij het verhaal van de intocht van Jakob en zijn zonen in Egypte. Toen zij zich opmaakten om op uitnodiging van Jozef het land binnen te trekken, stelde de sluwe Jozef voor dat hij de farao zou bedriegen door geen melding te maken van het feit dat zijn vader en broers schaapherders waren701: ‘“Als de farao jullie ontbiedt en naar je beroep vraagt, dan moeten jullie hem beleefd antwoorden, dat jullie al van jongs af aan veefokkers zijn, net als jullie voorouders. Dan zullen jullie je wel hier in Gosen mogen vestigen, want de Egyptenaren hebben een afschuw van schaapherders.”’
(Gn 46: 33-34) Een dergelijke ‘afkeer van alles wat schaapherder is’, is egyptologen niet onbekend. De Egyptenaren waren inderdaad beducht voor herders die, als er aan de randen van de woestijn te weinig eten te vinden was, hun kudden naar de monding van de Nijl dreven, maar in dit geval kan het ook gaan om een subtiele verwijzing naar de Egyptische haat jegens de Semitische ‘herders-koningen’, de Hyksos. Dat blijkt uit het raadselachtige vervolg van deze anekdote. Jakob en zijn zonen luisterden niét naar hun sluwe broer:
701 In het voorafgaande vers zegt Jozef dat hij hierover juist niét zal liegen tegen de farao. Liegen is immers onverenigbaar met het beeld van de ideale, loyale dienaar van de koning.
308
‘“Wat is uw beroep?” vroeg de farao, en zij antwoordden: “Wij zijn schaapherders, net als onze voorouders.” En ze vervolgden: “Uw dienaren zijn hierheen gekomen om een tijdlang in dit land te wonen, want er is in Kanaän geen weidegrond meer voor onze schapen en geiten; zo erg is de hongersnood daar. Geef uw dienaren daarom toestemming om in Gosen te gaan wonen.” Toen zei de farao tegen Jozef: “(…) Laat hen in het beste deel van het land wonen, laten ze zich in Gosen vestigen.”’
(47:3-6) Waarom volgden Jakob en zijn zonen het advies van hun machtige broer Jozef niet op? Heel eenvoudig. Als ze dat wél hadden gedaan, en ze hadden gelogen over hun beroep, dan waren ze illegaal Egypte binnengekomen en zou hun komst een ‘invasie’ van herders zijn geweest. Waarom komt de auteur van Genesis met deze versie? Om aan te geven dat de Judeeërs volkomen vreedzaam en zonder kwade bedoelingen naar Egypte kwamen. Door dat voorstel in de mond te leggen van de sluwe Jozef, en tegelijkertijd aan te geven dat Jakob en zijn zonen dat voorstel negeerden, geeft hij aan dat Jakob en zijn zonen hadden kúnnen liegen, maar dat ze dat bewust niet hebben gedaan. Er was dus géén sprake van een illegaal binnendringen van Egypte, vergelijkbaar met de inval van de herders-koningen in de Hyksostijd. Jakob en zijn familie zijn Egypte binnengekomen als dienaren van de farao, met de toestemming van de farao. Ze vestigden zich vreedzaam in de hun toegewezen provincie Gosen.702 De familie van Jakob groeide in vier eeuwen uit tot een omvangrijk en welvarend volk (Gn 47:27; vgl. Ex 1:7).703 Opmerkelijk is dat dit ook het enige is dat we over het verblijf van het volk in Egypte te horen krijgen. Het slot van Genesis beschrijft hoe het volk in Egypte terecht zou zijn gekomen; Exodus beschrijft hoe het volk Egypte weer zou hebben verlaten. Over de periode daartussen vernemen we niets. Alsof uit die vier eeuwen geen enkele traditie bewaard zou zijn gebleven – niets over opmerkelijke nazaten van Jakob, gebeurtenissen, conflicten. Het enige dat we te weten komen is dat er sprake zou zijn geweest van een onwaarschijnlijk grote bevolkingsgroei die de Egyptenaren een doorn in het oog zou zijn geweest. En dat is uiteraard ook niet meer dan de overgang naar de Exodustraditie. Deze opmerkelijke stilte bewijst dat het verblijf in Egypte beschouwd moet worden als een literair geconstrueerde traditie, zonder noemenswaardige basis in de collectieve herinnering van het volk.
702 De nadruk op Gosen is mogelijk een tweede verwijzing naar de Hyksos: Gosen moet ten oosten van de Nijldelta hebben gelegen, daar waar de Hyksoshoofdstad Avaris had gelegen.Tegelijkertijd was dit een streek waar vanouds veel Semitische immigranten te vinden waren. 703 Een opmerkelijke groei, als we de bijbel moeten geloven. Gedurende de 430 jaar (Ex 12:40) groeide Israël van zeventig (Gn 46:26-27) tot zo’n tweeënhalf miljoen individuen (600.000 weerbare mannen, Nu 1:46). Als 430 jaar neerkomt op vijftien generaties van plm. 30 jaar, betekent dat een uiterst onwaarschijnlijke verdubbeling per generatie.
309
Op een kwade dag kwam er in Egypte ‘een nieuwe koning aan de macht, die Jozef niet gekend had’ (Ex 1:8).704 Deze keek vol argwaan naar de groeiende massa Israëlieten: ‘Hij zei tegen zijn volk: “De Israëlieten zijn te sterk voor ons en te talrijk. Laten we verstandig handelen en voorkomen dat dit volk nog groter wordt. Want stel dat er oorlog uitbreekt en zij zich aansluiten bij onze vijanden, de strijd tegen ons aanbinden en uit ons land wegtrekken!”’
(Ex 1:9-10) Het ‘doemscenario’ dat de farao hier schetst is heel interessant. Het is geen samenvatting van wat de Egyptenaren in feite te wachten staat: een opstand van slaven gevolgd door gepaard gaande met rampen en eindigend in een zware nederlaag. Maar het is ook geen onbekend verhaal. Het is het verhaal van de Judeeërs die hun meesters in oorlogstijd verraden, vervolgens een pact sluiten met de vijand, samen met de vijand Egypte binnenvallen en ten slotte wegtrekken. Het is met andere woorden het leprasprookje. Het kan niet anders of de auteur van Exodus kende dit verhaal – en hij gaat er zeer inventief mee om. Hij legt dit anti-Judese verhaal in de mond van de boze farao. Op die manier geeft hij de lezer te kennen dat het hier een Egyptisch verzinsel betreft, ontsproten aan het zieke brein van een wrede heerser.705 De maatregelen die de farao nam hielden in het volk van Israël dwangarbeid moest verrichten en dat iedere jongen gedood moest worden. Beide maatregelen kunnen beschouwd worden als omkeringen van elementen uit het verhaal van de Hyksos: volgens de Egyptenaren maakten de Hyksos hen tot dwangarbeiders en probeerden ze de Egyptenaren uit te roeien. De auteur van Exodus draait dat om: bij hem zijn de Egyptenaren de boosdoeners. Nadat de farao de dwangarbeid had ingevoerd, sprak hij de Hebreeuwse vroedvrouwen toe en beval hen alle mannelijke pasgeborenen te doden. Toen zij weigerden, gaf hij zijn onderdanen de opdracht iedere jongen in de Nijl te gooien. Eén moeder hield haar kind echter verborgen, en toen dat niet meer mogelijk was, legde ze het in een mandje en zette dat in de Nijl. Zo werd de pasgeboren Mozes overgeleverd aan Jahweh.
Een Griekse herinnering aan de uittocht? r zijn enkele Griekse mythen waarvan wel eens is geopperd dat ze teruggaan op de ver E drijving van de Hyksos. Namen en gebeurtenissen lijken vage herinneringen te bevatten aan deze voor Egypte zo dramatische gebeurtenissen. Ten eerste is er de mythe van de vlucht van Io. Deze dochter van de riviergod Inachos werd door de oppergod Zeus bevrucht en, om haar te beschermen voor diens jaloerse
704 Hier gebruikt de auteur het oude motief van de goede koning die opgevolgd wordt door de slechte.Vgl. Jz 2:8-10 en Xenophon, Kyropaideia, 8.8.2. 705 Eén aspect van het leprasprookje dat begrijpelijkerwijs ontbreekt in deze verkorte Exodusversie is dat de Egyptenaren ziek werden van de aanwezigheid van de onreine Judeeërs. Jahweh zou de Egyptenaren expres niet met de pest hebben geslagen om zijn macht te tonen (Ex 9:15-16).
310
vrouw Hera, veranderd in een koe. Hera joeg haar naar Egypte, waar Zeus haar haar menselijke gedaante teruggaf. Io baarde Epaphos, die koning werd over Egypte. Hij had een dochter Libya, bij wie de zeegod Poseidon Agenor en Belos verwekte. Epaphos is geen Griekse naam maar lijkt afgeleid van Apepi, een van de belangr ijkste Hyksosfarao’s die rond 1550 v.Chr. regeerde. Agenor is een Griekse naam en betekent ‘de eervolle’. Belos is afgeleid van Baäl, de god van de Hyksos. Belos verwekte bij zijn vrouw een tweeling, Aigyptos en Danaos. Aigyptos (een goed Egyptisch woord, namelijk de naam van de Ptahtempel in Memfis), kreeg Arabië als zijn koninkrijk, maar onderwierp ook Egypte (dat hij naar zichzelf noemde) en kreeg daar vijftig zonen. Danaos, die over Libië heerste, kreeg vijftig dochters, de Danaïden. Na de dood van Belos kreeg de tweeling ruzie over de erfenis. Aigyptos stelde daarop een massaal huwelijk voor tussen zijn vijftig zonen en Danaos’ vijftig dochters. Danaos vermoedde een complot. Een orakel bevestigde zijn bange voorgevoelens en hij sloeg met zijn dochters op de vlucht naar het Griekse Argos. Aigyptos stuurde zijn zonen achter hen aan om Danaos en zijn familie te straffen. Bij aankomst smeekten ze Danaos terug te keren en hen toe te staan met zijn dochters te trouwen – maar ze hadden de bedoeling de Danaïden tijdens de huwelijksnacht te vermoorden. Toen Danaos bleef weigeren belegerden ze diens verblijfplaats Argos. Danaos gaf zich gewonnen en er werd een massaal huwelijksfeest georganiseerd. Tijdens het feest deelde Danaos in het geheim scherpe spelden uit aan zijn dochters. Die moesten ze in hun haar verbergen. Eenmaal in het huwelijksbed staken de Danaïden hun kersverse echtgenoten daarmee door het hart. Zoals de mythe van Io geïnspireerd lijkt op de inval van de Hyksos, zo lijkt de vlucht van de Danaïden geïnspireerd op hun vertrek. De Hyksos werden niet echt verslagen maar konden naar Azië ontkomen. Net zo zien we bij de Danaïden een massale vlucht en een agressieve achtervolging, uiteindelijk gevolgd door een ontsnapping van de vluchtende partij. Intrigerend is dat Io’s nakomelingen gedurende vier generaties in Egypte verbleven: Epaphos, Lybia, Belos en Danaos. Het volk van Israël verbleef er ook gedurende vier gene raties: Levi, Kehat, Amram, Mozes (Gn 15:16). Intrigerend is dat Epaphos geboren werd uit een koe, Io, en Mozes’ stamvader Levi is de zoon is van Jakobs eerste vrouw, Lea, een naam afgeleid van het Hebreeuwse woord voor koe. Lea én Io hebben beiden hun zwangerschap te danken aan een goddelijke interventie (Gn 29:31-35).
311
Hoofdstuk 15 Mozes en de uittocht ‘Een man uit de stam van Levi trouwde met een vrouw uit diezelfde stam. Zij werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. Het was een mooi kind en ze hield het verborgen, drie maanden lang. Toen ze geen kans zag haar zoon nog langer verborgen te houden, nam ze een mand van papyrus, bestreek die met pek en teer, legde het kind erin en zette de mand tussen het riet langs de oever van de Nijl.’
(Ex 2:1-3) Zo begon het leven van Mozes, de bevrijder van het volk van Israël. De kleine Mozes had niet in leven mogen blijven omdat de farao had gemerkt dat zijn land overspoeld werd door de nazaten van Jakob, en vastbesloten was dat volk uit te roeien706: ‘De Israëlieten zijn te sterk voor ons en te talrijk. Laten we verstandig handelen en voorkomen dat dit volk nog groter wordt.’
(1:9-10) Hij gaf twee voedvrouwen, ‘Sifra en Pua geheten’, opdracht ieder mannelijk kind bij de geboorte te doden (Ex 1:16).707 Maar dat hielp niet; de voedvrouwen kwamen met het excuus dat ze steevast te laat kwamen omdat de Israëlische vrouwen hun kinderen zo snel baarden.708 Toen riep de farao zijn onderdanen op pasgeboren Hebreeuwse jongetjes in de Nijl te werpen (1:22). Maar de moeder van Mozes verborg haar zoon, om hem na drie maanden aan de Nijl toe te vertrouwen, in een met pek waterdicht gemaakte mand.709 Waarom? Wat had ze verwacht dat er met haar zoon zou gebeuren? We weten het niet. Wat we wel weten is dat Mozes niet de eerste held was die op een dergelijke gevaarlijke 706 Opmerkelijk is dat de farao het heeft over Israëlieten, de eerste keer dat deze aanduiding opduikt in de bijbel. Alsof de tweede naam van Jakob (Gn 32:29) in Egypte om de een of andere reden de naam voor diens nakomelingen is geworden. 707 In het Hebreeuws is het niet duidelijk of de vrouwen ‘Hebreeën’ zijn of voedvrouwen ‘voor de Hebreeën’. Hun namen zijn afgeleid van de Hebreeuwse woorden voor resp. schoonheid en (geboorte)zucht. De aanduiding Hebreeën (Hebreeuws: ‘ibri’) is kenmerkend voor de Jozeflegende en Exodus en komt daarbuiten slechts sporadisch voor (Gn 14:13, Dt 15:12 en een paar keer in 1 Samuël, 4:9, 13:3, etc.). Ibri betekent zoveel als ‘zij die (het water) overstaken’. Het lijkt alsof de bijbel dit als een vijandige, denigrerende term beschouwt (Gn 39:17; 43:32; Ex 1:15-19; 2:6-7; 5:1-3, etc., maar vgl. Ex 1:9). Twee vroedvrouwen op ruim twee miljoen mensen is wat weinig. 708 Het Hebreeuws omschrijft deze vlotte voortplanting letterlijk als beest-achtig (Hebreeuws: ‘ki hayot hena’). De racistische toon doet vermoeden dat dit een bekende Egyptische aantijging was. 709 Pek, ingedikte aardolie, werd gewonnen in Mesopotamië, waar het op vele plaatsen spontaan aan de oppervlakte komt. Het waterdicht maken van vaartuigen met behulp van pek is een Babylonische gewoonte die pas ten tijde van de Ptolemaiën in Egypte doordrong.
312
wijze zijn leven begon. Het verhaal van de door goden beschermde vondeling is wijd verbreid. In een oude Hittitische vertelling bevrucht de zonnegod een koe. Het dier schrok zo van haar tweebenige kind dat ze het in het water wierp, waar het echter door zijn vader werd beschermd. De zonnegod liet het daarna door een kinderloze visser uit het water halen, en deze voedde het op als zijn eigen kind. In een ander Hittitische legende, die bekend staat als de legende van Zalpa, laat de koningin van Kanesh haar dertig zonen, in dertig met vet ingesmeerde mandjes, wegdrijven in de rivier Marassantiya, naar de Zwarte Zee. Ook hier ontfermden goden zich over de dertig ronddobberende zuigelingen, die opgroeiden tot dertig knappe prinsen. Een later voorbeeld is de legende van Romulus en Remus, de stichters van Rome, die met z’n tweeën in een mandje in de Tiber dreven alvorens door een wolvin te worden gered.710 Maar de beroemdste vondeling-in-een-mandje (na Mozes) is toch wel koning Sargon van Akkad (2296-2240 v.Chr.). Een Assyrische tekst uit de zevende eeuw v.Chr. beschrijft hoe deze legendarische koning uit het water werd gered: ‘Sargon, machtige koning van Akkad ben ik; mijn moeder was een entum (priesteres), mijn vader kende ik niet; mijn vaders broers wonen in de bergen; Mijn stad is Azupiranu, gelegen op de oever van de Eufraat; Mijn moeder, de entum, werd zwanger van mij, droeg mij in het geheim; Ze plaatste me in een mandje van riet, ze verzegelde de deksel met pek; Ze wierp me in de rivier die niet over mij heen ging; De rivier tilde me op en droeg me naar Aqqi, de waterdrager. Aqqi, de waterdrager, tilde me uit het water toen hij zijn emmer liet zakken; Aqqi de waterdrager adopteerde me en voedde me op; Aqqi de waterdrager, maakte me tot zijn tuinman. Toen ik tuinman was, werd Ishtar verliefd op mij; Gedurende [zesenvijftig] jaar was ik koning.’
Het mandje is hetzelfde als dat van Mozes, alleen de reden voor Sargons tewaterlating is een andere. Mozes’ moeder wist dat haar kind ten dode opgeschreven was; Sargons moeder was een priesteres die waarschijnlijk een verboden relatie had gehad.711 Beiden gaven hun kind in handen van de rivier in de wetenschap dat ze het niet konden houden, en in de hoop dat de goden een oplossing zouden vinden. En zowaar, Sargon werd gered, en dankzij de liefde van de godin Ishtar groeide hij op tot een machtige koning. Mozes werd ook gered:
710 Niet exact hetzelfde maar zeker verwant is het thema van de zuigeling die in de bergen te vondeling wordt gelegd, dat onder meer voorkomt in de sage van Oidipous, Herodotos’ verhaal over de geboorte van de Perzische koning Cyrus (Hist. 1.107 e.v.), de jeugd van de Perzische held Zal en verschillende andere sprookjes. 711 Volgens de geslachtslijst in Ex 6 heette Mozes’ vader Amram en trouwde hij met zijn tante Jokebed (Ex 6:20, 1 Kr 5:29; het huwelijk is een overtreding van Lv 20:19). In dat geval was Mozes dubbel onwelkom.
313
‘Op enige afstand stelde de zuster van het kind zich verdekt op, om te zien wat er zou gebeuren. De dochter van de farao ging naar de Nijl om te baden, terwijl haar dienaressen op en neer bleven lopen langs de oever van de rivier. Ineens zag zij het mandje tussen het riet en stuurde haar slavin om het te halen. Zij maakte het open, keek erin en daar lag een schreiend jongetje. Vol medelijden riep zij: “Dit is een Hebreeuws kind!” Toen kwam de zuster van het kind aan de dochter van de farao vragen: “Zal ik bij de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan zoeken, om het kind voor u te voeden?” De dochter van de farao antwoordde: “Ja, doe dat.” Het meisje snelde weg en haalde de moeder van het kind. (…) En toen het kind opgegroeid was, bracht zij het terug naar de dochter van de farao. Deze nam hem als haar eigen zoon aan.’
(Ex 1:4-10a) En zo kwam de kleine verschoppeling Mozes te wonen aan het hof van de machtige farao.712 Het verhaal kent nogal wat onwaarschijnlijke wendingen. Waarom zou een Egyptische prinses zich ontfermen over een kind dat van haar vader niet mocht leven? En ze liet het kind niet alleen verzorgen, ze nam het uiteindelijk aan als haar eigen zoon! Wat zou haar vader daarvan hebben gevonden? Wie was die onverwacht opduikende oudere zuster van Mozes? Ex 2:2 suggereert immers dat Mozes het eerstgeboren kind was.713 Het heeft weinig zin het verhaal van de vondst van Mozes als historisch te beschouwen; het thema van de uitverkoren vondeling is oud en wijd verbreid. Zo bestaat er een Griekse sage omtrent de held Herakles waarin deze door zijn moeder Alkmene buiten de muren van de stad Thebe te vondeling werd gelegd. Zeus, de vader van Herakles, vroeg de godin Athena om daar een wandelingetje te maken met zijn vrouw Hera, in de hoop dat Hera het kind zou vinden en adopteren. Athena ‘vond’ de kleine Herakles en gaf hem aan Hera, die het prompt de borst gaf. Herakles beet echter zó hard in haar tepel dat Hera het kind op de grond smeet. Maar Zeus had zijn doel bereikt: zijn zoon was dankzij Hera’s melk voortaan onsterfelijk. Athena bracht het kind daarop terug naar Alkmene, met de opdracht het verder te verzorgen. De parallel is opvallend. Ook hier wordt een kind gered door een list, gericht op het verkrijgen van hulp van hogerhand (in Exodus koninklijke hulp van de prinses, bij Herakles goddelijke hulp van Hera). Athena, de dochter van Zeus en dus de zuster van Herakles, heeft hierbij dezelfde rol als de zuster van Mozes.
712 Het verhaal dat Mozes aan het hof van de farao zou hebben verbleven is een variant op het motief van de wrede koning die zonder het te weten zijn toekomstige tegenstander koestert.Vergelijk Davids verblijf aan het hof van de waanzinnige Saul. (Mozes streed naderhand tegen een weliswaar andere, even wrede farao.) 713 Mozes had een zuster, Miriam, maar de bronnen zijn hier zeer verwarrend. Ze wordt niet genoemd in Ex 2:2 en in 6:20. Ze duikt pas op na de doortocht door de Rietzee (Ex 15:20), en dan is ze merkwaardig genoeg uitsluitend ‘een zuster van Aäron’. In een andere geslachtslijst, Nu 26, wordt gesuggereerd dat ze jonger zou zijn dan Mozes (Nu 26:59). Aäron zou drie jaar ouder zijn dan Mozes (Ex 6:20; 7:7), maar ook hij blijft onvermeld in Ex 2:2.
314
In een andere beroemde vondst van een drenkeling vervult Athena exact dezelfde rol, namelijk bij de ontdekking van de drenkeling Odysseus door prinses Nausikaä. Zij was de dochter van koning Alkinoös van de Faiaken. Nadat Odysseus schipbreuk had geleden en aan het strand was aangespoeld, bezocht zijn beschermgodin, Athena, de nog slapende prinses: ‘Hoe komt jouw moeder, Nausikaä, toch aan zo’n slonzige dochter? De anders zo glanzende kleren blijven maar onverzorgd liggen. Gauw zal je trouwdag komen, waarop je mooi moet gekleed zijn En voor de kleren moet zorgen van hen die jou begeleiden. (…) Laten wij dus morgenvroeg, bij het ochtendkrieken, gaan wassen. Ik ga zelf met je mee om te helpen, zodat je er spoedig klaar mee zult zijn. (…) Kom, ga je edele vader, zodra het dag is geworden, Vragen voor jou een muilezelwagen te spannen om daarmee Chitons, vrouwengewaden en glanzende spreien te rijden.’
(Odyssee, 6. 25-38) De volgende ochtend reed Nausikaä naar de zee, met een kar vol kleren, te voet gevolgd door haar slavinnen. Nadat ze alles hadden gewassen en te drogen hadden gelegd, aten ze nog wat en speelden een spelletje. Dit alles niet ver van waar Odysseus lag en onder het wakend oog van Athena: ‘Maar toen Nausikaä net op het punt stond naar huis te vertrekken – de ezels waren getuigd en de mooie kleren gevouwen – wendde de heldergeoogde Athena het zo dat Odysseus wakker zou worden en dat zijn oog op het mooie gelaat van ’t meisje zou vallen dat hem naar de stad der Faiaken zou brengen. Zo dan wierp de prinses de bal naar een der slavinnen, Maar door het meisje te missen kwam hij terecht in diep water. Luidkeels gilden de meisjes het uit en Odysseus werd wakker. (…) Zo, tegen wil en dank, zo naakt als hij was, moest Odysseus Zich wel temidden der meisjes met mooie vlechten begeven. Vreselijk zag hij eruit, besmeurd door de aanslag van zeezout, Zodat ze overal heen naar het strand en zijn landtongen vluchtten. Enkel Alkinoös dochter bleef achter; haar legde Athena kracht en moed in het hart en ontnam de vrees aan haar leden. Kalm en standvastig bleef ze staan.’
(6. 110-141)
315
Nausikaä riep haar slavinnen terug en gaf Odysseus wat kleren. Daarna waste Odysseus het aan zijn huid vastgekoekte vuil en zout van zich af. Athena maakte hem daarbij ‘mooier, krachtiger nog om te zien’, en ‘hulde zijn hoofd en schouders in charme’ zodat Nausikaä hem bewonderend gadesloeg, en besloot hem mee te nemen naar het paleis van haar vader. Twee prinsessen, twee aangespoelde helden die een prinsessenhart veroveren en zo in het paleis van de koning terechtkomen. Wie de versie in Exodus beschouwt als een afgeleid van een oudere versie, die dichter bij de Griekse lag, kan de ongerijmdheden in Exodus beter begrijpen. Het ongerijmde heen en weer lopen van de dienaressen van de dochter van de farao in Exodus is wellicht geïnspireerd op het spel van de slavinnen en Nausikaä, en we zien nu ook waar Mozes’ mysterieuze zuster vandaan komt: ze vervult in Exodus de rol van de godin Athena. Ze let op bij wat er gaat gebeuren en geeft de prinses aan het eind net even dat duwtje in de rug dat er voor zorgt dat alles op zijn pootjes terechtkomt. Nausikaä werd dankzij Athena verliefd op Odysseus; dankzij Mozes’ zuster accepteerde de prinses Mozes als haar kind.714
Prins van Egypte Toen de dochter van de farao haar aangenomen zoon later terugkreeg, gaf ze hem een naam: ‘Zij noemde hem Mozes, “Want,” zo zei ze, “ik heb hem uit het water gehaald.”’
(2:10b) Mozes (Hebreeuws: ‘mose’) zou afgeleid zijn van het Hebreeuwse woord Masa, wat ‘optrekken’ betekent. Maar het is nauwelijks voorstelbaar dat een Egyptische prinses voor de naam van haar zoon een Hebreeuwse woordspeling gebruikt. De naam Mozes is echter zeer intrigerend. Ze lijkt immers veel op een veelgebruikt achtervoegsel bij Egyptische namen: mis of mosis. Dit is afgeleid van msy: ‘geboren uit’ of ‘kind van’. Thoetmosis betekent ‘(de god) Toth is geboren’ en Ramses ‘Ra is geboren’. Daarnaast blijkt uit papyri dat Egyptenaren ook kortweg ‘mss’ konden heten.715 Waarom kreeg Mozes deze Egyptische naam? Is zijn levensverhaal wellicht mede gebaseerd op dat van een Egyptische oproer-
714 Het kwam regelmatig voor, vooral tijdens het Nieuwe Rijk, dat onderworpen koningen en hun familieleden naar Egypte werden afgevoerd en deel gingen uitmaken van het koninklijk hof. Hadad de Edomiet (1 K 11:14-22), een tegenstander van Salomo, zou op jonge leeftijd naar de koning van Egypte zijn gevlucht. ‘Deze gaf hem een huis, beloofde in zijn levensonderhoud te voorzien en gaf hem ook land.’ Hadads zoon ‘woonde in het paleis van de farao, tezamen met de eigen kinderen van de farao.’ Mogelijk gaat het hier om legende uit Edom. Het feit dat de farao in dit verhaal plotseling naamloos is (1 K 11:18, vgl. 1 K 11:40) doet vermoeden dat het om een ingelast verhaal gaat. 715 De Egyptenaren schreven twee tekens: ‘ms-s’, waarbij de extra ‘s’ aangaf dat de slot-s van de lettergreep ‘ms’ hier uitgesproken diende te worden (wat normaal niet het geval was). De juiste uitspraak van ‘Ra-Ms-s’ is dus niet Ramesses of Ramses maar Rames. Dat ‘mose’ tegenwoordig ‘Mozes’ heet, komt door de hellenisering van de naam.
316
kraaier genaamd ‘mss’? Exodus heeft niets te melden over Mozes’ opvoeding of positie aan het hof. Duidelijk wordt wel dat hij zich na al die jaren geen Egyptenaar voelde: ‘Toen Mozes volwassen geworden was, zocht hij op een dag de mensen van zijn volk op. Hij zag welke zware dwangarbeid ze verrichtten en was er getuige van dat een Hebreeër, een volksgenoot van hem, door een Egyptenaar werd geslagen. Hij keek om zich heen, en toen hij zag dat er niemand in de buurt was sloeg hij de Egyptenaar dood; hij verborg hem onder het zand. De dag daarop zag hij hoe twee Hebreeuwse mannen met elkaar op de vuist gingen. “Waarom sla je iemand van je eigen volk” vroeg hij aan de man die begonnen was. Maar die antwoordde: “Wie heeft jou als leider en rechter over ons aangesteld? Wou je mij soms ook doodslaan, net als die Egyptenaar?” Mozes schrok, hij dacht: “Dan is het dus toch bekend geworden!” Toen de farao ervan hoorde, wilde hij Mozes laten doden. Daarom vluchtte Mozes voor de farao.’ (2:11-15)
In deze eerste ontmoeting tussen Mozes en ‘zijn’ volk komen we twee motieven tegen die in Exodus en Numeri regelmatig terugkeren: dat van de steeds weer weifelende leider en dat van de koppige Hebreeërs die het leiderschap van Mozes voortdurend in twijfel trekken: ‘wie heeft jou tot leider en rechter over ons aangesteld?’ Maar het verhaal zelf roept tal van vragen op: hoe wist Mozes wie zijn ‘broeders’ waren, hoe wisten zij van de moord? Hoe kwam de farao het te weten? Maar vooral: wat is de betekenis van dit verhaal? Waarom van Mozes een moordenaar op de vlucht gemaakt? Intrigerend is dat er in de eeuwen voor het begin van de jaartelling nog een andere verklaring voor de vlucht van Mozes bestond. Een eerste aanwijzing hiervoor is te vinden bij de Joodse auteur (met een Perzische naam) Artapanos, die leefde in de tweede eeuw v.Chr.716 Hij schreef in zijn fantasievolle boek ‘Over de Joden’ dat Mozes zó populair was in Egypte dat de farao, Chenephres, jaloers werd. Chenephres stuurde hem met een derderangs leger naar het zuiden in de hoop dat hij in de strijd met de Nubiërs om zou komen. M aar Mozes versloeg zijn vijanden. Chenephres wilde Mozes daarna door een sluipmoordenaar uit de weg laten ruimen maar de prins kwam dat te weten en v luchtte uit Egypte. Het lijkt weinig meer dan een aardig verzinsel maar Flavius Josephus geeft in zijn ‘Oude geschiedenis van de Joden’ hetzelfde verhaal, in plaats van het verhaal over de moord op de Egyptenaar717:
716 Volgens Artapanus was Mozes de grondlegger van de Egyptische beschaving. Hij leerde de Egyptenaren sche pen en piramides bouwen, filosoferen en schrijven. Citaten uit zijn boek ‘Over de Joden’ afkomstig uit het werk van Alexander Polyhistor zijn bewaard gebleven in het werk van de kerkvader Eusebius. 717 Josephus heeft in het verhaal van Mozes het motief verweven van de prinses die opgesloten zit in een belegerde stad, verliefd wordt op haar belegeraar en de stad verraadt om bij hem te kunnen zijn. Dit motief wordt ook gebruikt in het verhaal van Simson, zie hfdst. 10.
317
‘Mozes, daartoe uitgenodigd door (de prinses die hem had geadopteerd, mh) Thermuthis en door de koning, nam de opdracht volgaarne aan. (…) Hij bond de strijd tegen hen aan en overwon hen (…) Op het eind werden ze allemaal bij elkaar gedreven naar Saba, de stad waar de koning van Ethiopië zetelde. (…) Na zijn overwinning op de Ethiopiërs bracht Mozes dank aan god (…) en voerde de Egyptenaren terug naar hun eigen land. (…) [De Egyptische leiders] achtten het op zijn plaats met nog meer ijver plannen tegen hem te beramen. Ze verdachten hem ervan dat hij, daartoe aangezet door zijn successen, naar nieuwe verhoudingen in Egypte streefde en ze adviseerden de koning hem te doden. Zelf was hij ook al op die gedachte gekomen. Hij was namelijk jaloers op het militaire leiderschap van Mozes en was bang dat hij opzijgeschoven zou worden. Onder druk van de priesterschrijvers toonde hij zich bereid mee te werken aan de vermoording van Mozes. Mozes kreeg echter op tijd lucht van de aanslag en zag kans ongemerkt te ontsnappen.’
(OGJ 2.243-256) Josephus schrijft in zijn voorwoord plechtig dat hij van plan is zo min mogelijk af te wijken van de Hebreeuwse bijbel. Waarom doet hij dat in dit geval wél, en daarbij heel fors? Het is mogelijk dat hij gebruik heeft gemaakt van Artapanus, maar dat klinkt gezien zijn plechtige voornemen niet erg waarschijnlijk. Meer voor de hand liggend is dat beiden gebruik hebben gemaakt van eenzelfde verloren gegane, alternatieve traditie over het leven van Mozes, een traditie die wellicht gebaseerd was op het levensverhaal van farao Amenmessu, of Mesy (plm. 1203-1200 v.Chr). Deze farao was waarschijnlijk oorspronkelijk onderkoning van Nubië onder farao Merenptah. Na de troonsbestijging van Seti II, de zoon van Merenptah, pleegde hij een staatsgreep maar hij slaagde er niet in Seti te verslaan en werd na enkele jaren verdreven. Het verhaal van de opstandige onderkoning Mesy vertoont niet alleen aanknopingspunten met de ‘Afrikaanse avonturen’ van Mozes zoals verteld door Artapanus en Josephus, maar zou ook een verklaring kunnen geven voor het merkwaardige verhaal in Exodus dat Mozes een Egyptenaar zou hebben vermoord waarna hij voor de farao op de vlucht sloeg. Dat heeft iets weg van een zeer verkorte versie van het verhaal van de opstandige Mesy.718
‘Ik ben die er zijn zal’ Mozes vluchtte naar Midjan, de streek ten oosten van de Sinai. Daar vond onderdak bij ‘de priester van Midjan’, Jetro.719 Hij trouwde met diens dochter Sippora en hoedde diens vee. Egypte leek voltooid verleden tijd.
718 Een mogelijk tweede bijbelse verwijzing naar Mesy/Mozes is de merkwaardige mededeling dat Mozes een vrouw uit Kus (Nubië) zou hebben gehad (Nu 12:1). Deze vrouw komt uit de lucht vallen; Mozes was eerder slechts getrouwd met Sippora, de dochter van Jetro (Ex 2:21). 719 De naam Jetro (Ex 3:1) lijkt afgeleid van de Egyptische naam voor de Nijl: Itrw. Elders heet Mozes’ schoonvader Reüel (Ex 2:18), Jeter (Ex 4:18) en Chobab (Re 4:11, vgl. Nu 10:29). Jetro zou in Midjan wonen (Ex 2:16) maar wordt ook een Keniet genoemd (Re 1:16; 4:11). Exodus suggereert dat hij Jahweh vereerde. De priester Reüel/Jetro wijdde de hogepriester Aäron en de oudsten van Israël in in de eredienst voor Jahweh (Ex 18:12).
318
‘Maar de Israëlieten ging nog altijd onder dwangarbeid gebukt. Ze klaagden luid en hun hulpgeroep steeg op naar God. God hoorde hun jammerkreten en dacht aan het verbond dat hij met Abraham, Isaak en Jakob had gesloten. Hij zag hoe de Israëlieten leden en trok zich hun lot aan.’
(2:23b-25) Merk op dat het volk van Israël zijn jammerklachten niet richtte tot Jahweh. Ze klaagden luid en dat gejammer drong door tot Jahweh. Het volk was zijn god volkomen vergeten.720 Maar Jahweh was hen niet vergeten. Hij zocht Mozes op in Midjan.721 Die wist niet wat hem overkwam: ‘Eens dreef hij de kudde tot voorbij het steppeland, en zo kwam hij bij de Horeb, de berg van God. Daar verscheen de engel van Jahweh aan hem in een vuur dat uit een doornstruik opvlamde. Mozes zag dat de struik in brand stond en toch niet door het vuur werd verteerd. Hoe kan het dat die struik niet verbrandt? dacht hij. Ik ga dat wonderlijke verschijnsel eens van dichtbij bekijken. Maar toen Jahweh zag dat Mozes dat ging doen, riep hij hem vanuit de struik: “Mozes! Mozes!” “Ik luister,” antwoordde Mozes.’
(3:1-5) Mozes was verzeild geraakt tot bij de ‘berg van god’, de Horeb.722 Het onverklaarbaar brandende vuur dat hij in de doornstruik zag, was een teken dat Jahweh of zijn engel aanwezig was.723 Curieuze details zijn de verschijning van de vlam in een doornstruik, en de nadruk op het feit dat deze struik niet door het vuur werd verteerd. De struik is wellicht niet meer dan een woordspeling: het Hebreeuwse woord voor doornstruik, ‘sene’, is identiek aan dat voor Sinai. Het niet-verterende vuur doet onvermijdelijk denken aan het heilige, zuiveren-
720 Volgens de intochttraditie was het niet het volk dat Jahweh zocht in Egypte, maar was het Jahweh die het volk daar ‘ontdekte’. De auteur van Exodus gaat ervan uit dat het volk in Egypte Jahweh eerder had vereerd maar hem was ‘vergeten’ als het gevolg van het feit dat men geen offers meer mocht brengen (Ex 5:1). 721 De kern van het verhaal van de verschijning van Jahweh (Ex 3:1 t/m 4:17) is later uitgebreid met 3:9-15 en 4:1-16. Naast de terugzending door Jahweh lijkt in Ex 2-4 een tweede verhaallijn aanwijsbaar waarin Mozes na het overlijden van de oude farao (2:23, vgl. 4:19) constateerde dat de kust veilig was en besloot zijn volk weer op te zoeken (2:11, 4:18; vgl. het verhaal van Hadad, 1 K 11:21). In deze versie hoorde Mozes wellicht pas tijdens de terugreis wat hem te doen stond (4:21-22). Ook Jahwehs tweede verschijning (Ex 6:2-8) lijkt later toegevoegd. 722 De Horeb duikt opnieuw op in Ex17:6: het verhaal van het tevoorschijn slaan van water, en dat van het gouden stierkalf (Ex 33:6). Mozes ontvangt de wetten en voorschriften op een andere berg, de Sinaï (Ex 19 e.v.). In Deuteronomium wordt de berg waarop Mozes de wetten ontving consequent Horeb genoemd, met als enige uitzondering Dt 33:2. De ligging van de Horeb en de Sinaï zijn onduidelijk; de berg heeft vooral een symbolische functie (Ex 17:6, 1 K 19:8). De identificatie van de Sinaï met de ‘berg van Mozes’ in het zuiden van de huidige Sinaï-woestijn dateert van de derde eeuw ná Chr. Toen pas kreeg ook de woestijn tussen Egypte en Kanaän de naam Sinaï toegewezen. Dat Exodus de berg van Jahweh en het behoud van de verering van Jahweh in Midjan situeert, hangt wellicht samen met de oeroude tradities die Jahweh in verband brengen met bergtoppen in deze streek. Zie hfdst. 13. 723 Vergelijk Re 6:21; 13:20; Lv 24:1-5 ; 2 Mak 1:19-23.
319
de vuur dat zo’n grote rol speelde in het zoroastrisme. Er bestaat ook een legende over dit heilige vuur en de roeping van de profeet Zarathustra, overgeleverd in een Griekse bron, die opmerkelijke overeenkomsten vertoont met de gebeurtenissen op de Horeb724: ‘De Perzen zeggen dat Zarathustra uit liefde voor de wijsheid zijn vrienden verliet en zich terugtrok op een eenzame berg. En ze vertellen dat een enorme vlam uit de hemel de berg in brand stak, en dat die onafgebroken bleef branden. De koning en de rijksgroten kwamen erop af om tot de godheid bidden, en Zarathustra kwam ongeschonden tevoorschijn uit het vuur. Zich vriendelijk tot hen richtend, riep hij hen op vertrouwen te hebben en bepaalde offers te brengen nu de godheid naar die plaats was gekomen.’
Een profeet trekt zich terug op een berg en ziet een vlam die onafgebroken brandt zonder dat deze iets verteert. Daarna roept hij de bevolking op offers te brengen voor deze neergedaalde god – het verhaal lijkt een voorstudie van Exodus 3-4. Vanuit het vuur sprak de neergedaalde god tot Mozes: ‘“Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, ik weet hoe ze lijden. Daarom ben ik afgedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te bevrijden, en om hen uit Egypte naar een mooi en uitgestrekt land te brengen (…).’
(3:7-8) Mozes kende Jahweh niet en meende te weten dat de Israëlieten Jahweh ook niet kenden. Jahweh wist dat: ‘Maar Mozes zei: “Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen hen zeg dat de god van hun voorouders mij gestuurd heeft, en ze vragen: “Wat is de naam van die God?” Wat moet ik dan zeggen? Toen antwoordde God hem: “Ik ben die er zijn zal. Zeg daarom tegen de Israëlieten: “IK ZAL ER ZIJN heeft mij naar u toegestuurd.” Ook zei hij tegen Mozes: “Zeg tegen hen: Jahweh heeft mij gestuurd, de god van uw voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. En hij heeft gezegd: Zo wil ik voor altijd heten, met die naam wil ik worden aangeroepen door alle komende generaties.”’
(3:13-15) Ook deze passage heeft veel commentatoren geïnspireerd. Kern van het verhaal is de bekendmaking van Jahweh aan Mozes en aan zijn volk. Mozes vraagt in al zijn onnozelheid Jahweh naar zijn naam. Jahweh kan deze niet zo maar geven; een goddelijke naam had een diepe betekenis. Wie de ware naam van een god kent, heeft als het ware macht over deze god. Hij kan hem op ieder gewenst moment aanroepen en zijn hulp afdwingen. Om
724 Dion van Prousa (eerste eeuw n.Chr.), Redevoering 36.40.
320
die reden kenden priesters vaak andere, ‘machtiger’ namen van de goden dan het gewone volk.725 Jahweh maakt zich bekend met ‘Ik ben die zal zijn’. Het is weinig meer dan een woordspelletje.726 De kwestie van Gods naam heeft een andere auteur geïnspireerd tot de suggestie dat de naam Jahweh pas toen aan het volk werd geopenbaard (’Ook zei hij tegen Mozes…’, 3:15). Daarvoor, zo wordt in een andere toegevoegde passage (6:2-8) uitgelegd, zou Israël hem gekend hebben onder een andere naam727: ‘“Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob verschenen als God, de Ontzagwekkende almachtig (El sjadday – mh), maar mijn naam, mijn naam Jahweh heb ik niet aan hen bekendgemaakt.”’
(6:3) Maar als we Genesis mogen geloven kenden de aartsvaders wel degelijk de naam Jahweh. Sinds Enos, de kleinzoon van Adam, zou men Jahweh hebben aanbeden (Gn 4:26, vgl. 4:1, 8:20, 14:22, etc.). Jahwehs ‘onthulling’ van zijn naam lijkt een later ingevoerde constructie, een daad passend bij zijn openbaring.728 Mozes stribbelde viermaal tegen: Waarom hij? (3:11), wie bent u? (3:13), waarom zouden ze mij geloven? (4:1) en tot slot: ik ben geen redenaar (4:10). Jahweh legde zijn plannen uit, gaf Mozes magische krachten en beloofde hem bij te staan. En nog had Mozes er geen zin in: ‘stuur toch iemand anders’ (4:13). Toen barstte Jahweh in woede uit en vertelde Mozes dat zijn broer Aäron op dat moment naar hem onderweg was. ‘Hij zal in jouw plaats het volk toespreken. Hij zal jouw mond zijn; jij zult zijn god zijn’ (4:16).729 Hoe wist Mozes dat hij een broer had? Hij was toch opgegroeid aan het hof, zonder contact met zijn familie? Hoe dan ook, Mozes keerde terug naar zijn schoonvader Jetro
725 Deze godsnaammagie was wijd verbreid in het Midden-Oosten en kwam ook voor in het oude Rome. In Babylonië gold het als ongepast de naam van de oppergod Marduk uit te spreken, en omschreef men hem als Bel, ‘heer’, een praktijk die de Joden later overnamen. In het Egyptische verhaal ‘Isis en de naam van Ra’ weigert Ra zijn geheime naam prijs te geven: ‘Ik heb hem in mijn lichaam verborgen om te voorkomen dat tegenover mij de macht van een tovenaar of tovenares opstaat’. 726 ‘Ik ben die zal zijn’ in het Hebreeuws: ehye asher ehye, ook te vertalen als ‘ik ben wie ik ben’. 727 De opvatting dat de naam Jahweh toen pas aan Israël werd geopenbaard is kenmerkend voor wat aangeduid wordt als de E- en P-traditie, die deze naam dan ook niet hanteren vóór Ex 5. De opvatting dat de aartsvaderen de naam Jahweh wél kenden is kenmerkend voor de J-traditie. 728 Het thema van de bekendmaking is wellicht ontleend aan Ezechiël 20; zie hfdst. 17. Het keert terug tijdens Mozes’ ontmoeting op de Sinai: daar zou Jahweh nogmaals een (veel uitgebreidere) naam aan Mozes onthullen (Ex 34:5-7). 729 Mozes kan niet geweten hebben dat hij een broer had. Het is ook onduidelijk hoe Aäron de uitroeiing van Joodse jongetjes had overleefd (zoals Mozes overleefde dankzij zijn mandje). Oudtestamentici gaan ervan uit dat de passages over Aäron later aan Exodus zijn toegevoegd. ‘Jij zult zijn god zijn’ lijkt een ironische opmerking van Jahweh maar dankzij deze semi-goddelijke status (vgl. Ex 7:1) is Mozes in staat Jahweh te zien (Ex 33:18 t/m 34:7).
321
en vertelde dat hij terugging naar Egypte. Hij nam zijn vrouw Sippora en zijn twee zonen mee.730 Dan volgt een van de meest raadselachtige passages in de bijbel: onderweg trachtte Jahweh Mozes te doden maar Sippora wist dat te voorkomen door snel een van haar zonen te besnijden en met de voorhuid de benen (dwz. het geslacht) van Mozes aan te raken. Daarmee werd deze onverklaarbare moordzucht van Jahweh op even onverklaarbare wijze gestild.731
Tovenaarsduel Jahweh gaf Aäron opdracht zijn broer tegemoet te reizen en de broers troffen elkaar bij de Horeb.732 Mozes had van Jahweh geleerd hoe zij zijn staf in een slang kon veranderen, en daarna weer terug in een staf (4:4).733 Ook kon Mozes een witte uitslag op zijn huid laten verschijnen en verdwijnen. ‘Maar zijn ze door geen van deze beide wonderen te overtuigen,’ zei Jahweh, ‘dan moet je water uit de Nijl scheppen en dat over het land uitgieten; het water zal op het droge in bloed veranderen.’ (4:9).734 Mozes en Aäron riepen de oudsten van het volk bijeen en Aäron deed het woord: ‘Aäron herhaalde woord voor woord wat Jahweh tegen Mozes gezegd had, en liet het volk de wonderen zien. De Israëlieten werden hierdoor overtuigd; toen ze hoorden dat Jahweh oog had gekregen voor hun ellende, knielden ze en bogen ze zich diep neer.’
(4:30-31) Aäron verrichtte de wonderen die Jahweh aan Mozes had geleerd! Daarna gingen Mozes en Aäron naar het paleis van de farao, waar ze schijnbaar zonder enig probleem konden doorlopen tot voor de god/koning.735
730 Ex 4:20 spreekt van ‘zonen’ maar volgens 2:22 en 4:25 had Mozes maar één zoon: Gersom (Hebreeuws: ‘vreemde’). Volgens Ex 4:20 nam Mozes zijn vrouw en ‘zonen’ mee naar Egypte, volgens 18:3-5 voegden zij zich pas bij Mozes toen hij door de woestijn trok. Hier wordt een tweede zoon genoemd, Eliëzer (Hebreeuws: ‘God helpt’). Er wordt geen melding gemaakt van een begroeting; Sippora en haar zonen worden daarna nergens meer genoemd. Gersom en Eliëzer worden in 1 Kr 23:15-16 ingedeeld bij ‘de gewone Levieten‘. Gersom duikt nog op in Re 18:30. Hij zou de voorvader zijn van de priesters in Dan. 731 Aangenomen wordt dat dit verhaal teruggaat op een mythe over een dodende god of geest die zich in de Sinaï zou ophouden maar deze komt verder nergens voor.Voor een alternatieve verklaring zie appendix 5. 732 De symboliek van deze ontmoetingsplaats is duidelijk, maar Mozes was toen al vertrokken uit Midjan (4:20)! De enige rationele verklaring is dat de berg van god ergens tussen Egypte en Midjan lag. 733 Een typisch Egyptisch trekje van het verhaal.Toverstaven speelden een grote rol in de oud-Egyptische magie. In het verhaal ‘Koning Cheops en de tovenaars’ wordt verteld over een toverstaf die in een krokodil veranderde – en weer terug in een staf zodra de tovenaar de krokodil beetpakte. 734 In de vermoedelijk oorspronkelijke versie was het Mozes die een staf kreeg om wonderen te verrichten (Ex 4:17); een latere passage (Ex 7:9-10) geeft aan dat niet de staf van Mozes maar die van Aäron in een slang veranderde. Al even verwarrend is dat het teken van het bloed uitgelegd in 4:9 volstrekt verschilt van het teken dat later, in 7:17-18 (aan Mozes) en 7:19 (aan Aäron), door Jahweh werd opgedragen. Het ‘teken’ van de uitslag wordt later überhaupt niet gebruikt, het verwijst naar Jahwehs bestraffing van Mirjam (Nu 12). 735 Jahwehs oorspronkelijke opdracht aan Mozes luidde dat hij met de oudsten van het volk naar de farao zou gaan (Ex 3:17). Dat gebeurt niet.
322
De oud-Egyptische literatuur kent vele verhalen over wijzen uit het platteland die, al dan niet uitgenodigd, naar de farao komen om hem eens flink de les te lezen. Maar het is duidelijk dat een dergelijke ontmoeting voor gewone stervelingen niet was weggelegd. De farao was voor hen praktisch onbereikbaar; hij werd voortdurend omgeven door zijn hofhouding, priesters en lijfwachten. Een gewone Egyptenaar mocht blij zijn indien hij eens in zijn leven in de verte een glimp van zijne goddelijke majesteit mocht opvangen. Mozes en Aäron behoren echter tot die fictieve bezoekers die simpelweg kunnen doorlopen tot aan de troon. Ze zeiden tegen de farao736: ‘De God van de Hebreeën is naar ons toe gekomen. Sta ons toe drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om Jahweh, onze God, daar te vereren. Anders treft hij ons met de pest of met het zwaard.’
(5:3) Wat de bestemming moest zijn van de reis is een raadsel. De berg Horeb wellicht? De drie dagreizen lijken bedoeld om aan te geven dat men vóór de sabbat weer terug kon zijn – maar de sabbat wordt pas ingesteld in Ex 16. Hoe dan ook, de farao weigerde.737 Hij verzwaarde daarna prompt de dwangarbeid van het volk. Bij een tweede confrontatie gaf Jahweh aan Aäron de opdracht een teken te laten zien: ‘Voor de ogen van de farao en zijn hovelingen gooide Aäron zijn staf op de grond, en de staf veranderde in een slang. De farao liet op zijn beurt de geleerden en tovenaars komen, en deze Egyptische magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde. Ieder gooide zijn staf neer, en elke staf veranderde in een slang. Maar de staf van Aäron verslond alle andere staven.’
(7:10-13) Deze confrontatie tussen Aäron en de Egyptische magiërs is een fraai voorbeeld van een heel oud genre: het tovenaarsduel. Het verhaal vertoont overeenkomsten met een populaire Egyptische vertelling, ‘Se-Osiris en de verzegelde brief ’. Niet alleen de magische tweekamp en het omtoveren van een staf in een slang komen hier in voor, ook het straffen van Egypte met ongedierte en duisternis. ‘Se-Osiris en de verzegelde brief ’ is een ‘verhaal in een verhaal’: de magiërs van farao Ramses II worden door een Nubische tovenaar uitgedaagd om de inhoud van een verzegelde brief te lezen. Een van hen, Se-Osiris, neemt de uitdaging aan. In de brief, zo vertelt Se-Osiris, staat dat de koning van Nubië ooit twee van zijn tovenaars hoorde praten over de plagen die zij over Egypte zouden uitstorten:
736 Mozes citeert hier Jeremia. Die bedreigde namens Jahweh de ballingen in Egypte met ‘de pest of het zwaard’ (Jr 43:11 e.v.). 737 Jahweh had Mozes simpelweg de opdracht gegeven het volk uit Egypte te leiden (3:10). Waarom Mozes Jahweh deze smoes in de mond legt, is onduidelijk. Jahweh had immers alle steun beloofd.
323
‘Met wapens kunnen we Egypte misschien niet weerstaan, maar in de magie zijn we de farao onze heerser en heel zijn volk zeker de baas. Zelfs ik kan een grote duisternis laten neerdalen over het hele land van Egypte die drie dagen zou duren. Zeker, zei de andere tovenaar, en ik, bijvoorbeeld, kan een plaag over Egypte brengen die alle oogsten voor één jaar zou vernietigen.’
Een derde tovenaar, de zoon van Tnasit, zei dat hij de farao op magische wijze naar Ethiopië kon halen en hem een forse aframmeling kon geven. De koning van Ethiopië daagde hen uit om hun boze plannen ten uitvoer te brengen. En aldus geschiedde, totdat de Egyptische tovenaar Chereb in staat was om de Ethiopische magiërs onschadelijk te maken. Nadat Se-Osiris de inhoud van de verzegelde brief had onthuld, vertelde hij dat de Ethiopische tovenaar die deze brief had gebracht de ziel van de zoon van Tnasit bevatte, en gestraft moest worden. Zo kwam het tot een ware toverwedstrijd: ‘De Nubiër zwaaide met de verzegelde rol als was het een toverstaf, en wees op de vloer voor de farao terwijl hij een zeer machtig woord sprak. Onmiddellijk verrees er een machtige, luid sissende slang. Zijn gevorkte tong trilde boosaardig en zijn ontblote tanden waren klaar om toe te slaan. De farao sprong met een gil achteruit. Maar Se-Osiris lachte vrolijk, en terwijl hij zijn handen in de lucht verhief, kromp de slang ineen tot een kleine witte worm die door hem werd opgepakt tussen duim en wijsvinger en uit het raam werd gesmeten. De Ethiopiër gaf een woedende kreet en zwaaide met zijn armen, terwijl hij vervloekingen en bezweringen uitspuugde. Plots daalde een donkere wolk in de grote zaal neer, zo zwart als de nacht in een tombe en dik als de rook van brandende lichamen. Maar Se-Osiris lachte opnieuw. Toen nam hij de duisternis in zijn handen, perste deze samen tot ze niet groter was dan een bal zoals kinderen maken van de zwarte klei langs de Nijl, en wierp deze uit het raam. Een derde keer zwaaide de Ethiopiër met zijn armen. En dit keer gilde hij alsof de kaken van Apep (de vernietiger van zielen in de onderwereld, mh) zich al om hem hadden gesloten. Plots verrees een muur van vlammen uit de grond en kwam naar voren als om de farao en ieder die bij hem op de troon stond te verteren. Maar Se-Osiris lachte voor de derde keer. Toen blies hij tegen de muur van vuur, en deze week terug en wikkelde zich om de Ethiopiër. Er klonk een harde kreet, het vuurde verdween en ging uit als een kaars waarvan alle was verbrand is. Op de vloer lag een hoopje as.’
Een dergelijk tovenaarsduel streden ook Aäron en de Egyptische magiërs. Aäron zou hebben gewonnen maar de farao gaf niet toe. Hij liet het volk niet gaan. Toen de farao op een dag de Nijl bezocht, wachtten Mozes en Aäron hem op738:
738 Wie van de twee zijn staf over de Nijl uitstak is onduidelijk. In 7:14-18 krijgt Mozes de opdracht; in v. 1920a gaat deze naar Aäron. Ex 17:5 geeft aan dat het toch Mozes geweest moet zijn.
324
‘Voor de ogen van de farao en zijn hovelingen hield Aäron zijn staf geheven boven de Nijl en sloeg ermee op het water, en toen veranderde het Nijlwater in bloed. De vissen gingen dood en de rivier stonk zo dat de Egyptenaren er niet meer uit konden drinken. Overal in Egypte was bloed.’
(7:20-21) De farao was niet onder de indruk want opnieuw konden zijn magiërs hetzelfde kunstje doen (7:22).
Ongedierte, ziekte, duisternis Hierna zouden nog negen plagen volgen. Er kwamen kikkers, ‘heel Egypte werd eronder bedolven’ (Ex 8:2); het stof van de grond in Egypte veranderde in muggen (8:13); zwermen steekvliegen drongen het paleis van de farao binnen ‘en richtten overal zware schade aan’(8:20);739 al het vee van de Egyptenaren stierf door veepest (9:6); mensen en dieren kwamen ‘onder de etterende puisten te zitten’(9:10); Jahweh liet hagel neerkletteren op Egypte (9:23)740 en de oogst die de hagel had overleefd, verging in de volgende plaag: sprinkhanen (10:13-14); Egypte werd daarna drie dagen lang in diepe duisternis gedompeld (10:22) en ten slotte zaaide Jahweh dood en verderf: ‘Midden in de nacht doodde Jahweh alle eerstgeborenen van Egypte, van de eerstgeborene van de farao, zijn troonopvolger, tot de eerstgeborene van de gevangene, en ook al het eerstgeboren vee.’
(12:29). Er zijn vele pogingen gedaan om de tien plagen langs natuurlijke weg te verklaren. Zo zou het bloedrood worden van de Nijl veroorzaakt zijn door extreme hoeveelheden algen (’algenbloei’) in het Nijlwater, en de daaropvolgende plagen zouden weer veroorzaakt zijn door deze algenbloei.741 Een andere populaire hypothese is dat de plagen veroorzaakt zouden zijn door een natuurramp, bij voorkeur een vulkaanuitbarsting van de Thera, een vulkaan honderd kilometer ten noorden van Kreta.742 De roodkleurende Nijl zou veroor-
739 De interpretatie van de derde en vierde plaag is onzeker. Het Hebreeuwse woord ‘kinnim’ kan muggen, luizen of maden betekenen, en ‘arob’ (massa, zwerm) zou behalve op vliegen ook op ander insecten betrekking kunnen hebben. 740 Jahweh waarschuwde dat de Eyptische boeren hun vee in veiligheid moesten brengen voor de hagel (9:19) maar dat vee was al eerder uitgeroeid door veepest, de vijfde plaag (9:6). 741 Rode algen (orde Dinoflagellata) kunnen zeewater, en soms ook zoet water, rood kleuren. De algenbloei in de Nijl zou de kikkers het land op hebben gedreven. Massale vissterfte zou voor insectenplagen hebben gezorgd. De vier laatste plagen zouden ook een natuurlijke verklaring hebben en zouden toevallig na de insectenplagen zijn opgetreden. 742 Op grond van paleoklimatologisch en dendrochronologisch onderzoek wordt de uitbarsting gedateerd op plm. 1625 v.Chr. Aslagen aangetroffen in Avaris en afkomstig uit de tijd van Ahmoses (plm. 1500 v.Chr) moeten het gevolg zijn van een andere eruptie.
325
zaakt kunnen zijn door vulkanisch stof, en de plagen zouden veroorzaakt of versterkt zijn door een langdurige verstoring van het weer.743 Al deze verklaringen lijden onder het feit dat ze uit de lucht gegrepen zijn. De mogelijke effecten van een vulkaanuitbarsting op de natuur hangen sterk af van de lokale omstandigheden; van een vaste, logische reeks van effecten is nooit sprake. Wat de uitbarsting van de Thera betreft, deze moet zeer krachtig zijn geweest, zoals de lagen vulkanisch as op het restant van de vulkaan, het eiland Thera, aantonen, maar de impact van de eruptie is onduidelijk. Er bestaan geen Egyptische sporen of beschrijvingen van een dergelijke ramp. Overeenkomsten tussen de effecten van een bepaalde natuurramp en een of twee plagen in Exodus bewijzen dus volstrekt niets. Daarbij komt dat dergelijke theorieën er klakkeloos van uitgaan dat de plagen zich ook werkelijk hebben voorgedaan, en wel in de in Exodus beschreven volgorde. Wie de opsomming van plagen nauwkeurig bekijkt, ziet dat deze in de loop der tijd uitgebreid en bijgewerkt is om een thematische ordening te krijgen.744 De eerste twee plagen (bloed en kikkers) treffen het water in Egypte, en dan vooral de Nijl. Daarna volgen twee plagen met insecten, daarna twee ziekten (een voor het vee, een voor de mens), daarna twee keer schade aan de oogst (door hagel en sprinkhanen) en ten slotte twee plagen die samenhangen met duisternis/dood. Het optreden van Mozes en Aäron verloopt volgens een ander schema, waarin drie plagen steeds een eenheid vormen. Eerst krijgen ze de opdracht de farao bij de Nijl op te zoeken en hem te waarschuwen (plagen 1, 4 en 7), daarna bezoeken ze de farao in zijn paleis (plagen 2, 5 en 8) en daarna krijgen ze opdracht van Jahweh een plaag op te roepen zonder de farao te waarschuwen (3, 6 en 9). Ook de reacties van de farao en zijn magiërs vertonen een duidelijke ontwikkeling. Langzaam maar zeker komt de farao meer en meer alleen te staan. De eerste twee plagen (bloed en kikkers) konden zijn magiërs nog nabootsen (7:22; 8:3). De farao zag geen reden toe te geven. Maar muggen konden ze niet tevoorschijn toveren, en ze waarschuwden de farao: ‘hier moet een god de hand in hebben!’ (8:14-15).745 De farao bleef echter weigeren het
743 De vulkaanuitbarsting zou gezorgd hebben voor rood stof in de Nijl (de vraag is waarom Exodus zegt dat de Nijl in bloed veranderde terwijl iedereen kon zien dat het om rood stof ging dat uit de hemel neerdaalde) en voor extreme regenval. Dat laatste veroorzaakte insectenplagen, terwijl giftige vulkanische as zorgde voor ziekten onder het vee. De duisternis zou veroorzaakt zijn door de aswolk hoog in de atmosfeer, en de dood van de eerstgeborenen door hongersnood. Sommigen opperen zelfs een verband tussen een mogelijke tsunami en de doortocht door de Rietzee. 744 De oorspronkelijke versie telde acht plagen. Ps 78: 43-51 en Ps 105:26-36 vermelden minder plagen. Psalm 78 noemt er zes: bloed, muggen, kikkers, sprinkhanen en hagel, gevolgd door goddelijke woede en de pest die de eerstgeborenen doodt. Psalm 105 vermeldt: duisternis, bloed, kikkers, muggen, hagel, sprinkhanen, en tot slot weer de dood van de eerstgeborenen. De muggen (Ex 8:16-19) en de builen (9:8-12) zijn later in Exodus ingevoegd, waardoor de tripletstructuur ontstond. 745 Hun reactie is volstrekt on-Egyptisch. Volgens de Egyptenaren regelden de goden de cyclische kosmische processen zoals dag en nacht. Rampen, vreemde verschijnselen en plagen waren incidenten waartegen de goden konden optreden en waartegen de gewone sterveling zich door middel van magie kon beschermen. Het idee dat de goden op die manier waarschuwden of een boodschap overbrachten was in Egypte volkomen onbekend. Een dergelijk geloof bloeide echter in Babylonië. De Egyptenaren zouden de tien plagen dus nooit als goddelijke straffen hebben geïnterpreteerd.
326
volk te laten gaan. Na de vierde plaag gaf hij een klein beetje toe: het volk mocht offeren, maar mocht Egypte niet verlaten. Mozes zei: ‘“Dat is onmogelijk,” zei Mozes, “De offers die wij Jahweh, onze God, moeten brengen, zullen de Egyptenaren weerzinwekkend vinden. Als we in hun bijzijn dergelijke offers brengen, stenigen ze ons nog!”’
(8:22) Zijn antwoord verraadt ten overvloede dat deze tekst niet dateert uit de tijd van het Nieuwe Rijk, toen vreemdelingen in Egypte in alle vrijheid hun eigen goden mochten vereren, maar van eeuwen later, toen de Egyptenaren vreemde rituelen als gevaarlijk beschouwden, en de Judese offers geregeld aanleiding gaven tot rellen.746 De farao leek zich volledig gewonnen te geven, ze mochten vertrekken, ‘en bidt voor mij’ (8:24), maar toen de vliegen verdwenen waren, kreeg hij spijt van zijn besluit en liet hij het volk niet gaan. Bij de vijfde plaag merkte de farao dat alleen het volk van Egypte door de veepest was getroffen; bij de zesde plaag gaven de met builen bedekte magiërs het op. Ze sloegen op de vlucht. Vanaf dat moment ging het tussen Mozes en de traditioneel machtigste magiër van Egypte: de farao. Zijn hoveling moesten echter constateren dat hun koning machteloos was. Tijdens de zevende plaag waren er die ‘de woorden van Jahweh ernstig namen’ (9:20) en hun vee in veiligheid brachten voor de hagel.747 De farao leek daarna in te storten:‘Ditmaal erken ik dat ik gezondigd heb, Jahweh staat in zijn recht, de schuld ligt bij mij en mijn volk’ (9:27-28). Na de dreiging met de achtste plaag zetten de hovelingen de farao onder druk; ze vreesden dat Egypte ten onder zou gaan (10:7). De farao wilde het volk wel laten gaan, maar zonder hun kinderen. Nadat de sprinkhanen het land hadden kaalgevreten ging hij echter voor Mozes en Aäron door het stof – en kreeg weer spijt van zijn besluit. Tijdens de negende plaag, de duisternis, stond de farao Mozes en het volk voor de zoveelste keer toe te vertrekken, maar dit keer zonder hun vee. Mozes protesteerde; de farao wees hem voorgoed de deur (10:28). Toen kondigde Mozes de laatste en meest gruwelijke plaag aan, de dood van de eerstgeborenen. En nadat de farao zijn zoon had verloren, gaf hij definitief toe: ‘“Ga onmiddellijk bij mijn volk weg,” zei hij, “u en alle Israëlieten! Ga Jahweh maar vereren, zoals u hebt gevraagd. Neem uw schapen, geiten en runderen mee, zoals u gevraagd hebt, en verdwijn! Maar bid dan ook voor mij om zegen.”’
(12: 31-32)
746 Al eerder wordt duidelijk dat de Israëlieten geen offers mochten brengen binnen de grenzen van Egypte (Ex 7:26; 8:4).Voor de Egyptische afkeer van Joodse offers zie hfdst. 14. 747 Jahweh had deze plaag alleen aan Mozes aangekondigd (9:18). Hoe de hovelingen ervan wisten is een raadsel.Volgens 9:13 was het Jahwehs zwaarste plaag maar dat is de hagel niet; de zwaarste plaag is de dood van de eerstgeborenen en komt pas in 11:4. Ex 9:15 t/m 11:3 (met de plagen hagel, sprinkhanen en duisternis) is dus wellicht tussengevoegd.
327
Waar haalden de auteurs van Exodus de verschillende plagen vandaan? Sommige, zoals de insectenplagen, de veepest en de hagel (de 2e, 3e, 4e, 5e, 7e en 8e plaag), waren in Egypte oude bekenden.748 De eerste plaag, het rood worden van de Nijl zou de Egyptenaren om een geheel andere reden bekend zijn voorgekomen. Dezelfde ramp staat namelijk beschreven in een oude en populaire Egyptische tekst, de Papyrus Ipuwer.749 De wijze Ipuwer klaagt dat hij in een afschuwelijke tijd leeft, die gekenmerkt wordt door wetteloosheid, anarchie en geweld. Natuurrampen komen in zijn klaagzang niet voor, afgezien van twee verzen gewijd aan de Nijl750: ‘Ja werkelijk, de harten zijn gewelddadig, de pest is in het hele land, bloed is overal, de dood ontbreekt niet (…) Ja werkelijk, de rivier is bloed, toch drinken mensen ervan. Mensen ontwijken mensen en dorsten naar water.’
(Ipuwer, 2.6, 2.10) Dit komt overeen met de beschrijving in Exodus: ‘Overal in Egypte was bloed. (…) Omdat de Egyptenaren het water uit de Nijl niet meer konden drinken, moesten ze in de omgeving van de Nijl naar drinkwater graven.’
(7:21-24) De zesde plaag, de builen die mens en dier teisterden (en die ervoor zorgde dat de magiërs de aanwezigheid van Mozes niet meer konden verdragen), was wellicht geïnspireerd op het lepra-sprookje, waarmee de auteurs van Exodus zeer waarschijnlijk vertrouwd waren. Met de negende plaag, de duisternis, zijn we in de magische wereld van het verhaal van Se-Osiris en de verzegelde brief. Egyptenaren waren heel bang voor de nacht en de duisternis; de nacht was het rijk van de dood, de tijd waarin dieren en demonen door het land zwierven.751 Een diepe, verlammende duisternis stond voor de Egyptenaren daarom symbool voor het dodenrijk en voor de aanwezigheid van wrede overheersers. In een Egyptische vertelling, ‘de profetieën van Neferti’, vertelt de wijze Neferti tegen de farao dat Egypte
748 Herodotos vermeldt grote hoeveelheden muggen in de Nijldelta (Hist. 2.95); veepest was een regelmatig terugkerend probleem. Hagelbuien zijn in Egypte niet ongewoon maar de hagel die Jahweh over Egypte uitstortte doet ook denken aan de stenen waarmee hij Jozua’s vijanden bestookte (Jz 10:11). 749 De oudste overgeleverde versie dateert uit plm. 1200 v.Chr. maar egyptologen denken dat de tekst veel ouder is. 750 De rode kleur van de Nijl verwijst in de Papyrus Ipuwer naar de moord en doodslag die in Egypte heersen. Net zo kan de verkleuring van de Nijl in Exodus beschouwd worden als een verwijzing naar de pasgeboren jongetjes die in de Nijl werden geworpen. 751 Een van de bekendste voorbeelden van deze angst voor het donker is te vinden in de Aton-hymne van Achnaton: ‘Wanneer u in het westen ondergaat, is de wereld in duisternis gehuld, als was zij dood. Alle roofdieren komen uit hun schuilplaatsen, en alle slangen bijten. De duisternis is een graftombe, de aarde is stom, haar schepper is echt achter de horizon verdwenen. In de morgen verschijnt u (…)’.
328
ooit veroverd zal worden door woeste Aziaten, die het land zouden plunderen en de Egyptenaren zouden onderdrukken.752 Tijdens hun bewind zal het land gehuld zijn in duisternis: ‘Dit land is vernietigd, en niemand geeft er om. Niemand spreekt en niemand doet iets. Treurende, hoe is het met het land? De zon is gesluierd, en zal niet schijnen wanneer de mensen zouden kunnen zien. Niemand zal leven als de zon gesluierd is door wolken, en iedereen is verdoofd door het gebrek aan zon.’
Exodus beschrijft dezelfde verlammende duisternis, hier uiteraard niet als symbool van vreemde overheersing maar als straf van Jahweh: ‘Drie dagen lang konden de mensen elkaar niet zien en kon niemand een stap verzetten.’
(10:23a) De duisternis vormt in Exodus ook de opmaat voor de laatste en meest gruwelijke plaag en voor de uittocht die tijdens die duisternis plaats zou hebben gevonden.753
De wrekende engel De tiende plaag is volstrekt anders dan de voorafgaande. De eerste negen plagen hadden het karakter van natuurrampen, door Jahweh over Egypte afgeroepen. De tiende heeft een volstrekt ander karakter. Met deze plaag legde Jahweh de basis voor het paasfeest. het is de herdenking van de moord op de eerstgeborenen van Egypte, en van de redding van Jahwehs eerstgeborene uit Egypte (13:3).754 Tijdens het paasfeest (de rituele bepalingen worden vóór en na het verslag van de tiende plaag gegeven, Ex 12:1-20, 13:1-16) worden alle eerstgeborenen, dier en mens, aan Jahweh gewijd (Ex 13:2). Israël, zo had Jahweh eerder al te kennen gegeven, was ‘zijn eerstgeborene’ (Ex 4:22-23).755 En aangezien de farao deze eerstgeborene niet wilde afstaan, eiste Jahweh de eerstgeborenen van Egypte op: ‘“Ik zal die nacht rondgaan door Egypte, en ik zal daar alle eerstgeborenen doden, zowel van de mensen als van het vee, en ik zal alle Egyptische goden van hun voetstuk stoten, want ik ben Jahweh.”’
(12:12)
752 ‘De profetieën van Neferti’ speelt zich af aan het hof van farao Snefru (plm. 2500 v.Chr.). Neferti’s voorspellingen zouden betrekking hebben op een chaotische periode voorafgaand aan de 12e dynastie (plm. 2000 v.Chr.; de Aziaten zouden zijn verdreven door Amenemhat I) maar het verhaal is duidelijk gebaseerd op de verdrijving van de Hyksos. 753 Zoals in het verbondsboek staat: ‘want in de maand abib heeft hij u in de nacht uit Egypte geleid’ (Dt 16:1). 754 De auteur verwijst hier letterlijk, en voor het eerst, naar de omschrijving van de uittochttraditie in Dt 26:69: ‘de dag waarop u weggetrokken bent uit Egypte, dat slavenland, want met krachtige hand heeft Jahweh u bevrijd’. 755 Het verrassende is dat Israël, een jong volk, nog maar net ontstaan in Egypte, nu door Jahweh als ‘zijn’ eerstgeborene wordt aangewezen. Dit is een variant op het thema van de omkering van het geboorterecht dat in Genesis een centrale rol speelt.
329
Dit is een opmerkelijke passage omdat hierin voor de eerste en enige keer in het hele uittochtverhaal sprake is van de Egyptische goden. Over dit van hun voetstuk stoten, dat overigens sterk doet denken aan de wraakprofetieën van Jesaja en Jeremia, horen we verder niets meer.756 De manier waarop het volk van Israël aan deze laatste plaag kon ontkomen was een stuk ingewikkelder dan voorheen. De veepest was eenvoudigweg aan het volk voorbijgegaan (Ex 9:6) en tijdens de duisternis bleef het gewoon licht in het gebied waar de Israëlieten woonden (10:24). Maar om aan deze laatste plaag te ontkomen, moesten de Israëlieten de bovendorpel en deurposten van hun huizen besmeren met het bloed van het paaslam (Ex 12:7, vgl. Lv 16:15-19), een plastische verwijzing naar de beeldspraak van de ‘geboorte’ van het volk van Israël uit het slavenhuis van Egypte: ‘Want Jahweh zal door Egypte heen gaan om het te straffen. Maar ziet hij bij een deur bloed aan de bovendorpel en aan de posten, dan zal hij die deur voorbijgaan, hij zal de doodsengel geen toestemming geven om uw huizen binnen te gaan en u te treffen.’
(12:23) Aanvankelijk zei Jahweh dat hij deze straf zelf zou voltrekken (12:12) maar hier is sprake van een gruwelijke compagnon.757 De doodsengel (Hebreeuws: ‘ha-mashit’, verwoester) die namens Jahweh diens wraak uitvoert, lijkt op wrekende engelen die elders in de bijbel opduiken (Gn 19:13; 2 S 24:16; 2 K 19:35; Js 54:16) maar er is één belangrijk verschil. De andere engelen voeren een exact omschreven opdracht uit en hoeven niet door Jahweh tegen te worden gehouden.758 De doodsengel in Exodus heeft veel meer weg van een door Jahweh bloeddorstig, bovennatuurlijk monster. Een bloeddorstige wraakgodin verwant aan de oude Ugaritische godin Anat en aan de Egyptische leeuw-godin Sekhmet. Anat was berucht om haar bloederige wreedheid op het slagveld. In de Baälcyclus wordt beschreven hoe ze moordend rondtrekt, schaterlachend, tot aan haar knieën wadend in het bloed van haar slachtoffers, ‘totdat zij verzadigd is van het vechten’. De Egyptenaren vergeleken de Aziatische Anat daarom met hun eigen Sekhmet.759 Deze ging de farao voor in de strijd tegen vijandige volken, en sloeg ze dan met ziekten en de dood. Het bekendste verhaal over Sekhmet gaat over de keer dat zij haar dodelijke kracht tegen Egypte zélf richtte.
756 Het volledig ontbreken van de namen van Egyptische goden (vgl. de regelmatige vermelding van Baäl en Ashera in Rechters t/m 2 Koningen) hangt waarschijnlijk samen met het (blijkbaar later ontstane) strenge verbod om de namen van vreemde goden zelfs maar uit te spreken (Ex 32:13). 757 En weer wat verderop (12:29) is het toch weer Jahweh die de eerstgeborenen doodde. 758 In 2 K 19:35 is slechts sprake van een engel, in 2 S 14:15-16 van een ‘verwoestende engel’ (mal’ak hamashhit). Deze laatste kreeg, nadat gedurende de vastgestelde tijd de pest was verspreid, van Jahweh te horen dat het genoeg was. 759 Anat was rond 1800 v.Chr. al bekend in Egypte. Tijdens de derde tussenperiode (1070-700 v.Chr.) werd ze vereerd in de tempel van Mut, de gemalin van de god Amun, in de stad Tanis. De leeuwgodin Sekhmet werd vanaf het Middenrijk (1500-1000 v.Chr.) geïdentificeerd met de meer agressieve aspecten van Mut.
330
Lang geleden had Ra de gedaante aangenomen van een farao, en hij heerste duizenden jaren over Egypte. Maar omdat hij een mens was geworden, werd hij ook oud. De Egyptenaren begonnen grapjes te maken over zijn vale huid en zijn grijze haar. Ra werd boos en riep de goden bijeen. De hemelgodin Nun, de oudste der goden, raadde hem aan de mensen te straffen door middel van Sekhmet: ‘Als een leeuw stortte ze zich op haar prooi. Haar grootste vreugde was moorden en bloed was haar plezier. Op bevel van Re kwam ze naar Opper- en Neder-Egypte om iedereen te doden die hem belachelijk had gemaakt of ongehoorzaam was geweest. (…) Gedurende vele nachten was de Nijl rood van het bloed en Sekhmets voeten waren rood terwijl ze heen en weer liep door heel Egypte, moorden en moordend. Nu keek Ra nog eens over de aarde uit, en nu werd zijn hart geraakt door medelijden met de mensen, ook al waren ze tegen hem in opstand gekomen. Maar niemand kon de wrede godin Sekhmet stoppen, zelfs Re niet. Ze moet zelf besluiten op te houden met moorden – en Re begreep dat dat alleen mogelijk was door een list.’ Ra gaf boodschappers de opdracht rode oker te halen uit Elefantine, en gaf de vrouwen van Heliopolis de opdracht zevenduizend vaten bier te brouwen. ’s Nachts deed hij de oker in het bier, ‘zodat het bier in het maanlicht glom als mensenbloed’. Hij goot het rode bier uit over de velden en toen Sekhmet die ochtend kwam en het bier zag, dacht ze dat het bloed was en dronk het op: ‘En de kracht van het bier steeg naar haar hoofd, zodat ze niet meer kon moorden. En eindelijk wankelde ze terug naar waar Ra op haar wachtte.’
Op nieuwjaarsdag vierden de Egyptenaren het feit dat Ra hen van Sekhmet had verlost door veel bier te drinken. Sekhmet, door Ra opgeroepen om zijn wraak uit te voeren, zaaide in Egypte dood en verderf. Maar door haar ontembare verlangen naar bloed kon ze uiteindelijk slechts door bloed (of beter, dronken makend rood bier) worden tegengehouden. Net zo liet Jahweh in Egypte een moordende engel los die alleen door middel van bloed (op de deurposten) in bedwang kon worden gehouden.760 De Egyptenaren hadden geen bloed op hun deurposten en hun eerstgeborenen waren ten dode opgeschreven. Diezelfde nacht ontbood de farao Mozes en Aäron en gaf ze de opdracht direct met het volk te vertrekken. Het volk vertrok, in gezelschap van ‘vele anderen’ en van grote kudden kleinvee en runderen (12:38).761
760 De ‘bloedige’ kleurstof waarmee Sekhmet werd misleid was afkomstig van het eiland Elefantine, waar van plm. 650 tot 400 v.Chr. een Judees garnizoen gestationeerd is geweest dat de goden ‘Anat-Betel’ en ‘Anat-Jahw(eh)’ vereerde. Anat is de Aziatische Sekhmet. Dat de kleurstof daarvandaan moest komen, hangt mogelijk samen met de verering van Anat aldaar. 761 Wie deze ‘vele anderen’ (ze duiken ook op in Nu 11:4 en Jz 8:33,35) waren, blijft een raadsel. Ze zijn waarschijnlijk slechts toegevoegd om te verklaren waarom even verderop (12:43-49) paasvoorschriften voor vreemdelingen worden vermeld.
331
Onderweg vroegen ze van de Egyptenaren nog sieraden en kleding, en kregen prompt van alles toegestopt.762
Naar de Rietzee De manier waarop het volk vertrok, is niet duidelijk. Enerzijds is sprake van een vlucht in grote haast (12:39; 14:5), daarnaast is er sprake van dat het volk als een keurig geordend leger Egypte verliet (12:51; 13:19).763 De beschrijving van de route klinkt nauwkeurig maar is volstrekt verwarrend. Dat komt doordat de verschillende tekstuele tradities er elk een andere draai aan lijken te willen geven. Voor een helder begrip zullen deze tradities (gemakshalve aangeduid als de Jahwist ‘J’, de Elohist ‘E’ en de Priesterlijke traditie ‘P’; zie hfst.1) hier van elkaar worden onderscheiden. Een eerste mededeling over de route luidt: ‘De Israëlieten trokken te voet van Raämses naar Sukkot‘
(12:37) Het is de eerste van twaalf trajecten die door ‘P’ worden gehanteerd. Het vertrekpunt ligt voor de hand: de stad Pi-Ramesses waaraan het volk zou hebben gebouwd (Ex 1:11). De eerste halteplaats Sukkot wordt door egyptologen voorzichtig geïdentificeerd met de Egyptische provincie tkw (‘tjeku’), in het uiterste noordoosten van het land, mogelijk gaat het om de ruïne van Tel el-Maskuta.764 Na enkele voorschriften en een oproep de uittocht te blijven herinneren (13:1-16), volgt een routebeschrijving toegeschreven aan ‘E’: ‘Toen de farao het volk had laten vertrekken, leidde God hen niet langs de weg die door het gebied van de Filistijnen loopt, ook al was dat de kortste route. (…) God dacht namelijk: Als ze strijd zouden moeten leveren, konden ze weleens spijt krijgen en teruggaan naar Egypte. Daarom liet hij het volk een omweg maken en door de woestijn naar de Rietzee trekken. (…) Nadat ze Sukkot hadden verlaten, sloegen ze hun kamp op in Etam, aan de rand van de woestijn.’
(13:17-20) Voor Etam is nooit een overtuigende identificatie gesuggereerd. De opmerking over de Filistijnen is een anachronisme: die zouden zich pas na 1200 v.Chr. in de kuststreek vestigen.
762 Het verhaal van de vrijgevige Egyptenaren vormt een repliek op de beschuldiging in het verhaal van de Hyksos en het leprasprookje dat de Hyksos/Judeeërs Egypte geplunderd zouden hebben. De vergaarde schatten vormen ook een verklaring voor de latere constructie van de kostbare Ark en het kostbare tempelgerei. 763 Deze tegenstrijdigheid gaat terug op de combinatie van de intochttraditie met elementen van het paasfeest (zie hfdst. 1). Volgens de intochttraditie leidde Jahweh zijn volk ‘met sterke hand’ etc. (Dt 26:8). Anderzijds wordt het paasgebruik ongezuurde broden te eten verklaard uit overgrote haast (Dt 16:3a). 764 Er was geen bewoning in de tijd daartussen. Opgravingen hebben een fort opgeleverd uit de tijd van Necho II (610-595 v.Chr.) en een veel oudere bewoningslaag, uit de 17e eeuw v.Chr.
332
De mededeling is waarschijnlijk toegevoegd om uit te leggen waarom het volk de oeroude en gemakkelijke karavaanweg langs de kust van de Middellandse Zee links liet liggen. In plaats daarvan nam men een omweg ‘door de woestijn naar de Rietzee’. Daar zou Jahweh zijn grootste wonder voltrekken.765 De ‘P’-traditie kiest voor dezelfde gebeurtenis een zeer symbolische plaats766: ‘Jahweh zei tegen Mozes: “Zeg tegen de Israëlieten dat ze omkeren en hun kamp opslaan voor Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; jullie moeten je kamp recht tegenover Baäl-Sefon opslaan, vlak bij de zee. De farao zal denken dat jullie de weg zijn kwijtgeraakt en de woestijn niet meer uit kunnen komen.”’
(14:1-3) Zo wordt de farao uitgedaagd tot zijn laatste, fatale daad van verzet tegen de wil van Jahweh. Pi-Hachirot is nooit overtuigend geïdentificeerd. Ook van Migdol (Hebreeuws: ‘fort’) is de ligging is onbekend.767 Maar met ‘de zee’ wordt hier niet de Rietzee van ‘E’ bedoeld maar de Middellandse Zee. Dat blijkt uit de vermelding van een heiligdom voor Baäl-sefon,‘Baäl van het noorden’. Het gaat hier om de Semitische stormgod Baäl die in een heiligdom aan de Middellandse-Zeekust werd vereerd, waarschijnlijk vooral door Fenicische zeelieden.768 De plek die ‘P’ op deze manier voor het komende wonder reserveert was voor de Eyptenaren zwanger van mythologische betekenis. De Middellandse-Zeekust wordt daar gedomineerd door een moerassig gebied met grote vlakten van drijfzand, in de oudheid aangeduid als het Serbonis-meer. Het zou de plek zijn waar de god/koning Horus zijn
765 De aanduiding Rietzee (Hebreeuws: yam suph) komst slechts voor in de toelichting van de Elohist (Ex 13:17-19) en in het ‘Lied van Mozes’ (Ex 15:4). Tegelijkertijd is het verband tussen de uittocht en de yam suph in Jozua vanzelfsprekend (Jz 2:10; 4:23, etc.). Yam suph wordt veelal vertaald met ‘rietzee’ maar kan ook worden vertaald als ‘zee van het einde’ of ‘zee van de ondergang’ (vgl. het Nederlandse ‘sof ’, van het Hebreeuwse suph: einde). De naam doet sterk denken aan de Egyptische aanduiding voor het dodenrijk: ‘de rietvelden’. De identificatie van de yam suph met de Rode Zee in de Septuagint lijkt gebaseerd op het gebruik van de term in 1 K 9:26. 766 En een symbolisch tijdstip. Als we aannemen dat de Israëlieten op elke halteplaats overnachtten, en vertrokken met Pasen (de 14e van de eerste maand), dan waren ze op de 17e aan de overkant van de Rietzee – net zoals de Ark van Noach op de 17e (van de zevende maand) vastliep op de Ararat. 767 Wellicht is Migdol identiek aan Magdolos, de plaats waar farao Necho II de Syriërs zou hebben verslagen (Herodotos, Hist. 2.159). Mogelijk is dit het recent ontdekte immense fort even ten zuiden van de ruïnes van de havenstad Pelousion. 768 Waarschijnlijk ging het om een heiligdom gelegen op een landtong die daar in zee stak. De geograaf Strabo (58 v.Chr. – 21 n.Chr.) vermeldt dat op de landtong een tempel voor ‘Zeus Kasios’ zou staan (Geografica, 16.2.28,32-33). Wellicht doelt ‘P’echter op de Griekse havenstad Dafne (Hebreeuws: Tachpanches), die honderd kilometer westelijker lag en waar ook een tempel voor Baäl-sefon stond.
333
tegenstander Set zou hebben verslagen en begraven.769 Vanaf de zevende eeuw werd deze plek dus ook geassocieerd met de verdrijving van de de Hyksos.770 Dáár, aldus P, zou de confrontatie tussen Jahweh en de farao hebben plaatsgevonden, en zou het Egyptische leger roemloos ten onder zijn gegaan. Nauwelijks waren de Israëlieten vertrokken of de farao bedacht zich voor de zoveelste keer. Met zeshonderd strijdwagens zette hij de achtervolging in (14:5-7).771 De farao haalde het volk in, dat doodsbang werd en Mozes allerlei verwijten ging maken. Het volk werd echter beschermd door een engel en een wolkkolom. Die vuurkolom had het volk al vanaf Sukkot begeleid772: ‘Jahweh ging voor hen uit om hun de weg te wijzen, overdag in een wolkkolom, ’s nachts in een lichtende vuurzuil. Zo konden ze dag en nacht verder trekken. Overdag ging de wolkkolom het volk voortdurend voor, en ’s nachts de vuurzuil.’
(13:21-22) Toen de nood aan de man kwam, dekte de wolkkolom de achterhoede773: ‘De engel van God, die steeds voor het leger van de Israëlieten uit was gegaan, stelde zich nu achter hen op. Ook de wolkkolom die eerst voor hen uit ging stelde zich achter hen op, zodat hij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten kwam te staan.
769 Dat blijkt uit een opmerking van Herodotos, die in een beschrijving van de kustweg richting Egypte melding maakt van het Serbonis-meer als de plek ‘waarin Tyfon zich zou schuilhouden’ (Hist. 3.5). Het monster Tyfon/Tyfoëus werd door de Grieken geïdentificeerd met de Egyptische god Set. Tyfon bestormde ooit de Olympos en joeg daarbij alle Griekse goden, inclusief Zeus, naar Egypte. Zeus herstelde zich echter en bond met Tyfon de strijd aan bij de berg Kasios. Later zou hij het monster begraven onder de Etna. De Kasios werd in de Griekse traditie wel geïdentificeerd met de Jebel Acra, in Zuid-Turkije, maar Herodotos’ opmerking geeft aan dat de Egyptische versie van de strijd tussen Zeus en Tyfon, dwz. die tussen Horus en Set, plaatsvond bij het Serbonis-meer. 770 Op dezelfde plek vond in 350 v.Chr. een beroemde veldslag plaats tussen farao Nektanebo II en de Perzen onder Artaxerxes III, waarbij Nectanebo de Perzen een gevoelige nederlaag bezorgde. Diodoros van Sicilië (1.30.6; hij baseerde zich op Hekataios van Abdera) schrijft over het Serbonis-meer dat daar hele legers ten onder zijn gegaan. Hij doelde daarmee vrijwel zeker op de Perzische nederlaag. 771 Zeshonderd man (een bescheiden legermacht) is een metafoor voor ‘elite-eenheid’. De rechter Samgar doodde zeshonderd Filistijnen met een prikstok voor ossen (Re 3:31), de Danieten trokken met zeshonderd man op tegen Laïs (Re 18:11). 772 Hetzelfde zou gebeurd zijn tijdens Cyrus’ veldtocht tegen de Babyloniërs. Toen verscheen ‘een helder licht vanuit de hemel dat door zijn bovennatuurlijk karakter allen deed huiveren, maar hun ook vertrouwen gaf tegenover de vijand. En daar zij met hun lichte bepakking snel konden marcheren, legden ze een behoorlijke afstand af en kwamen tegen zonsopgang …’ (Xenofon, Kyropaideia, 4.2.15). 773 Een mogelijke inspiratiebron voor deze manoeuvre is te vinden in Deutero-Jesaja. De uit Babylon terugkerende ballingen werden volgens deze profeet aan twee kanten beschermd: ‘Jahweh gaat voor jullie uit, de God van Israël vormt jullie achterhoede.’ (52:12).
334
Aan de ene kant bracht de wolk duisternis, aan de andere kant verlichtte de vuurzuil de nacht. Die hele nacht konden de legers niet bij elkaar komen.’
(14:19-20) Jahweh, staande tussen Israël en het leger van de farao, zorgde voor duisternis en zaaide paniek onder de Egyptische soldaten, twee traditionele voortekenen van een naderende nederlaag.774
Door de Rietzee Dan volgt het indrukwekkende verhaal van de ondergang van het leger van de farao: hoe Mozes het water deed splijten, hoe het volk de zee overstak en hoe het leger van de farao, in volle vaart daar achteraan, door de neerstortende muren van water werd verzwolgen. Opnieuw, en dit keer op grootse wijze, rekent Exodus hier af met de lasterlijke Egyptische versies van deze historische gebeurtenis. Volgens het verhaal van de Hyksos verdreven de Egyptenaren hun vijanden richting Syrië: ‘Toen [de farao] de hoop op een succesvolle belegering (van Avaris, mh) had opgegeven, kwam hij met hen tot een vergelijk, waarbij zij zich verplichtten heel Egypte te ontruimen in ruil voor een vrije aftocht waarheen ze maar wilden. Op grond van die overeenkomst zijn toen niet minder dan tweehonderdveertigduizend mensen, hele families, met al hun bezittingen vanuit Egypte de Syrische woestijn ingetrokken.’
En over het slot van het leprasprookje meldt Josephus: ‘Ze hebben toen velen van hen gedood en hen op de vlucht gedreven richting Syrië.’
Exodus wil van geen overeenkomst en geen nederlaag weten. Jahweh vocht aan de zijde van zijn volk. Hij spleet de zee opdat het volk kon ontkomen en bracht de Egyptenaren een zware nederlaag toe (14:21-29). Maar er is met dit verhaal iets vreemds aan de hand. Wie het achter elkaar leest, ontdekt dat er allerlei eigenaardige herhalingen, vaagheden en tegenstrijdigheden in zitten. Zo is er de lelijke herhaling van de ondergang van het leger in 14:27-28, en van de oversteek van het volk in 14:22,29. En deed Mozes het water wijken of splijten? Werden de vastgelopen Egyptenaren bedolven door het water, of vluchtten ze het water tegemoet? Dat komt doordat ook hieraan, net als aan de voorafgaande hoofdstukken, verschillende auteurs hebben gewerkt. Oudtestamentici hebben de verschillende bijdragen uit elkaar weten te pluizen, en zo kunnen we zien wat de oorspronkelijke ‘J’-
774 Net zo vormde paniek onder de Midjanieten een voorbode van hun nederlaag (Re 7:21). Toen Xerxes zich opmaakte om de Hellespont over te steken voor zijn expeditie tegen de Grieken, verdween volgens Herodotos eerst de zon ‘en het werd nacht in plaats van dag’. Daarna volgden ‘donderbuien en bliksemschichten’ en ‘ontstond er ’s nachts een paniek in het leger’ (Hist., 7.37b, 42-43).
335
versie van het verhaal is geweest, en wat later is tussengevoegd. De toevoegingen (’P’) zijn hieronder cursief gezet775: ‘De engel van God, die steeds voor het leger van de Israëlieten uit was gegaan, stelde zich nu achter hen op. Ook de wolkkolom die eerst voor hen uit ging stelde zich achter hen op, zodat hij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten kwam te staan. Aan de ene kant bracht de wolk duisternis, aan de andere kant verlichtte de vuurzuil de nacht. Die hele nacht konden de legers niet bij elkaar komen. Toen hield Mozes zijn arm boven de zee, en Jahweh liet de zee terugwijken door gedurende de hele nacht een krachtige oostenwind te laten waaien. Hij veranderde de zee in droog land. Het water spleet,
en zo konden de Israëlieten dwars door de zee gaan, over droog land; rechts en links van hen rees het water op als een muur. De Egyptenaren achtervolgden hen, alle paarden en wagens van de farao en zijn ruiters gingen achter hen aan de zee in. Maar in de morgenwake keek Jahweh vanuit de vuurzuil en de wolkkolom neer op het Egyptische leger en zaaide paniek onder hen. Hij liet de wielen van de wagens vastlopen, zodat de Egyptenaren de grootste moeite hadden om vooruit te komen. “Laten we vluchten.” Riepen ze, “Jahweh steunt de Israëlieten, hij strijdt tegen ons!” Jahweh zei tegen Mozes: “Strek je arm uit boven de zee;
dan stroomt het water terug, over de Egyptenaren en over al hun wagens en ruiters.” Mozes gehoorzaamde, en toen de dageraad aanbrak, stroomde de zee terug naar haar gewone plaats. De Egyptenaren vluchtten het water tegemoet, Jahweh dreef hen regelrecht de golven in. Het terugstromende water overspoelde het hele leger van de farao, al zijn wagens en
ruiters, die achter de Israëlieten aan de zee in gereden waren; niet een van hen bleef in leven. Maar de Israëlieten waren dwars door de zee gegaan, over droog land, terwijl rechts en links van hen het water als een muur omhoogrees. Zo redde Jahweh de Israëlieten die dag uit de handen van de Egyptenaren.’
(Ex 14:19-31) Het is duidelijk dat de opvatting dat het volk van Israël aan de Egyptenaren kon ontkomen dankzij het feit dat het water op wonderbaarlijke wijze ‘als een muur’ links en rechts omhoog bleef staan, pas later is toegevoegd. De oorspronkelijke versie vertelt een heel ander verhaal: Jahweh blies de zee terug waardoor het volk in de nacht over kon steken. De Egyptenaren gingen het volk achterna, maar toen het morgen werd, liet Jahweh het water terugstromen en werden de Egyptenaren bedolven.776 Over de ‘muren van water’ straks
775 De verzen 14:19a (‘De engel van God…’) en 14:25a (‘Hij liet de wielen…’) worden wel beschouwd als toevoegingen van de Elohist, ‘E’. 776 Opmerkelijk is dat de Joodse auteur Artapanos (tweede eeuw v.Chr.) in zijn boek ‘Over de Joden’, een zeer vrije interpretatie van Exodus, vertelt dat er twee versies van de uittocht bestonden. Die uit Heliopolis zei dat het water als muren links en rechts omhoog rees, de versie uit Memfis luidde dat Mozes de zee kende en het volk bij eb liet oversteken, waarna het leger van de farao door de vloed werd verzwolgen. Artapanos speelt hier met de tegenstelling tussen de steden Memfis en Heliopolis, maar het lijkt of hij wist van de latere ‘verbetering’ van het verhaal want de overeenkomst met de versies van resp. ‘P’ en ‘J’ is onmiskenbaar.
336
meer. De oorspronkelijke versie van de redding van Israël kent parallellen. Zo bevat de tragedie ‘De Perzen’ van Aischylos een verhaal dat zich zeer goed daarmee laat vergelijken.777 Nadat de Perzen waren verslagen door de Grieken, wilden de restanten van het Perzische leger zo snel mogelijk terug naar huis, naar Azië. In ‘De Perzen’ vertelt een boodschapper wat hen onderweg overkwam: ‘De meerderheid stierf daar van dorst en honger, want beide heersten. We kwamen in Magnesia en het land van Macedonië, bij de doorwaadbare plaats van Axios, het rietmoeras van Bolbe en de berg Pangaion, in Edonia. Die nacht gaf god winterweer, ondanks het seizoen, en de hele heilig stromende Strymon bevroor. Zij die de goden tot dan toe helemaal niet serieus hadden genomen, knielden neer voor Aarde en Lucht. Toen het leger klaar was met zijn talrijke aanroepingen van de goden, begon het aan de tocht over de ijsmassa. En zij die snel overstaken, voordat de stralen van de zonnegod zich uitspreidden, hebben het overleefd. Want de heldere bol van de zon, brandend met zijn stralen, verhitte het pad met vlammen en ging er dwars doorheen. De mannen vielen over elkaar heen, en gelukkig waren zij die als eersten hun laatste adem uitstootten. Het restant dat toevallig overleefde – het zijn er niet veel – komen nu gevlucht naar de haarden in hun vaderland (…)‘
(De Perzen, 489-511) We weten niet waar dit verhaal vandaan komt, maar er zijn overeenkomsten met de nederlaag van de Egyptenaren in Exodus: geheel onverwacht maakten de goden water begaanbaar, en ontstond zo de mogelijkheid om aan de tegenstander te ontkomen (in Exodus: om de vluchtenden te achterhalen). Maar die schijnbaar veilige route was een list van vijandelijke goden: toen de zon opkwam (‘toen de dageraad aanbrak’, Ex 14:27), veranderde die zo welkome weg in een dodelijke val. Ook de versie die ‘P’ van het verhaal van de redding heeft gemaakt (met het water staande als muren), lijkt gebaseerd op andere, niet-bijbelse verhalen. Zo bestaat er een Egyptische vertelling, ‘het verhaal van het groene juweel’, bewaard op de Westcar Papyrus, waarin een tovenaar eenzelfde stunt uithaalt. Op een dag maakten de farao en zijn opperschrijver/tovenaar Sneferu een tochtje op de Nijl.778 Om de farao wat op te vrolijken worden de roeiriemen bediend door twintig schone maagden. Een van hen verliest echter een groen haarsieraad in het water. Ze is ontroostbaar, en de farao vraagt Sneferu wat hij kan doen: ‘Onmiddellijk fluisterde de opperschrijver een toverspreuk. Toen, door zijn magische woorden, werd het water van het meer verdeeld als was er een weg. Hij daalde af, vond
777 ‘De Perzen’ werd voor het eerst opgevoerd in Athene in 472 v.Chr. De tragedie bejubelt de indrukwekkende Griekse overwinningen op de Perzen acht jaar eerder. 778 De Westcar Papyrus dateert uit het Middenrijk (plm. 2000 – 1500 v.Chr.).
337
het groene sieraad dat het meisje had verloren en bracht het bij haar terug. Nadat hij dat had gedaan, fluisterde hij weer machtige woorden, en het water voegde zich aaneen zoals voorheen.’
Jahweh en het monster Er zijn ook vele bijbelteksten, met name liederen en psalmen, die de auteur van de latere versie kunnen hebben geïnspireerd, teksten waarin beschreven wordt hoe Jahweh ten strijde trekt tegen de zee of het zeemonster Rahab, en daarbij de zee (of het monster) in tweeën splijt.779 In psalm 77 bijvoorbeeld: ‘Toen het water u zag, o God, toen het water u zag, begon het te beven, een huivering trok door de oceanen. (…) Door de zee liep uw weg, Door de wijde wateren uw pad, Maar uw voetsporen bleven onzichtbaar.
(77:17-20) En in het ‘overwinningslied van David’, dat waarschijnlijk ook op een zeer oude lofzang teruggaat: ‘De donder van Jahweh klonk uit de hemel, De Allerhoogste verhief zijn stem. Hij schoot pijlen en sloeg de vijanden uiteen, Met zijn bliksem verdreef hij hen. De beddingen van de zee werden zichtbaar, De grondvesten van de wereld kwamen bloot Onder de dreigende blik van Jahweh, door de briesende adem uit zijn neus.’
(2 S 22:14-16) Een andere mogelijke inspiratiebron is het ‘Lied van Mozes’ (Ex 15:1-19), een lofzang die Mozes zou hebben gezongen na de doortocht door de Rietzee. Ook hier gaat het hoogstwaarschijnlijk om een bewerking van een zeer oude tekst, verwant aan het Lied van Debora.780 Na een inleiding die duidelijk gebaseerd is op de latere versie van de doortocht (15:1-6) volgt een tweede beschrijving van Jahwehs overwinning. Alleen, de tekst lijkt eer-
779 Voor Jahweh als stormgod en doder van een zeemonster, zie hfdst. 13. 780 Het Lied is tussengevoegd. Het vers direct erna, Ex 15:19, is een Wiederaufnahme van Ex 14:28-29. (Hierdoor ontstaat in feite de derde beschrijving van de redding van Israël.) Wellicht heette het oorspronkelijk het ‘Lied van Mirjam’ (15:20-21). Dit lied ontbreekt, afgezien van de openingszin (Ex 15:21b, vgl15:1).
338
der gebaseerd op een lied over het optreden van een stormgod, niet tegen een leger maar tegen een op buit beluste vloot. Beelden uit de strijd tegen Rahab duiken hier weer op. Het water schrikt zó van Jahweh dat het verstijft781: ‘U toont uw majesteit en breekt uw tegenstanders, uw toorn ontbrandt en verteert hen als stro. De adem van uw neus stuwde het water omhoog, De wilde watermassa’s stonden als een wal. Het kolkende water stolde in het diepste van de zee. De vijand dacht: ik achtervolg hen, haal hen in, verdeel de buit. Weldra wordt mijn wraaklust bevredigd, Ik trek mijn zwaard, ik onderwerp hen weer. Maar u blies, uw adem waaide en de zee bedekte hen, Zij kwamen om in het ontzaglijke water, Ze zonken weg als lood.’
(7-10) Het idee dat de weg die Jahweh door de zee baant ook een vluchtweg kan zijn, lijkt niet afkomstig van ‘P’. Deutero-Jesaja legde al een verband tussen Jahweh die het zeemonster verslaat en de God die de rivieren zal droogleggen om de ballingen terug te laten keren782: ‘was u het niet die Rahab vermorzelde, die het monster doorboorde? Was u het niet die de zee drooglegde, Het water in de diepte, Die een weg baande op de bodem van de zee Waarover het verloste volk kon gaan?’
(51:9b-10) In een andere profetie combineert deutero-Jesaja een beschrijving van Jahwehs splijten van de zee met een andere geweldige daad, de val van Babylon: ‘Dit zegt Jahweh, jullie bevrijder, de Heilige van Israël: Omwille van jullie zend ik iemand naar Babel; Ik maak alle Babyloniërs tot vluchteling en jaag hen jammerend hun schepen op. Ik ben Jahweh, jullie Heilige,
781 Het Lied van Mozes heeft dezelfde structuur als Js 51:9-11. Het wordt besloten door twee volstrekt anachronistische elementen: een beschrijving van de verovering van Kanaän en een van de verering van Jahweh op de Sion (11-18). 782 Zie ook Js 42:15 en 43:2.
339
De schepper van Israël, jullie koning. Dit zegt Jahweh, Die een weg baande door de zee En een pad door machtige wateren, Die paarden en wagens liet uitrukken, Een heel leger van geweldenaars – Daar lagen ze, en ze stonden niet meer op, Ze zijn vergaan, als een kwijnende vlam gedoofd.’
(43:14-17) Het resultaat komt zó dicht in de buurt van een poëtische beschrijving van de redding van Israël dat het de moeite waard loont erop te wijzen dat deutero-Jesaja de Exodus-traditie niét heeft gekend; nergens in zijn werk wordt er naar verwezen. Maar het omgekeerde lijkt heel aannemelijk: de beschrijvingen van de strijd tegen Rahab en van de bevrijding van de ballingen, én bovenstaande poëtische fantasie op de val van het Babylonische rijk kunnen heel goed inspiratiebronnen zijn geweest voor de laatste aanscherping van het verhaal van de doortocht. Het pad dat Jahweh maakte tussen de machtige wateren door, voerde voor de Egyptenaren rechtstreeks naar de dood.
340
Hoofdstuk 16 Van de Rietzee naar de Sinaï Een van de meest opvallende kenmerken van het uittochtverhaal is het steeds weer oplaaiend verzet tegen Mozes’ leiderschap. Hoeveel wonderen hij ook verricht, het volk lijkt hooguit korte tijd onder de indruk. De lezer krijgt een voorproefje in het verhaal van de moord op de Egyptenaar.Toen Mozes zag dat een Hebreeër door een Egyptenaar werd geslagen, kwam hij naderbij en sloeg de Egyptenaar dood. Maar toen hij de volgende dag twee Hebreeërs zag vechten en ze uit elkaar wilde halen, snauwde een van hen hem toe: ‘Wie heeft jou als leider en rechter over ons aangesteld? Wou je mij soms ook doodslaan, net als die Egyptenaar?’ (Ex 2:14). De Hebreeër weet van Mozes’ ingrijpen maar van enige dankbaarheid is geen sprake. Zijn verwijt is precies het verwijt dat Mozes tijdens de tocht door de woestijn vaak te horen zou krijgen: Mozes had Israël geholpen om het in de woestijn om te laten komen. Maar het is niet alleen ondankbaarheid dat de klok slaat. Mozes’ leiderschap werd aanvankelijk zonder enige aarzeling door de oudsten van Israël aanvaard (4:31).783 Toen de farao de slavernij verzwaarde werd Mozes daar in eerste instantie op aangekeken (5:19-21) maar daarna was er geen sprake meer van enig gemor, ook niet toen Mozes het volk opdroeg het land te verlaten. De eerste echte tekenen van verzet deden zich pas voor toen het volk voor de Rietzee kwam te staan en het in de verte het leger van de farao zag naderen. Het volk verweet Mozes dat hij hen had meegevoerd: ‘Hoe kon u ons dit aandoen? Waarom hebt u ons uit Egypte weggehaald?’ (14:11). De daaropvolgende wonderbaarlijke redding uit de handen van de farao was niet voldoende om de kritiek definitief te doen verstommen. Dat bleek toen er gebrek ontstond aan water: ‘Van de Rietzee ging Israël in opdracht van Mozes weer verder, de woestijn van Sur in. Drie dagen trokken ze door de woestijn zonder water te vinden. Toen kwamen ze in Mara. Het water van Mara konden ze echter niet drinken, zo bitter was het; vandaar ook dat die plaats Mara (= bitter, mh) heet. Het volk begon zich bij Mozes te beklagen. “Wat moeten we drinken?” zeiden ze.’
(15:22-24)
783 De oudsten van Israël vormen een nergens helder gedefinieerde afvaardiging (?) van het volk. Een verband met de stamindeling wordt nergens gelegd. Als adviesorgaan was de Raad van Oudsten in het Midden-Oosten een oeroud fenomeen (hij wordt al genoemd in het Gilgamesj-epos, 2.200 e.v.). De oudsten duiken op in de boeken Koningen als raadgevers (1 K 20: 7-8; 21:8-14; 2 K 10:1,5) maar werden tijdens de ballingschap verdrongen door de priesters. In het verbondsboek worden ze niet vermeld als koninklijke raadgevers (Dt 17) maar hooguit als lokale, gezaghebbende getuigen (Dt 21:1-9), onderworpen aan de Levieten. In Exodus spelen ze een schimmige rol: ze keuren Mozes’ leiderschap goed (Ex 3:18; 4:29), worden door Jetro samen met Aäron ingewijd in de eredienst (Ex 18:12); zeventig oudsten mogen Jahweh zien (Ex 24:9-10) en zeventig oudsten ontvangen tijdelijk de geest van Jahweh (Nu 11:16-25). Maar ze spelen geen rol in de rechtspraak (Ex 18:24-26; 24:14).
341
Jahweh ried Mozes aan een stuk hout in het water te gooien, waarna het water drinkbaar werd.784 Daarna hield het volk halt bij de oase van Elim, en van daaruit ging het verder, naar de woestijn van Sin.785 Opnieuw ontstond gebrek, dit keer aan voedsel, en weer werd er gemord: ‘Daar in de woestijn begon het volk zich opnieuw te beklagen. “Had Jahweh ons maar laten sterven in Egypte,” zeiden ze tegen Mozes en Aäron. “Daar waren de vleespotten tenminste gevuld en hadden we volop brood te eten. U hebt ons alleen maar naar de woestijn gebracht om ons hier allemaal van honger te laten omkomen.”’
(16:2-3) Egypte werd nu afgeschilderd als een luilekkerland; het volk was de ontberingen die het had geleden, volkomen vergeten. Ondanks het gemor gaf Jahweh zijn volk te eten. Die avond daalde een zwerm kwartels neer en de volgende morgen hing er een damp rond het kamp.786 ‘Toen de dauw opgetrokken was, bleek de woestijn bedekt met een fijn, schilferachtig laagje, alsof er rijp op de aarde lag. “Wat is dat?” vroegen de Israëlieten elkaar toen ze het zagen; ze begrepen niet wat het was. Mozes zei tegen hen: “Dat is het brood dat Jahweh u te eten geeft.”’
(Ex 16:14-15) Manna heette dit bijzondere voedsel.787 De Israëlieten mochten niet meer rapen dan ze nodig hadden voor één dag, en het was ook nutteloos meer te rapen want hoe hard hij ook had gewerkt, iedereen kreeg precies zoveel als hij nodig had.788 Op de zesde dag viel er een
784 Dit wonderverhaal lijkt geïnspireerd op de aanwezigheid van met brak water gevulde meren langs de noordkust van de Sinaï. Het lijkt op de wondervertelling over Elisa en het giftige eten (2 K 4:38-41) en op de eerste plaag: het veranderen van het water in bloed door middel van zijn staf (Ex 7:17). Dit laatste heeft een redacteur verleid tot de waarschuwing in v. 26: ‘Als u gehoorzaamt aan het woord van Jahweh (…) zal geen van de ziekten die ik over Egypte liet komen u treffen.’ 785 De duur van de reis, zoals opgegeven in de Exodus en Numeri, volgt een ritueel ritme. Het volk was uit Raämses vertrokken op de vijftiende dag van de eerste (maan)maand, d.w.z. bij volle maan (Nu 33:3), en kwam in Sin ‘op de vijftiende dag van de tweede maand na hun vertrek uit Egypte’ (16:1). Weer exact een maand later zou het bij de berg Sinaï zijn aangekomen (Ex 19:1). 786 De vangst van kwartels wordt herhaald in Nu 11:31-33. Het wonder wordt wel ‘verklaard’ als het neerdalen van massa’s uitgeputte trekvogels. 787 De naam man(na) is afgeleid van de vraag ‘Wat is dat?’, Hebreeuws: ‘man hu?’ Het manna wordt wel ‘verklaard’ als de zoete uitscheiding van de luizen Trabutina mannipara en Najococcus serpentinus, die leven op de vruchten van de tamarisk. Bedoeïenen verzamelen deze uitscheiding als voedsel. Daarmee zou de vondst van het manna echter niet uniek zijn, wat in Dt 8:3,16 juist wordt benadrukt. 788 Bewaren was zinloos want het manna bedierf in één dag (16:20). Tegelijkertijd werd een urn gevuld met manna meegenomen naar het beloofde land ‘om voor het nageslacht te bewaren’ (16:32-34). De regen van manna zou veertig jaar hebben aangehouden (Ex 16:35; samen met v.36 later toegevoegd).
342
extra portie voor de zevende dag, omdat op deze dag geen manna geraapt mocht worden. Het volk hield zich dus aan de sabbbat, ook al moest Jahweh die nog afkondigen. Kort daarop was er opnieuw gebrek aan water, en weer ontstond er ruzie. Dit keer gebruikte Mozes zijn staf om water tevoorschijn te roepen789: ‘‘Ze maakten Mozes verwijten. “Geef ons te drinken, geef ons water!” zeiden ze. Mozes zei: “Waarom maakt u mij verwijten? Waarom stelt u Jahweh op de proef?” Maar omdat het volk daar hevige dorst leed, bleef het klagen. “Waarom hebt u ons uit Egypte weggevoerd?” zeiden ze tegen Mozes. “Om ons van dorst te laten sterven, met onze kinderen en ons vee.” Mozes riep luid Jahweh aan. “Wat moet ik met dit volk beginnen?” vroeg hij. “Er hoeft niet veel meer te gebeuren of ze stenigen mij.”’
Uit Jahwehs antwoord blijkt dat Mozes en het volk inmiddels aangekomen waren bij de Horeb, de berg waarop Jahweh tot Mozes had gesproken vanuit een brandende doornstruik (Ex 3). Dit keer beloofde Jahweh dat hij zich zou laten zien: ‘Jahweh antwoordde Mozes: “Ga samen met een aantal van de oudsten van Israël voor het volk uit. Neem de staf waarmee je op de Nijl hebt geslagen in je hand en ga op weg. Ik zal je opwachten op de rots bij de Horeb. Als je op de rots slaat, zal er water uit stromen, zodat het volk te drinken heeft.” Mozes deed dit, in het bijzijn van de oudsten van Israël.
(17:2-6) Het gebeuren is een voorafspiegeling van wat Mozes en de oudsten nog te wachten staat bij de Sinaï, waarover straks.790 Hierna volgen twee ingelaste verhalen. Ten eerste is er de overwinning op de Amalekieten, een overwinning die te danken was aan het feit dat Aäron en een zekere Chur de gestrekte arm van Mozes urenlang omhoog hielden (Ex 17:8-16).791 Ten tweede is er het
789 Water vinden in de woestijn is een teken dat de goden steun verlenen. Toen het Egyptische leger onder farao Ramses II door de Nubische woestijn trok en gebrek aan water kreeg, zou de farao een plaats hebben aangewezen waar naar water moest worden gegraven – met succes uiteraard. 790 In Exodus speelt de Horeb een ondergeschikte rol (Ex 3, 17:6) en heet de berg waarop Mozes met Jahweh sprak de Sinaï (19:20; 31:8). In Deuteronomium is de Horeb de berg van de ontmoeting. Enige verwarring ontstaat doordat de berg van de ontmoeting in het verhaal van het Gouden Kalf (Ex 32-33) weer met Horeb wordt aangeduid (Ex 33:6). Waar de Horeb en/of Sinaï gesitueerd moeten worden is onduidelijk. De identificatie met de ‘berg van Mozes’ in het zuiden van het schiereiland Sinaï dateert uit de derde eeuw ná Chr. Toen kreeg ook de woestijn aldaar de naam Sinaï, afgeleid van de ‘woestijn van Sin’ (Ex 16:1) en de naam van de berg in Exodus. 791 Chur wordt later nog eens genoemd als een rechter naast Aäron (Ex 24:4). Onthutsend is Mozes’ eed dat Jahweh de Amalekieten zou bestrijden ‘in alle komende generaties’ (vgl. Ez 18:20). De vraag waar de Israëlieten de wapens vandaan hadden waarmee ze streden, blijft onbeantwoord.
343
bezoek van zijn schoonvader Jetro (Ex 18). Die zag Mozes bij zijn optreden als rechter zó ploeteren met de vele aanklachten dat hij medelijden kreeg en zijn schoonzoon adviseerde die taak over te dragen aan een bekwame, godvrezende mannen.792 Na afscheid te hebben genomen van Jetro trok Mozes samen met het volk verder en kwamen ze aan bij de Sinaï. Mozes’ ontmoetingen met Jahweh op deze berg vormen het hoogtepunt van het boek Exodus. Toen sloot Jahweh een verbond met zijn volk en onthulde hij de wetten en voorschriften die het volk voortaan moest eerbiedigen.793 De vele sporen van bewerking van de betreffende hoofdstukken geven aan dat latere redacteuren groot belang hechtten aan deze passages. Dankzij hun ingrepen is de beschrijving van de ontmoetingen echter een bijna onontwarbaar kluwen geworden. In de volgende paragrafen zullen we trachten deze kluwen enigszins te ontwarren, om zo de ontstaansgeschiedenis van Exodus te kunnen reconstrueren.
Op de berg van God Nadat het volk in de Sinaï-woestijn was aangekomen, sloeg het zijn kamp op bij de berg. De daaropvolgende passage, 19:3-9a, is nogal verwarrend. Mozes ging de berg op, ‘naar God’, maar in het volgende vers is sprake van Jahweh die hem vanaf de berg toeriep. Gezien de vele problemen tijdens de voorafgaande reis zijn Jahwehs welkomstwoorden bijna ironisch794:
792 Jetro adviseerde hem leiders aan te stellen over duizend-, honderd-, vijftig- en tientallen (18:13-23). Het verhaal van de ploeterende Mozes en Jetro’s voorstel komen exact overeen met dat over de organisatie van de rechtspraak in Perzië door Cyrus de Grote in Xenofons Kyropaidie (7.5.37-45). 793 De kern van de wet (Tora) zijn de tien geboden (Ex 20:1-17). Deze worden gevolgd door de regels Ex 2123. Priesterlijke voorschriften worden gegeven in Leviticus en vermaningen van Mozes in Deuteronomium. Ondanks deze omvang is naar huidige maatstaven sprake van een onsystematische verzameling. De functie van deze wetboeken is onduidelijk. Mogelijk vormden deze wetten slechts een leidraad, mogelijk zijn ze vooral bedoeld om Jahwehs rechtvaardigheid te benadrukken. Het beroemde wetboek van de Babylonische koning Hammurabi (plm. 1750 v.Chr.) vertoont dezelfde gebreken en kan ook hooguit een leidraad zijn geweest (in rechtbankverslagen wordt er niet naar verwezen). In beide gevallen zal het gewoonterecht hebben gedomineerd. (Het Babylonische principe ‘oog om oog, tand om tand’ duikt ook in Ex 21:24-25.) De wetten in Exodus dateren uit een tijd waarin betalingen en vergoedingen in de vorm van geld heel gewoon waren, dwz. op z’n vroegst uit de vijfde eeuw v.Chr. (Ex 21:2, 19, 32 e.v., 22:24). Ze vermelden ook het bezit van wijngaarden, van een oogst op het land, van huizen, en zelfs van de tempel (22:4 e.v., 23:19). 794 Het beeld van de held die moeiteloos de grootste afstanden aflegt doordat een adelaar hem draagt komt ook voor bij deutero-Jesaja (40:31) en in de Babylonische mythe van Etana. Het sluit aan bij de traditie dat het volk tijdens de tocht door de woestijn geen honger had geleden en geen schoenen had versleten (Dt 29:45). Jahwehs welkomstwoorden dateren duidelijk van tijdens of na de Babylonische ballingschap. Hij belooft dat Israël een ‘koninkrijk van priesters’ zal zijn, dwz. dat het geregeerd zal worden door priesters. Dit ideaal dateert uit de tijd van de ballingschap (Dt 17:18-20; Neh 10). De hier uiteengezette theologie doet sterk denken aan deutero-Jesaja (vgl. Js 42:5,8).
344
‘Jahweh riep hem vanaf de berg toe: “Zeg tegen het volk van Jakob, laat de kinderen van Israël weten: ‘Jullie hebben gezien hoe ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe ik je op arendsvleugels gedragen heb en je hier bij mij heb gebracht. Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het verbond met mij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn, kostbaarder dan alle andere volken – want de hele aarde behoort mij toe. Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk.’ Breng deze woorden aan de Israëlieten over.’”
(Ex 19:3-6) Mozes daalde de berg weer af en riep de oudsten bijeen, waarop het ‘het hele volk’ instemde met Jahwehs voorstel.795 Mozes bracht dat antwoord over aan Jahweh, waarop deze beloofde in een donkere wolk te verschijnen, ‘dan kan iedereen het horen wanneer ik met je spreek en zullen ze voor altijd vertrouwen in je hebben’. Hierop volgt een tweede ingelaste passage (19:9b-15), openend met: ‘Toen (…) zei Jahweh hem ook’. Jahweh vertelt hem dat het volk zich moet heiligen. Daarna daalde Mozes opnieuw af om dat aan het volk mede te delen (9:14). In de volgende passage, het vervolg op 19:2, daalt Jahweh neer op de berg: ‘Op de derde dag, bij het aanbreken van de morgen, begon het te donderen en te bliksemen. Er hing een dreigende wolk boven de berg, en zeer luid weerklonk het geschal van een ramshoorn. Iedereen in het kamp beefde.’
(19:16) Mozes leidde het volk naar de berg en sprak Jahweh toe. Deze antwoordde ‘met geweldig stemgeluid’. In een volgende ingelaste passage (19:20-25) wordt de neerdaling herhaald en wordt verteld dat Mozes de berg opging waarna Jahweh hem waarschuwde dat de priesters en het volk niet naar boven mochten komen – een merkwaardige waarschuwing aangezien er officieel nog geen priesters waren, die worden pas in Ex 28:1 aangewezen. Jahweh vertelde hem ook dat hij terug moest keren met zijn broer Aäron. Hierop daalde Mozes de berg weer af. Hiermee eindigt wat we het eerste deel van Exodus kunnen noemen, een deel dat gedomineerd wordt door de verhalen over de tocht naar de Sinaï en de beklimming door Mozes van de berg. In de rest van Exodus (20-40) draait alles om de wetten en voorschriften die Jahweh aan Mozes zou hebben gegeven, met hier en daar korte passages die aan moeten geven wie daarbij uitverkoren werden om van hierbij als getuigen aanwezig te zijn.
795 De oudsten staan hier voor het hele volk. De oudsten horen aan, het volk geeft antwoord. Net als in Ex 4:29-31.
345
Ex 20, volgend op Mozes’ afdaling van de berg, opent met de befaamde tien geboden796: ‘Toen sprak God deze woorden: Ik ben Jahweh, uw god, die u uit Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd (…) Vereer naast mij geen andere goden (…) Maak geen godenbeelden (…) Misbruik de naam van Jahweh, uw god, niet (…) Houdt de sabbat in ere, het is een heilige dag (…) Toon eerbied voor uw vader en uw moeder (…) Pleeg geen moord (…) Pleeg geen overspel (…) Steel niet (…) Leg over een ander geen vals getuigenis af (…) Zet uw zinnen niet op het huis van een ander (…)’
(20:1-17) De daaropvolgende passage (20:18-21) is het vervolg op Ex 19:19. Men zou mogen verwachten dat het volk de tien geboden heeft aangehoord, maar wat we lezen is dat het volk bang werd van de donderslagen en lichtflitsen waarmee Jahweh zich openbaarde en dat het juist bang was dat Jahweh ook nog zou gaan spreken: ‘laat God niet met ons spreken want dan sterven we’ (20:19). Mozes stelde het volk gerust en ging (zonder Aäron) de donkere wolk in. De daaropvolgende passage bestaat uit enkele cultische voorschriften (20:22-26) gevolgd een chaotische verzameling regels en voorschriften over van alles en nog wat.797 De passage besluit met de belofte dat Jahweh vele volken zou verjagen zodat Israël het enorme grondgebied in bezit zou kunnen nemen dat Jahweh aan Abraham had beloofd, ‘van de
796 Ex 20:1 spreekt niet van tien geboden maar simpelweg van uitspraken (Hebr: aseret ha-dibrot). Over de telling bestaat geen overeenstemming. De joodse traditie beschouwt ‘Ik ben Jahweh uw god’ als het eerste gebod; de christelijke traditie telt vanaf ‘Vereer naast mij geen andere goden’. Andere versies van de tien geboden zijn te vinden in Ex 34 en Dt 5:6-21. Het belangrijkste verschil tussen de Ex-versie en de Dt-versie zit in het vierde gebod. Ex spreekt van het herinneren (NBV: in ere houden) van de sabbat (Hebr: zachor); Dt van het bewaken (NBV: in acht nemen; Hebreeuws: shamor). Ex 34 omvat in feite twaalf geboden. De geboden bestaan uit drie delen: een inleiding waarin Jahweh andere goden en het maken van beelden verbiedt (20:2-6) geschreven in de ik-vorm, een set religieuze geboden waarin geen ‘ik’ of ‘mij’ wordt gebruikt maar ‘Jahweh uw god’ (20:7-12), en een korte verzameling sociale geboden (20:13-17). 797 Ex 21-23 lijkt te zijn samengesteld uit een verzameling uiterst harde, apodictische rechtsregels (21:12,14,1517,20,26-28; 22:17-19, etc.) afgewisseld met later toegevoegde ontsnappingsclausules en lange voorbeelden van ingewikkelder zaken. De oorspronkelijke, uiterst strenge wetten komen overeen met het idee dat de eerste, oudste wetgever van een volk de meest fundamentele, dwz. hardste wetten formuleerde.Vgl. de strenge wetten van de Griekse wetgevers Drakon en Lykourgos.
346
Rode zee tot aan de zee waaraan de Filistijnen wonen, en van de woestijn tot aan de Eufraat’ (23:31).798 Mozes is op dat moment op de berg, zou je denken, maar de volgende passage, Ex 24:13, opent met een nieuwe oproep naar boven te boven. Dit keer gaat Aäron wél mee – en er zijn er nog veel meer799: ‘Mozes kreeg van Jahweh deze opdracht: “Kom naar mij toe, de berg op, samen met Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van Israëls oudsten, en kniel op eerbiedige afstand neer. Alleen jij, Mozes mag in de nabijheid van Jahweh komen, de anderen niet. Het volk mag jou niet volgen als je de berg op gaat.”’
(24:1-2) Deze beklimming wordt herhaald in Ex 24:9. Een dergelijke herhaling (een zogenoemde Wiederaufnahme) geeft, zoals we eerder al zagen, aan dat er een passage is tussengevoegd. De extra tekst (24:3-8) begint onverwacht met de mededeling dat Mozes het volk toesprak en beschrijft hoe het volk instemde met ‘alle geboden en regels die Jahweh had gegeven’. Hierop schreef Mozes alles wat Jahweh had gezegd op in een ‘boek van het verbond’ dat hij vervolgens voorlas, waarna hij het verbond tussen Jahweh en zijn volk ritueel bekrachtigde.800 De functie van 24:3-8 ligt verborgen in de vermelding van het ‘boek van het verbond’, een term die verder alleen voorkomt in het verhaal van de vondst van koning Josia (2 K 23). De redacteur wil ons duidelijk maken dat dit boek toen zou zijn ontstaan. Na de Wiederaufnahme volgt het oorspronkelijke vervolg op Ex 24:1-2. Mozes, Aäron, diens twee zonen en zeventig oudsten beklommen de berg en zagen Jahweh801: ‘Onder zijn voeten was er iets als een plaveisel van saffier, helder stralend als de hemel zelf. Deze vooraanstaande Israëlieten werden niet door God gedood: zij zagen hem, en zij aten en dronken.’
(24:10-11)
798 Zie Gn 15:18.Voor de droom van een oppermachtig Joods ‘middenrijk’ tussen Egypte en Mesopotamië, zie hfdst. 11. 799 De passage is berucht omdat in Hebreeuws sprake is van een ‘hij’ die Mozes opdraagt naar Jahweh te komen. Deze mysterieuze ‘hij’ is in de NBV vertaald met ‘Jahweh’. Maar vgl. deutero-Jesaja, Js 40:1. Nadab en Abihu zijn zonen van Aäron (Ex 6:23). 800 De term verbondsboek komt verder alleen maar voor in het verhaal van de ontdekking onder Josia, 2 K 23:2, 21. 801 Eigenlijk hadden zij deze ontmoeting niet mogen overleven (vgl. Ex 19:12; 33:20). Het idee dat het hemelgewelf gemaakt is van een kostbare steen (jaspis) komt al voor bij de Assyriërs (vgl. dt-Js 40:22 en de goddelijke troon in Ez 1:22-28). De gezamenlijke maaltijd na het aanroepen van, d.w.z. in aanwezigheid van de goden, is een oeroud ritueel ter bezegeling van een verbond.
347
Dan volgt naar alle waarschijnlijkheid de zoveelste ingelaste passage, met een nieuwe bergbeklimmer: ‘Jahweh zei tegen Mozes: “Kom naar mij toe, de berg op, en wacht daar; dan zal ik je de stenen platen geven waarop ik de wetten en geboden heb geschreven om het volk te onderrichten.” Samen met zijn dienaar Jozua ging Mozes de berg van God op. Tegen de oudsten zei hij: “Wacht hier tot wij terugkomen (…)” (24:12-14)
De redacteur die dit heeft toegevoegd meende dat Jozua met Mozes mee moest, ook al had Jahweh daar niet om gevraagd. De reden hiervoor zal spoedig blijken: Jozua moest afwezig zijn op het moment dat het volk het gouden stierkalf maakte.802 Hierop volgt een passage die we kunnen beschouwen als de Wiederaufnahme en voortzetting van Ex 20:21, onderdeel van de ‘oerversie’ van Exodus. Mozes ging alleen de wolk tegemoet en verbleef bij Jahweh: ‘Terwijl Mozes de berg op ging, werd deze overdekt door een wolk: de majesteit van Jahweh rustte op de Sinaï. Zes dagen lang bedekte de wolk de berg. Op de zevende dag riep Jahweh Mozes vanuit de wolk. En terwijl de Israëlieten de majesteit van Jahweh zagen, als een laaiend vuur op de top van de berg, ging Mozes de wolk binnen en klom verder omhoog. Veertig dagen en veertig nachten bleef hij op de berg.’
(24:15-18) Mozes kreeg de opdracht een rijk versierde kist te maken, de ‘Ark van het verbond’. Deze moest bekleed worden met goud en voorzien van een gouden deksel. Bovenop moest hij twee cherubs (engelachtige wezens) aanbrengen.803 Jahweh gaf ook uitgebreide voorschriften voor het maken van andere voorwerpen en -gewaden voor de eredienst, en riep het volk tot slot op de sabbat te onderhouden (Ex 25:1 t/m 31:17).804 Aan het eind van zijn verblijf op de berg kreeg Mozes een door Jahweh geschreven tekst mee: ‘Nadat Jahweh dit alles op de Sinaï tegen Mozes had gezegd, gaf hij hem de twee platen van het verbond, de stenen platen, door Gods vinger beschreven.’
(31:18) 802 Daarom wordt expliciet vermeld dat de leiding over het volk nu bij Aäron (en Chur) ligt (24:14); Aäron zou met het maken van het kalf een ernstige fout begaan. Het verhaal van het stierkalf en de vermeldingen van Jozua in Exodus behoren tot een latere redactie. Ook de vermeldingen in Deuteronomium (31:7-8,14-15; 34:9) zijn later toegevoegd. 803 De bouwopdracht gaat eerst naar Mozes (25:10), later, in een inlas, naar twee vaklieden (31:1-11). De opmerking ‘In de Ark moet je de verbondstekst leggen die ik je zal geven’ (25:16) valt uit de toon en lijkt later toegevoegd. 804 Ingevoegd zijn passages over de priesteruitrusting en -wijding (28:1 t/m 29:46) en 31:1-17. Het houten gebouw waarin de Ark moet worden opgesteld (Ex 26:15-30) is exact half zo groot als de tempel van Salomo.
348
Meer over deze platen straks, eerst volgt het beroemde verhaal van het maken van het gouden stierkalf (Ex 32:1-14)805: ‘Het volk wachtte lang op Mozes. Toen hij maar niet van de berg afkwam, verdrongen ze zich om Aäron en eisten van hem: “Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want wat er gebeurd is met die Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid, weten we niet.” Aäron antwoordde: “Neem dan uw vrouwen, zonen en dochters hun gouden oorringen af en breng die bij mij.” Hierop deden alle Israëlieten zonder aarzelen hun gouden oorringen af en gaven die aan Aäron. Alles wat ze hem brachten smolt hij om en hij goot er een beeld van in de vorm van een stierkalf. Het volk riep uit: “Israël, dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!” Toen Aäron besefte wat er gebeurde, bouwde hij een altaar voor het beeld en kondigde hij aan dat er de volgende dag een feest voor Jahweh zou zijn.’
(32:1-5) Jahweh vertelde Mozes wat zich beneden afspeelde en hij stelde voor het hele volk te vernietigen en Mozes tot stamvader van een nieuw volk te maken (32:7-10). Mozes wist Jahweh op andere gedachten te brengen.806 Daarna volgt een korte passage die nog lijkt te behoren tot de eerdere versie, een keurige beschrijving van de platen met extra nadruk op hun goddelijke karakter: ‘Mozes keerde zich om en ging de berg af. De twee platen met de verbondsteksten droeg hij bij zich. Aan beide kanten waren ze beschreven, aan de voorkant en aan de achterkant. De platen waren Gods eigen werk en het geschrift dat erin gegrift was, was Gods eigen schrift.’
(32:15-16) Direct hierna volgt het tweede deel van het stierkalfverhaal. Nu blijkt dat Mozes in gezelschap was van Jozua, conform de inlas 24:12-14807:
805 Opgravingen in Kanaän hebben vele miniatuurafbeeldingen van stieren/kalveren opgeleverd. Waarschijnlijk ging het om een wijd verbreid cultusobject, de troon waarop de onzichtbare El of Baäl geacht werd te zitten. Net zo zat de Babylonische godin Ishtar op een leeuw, Marduk op een draak-leeuw, Enlil en Nabu op een draak, Shamash op een paard, etc. Het verhaal van het stierkalf verwijst naar het verhaal van de oprichting van stierenbeelden in Betel en Dan door Jerobeam van Israël (1 K 12). De parallel tussen beide leiders wordt nog eens versterkt door de overeenkomstige namen van hun zonen: die van Jerobeam heten Abia en Nadab (1 K 14:1,20) en die van Aäron Abihu en Nadab (Ex 6:23). 806 Mozes’ argument dat als Jahweh zijn volk zou straffen, andere volken dat zouden toejuichen, lijkt rechtstreeks ontleend aan Ezechiël (Ex 32:12, vgl. Ez 2:9). 807 Het voor straf ‘opdrinken’ van het beeld doet denken aan het maken van ‘vloekbrengend water’, dat de zondaars doet sterven, in Nu 5:23-24
349
‘Toen Jozua het geschreeuw van het volk hoorde, zei hij tegen Mozes: “Ik hoor strijdkreten in het kamp!” (…) Dichter bij het kamp gekomen, zag hij (Mozes) het stierkalf en het gedans. Woedend smeet hij de platen aan de voet van de berg aan stukken. Hij greep het stierenbeeld, gooide het in het vuur en verpulverde het. De as strooide hij op het water en dat liet hij dat de Israëlieten drinken.’
(32:17-20) De schuld voor deze overtreding wordt door de auteur bij Aäron gelegd. Hij had het volk niet zijn gang mogen laten gaan. Maar de diepere oorzaak van alle ellende was dat het volk tot het kwade geneigd was (32:22). Het werd hiervoor zwaar gestraft (32:25-29; een nóg later toegevoegde passage?). Mozes riep iedereen ‘wie voor Jahweh kiest’ bij zich en ‘alle nakomelingen van Levi voegden zich bij hem’. (Onder hen moet zich dan ook Aäron hebben bevonden.) Toen gaf hij de Levieten opdracht om iedereen te doden, ‘al is het uw broer, uw vriend of uw bloedverwant’. Drieduizend Israëlieten bleven levenloos achter. Mozes prees de moorddadige Levieten. Omdat ze bereid bleken hun volksgenoten en zelfs naaste familieleden te doden, waren ze volgens hem voortaan ‘aan Jahweh gewijd’.808 Na dit bloedige intermezzo gaat het stierkalfverhaal verder met de zoveelste beklimming van de berg door Mozes (32:30-31). Hij vroeg Jahweh het volk te vergeven.809 In ruil daarvoor bood hij aan dat Jahweh Mozes’ naam zou schrappen uit het ‘boek dat u geschreven hebt’810: ‘Jahweh antwoordde Mozes: “Alleen wie tegen mij gezondigd heeft, schrap ik uit mijn boek. Breng het volk nu naar de plaats die ik je heb genoemd; mijn engel zal voor je uitgaan. Maar op de dag van de verantwoording zal ik hen voor hun zonde ter verantwoording roepen.”’
(32:33-34) De daaropvolgende hoofdstukken vormen, waarschijnlijk dankzij allerlei redactionele ingrepen, een lappendeken van schijnbaar los van elkaar staande elementen:
808 Het gewelddadige karakter van de stam van Levi wordt onderstreept in het verhaal van Dina en de Sichemieten (Gn 34) en wordt, met typisch oudtestamentische dubbelzinnigheid, gehekeld in de Zegen van Jakob (Gn 49:5-7). 809 Volgens de auteur van het verhaal had iedereen gezondigd (32:3,22). De inlas 25-29 stelt: iedereen behalve de stam van Levi. Daarna wordt het hele volk weer schuldig genoemd (32:30). 810 Het idee dat Jahweh een boek bijhoudt waarin de namen en/of daden geschreven staan van hen die op een dag des oordeels veroordeeld zullen worden, is pas betrekkelijk laat ontstaan en komt verder alleen voor bij deutero-Jesaja (65:6), Maleachi (3:16) en Ps 139:16 (de beeldspraak in 1 S 25:29 van een buidel waarin Jahweh mensenlevens bewaart, lijkt een quasi-archaïsche omschrijving van hetzelfde idee). Het idee van een dag des oordeels komt verder alleen voor in Daniël (7:10, 12:1) en lijkt ontleend aan het zoroastrisme (zie hfdst. 4).
350
33:1-6. Jahweh liet weten dat hij het volk niet zou leiden ‘want jullie zijn een onhandel-
baar volk en ik zou jullie daarom onderweg kunnen doden’. Een engel zou de vijanden van het volk verdrijven.811 De passage blijkt bedoeld om uit te leggen waarom het volk geen sieraden draagt, want ‘vanaf de dag dat ze de Horeb verlieten, droegen de Israëlieten daarom geen sieraden.’ De berg van god wordt hier per abuis aangeduid met de naam uit Deuteronomium: Horeb. 33:7-11. Deze passage hoort hier niet echt thuis. Ze geeft enige ‘technische’ uitleg over de manier waarop Mozes met Jahweh sprak in de ‘ontmoetingstent’ op enige afstand van het kamp, terwijl Mozes tot dan toe altijd de berg op moest om Jahweh te spreken en de tent nog gemaakt moest worden.812 33:12-23. Omdat Jahweh het volk niet wilde leiden, vroeg Mozes Jahweh om een bewijs dat Jahweh hem en zijn volk toch goedgezind was. Jahweh antwoordde dat hij alles zal doen wat Mozes van hem zou vragen. Mozes vroeg dan een zeer bijzonder voorrecht813: ‘“Laat mij toch uw majesteit zien,” zei Mozes. Hij antwoordde: “Ik zal in mijn volle luister voor je langs gaan en in jouw bijzijn de naam Jahweh uitroepen: ik schenk genade aan wie ik genade wil schenken, en ik ben barmhartig voor wie ik barmhartig wil zijn. Maar,” zei hij, “mijn gezicht zul je niet kunnen zien, want geen mens kan mij zien en in leven blijven.” Toen sprak Jahweh: “Er is een plaats op de rots waar je dicht bij mij kunt komen staan. Als dan mijn majesteit voor je langs gaat, zal ik je in de kloof laten schuilen en mijn hand beschermend voor je houden tot ik voorbij ben. Als ik mijn hand weghaal, kun je mij van achteren zien, mijn gezicht mag niemand zien.”’
(33:18-23) 34:1-27. De vermeldingen van een rots en een kloof in de voorgaande passage suggereer-
den dat Jahweh op de berg aan Mozes was verschenen, Maar 34:1 opent met een nieuwe opdracht van Jahweh de berg op te gaan. Dit keer moet hij twee nieuwe stenen platen meenemen. Dat is vreemd want de eerste keer kreeg Mozes de platen van Jahweh, beschreven
811 Er lijkt een oudere traditie te hebben bestaan volgens welke het volk geleid werd door een engel (Re 2:1; Ex 23:20-33). Latere uitwerkingen van dit idee zijn de engel in de gedaante van een wolk- of vuurkolom (Ex 13:21-22, 14:19-20, vgl. Jz 5:13-15) en het idee dat Jahweh geen zin had om het volk verder te leiden en dus maar een engel zond (33:3). Deze beslissing wordt even verderop tegengesproken (40:36-38). 812 Deze tent zou dan een soort voorloper moeten zijn van de tent bedoeld als onderkomen van de Ark die wordt beschreven in Ex 25-26 en die pas gemaakt wordt in Ex 36 e.v. (en die ook ‘tent van samenkomst’ wordt genoemd). 813 Dat de goden een dergelijk verzoek inwilligen was slechts weggelegd voor profeten, priesters en vrome koningen. Het idee dat gewone stervelingen de goden niet aan mochten kijken was ook de Grieken bekend: de zwangere Semele wilde Zeus zien en verbrandde levend. Herodotos vermeldt dat de Athener Epizelos in de slag bij Marathon zijn gezichtsvermogen verloor toen hij een god zag meevechten (Hist. 6.117). Dat Jahweh slechts zijn rug toont komt overeen met de traditie dat gelovigen zich tijdens processies ter aarde werpen als het beeld van de god naderbij komt en pas opkijken zodra het gepasseerd is. Jahwehs waarschuwing dat wie zijn gezicht ziet, zal sterven, is overigens in tegenspraak met Gn 3:8-9; 18:1-2,22-23 en 32:23-33.
351
en al (24:12; 31:18). Toen Mozes boven was aangekomen, daalde Jahweh neer in een wolk, ging naast Mozes staan en onthulde zijn naam: ‘Jahweh ging voor hem langs en riep uit: “Jahweh! Jahweh! Een God die liefdevol is en genadig, geduldig, trouw en waarachtig, die duizenden geslachten zijn liefde bewijst, die schuld, misdaad en zonde vergeeft, maar niet alles ongestraft laat en voor de schuld van de ouders de kinderen en kleinkinderen laat boeten, en ook het derde geslacht en het vierde.”’
(34:6-7) Mozes wierp zich ter aarde en vroeg Jahweh zijn volk niet in de steek te laten. Jahweh stelde daarop voor een verbond te sluiten: als het volk zich aan zijn geboden houdt, zal hij ‘zulke wonderbaarlijke daden verrichten als er onder geen enkel volk op aarde ooit verricht zijn.’ Hierop volgen een grote hoeveelheid geboden, met name voor de belangrijkste feestdagen. Alles moest door Mozes vastgelegd814: ‘Jahweh zei tegen Mozes: “Stel deze geboden op schrift, want op grond van deze geboden sluit ik met jou en de Israëlieten een verbond.”
(34:27) Hierop volgen twee overgangsverzen, beide Wiederaufnahmen ontleend aan wat waarschijnlijk de ‘oerversie’ is geweest. De verzen: ‘Veertig dagen en veertig nachten bleef Mozes daar bij Jahweh, zonder te eten of te drinken. En hij schreef de tekst van het verbond, de tien geboden, op de platen. ‘Mozes daalde de Sinaï af, met de twee stenen platen van het verbond bij zich.’
(34:28-29) gaan terug op resp. 24:18 en 32:15. De daaropvolgende passage (34:30-35) is daarom zeer waarschijnlijk ook afkomstig uit de ‘oerversie’, dat wil zeggen een vervolg op 32:15-16. Het is waarschijnlijk de afsluiting van wat oorspronkelijk Mozes’ enige bezoek aan Jahweh op de berg was815: ‘Hij wist niet dat zijn gezicht glansde doordat hij met Jahweh had gesproken (…) Toen hij uitgesproken was, bedekte hij zijn gezicht met een doek. Steeds wanneer Mozes voor Jahweh verscheen om met hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij weer naar buiten kwam. Als Mozes de Israëlieten dan zei wat hem opgedragen was, zagen zij hoe zijn
814 In 34:1 belooft Jahweh de platen te beschrijven, maar dat wordt uiteindelijk door Mozes gedaan. 815 Dat dit het oorspronkelijke einde was, blijkt uit het feit dat er bij eerdere afdalingen geen melding wordt gemaakt van de voor omstanders ondraaglijke glans die Mozes na zijn afdaling uitstraalde. (Het beeld dat Mozes hoorns op zijn hoofd zou hebben gehad is ontstaan doordat het Hebreeuwse woord ‘qaran’ behalve lichtstraal ook ‘uitsteeksel’ of ‘hoorn’ betekent.)
352
gezicht glansde. Daarna bedekte hij zijn gezicht met de doek, totdat hij opnieuw met Jahweh ging spreken.’
(34:29-35) Het slot van Exodus (35:1 t/m 40:33) bestaat grotendeels uit een beschrijving van de uitvoering van de instructies die Jahweh aan Mozes had gegeven voor de vervaardiging van het tabernakel, de Ark en de heilige voorwerpen. Mozes riep het volk bij elkaar en droeg het volk op de sabbat te onderhouden (35:2-2; een inlas). Daarna vroeg hij iedereen om zijn kostbaarheden af te staan voor het maken van de voorwerpen die nodig waren voor de verering van Jahweh. Vervolgens togen de vaklieden aan het werk. De passage over de uitverkiezing van de vaklieden Bealeël en Oholiab (35:30 t/m 36:7) is waarschijnlijk later tussengevoegd, net als de passage over de hoeveelheid materiaal die nodig zijn geweest en over het maken van de priestergewaden (38:21 t/m 39:31).816 Het is duidelijk dat deze de tekst onderbreken. De vaklieden maakten de tabernakel of ‘ontmoetingstent’, waarin alles zou komen te staan: de Ark voor de stenen platen, bedekt met een gouden ‘verzoenplaat’, een tafel, een lampenstandaard, een draagbaar altaar en een wasbekken. Nadat alles klaar was, werd het tijd om de stenen platen in de Ark onder te brengen. Op de door Jahweh opgegeven dag richtte Mozes de tent in. Daarna daalde Jahweh neer op of in zijn provisorische, ‘draagbare’ tempel: ‘Toen werd de ontmoetingstent overdekt door een wolk en werd de tabernakel gevuld door de majesteit van Jahweh. Mozes kon de ontmoetingstent niet meer binnengaan, want de wolk rustte daarop en de majesteit van Jahweh vulde de tabernakel.’
(40:34-35) Exodus besluit met een korte, later toegevoegde ‘technische’ uitleg hoe Jahweh zijn volk verder zou leiden: ‘Zolang hun tocht duurde, trokken de Israëlieten pas verder wanneer de wolk zich van de tabernakel verhief. Wanneer de wolk niet opsteeg, trokken ze niet verder; ze wachtten tot de wolk weer opsteeg. Zolang hun tocht duurde, rustte overdag de wolk van Jahweh op de tabernakel, ’s nachts verscheen er een vuur in, dat voor alle Israëlieten zichtbaar was.’
(40:36-38) De verplaatsbare tabernakel was zo een voorafschaduwing van de tempel in Jeruzalem. Overdag steeg de rook van offers omhoog, ’s nachts werd de omgeving verlicht door het altijd brandende vuur op het altaar.
816 Hetzelfde geldt voor de voorafgaande instructies in 28:1 t/m 29:46 en 31:1-17.
353
Wat zou er nu hebben gestaan op de platen die in de Ark waren opgeborgen? De Tien Geboden, is hierop het vertrouwde antwoord. Maar de mededelingen hierover zijn tegenstrijdig. De eerste vermelding van de platen is te vinden in 24:12, onderdeel van de inlas over de beklimming van de berg door Jozua. Hierin beloofde Jahweh dat hij op de platen ‘de wetten en geboden’ zou schrijven die nodig waren ‘om het volk te onderrichten’. De volgende vermelding, Ex 31:18, maakt onderdeel uit van wat waarschijnlijk de ‘oerversie’ van Exodus was, en alhoewel slechts wordt vermeld dat de platen ‘door Gods vinger’ waren beschreven, suggereert de tekst heel sterk dat de platen beschreven waren met alles wat Jahweh gezegd had, dat wil zeggen Jahwehs instructies voor de vervaardiging van de ark, de tent en de cultische voorwerpen (25:1 t/m 27:21 en 30:1-38).817 Dat betekent: geen wetten of voorschriften. Jahweh geeft duidelijk te kennen de Ark eerst af moest zijn, voordat hij die onthult: ‘“Leg de verzoenplaat op de ark; leg de verbondstekst die ik je zal geven in de ark. Daar zal ik je ontmoeten, en vanaf die plaats, boven de verzoeningsplaat, tussen de twee cherubs op de Ark met de verbondstekst, zal ik met je spreken en je alles zeggen wat ik van de Israëlieten verlang.”’
(25:21-22) Het idee dat op de platen wetten en voorschriften stonden, zoals al vermeld in 24:12, keert terug in het verhaal van de nieuwe stenen platen, het vervolg op het verhaal van het gouden stierkalf. Jahweh gaf zoals we zagen Mozes opdracht nieuwe platen te maken, waarop Jahweh dan opnieuw ‘de geboden’ zou schrijven ‘die ook op de eerste stonden’. Wanneer het zover is, blijkt dat Mozes zelf alles moet opschrijven en is er ook ineens sprake van het opschrijven van geboden én van de tien geboden: ‘Jahweh zei tegen Mozes: “Stel deze geboden op schrift, want op grond van deze geboden sluit ik met jou en de Israëlieten een verbond. Veertig dagen en veertig nachten bleef Mozes daar bij Jahweh, zonder te eten of te drinken. En hij schreef de tekst van het verbond, de tien geboden, op de platen.’
(34:27-28) Zo zijn er dus wat betreft de inhoud van de twee platen drie mogelijkheden: instructies, ‘de wetten en geboden’ en de tien geboden.818 Het meest waarschijnlijk is dat beide laatste
817 De passages over de priesters, de vaklieden en het onderhouden van de sabbat (28:1 t/m 29:46 en 31:1-17) wekken sterk de indruk later toegevoegd te zijn. 818 Waarschijnlijk werd hierbij rekening gehouden met Deuteronomium, waarin sprake is van platen beschreven door Jahweh direct na de verkondiging van de tien geboden (Dt 4:13b; 5:6-22; 9:10; 10:4). Dit betekende dat de platen vermeld in Exodus óók de tien geboden moesten bevatten. Daarom zijn in Exodus de tien geboden zélf toegevoegd (20:1-17) en werd ook de opmerking over de tien geboden op de nieuwe platen toegevoegd (34:28).Voor Deuteronomium zie hfdst. 17.
354
interpretaties latere toevoegingen zijn. In de hierboven gereconstrueerde ‘oerversie’ van Exodus kwam maar één beklimming van de Sinaï voor, en bovenop de berg ontving Mozes slechts de instructies voor het maken van de tabernakel, de Ark en allerlei cultische voorwerpen. Die veronderstelling ligt ook voor de hand. Net als andere goden moest Jahweh een ‘thuis’ hebben om van daaruit zijn volk te besturen, en de benodigde tempels, altaren en cultische voorwerpen werden in de tradities in het Midden-Oosten altijd volgens goddelijke instructies vervaardigd.819 Bovendien sluit dat goed aan bij het feit dat de platen na voltooiing van de werkzaamheden in de Ark werden opgeborgen en niet meer te zien waren – wat voor bouwinstructies niet erg is en ook gebruikelijk was.820 Als op de twee stenen platen wetten hadden gestaan, dan hadden deze juist goed zichtbaar moeten zijn zodat ieder ze kon raadplegen. Dat was in het hele Midden-Oosten een goede gewoonte.
De oerversie van Exodus We kunnen nu trachten De ‘oerversie‘ van het verhaal van de beklimming van de berg te reconstrueren. Deze zag er waarschijnlijk (inclusief enkele discutabele verzen, hier cursief gezet) als volgt uit: ‘In de derde maand, op precies dezelfde dag dat ze uit Egypte waren weggetrokken, kwamen de Israëlieten in de Sinaiwoestijn. Ze waren vanuit Refidim verder getrokken en in de Sinaiwoestijn gekomen. Daar sloegen de Israëlieten hun kamp op, vlak bij de berg.’
(19:1-2) ‘Op de derde dag, bij het aanbreken van de morgen, begon het te donderen en te bliksemen. Er hing een dreigende wolk boven de berg, en zeer luid weerklonk het geschal van een ramshoorn. Iedereen in het kamp beefde. Mozes leidde het volk het kamp uit, God tegemoet. Aan de voet van de berg bleven ze staan. De Sinaï was volledig in rook gehuld, want Jahweh was daarop neergedaald in vuur. De rook steeg op als de rook uit een smeltoven, en de berg trilde hevig. Het geschal van de ramshoorn werd luider en luider. Mozes sprak, en God antwoordde met geweldig stemgeluid.’
(19:16-19) ‘Heel het volk was getuige van de donderslagen en bliksemflitsen, het schallen van de ramshoorn en de rook die uit de berg kwam. Bij die aanblik deinsden ze achteruit, en ze bleven op grote afstand staan. Ze zeiden tegen Mozes: “Spreekt u met ons, wij zullen
naar u luisteren. Maar laat God niet met ons spreken, want dan sterven we.” Maar Mozes antwoordde: “Wees niet bang (…).” En terwijl het volk op een afstand bleef staan, ging Mozes naar de donkere wolk waarin God aanwezig was.’
(20:18-21) 819 Volgens 1 Kr 28:10-12 was het bouwplan van de tempel van Salomo afkomstig van Jahweh. 820 Net zo lieten de Babyloniërs de zgn. bouwcilinders met opdrachten en instructies voor de bouw van tempels, inmetselen in de fundamenten van het nieuwe gebouw.
355
‘Terwijl Mozes de berg op ging, werd deze overdekt door een wolk: de majesteit van Jahweh rustte op de Sinaï. Zes dagen lang bedekte de wolk de berg. Op de zevende dag riep Jahweh Mozes vanuit de wolk. En terwijl de Israëlieten de majesteit van Jahweh zagen, als een laaiend vuur op de top van de berg, ging Mozes de wolk binnen en klom verder omhoog. Veertig dagen en veertig nachten bleef hij op de berg.’
(24:15-18) Daar ontving hij de instructies voor het maken van de tabernakel etc. (25:1 t/m 27:21, zonder 28:1 t/m 29:46 en 31:1-17). ‘Nadat Jahweh dit alles op de Sinaï tegen Mozes had gezegd, gaf hij hem de twee platen van het verbond, de stenen platen, door Gods vinger beschreven.’
(31:18) ‘Mozes keerde zich om en ging de berg af. De twee platen met de verbondsteksten droeg hij bij zich. Aan beide kanten waren ze beschreven, aan de voorkant en aan de achterkant. De platen waren Gods eigen werk en het geschrift dat erin gegrift was, was Gods eigen schrift.’
(32:15-16) ‘Mozes daalde de Sinaï af, met de twee platen van het verbond bij zich. Hij wist niet dat zijn gezicht glansde doordat hij met Jahweh had gesproken. Toen Aäron en de andere Israëlieten de glans op Mozes’ gezicht zagen, durfden zij niet naar hem toe te gaan. Maar Mozes riep hen bij zich. Aäron en de leiders van het volk kwamen bij hem en Mozes sprak met hen. Daarna kwamen ook de andere Israëlieten. Hij droeg hun op zich te houden aan alles wat Jahweh hem op de Sinaï gezegd had. Toen hij uitgesproken was, bedekte hij zijn gezicht met een doek.’
(34:29-33) Het is een kort en krachtig verhaal over de dappere Mozes die als enige Jahweh durft te naderen om zijn instructies te ontvangen.
356
Hoofdstuk 17 Wie was Mozes? Het boek Exodus, in de vorm waarin we het nu kennen, is het eindpunt van een eeuwenlang proces waarbij het idee dat het volk van Israël in een ver verleden in Egypte of in de woestijn verbleef, en door Jahweh was weggevoerd naar Kanaän, steeds verder werd uitgewerkt. We zullen de ontwikkeling van dat idee hieronder nog een keer schetsen. De oudste vermeldingen van deze overlevering, eerder aangeduid als de ‘intochttraditie’, komen voor in de profetische geschriften van Hosea en Amos821: ‘Als druiven in de woestijn, zo vond ik Israël, jullie voorouders keurde ik als vroege vijgen, eerstelingen van de vijgenboom.’
(Hos 9:10) ‘Toen Israël nog een kind was, had ik het lief; uit Egypte heb ik mijn zoon weggeroepen.’
(11:1) Hosea profeteerde in de tijd dat het koninkrijk Israël onder de voet dreigde te worden gelopen door Assyrië. De Assyriërs werden gevreesd omdat ze de gewoonte hadden de inwoners van veroverde gebieden te deporteren. Hij waarschuwde dat als het volk Jahweh niet langer vereerde, het ook geen recht meer had op ‘zijn’ land: ‘Zouden zij niet naar Egypte terugkeren, Zou Assyrië niet over hen heersen, Nu zij weigeren naar mij terug te keren?’
(11:5) Het ging toen waarschijnlijk nog om een heel bescheiden traditie. Nergens blijkt dat deze profeten bekend waren met de spectaculaire elementen die in Exodus zo in het oog springen, zoals de slavenarbeid, de moord op de Joodse jongetjes, de leidende rol van Mozes, de tien plagen, de achtervolging door de farao en de doortocht door de Rietzee.822 Ook lijkt het alsof de plaats van de ‘ontmoeting’ van het volk met Jahweh niet duidelijk vaststond. Was het in de woestijn of in Egypte?
821 Voor de redding uit de woestijn zie ook Hos 8:13; 9:3; 12:10-11 en Amos 2:10-12. 822 Re 2:1 suggereert dat er een oude traditie heeft bestaan volgens welke een engel het volk zou hebben geleid (zie ook Ex 23:20-33). Hosea vermeldt dat Israël geleid en behoed werd door een profeet maar de betreffende passage (Hos 12:13-15) past niet in de context en wekt de indruk later te zijn toegevoegd.
357
De oorsprong van deze traditie is in nevelen gehuld.823 Onduidelijk is hoe deze intochttraditie is ontstaan. Wellicht is er sprake geweest van verschillende oudere tradities die elkaar hebben versterkt. Ten eerste is er de traditie dat de oppergod El de volken op aarde onder zijn zonen zou hebben verdeeld. Jahweh kreeg daarbij het volk van Israël toegewezen. We komen deze traditie tegen in het oeroude ‘Lied van Mozes’: ‘Toen de Allerhoogste land toewees aan elk volk en de mensen ieder hun deel gaf, bepaalde hij de grenzen voor alle volken naar het aantal nazaten van El,824 Want voor Jahweh gold Israël als het zijne, Jakob was het deel dat hij zichzelf toemat. Hij vond het in een dorre woestijn, In een niemandsland vol gevaar. Hij omringde het met zorg en met liefde, Koesterde het als zijn oogappel. Zoals een arend over zijn jongen waakt En voortdurend erboven blijft zweven, zijn vleugels uitspreidt en zijn jongen erop draagt, Zo heeft Jahweh zijn volk geleid, Hij alleen, geen andere god stond hem bij.’825
(Dt 32:8-12) De intochttraditie zou ook een herinnering kunnen bevatten aan een vestiging van de op de Merenptah-stele genoemde nomadenstam Israël in Kanaän omstreeks 1100 v.Chr. Hierbij was mogelijk sprake van een intocht vanuit de oostelijk van Kanaän gelegen woestijnstreken. Daarnaast zou de intochttraditie herinneringen kunnen bevatten aan de verdrijving van de Semitische heersers, de Hyksos, uit Egypte, omstreeks 1550 v.Chr. Die gebeurtenis werd door de Egyptenaren beschreven als het verjagen van vreemde indringers, maar het is aannemelijk dat de nazaten van de Hyksos en hun buurvolken deze gebeurtenis hebben doorverteld als was het een glorieuze redding geweest. Duidelijk is wél dat de intochttraditie aanvankelijk alleen in het noordelijk koninkrijk bekend was. De vroegste Judese profeten, Micha en Jesaja, die beide leefden omstreeks 700 v.Chr., lijken haar niet te
823 Het idee dat de voorouders oorspronkelijk ergens anders woonden is overigens niet uniek.Vele volken kennen mythen waarin dit wordt aangegeven. 824 De Septuagint en Qumranteksten hebben ‘nazaten van El’; in de Masoretische tekst is dit ‘nazaten van Israël’. 825 Het beeld van de zorgzame arend cirkelend boven haar jongen komt verder nergens in de bijbel voor, wel in het Gilgamesj-epos (8.51-53).
358
hebben gekend; ze maken er in ieder geval nergens melding van.826 Een eeuw later duikt de intochttraditie wél op in Juda, in het werk van de profeet Jeremia. Na de val van Samaria, omstreeks 720 v.Chr., trokken vele inwoners van het koninkrijk Israël zuidwaarts, naar Juda en Jeruzalem. De stad groeide fors. Honderd jaar later, ten tijde van koning Josia, zou in de tempel het verbondsboek zijn teruggevonden. De intochttraditie neemt hierin een belangrijke plaats in. In de verschillende beschrijvingen van, en verwijzingen naar de intocht ontbreken echter nog steeds de spectaculaire en voor ons overbekende elementen.827 Tegelijkertijd hebben de auteurs van het verbondsboek er wel een paar nieuwe elementen aan toegevoegd. Zo wordt het lentefeest pesach in het Boek van het verbond omschreven als, of omgezet in, een herinnering aan het vertrek uit Egypte. Pesach was de Judese variant op een oeroud feest dat in de hele regio in de lente werd gevierd en dat bedoeld was om de lokale goden te vragen om een overvloedige oogst en veel nakomelingen onder het vee.828 In het verbondsboek lezen we echter829: ‘Ieder jaar in de maand abib moet u voor Jahweh, uw God, het pesachoffer bereiden. Hij heeft u immers op een nacht in die maand uit Egypte weggeleid.Voor het pesachoffer ter ere van Jahweh moet u geiten, schapen of runderen slachten (…) Bij dat vlees mag u geen gedesemd brood eten, maar alleen ongedesemd brood, gedurende zeven dagen. Het is het tranenbrood dat u, zolang u leeft, zal herinneren aan de dag waarop u wegtrok uit Egypte, aan dat overhaaste vertrek.’
Het slachten diende te geschieden. ‘bij zonsondergang, het tijdstip waarop u uit Egypte vertrok.’
(16:1-6)
826 Micha bevat een verwijzing naar Mozes, Aäron en Mirjam, en zelfs naar de wonderbare oversteek van de Jordaan onder Jozua (Mic 6:4-5; voor ‘van Sittim tot Gilgal’ vgl. Jz 3-4) maar deze passage valt stilistisch en inhoudelijk volledig uit de toon en is beslist later toegevoegd. Het eerste, oudste deel van Jesaja (1-35) bevat geen enkele verwijzing naar de intochttraditie. In Js 10:24-26 is wel sprake van Assyrië dat zijn stok opheft ‘zoals eerder Egypte deed’ en Jahweh die zijn stok daarna opheft tegen Assyrië,‘tegen de zee, zoals hij eerder bij Egyp te deed.’ De betekenis van deze verzen is duister. (De hele heilsprofetie, 10:20-27, is mogelijk later toegevoegd.) 827 De enige uitzondering is te vinden in een opsomming van voorschriften over huwelijk en bezit. Daarin duikt een opmerking op over ‘huidvraat’: lijders moeten de aanwijzingen van de Levieten nauwgezet volgen want ‘Bedenk wat Jahweh, uw God, tijdens uw tocht uit Egypte met Mirjam heeft gedaan’ (Dt 24:8-9). (Mirjam, de zuster van Mozes, kwam samen met Aäron in verzet tegen haar broer en Jahweh strafte haar met melaatsheid; Nm 12:10-11). De passage staat hier volstrekt niet op zijn plaats en moet later zijn toegevoegd. De reden daarvoor was een parallel: Lv schrijft voor dat men een door vraat aangetast huis niet mag betreden (Lv 14:33 e.v.), Dt 24:10 noemt eenzelfde verbod om een achterstallige lening op te eisen. De overeenkomst verleidde een redacteur om in Dt een opmerking over ‘huidvraat’ in te lassen. 828 Wellicht is pesach ontstaan door het samenvoegen van twee feesten, beide bedoeld om een hoge opbrengst af te smeken: een voor boeren, waarbij ongedesemd brood werd gegeten, en een offerfeest van veehouders. 829 Abib valt in maart/april.
359
De auteur interpreteert twee kenmerken van het oude lentefeest als herinneringen aan, of symbolen voor, de gebeurtenissen tijdens het vertrek uit Egypte. Het ongedesemde brood dat tijdens dit feest werd gegeten zou de haast symboliseren waarmee men was vertrokken. Het slachten bij zonsondergang zou een herinnering zijn aan het feit dat men ’s nachts was vertrokken.830 Een verdere uitbreiding van de intochttraditie is te vinden aan het slot van het verbondsboek, in een tekst bedoeld om uitgesproken te worden bij het aanbieden van de eerste veld vruchten aan de priesters in Jeruzalem. Als de priesters de gift in ontvangst hadden genomen, moest de gever zeggen831: ‘“Mijn vader was een zwervende Arameeër. Hij trok naar Egypte en woonde daar als vreemdeling met een handvol mensen, maar ze groeiden uit tot een zeer groot en machtig volk. De Egyptenaren begonnen ons slecht behandelden: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we Jahweh, de god van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En Jahweh bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen. Hij bracht ons hierheen en gaf ons dit land dat overvloeit van melk en honing.”’
(26:5-9) We horen nu dat het volk een stamvader had, ‘een zwervende Arameeër’.832 Merk op dat er in de tekst geen sprake is van een belofte aan aartsvaders; de belofte van een eigen land werd pas gegeven in Egypte.833 Ook de twee elders in het verbondsboek opduikende nieuwe elementen verbonden met de intochttraditie, de grote haast en het nachtelijk vertrek, ontbreken hier. Wél nieuw is het machtsvertoon van Jahweh, die ‘met sterke hand en opgeheven arm’ het volk bevrijdde. Een hiermee samenhangend kenmerkend van de verwijzingen naar de intochttraditie, hier en elders in het verbondsboek, is de kritiek op Egypte. Het volk werd bevrijd uit de slavernij (Dt 13:6,11 e.v.). Een dergelijk hard oordeel komen 830 In een ander verbond tussen Jahweh en zijn volk, de heiligheidswet (Lv 17-26), die mogelijk uit dezelfde tijd dateert, wordt niet het pesach (Lv 23:5-8) maar juist het loofhuttenfeest (Lv 23:39-44) aangewezen als een herinnering aan de uittocht uit Egypte. Men moet hutten bouwen ‘om jullie kinderen eraan te herinneren dat ik de Israëlieten in hutten liet wonen toen ik hen uit Egypte wegleidde.’ In Ex t/m Dt is echter niets te vinden over het maken van hutten. 831 Nieuw is de omschrijving van het land als overvloeiend van melk en honing. Beide producten symboliseren land dat niet (meer) door landbouwers wordt bewoond, dwz. dat door Jahweh onbewoond wordt aangereikt. Dit luilekkerland wordt in Numeri uitgewerkt tot een land waar reusachtige vruchten groeien maar helaas ook reuzen wonen (Nu 13:21-28). 832 Op het eerste gezicht lijkt het hier te gaan om Jakob die met zijn zonen naar Egypte trok (Gn 46), maar Jakobs grootvader Abram stamde af van Sems zoon Arpaksad, niet van Aram (Gn 10:22; 11:10-26). Jakob woonde wel geruime tijd in Aram (Gn 28 e.v.). Mogelijk verwijst Dt 26:5 naar een onbekende traditie over een Aramese aartsvader van Israël. 833 Deze belofte, die centraal staat in Gn 10-36, komt in het geheel niet in het verbondsboek voor. Jahweh heeft het hele volk een land beloofd (Dt 12:1,10,20, etc.).
360
we bij Amos en Hosea niet tegen: voor hen was de woestijn, of Egypte, weinig meer dan het land van herkomst. Jeremia schreef wel dat Israël door Jahweh werd bevrijd, maar niets over onderdrukking in Egypte. In zijn ogen was niet het verblijf aldaar maar de tocht door de woestijn een verschrikking geweest.834 Waar kwam het idee dat het volk in Egypte onderdrukt werd, vandaan? Het idee ligt enigszins voor de hand: als Israël in Egypte verbleef, in het land van een ander volk, werd het daar naar alle waarschijnlijkheid onderdrukt, en diende het door Jahweh te worden bevrijd.835 Het idee kan geïnspireerd (of versterkt) zijn op een metafoor die Hosea gebruikt voor de liefde die Jahweh voor zijn volk koesterde. Hosea omschrijft Israël als een rijdier dat door zijn baas werd weggevoerd en met liefde werd verzorgd: ‘Ik verloste hen van het juk om hen te laten eten.’ Dat verlost worden van het juk was voor de auteurs van het verbondsboek mogelijk aanleiding om te veronderstellen dat het volk in Egypte onderdrukt werd. Het is ook mogelijk dat er actuele politieke redenen waren om Egypte zwart te maken. De auteurs leefden en werkten in een tijd waarin Juda grote moeite zich staande te houden in de machtsstrijd tussen de grootmachten Babylonië en Egypte. De Egyptenaren stookten de landen en steden in de regio op tegen de Babyloniërs, en die beschouwden op hun beurt nauwe banden met Egypte als een teken van onbetrouwbaarheid. Een ‘terugkeer’ naar Egypte, zo waarschuwden ze, was een terugkeer naar een toestand van slavernij.836 De hervormingen ingezet door koning Josia, waar de ‘ontdekking’ van het verbondsboek onderdeel van uitmaakte, konden Juda niet redden. Het land werd onder de voet gelopen, eerst door de Egyptenaren, daarna door de Babyloniërs, die Jeruzalem plunderden en de inwoners wegvoerden. In die tijd leefde en werkte de profeet Jeremia. In tegenstelling tot zijn voorganger Jesaja was hij wél op de hoogte van de intochttraditie; hij verwijst er enkele malen naar.837 Waarschijnlijk was Jeremia verantwoordelijk voor een belangrijke bijdrage aan deze traditie: het idee dat Jahweh zijn volk in de woestijn regels en wetten had gegeven. Dit element komt in zijn werk voor het eerst naar voren. Jeremia haalt fel uit naar de ontrouw van de Judeeërs en de betekenisloze offers die ze brengen. Jahweh heeft geen trek meer in hun vlees, hij wil dat ze naar hem luisteren838:
834 Jr 2:6. Jr 31:2 lijkt in dezen dubbelzinnig: Egypte wordt niet genoemd maar wel wordt gezegd dat het volk ‘aan vernietiging ontkomen was’ – waar? 835 Zie ook Dt 4:34. 836 Het boek waarschuwde ook dat de Egyptenaren Judese vluchtelingen als slaven zouden verkopen (Dt 17:16;28:68). 837 Jr 2:1-7; 7:21. De verwijzing in 11:1-14 wordt vanwege de afwijkende stijl beschouwd als een toevoeging. 838 Bij een brandoffer werd het totale dier volledig verbrand; bij een vredeoffer werd slechts het vet geofferd, de rest gegeten (Dt 12:27; Lv 1,3).
361
‘Dit zegt Jahweh van de hemelse machten, de God van Israël: Maak van je brandoffers maar vredeoffers: eet zelf het vlees maar op! Toen ik jullie voorouders uit Egypte leidde, heb ik hun nooit iets gezegd of voorgeschreven over brand- en vredeoffers. Wat ik hun geboden heb, is dit: “Wees mij gehoorzaam, dan zal ik jullie God zijn en zullen jullie mijn volk zijn. Volg steeds de weg die ik wijs, daar zullen jullie wél bij varen.”’
(7:21-23) Jeremia suggereert hier dat de tocht door de woestijn, vergeleken met de tijd waarin hij leefde, een idylle was geweest, waarin het volk en zijn God zeer innig met elkaar waren verbonden.839 Dat beeld (dat mogelijk geïnspireerd is op de ‘druiven in de woestijn’ van Hosea 9:10), hield echter niet lang stand. De Babylonische ballingschap zorgde voor een grondige transformatie van de intochttraditie. De priesters die het volk in ballingschap leidden, beschouwden het verbond tussen het volk en zijn God als verbroken, maar ze beloofden dat Jahweh een nieuw verbond zou sluiten en het volk zou laten terugkeren zodra het voldoende gestraft was voor zijn zonden en zodra het volkomen gehoorzaamde aan zijn wetten: ‘De dag zal komen – spreekt Jahweh – dat ik met het volk van Israël en het volk van Juda een nieuw verbond sluit, een ander verbond dan ik met hun voorouders sloot toen ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden. Zij hebben dat verbond verbroken, hoewel ze mij toebehoorden – spreekt Jahweh. Maar dit is het verbond dat ik in de toekomst met Israël zal sluiten – spreekt Jahweh: ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en hem in hun hart schrijven. Dan zal ik hun God zijn en zij mijn volk.’
(Jr 31:31-34) De zondigheid van de ballingen in Babylon vond zijn weerslag in veel somberder versies van de intochttraditie. Zo schetst de auteur van het boek Ezechiël een zeer negatief beeld van het volk tijdens de tocht door de woestijn.840 Ondanks al zijn goede zorgen heeft het volk nooit naar Jahweh willen luisteren. Jahwehs eerste woorden tot de profeet luiden:
839 Ook in Dt 9:4-5 wordt héél kort het beeld opgeroepen van een idyllische tijd in de woestijn, toen de kleding en sandalen van het volk in veertig jaar tijd niet versleten en het ook geen brood, wijn of andere drank nodig had. 840 Ezechiël zou actief zijn geweest rond de tijd de val van Jeruzalem, nog vóór het slot van Nebukadnessars dertienjarige beleg van de stad Tyrus (plm. 572 v.Chr.; zie Ez 29:17-18), maar de gecompliceerde structuur verraadt een lange ontstaansgeschiedenis. Het boek voorspelt de terugkeer uit de ballingschap (Ez 36 e.v.), het herstel van het huis van David (17:22-24; een inlas?) maar ook de afschaffing van het koningschap (Ez 34). Het bevat opmerkelijk uitgebreide oproepen van Jahweh (Ez 1-3, 16, 20, 23) en zeer lange profetieën, maar geen enkele beschrijving van enig optreden van de profeet. Daarnaast bevat het voor profetenboeken unieke onderdelen als de beschrijving van Jahwehs strijdwagen (Ez 1), van een hemelreis (8, 40-48) en van het ideale koninkrijk (40-48).Vanwege deze curieuze aspecten vermoeden oudtestamentici dat het boek een puur literair product is; een profeet zoals hierin beschreven heeft waarschijnlijk niet bestaan.
362
‘“Mensenkind, ik stuur jou naar de Israëlieten, naar dat weerspannige volk dat tegen mij in opstand is gekomen. Tot op de dag van vandaag verzetten ze zich tegen mij, zoals ook hun voorouders hebben gedaan.’”
(Ez 2:3) De opstandigheid van hun voorouders komt naar voren in Ezechiëls uitgebreide beschrijving van het vertrek uit Egypte en de tocht door de woestijn (Ez 20). Hierin is geen sprake van onderdrukking door de Egyptenaren. De grote boosdoeners zijn de Israëlieten zélf, die het aanbod van Jahweh om hun god te zijn, weigerden te accepteren. Tot drie keer toe komt Jahweh ernstig in de verleiding om zijn volk te vernietigen, maar hij ziet daar steeds van af, uitsluitend omdat hij zijn naam niet te schande maken bij andere volken. De eerste keer was al in Egypte: ‘Zeg tegen de oudsten: Dit zegt God, Jahweh: Op de dag dat ik Israël uitkoos, heb ik de nakomelingen van Jakob een plechtige eed gezworen en maakte ik mij in Egypte aan hen bekend met deze woorden: “Ik ben Jahweh, jullie God.” Op die dag zwoer ik hun dat ik hen uit Egypte weg zou leiden naar het land dat ik voor hen had uitgezocht, een land dat overvloeit van melk en honing, de parel onder de landen van de wereld. Ik zei tegen hen: “Ontdoe je van de afschuwelijke goden die jullie aanbidden, en verontreinig je niet langer met de afgoden van Egypte. Ik, Jahweh, ben jullie God.” Maar zij waren opstandig en wilden niet naar mij luisteren, ze ontdeden zich niet van de afschuwelijke goden die ze aanbaden, ze verlieten de afgoden van Egypte niet. Dus wilde ik mijn toorn over hen uitstorten, daar in Egypte, en mijn woede op hen koelen. Maar om mijn naam niet te ontwijden in de ogen van de volken waartussen ze leefden, leidde ik hen weg uit Egypte en maakte mij zo aan die volken bekend.”’
(20:5-9) Merk op dat niet alleen de wrede Egyptenaren, maar ook Mozes, de plagen en de wonderbaarlijke doortocht in deze beschrijving nog steeds ontbreken. Mozes is ook de grote afwezige wanneer Ezechiël beschrijft hoe Jahweh in de woestijn zijn volk wetten en regels gaf. Het door Jeremia gesuggereerde idee van onderricht in de woestijn wordt hier verder uitgewerkt. Opnieuw wees het volk Jahweh af en opnieuw wilde Jahweh het vernietigen: ‘“Ik leidde de Israëlieten weg uit Egypte en bracht hen naar de woestijn. Daar gaf ik hun mijn wetten, daar maakte ik hun mijn regels bekend, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. Verder gaf ik hun de sabbat als het teken waaraan te zien is dat ik, Jahweh, van hen mijn heilig volk heb gemaakt. Maar ook in de woestijn was het volk van Israël opstandig. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en negeerden mijn regels, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt, en hielden de sabbat niet in ere. Daarom
363
wilde ik daar in de woestijn mijn woede over hen uitstorten en hen vernietigen. Ik deed het niet, want ik wilde mijn naam niet ontwijden bij de volken die hadden gezien hoe ik hen had weggeleid.”’
(20:10-14) Niet alleen de ouders, ook de kinderen weigerden Jahweh te gehoorzamen, en alle generaties nadien. Dát, aldus de auteur van Ezechiël, is de reden waarom Jahweh het volk in het verderf heeft gestort en waarom het verspreid raakte onder de volken841: ‘“Wel zwoer ik in de woestijn de eed dat ik hen niet naar het land zou brengen dat ik hun geven wilde (…) Toch richtte ik het volk niet te gronde, daar in de woestijn. Ik zei daar tegen hun kinderen dat ze niet moesten leven volgens de wetten en regels van hun ouders, en zich niet moesten inlaten met hun afgoden (…). Maar ook hun kinderen gedroegen zich opstandig. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en regels (…). En daarom wilde ik daar in de woestijn mijn toorn over hen uitstorten en mijn woede op hen koelen. Ik zag daarvan af (…). Wel zwoer ik in de woestijn dat ik hen zou verspreiden onder vreemde volken en verstrooien in verre landen (…). Ik gaf hun zelfs slechte wetten, en regels die leidden tot de dood. Met hun eigen offergaven maakte ik hen onrein, hun eerstgeboren kinderen liet in hen offeren, opdat ze in ontzetting zouden beseffen dat ik Jahweh ben.”’
(20:15-26) Dan beschrijft de auteur hoe Jahweh deze crisis zal oplossen. Hij zal alle ballingen vergaren en hen in de woestijn vonnissen: ‘“Uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, uit de volken waartussen jullie wonen, zal ik je bijeenbrengen en wegvoeren, met sterke hand en opgeheven arm. Ik zal mijn toorn over jullie uitstorten en je de woestijn van de volken injagen. Daar zullen jullie oog in oog met mij komen te staan en zal ik jullie aanklagen. Zoals ik jullie voorouders in de woestijn van Egypte heb aangeklaagd, zo zal ik ook jullie aanklagen – spreekt God, Jahweh. (…) Wie tegen mij in opstand komen en rebelleren, zal ik scheiden van de anderen: ik zal hen wegleiden uit hun ballingschap, maar niet om hen naar hun eigen land terug te brengen. Jullie zullen weten dat ik Jahweh ben.”’
(20:34-38) Naast de versies in het verbondsboek en in Ezechiël is er nóg een versie van de intochttraditie die beschouwd kan worden als een voorloper van die in Exodus. Deze is te vin-
841 Met de slechte wetten die het volk naar de ondergang voerden worden waarschijnlijk de rituele voorschriften bedoeld die vastgelegd zijn in Leviticus. Ez 40-48 geeft namelijk een verzameling rituele voorschriften die volstrekt afwijkt van die in Leviticus. De auteur van Ezechiël was waarschijnlijk net als Jeremia een tegenstander van de priesters die Jahwehs regels en wetgeving op schrift vast wilden leggen.
364
den in het boek Deuteronomium.842 We weten dat dit boek gecomponeerd is rond het verbondsboek dat ten tijde van koning Josia opdook, en dat het geschreven is tijdens of na de Babylonische ballingschap.843 Deuteronomium is een serie toespraken die de leider/ wetgever Mozes zou hebben uitgesproken vlak voor de verovering van Kanaän. Het boek opent met een overzicht (uitgesproken door Mozes) van de tocht die het volk van Israël had afgelegd sinds het vertrek van de berg van God.844 Vervolgens herinnert Mozes het volk aan hun ontmoeting met Jahweh op die berg, de Horeb.845 De eerste beschrijving van deze ontmoeting luidt: ‘“Op die dag kwam u schoorvoetend naar de voet van de berg, waaruit vuur hemelhoog opvlamde, te midden van duisternis en dreigende, donkere wolken. Toen sprak Jahweh tot u vanuit het vuur. U hoorde een stem spreken, maar een gedaante zag u niet; er was alleen die stem. Hij maakte de regels van het verbond bekend, de tien geboden. Hij schreef ze op twee stenen platen en eiste dat u zich eraan zou houden. Mij droeg Jahweh op om u de wetten en de regels te leren die u moet nakomen in het land aan de overkant, dat u in het bezit zult nemen.”’
(Dt 4:11-14) Dit is een heel eenvoudig scenario: het volk kwam bij de berg, God sprak het toe en Mozes verzorgde daarna het onderricht van het volk. Maar wie goed leest, ontdekt drié tradities: de Wet werd gegeven doordat god sprak, god wetten gaf, of Mozes wetten gaf. We zagen in hoofdstuk 16 dat de oudste versie van Exodus 19-40 gebaseerd was op de opvatting dat de stenen platen in de Ark slechts de instructies bevatten voor de bouw van de tabernakel en de Ark, en dat het idee dat daarop de tien geboden stonden, van later datum is. Het is daarom verstandig de opmerking in Dt 4:13, ‘Hij schreef ze op twee stenen platen’, net als vergelijkbare passages in Exodus, als latere toevoeging te beschouwen. Dat is des te waarschijnlijker omdat de platen in de daaropvolgende beschrijving van de ontmoeting met Jahweh helemaal niet voorkomen:
842 Deuteronomium is Grieks en betekent ‘tweede wet’, dwz. de wetten geopenbaard na die in Exodus/Leviticus. Het boek is echter ouder dan de voorafgaande boeken maar tegelijkertijd bij latere bewerking op Exodus afgestemd.Voorbeelden zijn Dt 1-4; 6:22; 11:4-6 en voorbeelden in dit hoofdstuk. 843 Dat moet gebeurd zijn in Babylon. De profeet Haggai, die kort na de ballingschap in Jeruzalem actief was, verwijst naar de intochttraditie en maakt geen melding van Mozes, onderdrukking, wonderen enz. (Hag 2:5). 844 Het volk had lang gebivakkeerd bij de woestijnstad Kades-Barnea. Daarna was men op Jahwehs bevel terug de woestijn in getrokken, naar het Seïr-gebergte. Jahweh wilde het volk straffen omdat het getwijfeld had aan Jahweh en een ongeoorloofde oorlog had uitgevochten tegen de Amorieten. Het verhaal van de verkenners uitgestuurd vanuit Kades-Barnea (Dt 1:22-28) is bewerkt in Nu 13. 845 De berg van Jahweh wordt in Deuteronomium Horeb genoemd, behalve in Dt 33:2. In Exodus spreekt Jahweh met Mozes op de Horeb (Ex 5) maar de berg waarop Jahweh zijn wetten mededeelde was de Sinaï (behalve heel onverwacht in Ex 33:6). De Horeb was tevens de berg waar de profeet Elia een ontmoeting had met Jahweh (1 K 19), vergelijkbaar met Mozes’ ontmoeting met Jahweh op de Sinaï in Ex 33:14-23.
365
‘“Is er ooit een God geweest die het heeft aangedurfd zich een volk toe te eigenen waarover een ander volk macht uitoefende, en die dat deed met grootse daden, met tekenen wonderen en felle strijd, met sterke hand en opgeheven arm, en op angstaanjagende wijze – zoals u met eigen ogen Jahweh, uw God, in Egypte hebt zien doen? (…) Vanuit de hemel heeft hij zijn stem laten horen om u op te voeden, en op aarde heeft hij dat grote vuur laten zien en vanuit het vuur zijn geboden bekendgemaakt.”’
(Dt 4:34-36) ‘“Jahweh, onze God, heeft bij de Horeb een verbond met ons gesloten. Niet met onze voorouders heeft hij dit verbond gesloten maar met ons, zoals wij hier nu levend en wel bij elkaar zijn. Jahweh heeft zich daar vanuit het vuur rechtstreeks tot u gericht. Ik stond toen tussen hem en u in om zijn woorden aan u door te geven. Want u was bang voor het vuur en durfde de berg niet op. Dit zei Jahweh: (…).”’
(5:2-5) En dan volgen de tien geboden, uitgesproken door Jahweh.846 Mozes vervolgt: ‘“Jahweh heeft deze woorden – deze, en niet meer – tot u gesproken toen u daar bijeen was. Met een geweldig stemgeluid kondigde hij op de berg zijn geboden af, vanuit vuur en dreigende, donkere wolken, en hij schreef ze op twee stenen platen en gaf die aan mij. Toen u die stem had gehoord vanuit de duisternis, terwijl de berg in vuur en vlam stond, zijn uw stamhoofden en oudsten bij mij gekomen met de woorden: “(…) We hebben vandaag ondervonden dat God met mensen spreekt zonder dat het hun het leven hoeft te kosten. Maar moeten we ons leven nu opnieuw op het spel zetten? Dit enorme vuur zal ons levend verbranden! Als we de stem van Jahweh, onze God, nogmaals horen, zullen we zeker sterven. (…) Kunt u niet gaan om te horen wat Jahweh zeggen wil? Als u zijn woorden dan aan ons overbrengt, zullen wij luisteren en ernaar handelen.” Toen Jahweh hoorde wat u me vroeg, zei hij tegen mij: “Ik heb gehoord wat het volk tegen je zei. Ze hebben goed gesproken. (…) Stuur hen nu maar terug naar hun tenten. Maar jij moet hier blijven, bij mij, dan zal ik jou alle geboden, wetten en regels bekendmaken die ju hun moet leren en die zij moeten naleven in het land dat ik hun in bezit zal geven.”’
(5:22-31)
846 Overgenomen in Ex 20:2-17.
366
Opnieuw duiken de stenen platen op:‘en hij schreef ze op twee stenen platen en gaf die aan mij’.847 Maar de tekst wringt. Mozes wordt pas daarná door het volk als leider aangewezen, een besluit dat daarna door Jahweh wordt goedgekeurd. Waarom kreeg hij dan al eerder die platen aangereikt? Wie de opmerkingen over de platen negeert, ontdekt dat Deuteronomium ons een helder en eenvoudig scenario voorschotelt voor de uitverkiezing van Mozes tot leider: de Israëlieten hadden Jahweh gehoord en het zowaar overleefd, maar ze vreesden voor hun leven. Daarom vroegen ze aan Mozes of hij naar boven wilde gaan om te horen wat Jahweh verder te vertellen had. Wie deze Mozes was, waarom ze hem hiervoor benaderden, wordt niet duidelijk gemaakt.Van een eerdere rol als bevrijder van het volk uit Egypte is in ieder geval in Deuteronomium geen sprake. Jahweh had het volk uit Egypte geleid; en hij alleen. De heldenrol van Mozes in Egypte moest in de tijd dat Deuteronomium ontstond nog worden uitgevonden. Jahweh keurde het voorstel van het volk goed en vroeg Mozes op de berg te blijven terwijl het volk zich terugtrok. Daarna onthulde Mozes ‘de geboden, wetten en regels die ik u in opdracht van Jahweh, uw god, moet leren.’ (6:1).848 De nadruk op het uit het hoofd leren waarmee Mozes zijn redevoering besluit, verraadt (ten overvloede) dat deze tekst is ontstaan ten tijde van de ballingschap, toen het leren van Gods geboden (onder leiding van de priesters) centraal kwam te staan: ‘“Houd mijn woorden dus in gedachten, en maak ze u eigen, draag ze als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd. Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over (…) Schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van de stad. Dan zullen u en uw kinderen lang mogen wonen in het land dat Jahweh uw voorouders onder ede heeft beloofd, zolang de hemel boven de aarde staat.”’
(11:18-21) Pas hierna volgt het verbondsboek (Dt 12-26,28), het oudste deel van Deuteronomium. De laatste hoofdstukken (27, 29-34) ronden Mozes’ optreden af. Dt 27 opent met voorschriften voor de intocht in Kanaän, geïnspireerd op het boek Jozua.849 Het tweede deel (27:14-26) is een gebedstekst die hoogstwaarschijnlijk gebruikt werd tijdens bijeenkomsten
847 Verder worden de platen in Deuteronomium nergens meer genoemd, behalve in het verhaal van het gouden stierkalf (Dt 9:1 t/m 10:11). Maar dat is ongetwijfeld later toegevoegd: het staat plompverloren tussen allerlei wetten en vermaningen. Het verhaal is mogelijk bedoeld om uit te leggen waarom de Levieten het recht hadden de Ark te bewaken (31:9; 32:25). Er zijn opmerkelijke verschillen met de versie van Ex 32. In Exodus vermoorden de Levieten het ongehoorzame volk in opdracht van Jahweh, en worden ze daarvoor beloond met Jahwehs zegen, wat inhoudt dat zij de priesters bijstaan; in Deuteronomium worden ze later door Jahweh aangewezen om de Ark te dragen (10:8). 848 De voorlezing zelf opent het beroemde ‘Luister Israël: Jahweh, onze God, Jahweh is de enige!’ (6:4). 849 Er is sprake van de oprichting van zuilen waarop de wetten zouden zijn gegrift, een oud Oosters gebruik (Dt 27:2, 34; vgl. Jz 4:4-9;24:26-27). Deze opmerkingen verwijzen wellicht naar heilige stenen of zelfs prehistorische monumenten bij Gilgal (Hebreeuws: ‘rollende stenen’) en op de berg Ebal, bij de stad Sichem.
367
in de tempel. In Dt 29 sluiten Mozes en het volk een plechtig verbond met Jahweh (29:1 t/m 30:20). Daarin zijn opgenomen de ‘voorspelling’ van de Babylonische ballingschap en de belofte dat het volk daaruit zou terugkeren (29:20 t/m 30:5).850 ‘Hierna sprak Mozes de Israëlieten opnieuw toe’, luidt de inleiding van een volgende ingevoegde passage (31:1-8, daarbij horen 31:14-15 en 32:23) waarin Mozes Jozua als zijn opvolger aanwijst. Daarna volgt de overdracht van de wet aan de Levieten, de bewakers van de Ark851:
‘Mozes stelde zijn hele onderricht op schrift en gaf de boekrol aan de Levitische priesters, die de Ark van het verbond met Jahweh moesten dragen, en aan de oudsten van Israël.’
(31:9) Jahwehs opdracht aan Mozes om het volk de geboden, wetten en regels te leren (Dt 6:1) wordt nu overdragen aan de Levieten en de oudsten. Zij krijgen de opdracht om de gehele tekst elke zeven jaar voor te lezen. Na een paar tussengevoegde passages volgt een Wiederaufnahme van 31:9 en een tweede opdracht852: ‘Toen Mozes alle bepalingen van de wet op schrift had gesteld, gaf hij de Levieten die de Ark van het verbond met Jahweh moesten dragen de volgende opdracht: “Leg dit wetboek naast de Ark van het verbond met Jahweh, uw God; het moet daar blijven om tegen dit volk te getuigen.”’
(31:24-26) Deuteronomium besluit met twee bijzondere teksten, het Lied van Mozes (Dt 32:1-43) en de Zegen van Mozes (33:2-29).853 Tot slot volgt het verhaal van Mozes’ dood. Jahweh gaf hem de opdracht de berg Nebo (in Moab, ten oosten van de Jordaan) te beklimmen, zodat hij het beloofde land kon zien854: ‘Zo stierf Mozes, de dienaar van Jahweh, daar in Moab, zoals Jahweh had gezegd. En Jahweh begroef hem in een vallei in Moab, tegenover Bet-Peor. Tot op de dag van vandaag
850 In deze tekst is voor het eerst in Dt sprake van (de belofte aan) de aartsvaders, 29:12. 851 Volgens Dt 10:1-5 had Mozes de Ark zélf vervaardigd (vgl. Ex 25:10; 31:1-11). 852 31:14-15 (en 32:23, nog verderop) horen bij de benoeming van Jozua (31:1-8). Dt 31:16-22 is een extra toelichting bij het Lied van Mozes (Dt 32), dat geïnterpreteerd wordt als een voorspelling van Israëls ontrouw en de Babylonische ballingschap. 853 Voor oude fragmenten in het Lied en de Zegen van Mozes zie hfdst. 13. 854 De berg Nebo ligt 19 km ten oosten van de Jordaan. Het uitzicht zoals beschreven in Dt 34:2-3 is vanaf deze berg écht niet te zien. Opgravingen hebben aangetoond dat de berg bezaaid is met graven, mogelijk gedolven door nomaden die van de bronnen langs de hellingen van de berg gebruik maakten om familieleden, overleden tijdens het doorkruisen van de Arabische woestijn, ritueel te begraven, in het zicht van de eindbestemming. Wellicht is daaruit de traditie ontstaan dat Mozes na zijn zwerftocht door de woestijn daar is begraven, en waarom zijn graf (temidden van de vele graven daar) onvindbaar zou zijn (Dt 34:6).
368
weet niemand waar zijn graf is. (…) De Israëlieten, die in de vlakte van Moab bijeen waren, treurden om Mozes’ dood tot de dertig dagen van rouw voorbij waren.’
(34:5-8) Op dit slot volgt een inleiding op het daaropvolgende boek Jozua (34:9) en enige laatste, lovende woorden voor Mozes. De redacteur was wél op de hoogte van de Exodustraditie, met als gevolg dat dit extra slot de enige verwijzing bevat naar Mozes als bevrijder van zijn volk:
‘Nooit meer heeft Israël een profeet gekend als Mozes, met wie Jahweh zo vertrouwelijk omging. Door zijn toedoen heeft Jahweh in Egypte tekenen en wonderen laten zien aan de farao en zijn onderdanen, aan heel het land. Van alles wat Mozes’ krachtige hand verrichtte en van de daden waarmee hij alom ontzag inboezemde, is heel Israël getuige geweest.’
(34:10-12) Wie was Mozes? Welke legendarische figuur gaat er schuil achter de verhalen in Exodus en Deuteronomium? Het is duidelijk dat zijn rol in de loop der tijd sterk is gegroeid. In Deuteronomium speelt hij een passieve rol. Jahweh leidde het volk uit Egypte, naar de berg Horeb, en sprak daar tot het volk. Toen datzelfde volk bang werd, schoof het Mozes naar voren als intermediair: hij moest maar gaan luisteren, en dan later vertellen wat Jahweh had gezegd. Zo werd Mozes de wetgever van zijn volk. In de Exodusversie (Ex 19-40) van de ontmoeting met Jahweh, de oorspronkelijke versie zoals we die in het vorige hoofdstuk reconstrueerden, speelt hij een veel actievere rol. Mozes is hier van meet af aan de leider, en hij gaat alleen naar boven om van Jahweh de instructies in ontvangst te nemen voor het maken van de Ark en de tabernakel. Zodra deze gemaakt zijn, kan Jahweh neerdalen en Mozes alle wetten en regels geven die het volk nodig heeft. Mozes is in Exodus echter niet alleen leider en wetgever, in de hoofdstukken 1-18 is hij ook de door Jahweh uitverkoren leider, de uitdager van de wrede farao en de bevrijder van Israël.855 Maar Mozes is in Exodus niet alleen belangrijker dan in Deuteronomium; zijn rol is ook veranderd. In Deuteronomium luisterde hij naar Jahweh en schreef hij tot slot alles op wat Jahweh had gezegd. Die boekrol gaf hij vervolgens aan de Levieten in bewaring. Deuteronomium geeft met andere woorden aan dat de Levieten door Mozes aangewezen zijn als de wakers over de zuiverheid van de wet. In Exodus is Mozes nog steeds de enige die oog in oog tegenover Jahweh komt te staan en Jahweh aanhoort, maar hij heeft nu (waarschijnlijk louter dankzij latere redactionele ingrepen) een broer gekregen, Aäron. Deze staat hem terzijde en wordt door Jahweh, samen met zijn zoons, tot priester verheven (Ex 28:1).Verder wordt de taak855 De manier waarop zijn leiderschap in Exodus tot stand komt is exact tegenovergesteld aan de beschrijving in Deuteronomium: Mozes werd uitverkoren en aangewezen door Jahweh (Ex 2-3) en Jahwehs keuze werd door Israël zonder commentaar aanvaard (Ex 4:27-31).
369
verdeling tussen priesters en Levieten nog eens duidelijk gemaakt: de Levieten stammen van Levi, de stam die bereid was om in opdracht van Jahweh iedere zondaar uit te moorden (Ex 32); hun meerderen, de priesters, stammen van Aäron, de broer van de wetgever/ profeet Mozes.856 Maar waar kwam deze wetgever/profeet Mozes oorspronkelijk vandaan? Waarom schoven de auteurs van Deuteronomium hem naar voren als de auteur van Deuteronomium? Het is mogelijk dat hij al direct werd beschouwd als de auteur van het verbondsboek. Maar zijn naam komt niet voor in wat beschouwd wordt als de oorspronkelijke tekst van het boek (Dt 12-26 en 28).857 Hij wordt ook niet genoemd in de beschrijving van de vondst van het verbondsboek (2 K 22) noch in de daaropvolgende beschrijving van de zuivering die koning Josia zou hebben doorgevoerd.858 Geen van de profeten van Amos en Hosea tot en met Ezechiël noemt Mozes ook maar een enkele keer. Het idee dat ene Mozes verantwoordelijk was voor de tekst van het verbondsboek is dus waarschijnlijk pas tijdens of na de ballingschap ontstaan. Weten we dan niets over deze Mozes? Beschikken we slechts over de later om zijn persoon gesponnen mythen: Mozes de auteur van Deuteronomium, de man die de berg van God opging, de bevrijder van Israël? Het lijkt er inderdaad op dat de historische Mozes zich op de een of andere manier aan onderzoek weet te onttrekken. De enige, zeer intrigerende verwijzing naar Mozes in de boeken Koningen is te vinden in de beschrijving van de zuivering die koning Hizkia zou hebben doorgevoerd. Hizkia859: ‘sloeg de koperen slang die Mozes gemaakt had aan stukken. De Israëlieten hadden namelijk nog altijd de gewoonte voor deze slang, die de naam Koperslang droeg, wierook te branden.’
(2 K 18:4) Wellicht heeft er in Kanaän een heiligdom bestaan waar een slang werd vereerd, een heiligdom dat geassocieerd werd met de naam Mozes. Maar de Mozes van de koperen slang
856 Intrigerend is de mededeling (in de Vulgaat en sommige handschriften) dat de priesters in de stad Dan zouden afstammen van Mozes (Re 18:30; de masoretische tekst geeft ‘Manasse’). Mogelijk wilde de auteur daarmee slechts de ‘broederlijke’ verwantschap tussen dit heiligdom en de tempel in Jeruzalem aangeven. 857 In de passage over rechters, koningen en profeten (16:18 t/m 18:22), die tijdens of na de ballingschap is ingevoegd, is eerst sprake van het opstaan van ‘profeten zoals ik’ en iets verderop (een Wiederaufnahme) van profeten ‘zoals jij’ (18:15,18). De volledige passage geeft aan dat de priesters zich het recht toeëigenden de teksten toegeschreven aan Mozes, aan te vullen. De tegenspraak verraadt de ontwikkeling van het denken over het verbondsboek: van een toespraak van Jahweh tot Mozes (‘jij’) naar de opvatting dat Mozes het verbondsboek zou hebben geschreven, in een nog latere inlas (15-17, ‘ik’). 858 Mozes’ naam komt wél voor in een later toegevoegd commentaar, 2 K 23:25-27. 859 De tweede zin is mogelijk later toegevoegd. NBV vertaalt de lastige Hebreeuwse term ‘nechustan’ met Koperslang; hij is mogelijk afgeleid van nehoset (brons) en nahas (slang). (Vgl. de naam van de moeder van koning Jojakin: Nechusta; 2K 24:8). Nu 21:4-9 geeft een verklaring over de herkomst van deze slang; dit verhaal is ongetwijfeld verzonnen naar aanleiding van 2 K 18:4.
370
hoeft natuurlijk niet dezelfde te zijn als de legendarische wetgever Mozes. Waarschijnlijker is dat er een traditie heeft bestaan over een Mozes die op de een of andere manier in verband werd gebracht met de oudste wetgeving van het volk van Israël. Deze traditie was waarschijnlijk veel ouder dan het verbondsboek, en in hun streven om het verbondsboek een volwaardige plaats te geven binnen de tradities van Israël hebben de priesters die het boek tijdens de Babylonische ballingschap bewaarden en bewerkten, deze tekst in verband gebracht met deze mythische wetgever, die daarbij tevens verheven werd tot ‘stamvader’ van de priesterlijke families. Er is een tekst in de Hebreeuwse bijbel die een herinnering lijkt te bevatten aan deze ‘oer-Mozes’. Het gaat hier om de openingsverzen van de ‘Zegen van Mozes’ (Dt 33).860 Deze beschrijft hoe Jahweh als een ware dondergod van zijn berg afdaalt, samen met zijn vrouw Asjera en in gezelschap van de aan hem ondergeschikte goden (‘heiligen’). Jahweh leest als koning van de goden zijn goddelijke ondergeschikten de les, en ondertussen doet Mozes hetzelfde in de vergadering van de stammen861: ‘Jahweh verscheen vanaf de Sinai, zijn licht bescheen hen van de seïr, met luister kwam hij van de bergen van Paran. De tienduizenden van Asjera vergezelden hem, bliksem flitste uit zijn rechterhand. Hij kreeg Israëls stammen lief, Hij hield al de heiligen in zijn hand. Ze waren gezeten aan zijn voeten En ontvingen zijn onderwijzing. Mozes gaf ons zijn onderricht Als een kostbaar bezit voor Jakobs volk. Zo werd hij koning van Jessurun, Terwijl de oudsten van het volk bijeen waren En de stammen van Israël zich verzameld hadden.’
(33:2-5) Het lijkt alsof we in deze tekst een glimp opvangen van een compleet andere ‘stichtingsmythe’ van Israël, een mythe waarin Jahweh de godenraad bijeenroept om daar als koning van de goden zijn decreten uit te vaardigen, en deze bijeenkomst wordt nauw gekoppeld aan
860 De opening van de Zegen (33:2-5; waarin Mozes met name wordt genoemd) en het slot (33:26-29; zie hfdst. 13) zijn waarschijnlijk veel ouder dan de opsomming van de stammen daartussenin. 861 De NBV geeft ‘talloze engelen’ maar letterlijk staat er ‘de tienduizenden (begeleiders) van Quodesh’, waarbij Quodesh, ‘(vrouwelijke) heilige’, een eretitel is van Asjera. De NBV geeft ‘al de zijnen’ waar het Hebreeuws ‘al de heiligen’ geeft; de NBV heeft in v. 4 Jahweh ingevuld waar het Hebreeuws slechts ‘hij’ geeft. Zie hfdst. 13. Jessurun (mogelijk: ‘kleine stier’) wordt geïnterpreteerd als een koosnaam voor Israël. De term komt verder alleen voor in Het Lied van Mozes (Dt 32:15), in het slot van de Zegen (Dt 33:26-29), en bij deutero-Jesaja (Js 44:2).
371
een bijeenkomst van de stammen op aarde, die door Mozes onderwezen worden. Hierbij wordt duidelijk de suggestie gewekt dat Mozes het volk vertelde wat Jahweh aan zijn goden decreteerde. Een dergelijke ‘dubbele’ onderwijzing, in de hemel en op de aarde, is zeker geen onbekend thema in het Midden-Oosten: we vinden exact hetzelfde thema aan het slot van de Babylonische scheppingsmythe Enuma elish. Nadat Marduk het zeemonster Tiamat had verslagen, bouwden de andere goden uit dankbaarheid een huis voor hem, de Marduk-tempel van de stad Babylon (hier aangeduid als Bab-ili: poort van de goden). Toen ze klaar waren, riep Marduk de goden bijeen: ‘De Heer nodigde de goden zijn vaders uit voor een feestmaal in het heiligdom dat hij tot zijn huis had gemaakt. “Echt, Bab-ili is ook jullie huis! Zing er van vreugde, woon in blijdschap!” De grote goden gingen er zitten, Zetten hun bierpullen neer; ze zaten aan het feestmaal. (…) Alle decreten en voornemens werden vastgelegd. Alle goden verdeelden de plaatsen in de hemel en op de aarde. De vijftig grote goden waren aanwezig, En de goden bepaalden de zeven wetten voor de cultus. (…) De grote goden kwamen bijeen En maakten Marduks wetten tot de hoogste; zijzelf zouden gehoorzamen. Ze zwoeren een eed, Ze zwoeren op water en olie, ze raakten hun kelen aan. Zo stonden zij toe dat hij het koningschap over de goden zou vervullen.’
De goden gaven Marduk daarna vijftig namen, die in wezen overeenkomen met zijn machten en geboden. De tekst besluit met een oproep deze namen (de geboden van Marduk) tijdens bijeenkomsten te blijven vereren, te overdenken en aan de jeugd te leren: ‘Met vijftig omschrijvingen beschreven de grote goden zijn vijftig namen, waarmee hij de machtigste werd. Moge deze altijd vereerd worden, en moge de oudere ze verklaren. Laten de wijzen en geleerden bij elkaar te rade gaan, Laat de vader ze herhalen en ze de zoon leren. Laat het oor van de herder en veedrijver het horen, Opdat ze Marduk niet verwaarlozen, de god van de goden.’
(Enuma elish, boek 6-7) Dt 33:2-5 lijkt geïnspireerd op dit thema van onderricht ‘zo boven, zo beneden’. Maar het lijkt er ook op dat Mozes hier meer is dan uitsluitend de wetgever/leraar. Wie is de ‘hij’
372
die verheven werd tot koning van Jessurun? De traditionele interpretatie van dit vers luidt dat het hier om Jahweh gaat. Dat is niet erg waarschijnlijk. Jahweh wordt in de Hebreeuwse bijbel inderdaad één keer als koning aangeduid (Ex:15:18), maar dan ook gelijk ‘voor eeuwig en altijd’. Hier gaat het veel eerder om iemand die tot koning wordt uitgeroepen tijdens een vergadering van de stammen. Dat kan Jahweh niet zijn. Hier wordt niemand anders als Mozes aangeduid als de eerste koning over Israël. Is dit een herinnering aan een (bijna) verloren gegane traditie die stelde dat ene Mozes ooit de eerste koning/wetgever was van de stammen van Israël? Dat is niet ondenkbaar.Vele volken kenden een mythische koning/wetgever. Die van Israël is dan waarschijnlijk in de loop der eeuwen onherkenbaar getransformeerd. Naarmate de intochttraditie bredere bekendheid verwierf en door de priesters naar voren werd geschoven als dé herkomstmythe van het volk van Israël, moest deze ‘oer-Mozes’ plaats maken voor een nieuwe Mozes, die het volk uit Egypte had geleid en het verbondsboek had geschreven. Een Mozes voor een nieuwe tijd.
373
Nawoord Zesentwintig eeuwen geleden sloot koning Josia van Juda, in aanwezigheid van de inwoners van Jeruzalem, een verbond met de god Jahweh. Josia beloofde plechtig dat hij en zijn volk voortaan uitsluitend Jahweh zouden vereren, en geen enkele andere god. Jahweh zou, bij wijze van tegenprestatie, Josia en zijn volk voor altijd laten wonen in het land van Jahweh, en hij zou het volk beschermen tegen de machtige vijanden die Juda omringden. Dat verbond, zo beweerde Josia, was niet nieuw. Lang geleden had Jahweh zijn volk al toestemming gegeven om daar te wonen, op voorwaarde dat het geen vreemde goden zou vereren. Maar dat verbond, vastgelegd in het Boek van het verbond, was in vergetelheid geraakt. Gelukkig hadden de hogepriester Chilkia die tekst teruggevonden en kon het verbond met Jahweh nu worden hersteld. Josia geloofde ongetwijfeld heilig in de macht van Jahweh. En Hij hoopte van ganser harte dat Jahweh zijn volk terzijde zou staan nu het vermaken dreigde te worden in de confrontatie tussen de machtige rijken in het noorden en zuiden, Babylonië en Egypte. Maar zijn beroep op Jahweh mocht niet baten. De Egyptenaren vielen het land binnen en vermoordden Josia. Enkele decennia later was het de beurt aan de Babyloniërs. Ze plunderden Jeruzalem en degradeerden Juda tot een provincie van het Babylonische rijk. Jahweh was voortaan de god van een verslagen, uiteengeslagen volk. Wat was er mis gegaan? Waarom had Jahweh zijn volk niet beschermd? Had het volk in het verleden te zwaar gezondigd? Zou Jahweh zijn volk ooit nog te hulp komen? Priesters en schrijvers in ballingschap spanden zich in om de Judese literatuur en tradities te beschermen en te bewaren, en om deze pijnlijke vragen te beantwoorden. Ze verzamelden en bewerkten de oude Judese geschriften over helden, koningen en profeten. Zo ontstonden bijbelboeken als Rechters, Samuël en Koningen, waarin ze lieten zien hoe het volk en zijn koningen in de loop der eeuwen Jahweh ontrouw waren geweest en wat de gevolgen daarvan zijn. Maar hun belangrijkste, en meer ingrijpende werkzaamheden betroffen het Boek van het verbond van Josia. Ook dat riep vele vragen op. Hoe was dit wetboek (dat uit een ver verleden zou stammen) ontstaan? Wie had deze wetten van Jahweh ontvangen en opgeschreven en wat had die mysterieuze auteur daarbij verteld? Om die vragen te beantwoorden werd de oorspronkelijke tekst in de loop der tijd steeds verder uitgebreid en omgewerkt tot wat we nu kennen als Deuteronomium: een serie redevoeringen en vermaningen die uitgesproken zouden zijn door een legendarische wetgever en profeet, Mozes genaamd. Mozes had het volk niet alleen dat wetboek geschonken, hij had het volk ook gemaand om zich aan de wet te houden én hij waarschuwde voor wat er zou gebeuren als het volk dat niet zou doen. Zo groeide Mozes uit tot de eerste wetgever en de ultieme profeet van het volk van Israel. Nog weer later, in het boek Exodus, werd Mozes ook de bevrijder van Israel uit het slavenhuis Egypte. Deze ‘schepping’ van de wetgever/profeet/bevrijder Mozes is ongetwijfeld een van de meest opmerkelijke en invloedrijke religieuze innovaties van alle tijden geweest. De verhalen over zijn optreden in Egypte en tijdens de tocht door de woestijn blijven inspireren en intrigeren. Maar nu duidelijk wordt dat bijbelse tradities als de uittocht uit Egypte, de tocht door de woestijn, de verovering van Kanaän en de vondst van het Boek van het verbond niet meer dan mythen zijn, rijst de vraag: wie was de ‘historische’ Mozes die door de schrijvers in ballingschap als wetgever en profeet naar voren werd geschoven? Welke nog veel oudere tradities gaan er achter de bijbelverhalen schuil? We zullen het waarschijnlijk nooit weten.
374
Appendix 1 De volkenlijst De volkenlijst in Genesis 10 geeft een overzicht van de nakomelingen van de drie zonen van Jafet, Cham en Sem, de drie zonen van Noach. Deze driedeling volgt de indeling van de wereld in drie continenten: Europa, Afrika en Azië. Jafet zou de stamvader zijn van de volken in het noorden en ‘de eilanden’ (10:5); Cham van de volken Kus, Egypte, Put en Kanaän (10:6) en Sem van vele volken in het oosten, waaronder (via Arpaksad) het volk van Israël (10:21). Opmerkelijk is dat Kanaän aangeduid wordt als een zoon van Cham, en een jongere broer van Egypte. Dit geeft aan dat de auteur van de lijst Kanaän beschouwde als bevolkt door afstammelingen van Egypte, wat doet vermoeden dat de lijst ontstaan is in Mesopotamië, waar men de streek altijd beschouwde als in principe behorend tot de Egyptische invloedssfeer. Daadwerkelijk onderworpen aan Egypte is Kanaän slechts geweest in de vijftiende t/m de twaalfde eeuw v.Chr.en in de derde eeuw v.Chr. De auteur van het zondvloedverhaal verzet zich overigens op subtiele wijze tegen de ondergeschikte positie van Kanaän in de volkenlijst. Toen Noach en zijn familie de Ark verlieten, was Kanaän de enige zoon van Cham (Gn 9:18). Hij zou dan dus de oudste zoon van Cham moeten zijn geweest. Deskundigen vermoeden dat de volkenlijst oorspronkelijk veel korter was en dat latere redacteuren hem hebben uitgebreid. De oorspronkelijke versie zou hebben bestaan uit de volgende, droge driedelige opsomming (Gn 10:2,3,4a,6,7, 22, 23): ‘Zonen van Jafet: Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek, en Tiras. Zonen van Gomer: Askenaz, Rifat en Togarma. Zonen van Jawan: Elisa, Tarsis. Zonen van Cham: Kus, Egypte, Put en Kanaän. Zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. Zonen van Rama: Seba en Dedan. Zonen van Sem: Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram. Zonen van Aram: Us, Chul, Geter en Mas.’
De namen van de drie zonen zijn waarschijnlijk later toegevoegd, ze vervangen mogelijk oudere aanduidingen voor deze drie stammen. Veel volkennamen zeggen ons niets meer, maar hier en daar duikt een naam op die we kunnen herkennen. Zo meldt Gn 10:2-3 dat Jafet een zoon had genaamd Gomer, en dat Gomer weer een zoon had genaamd Askenaz. Met Gomer worden de Kimmeriërs bedoeld, een volk afkomstig uit Oekraïne dat in 644 v.Chr. Sardis veroverde, de hoofdstad van het West-Turkse koninkrijk Lydië. Zij werden op hun beurt weer verdrongen door een nauw verwant ruitervolk (archeologisch zijn ze nauwelijks van elkaar te onderscheiden), dat door de Grieken ‘Skythen’ werd genoemd en door de Assyriërs Iskuza. In de volkenlijst zijn dit de Askenaz. Beider vermelding geeft aan dat de lijst opgesteld is na de inval van de Skythen in Klein-Azië, omstreeks 600 v.Chr.
375
Een ander interessant lijstje betreft de zonen van Cham: Kus, Egypte, Put en Kanaän (10:6). Van Kanaän wordt vermeld dat deze later zelf weer twee zonen krijgt: ‘Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet’. Sidon is de Fenicische havenstad die vanaf de zesde eeuw v.Chr. het ooit machtige Tyrus overvleugelde. Chet of ‘Khatte’ is terug te vinden in Assyrische en later in Babylonische bronnen en is een aanduiding voor Syrië. Wat ook opvalt is dat Kus (Nubië, of Afrika ten zuiden van Egypte) in de Volkenlijst vóór Egypte komt. Deze volgorde geeft aan dat de lijst ontstaan is na de onverwachte verovering van Egypte omstreeks 720 v.Chr. door heersers afkomstig uit het zuiden. Deze ‘Kusitische dynastie’ heeft ongeveer een eeuw over Egypte geheerst en een belangrijke bijdrage geleverd aan de wederopbloei van de Egyptische cultuur en militaire macht. Nog lang nadat ze weer verdwenen waren, bleven vele schrijvers de koningen uit Kus beschouwen als de heersers over Afrika. Het lijstje met ‘zonen van Kus’ (10:7) geeft extra informatie over dit tijdperk. Hierin duikt twee keer de naam Seba op (in 10:28 nog een derde keer!). Seba is de Zuid-Arabische landstreek Saba, een streek die beroemd was om zijn wierook, edelstenen en goud (Ez 27:22). De naam van deze streek duikt voor het eerst op in Babylonische bronnen; hier kwam de legendarische ‘koningin van Seba’ vandaan die het rijk van Salomo zou hebben bezocht. Noachs zoon Jafet was de vader van Jawan, die weer de vader was van Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. Jawan zijn de Ioniërs, de Grieken wonende aan de Turkse zuidwestkust. De auteur van de Volkenlijst had waarschijnlijk slechts een vage notie van wat er zich in deze streken afspeelde want Jawans ‘zonen’ zijn voornamelijk Fenicische koloniën, terwijl de Fenicische havenstad Sidon aangeduid werd als zoon van Kanaän. Elisa is waarschijnlijk Cyprus (in Ugaritische en Egyptische teksten aangeduid als Alasiya) en Tarsis is een havenstad in Zuid-Turkije. De aanduiding Kittiërs hangt waarschijnlijk samen met Kition, de in de achtste eeuw v.Chr. gestichte Fenicische kolonie op Cyprus (vgl. Js 23:1,12 en Ez 27:6). De ‘Dodanieten’ zijn onbekend.
376
Appendix 2 Dina en de Sichemieten Het verhaal van Dina en de Sichemieten (Gn 33-34) draait om de acceptatie van andere volken, ‘onbesnedenen’ binnen de grenzen van Israël. Daarbij vertoont het een opmerkelijke parallel met de Griekse mythe van de Danaïden. Nadat Jakob teruggekeerd was uit Charan, waar hij bij zijn schoonvader Laban had gewoond, kwam hij in de buurt van de stad Sichem. Zijn dochter Dina (haar naam is de vrouwelijke vorm van Dan), ging op bezoek bij de vrouwen van Sichem maar werd daar ontvoerd en verkracht door de zoon van koning Chamor van Sichem, die ook Sichem heette. (Hij wordt in Gn 34:19 omschreven als een na’ar, knaap/jongen, wat aangeeft dat het om een onbesuisde daad ging, maar zijn naam geeft al aan dat de schuld voor deze daad op de hele stad zal komen te rusten.) Sichem werd verliefd op Dina, en vroeg zijn vader om ervoor te zorgen dat Dina zijn vrouw werd. Chamor ging naar Jakob en vroeg hem niet alleen om in te stemmen met een huwelijk tussen Sichem en Dina, maar nog veel meer: ‘“En verbind u ook door andere huwelijken met ons: geef ons uw dochters en trouw zelf met die van ons. En blijf dan bij ons, het land ligt voor u open.”’
(34:9-10) Een merkwaardig voorstel; Jakob had afgezien van Dina geen dochters, en ook nog geen kleindochters. Jakobs zonen zonnen op wraak en gaven ‘een listig antwoord’: ‘“Dat kunnen we niet doen,” zeiden ze, “onze zuster geven aan iemand die niet besneden is. (…) Wij kunnen uw verzoek alleen inwilligen op voorwaarde dat u net zo wordt als wij, dat iedereen van het mannelijk geslacht bij u wordt besneden. Dan geven wij onze dochters aan u en trouwen wij met uw dochters.”’
(14-16) De Sichemieten gingen akkoord met de pijnlijke ingreep: ‘Drie dagen later, toen de mannen van Sichem koortsig waren, pakten twee van Jakobs zonen, Simeon en Levi, die volle broers van Dina waren, hun zwaard en overvielen de stad, waar niemand op onraad bedacht was. Ze doodden alle mannen.’
(34:25) Het verhaal van Dina heeft een dubbelzinnige boodschap. Enerzijds lijkt het een waarschuwing aan joodse vrouwen geen toenadering te zoeken tot vreemden, maar het verhaal is ook een waarschuwing tegen het opnemen van ooit vijandige volken in de joodse ge-
377
meenschap door middel van de joodse besnijdenis. Beide aspecten (het feit dat de besnijdenis uniek joods zou zijn, en de vraag of vreemdelingen joods konden worden) duiden erop dat dit verhaal betrekkelijk laat moet zijn ontstaan, waarschijnlijk in de Perzische tijd of nog later. Opmerkelijk is daarbij dat het verhaal van Dina parallellen vertoont met de Griekse mythe van de Danaïden. In deze mythe worden de vijftig Danaïden, dochters van koning Danaos van Lybië, uitgehuwelijkt aan de vijftig zonen van Danaos’ tweelingbroer, Aigyptos, die koning was over Egypte. Het voorstel hiertoe was afkomstig van Aigyptos, die zich op deze manier met zijn broer wilde verzoenen, maar Danaos vermoedde dat Aigyptos hem een loer wilde draaien en gaf geen toestemming. In plaats daarvan vluchtte hij per schip naar Griekenland en werd daar koning van Argos. Aigyptos stuurde zijn zonen naar Argos. Bij aankomst smeekten zij Danaos terug te keren. Danaos weigerde, de zonen belegerden Argos en Danaos gaf toe. Tijdens het massale huwelijksfeest dat daarop volgde, deelde Danaos in het geheim spelden uit aan zijn dochters. Die moesten ze in hun haar verbergen en tijdens de huwelijksnacht gebruiken om hun echtgenoot het hart te doorboren. Zo stierven de vijftig zonen van Aigyptos – op één na. Eén Danaïde kon het niet over haar hart verkrijgen haar echtgenoot te vermoorden: Hypermestra spaarde het leven van haar echtgenoot Lynkeus. De gelijkenis tussen het verhaal van de Danaïden en dat van Dina is duidelijk: in beide gevallen is sprake van een conflict, waarbij een der partijen voorstelt om vrede te sluiten door middel van een grootschalige trouwplechtigheid. In beide gevallen houdt de andere partij dat af en bedenkt deze een list om wraak te nemen. Het slot is een bloedbad. De achterliggende boodschap is in beide gevallen een etnische: nazaten van Danaos (hij geldt als een van de stamvaders van de Grieken) trouwen niet met Egyptische barbaren, en net zo min kunnen dochters van Jakob trouwen met niet-Judeeërs, of ze nu besneden zijn of niet.
378
Appendix 3 Kosmische cycli De planeet Jupiter draait tweeënhalf keer zo snel om de zon als de verderweg gelegen planeet Saturnus.Vanaf de aarde gezien betekent dit dat deze planeet de tragere Saturnus geregeld ‘inhaalt’, en wel (gemiddeld) om de 19 jaar en tien maanden. Er is dan sprake van een samenstand of conjunctie van beide planeten. Omdat Saturnus in de tussentijd niet stilstaat, schuift de plaats op de dierenriem waar deze samenstand plaatsvindt steeds op, om precies te zijn steeds ongeveer 240 graden. 240 graden is tweederde van een complete cirkel, dat wil zeggen: van de volledige dierenriem. Als de ene conjunctie in Waterman plaatsvindt, vindt de daaropvolgende acht dierenriemtekens verderop plaats, dat wil zeggen in Tweelingen. De derde conjunctie valt dan (weer acht sterrenbeelden verderop) in Weegschaal en de vierde conjunctie vindt weer plaats in Waterman. De cyclus lijkt voltooid en kan opnieuw beginnen maar omdat de verschuiving van de conjunctie nu juist niét exact 240 graden is, zijn de plaatsen waar de conjuncties plaatsvinden (in Waterman, Tweelingen, Weegschaal) niet exact gelijk maar schuiven deze heel langzaam op. Na zo’n twaalf conjuncties in het ene sterrenbeeld ‘verhuizen’ de conjuncties naar het daaropvolgende sterrenbeeld, Als we uitgaan van een eerste serie in Waterman, Tweelingen en Weegschaal, vindt de daaropvolgende serie conjuncties plaats in Steenbok, Stier en Maagd. En zo gaat dat verder. Pas na ongeveer vijftig conjuncties keert de cyclus terug bij zijn startpunten in Waterman, Tweelingen, Weegschaal. Het zogenoemde Grote Jaar is dan voltooid. Door allerlei astronomische factoren is de lengte van het Grote Jaar niet elke keer dezelfde maar varieert deze tussen de 850 en 900 jaar. De oudst bekende vermelding van het grote jaar is afkomstig van de theoloog en kardinaal Pierre d’Ailly (1350-1420). Hij noemt een lengte van 960 jaar en verbindt deze kosmische cyclus met het thema van de kosmische omwenteling: om de 960 jaar komen grote rijken ten val of ontstaan nieuw wereldgodsdiensten. Beide ideeën heeft d’Ailly naar alle waarschijnlijkheid overgenomen van de Arabische astronoom Abu Ma’shar (787-886 n.Chr.). Waar Abu Ma’shar het idee op zijn beurt weer vandaan heeft, is onduidelijk. Maar het is heel goed mogelijk dat hij het heeft uit Perzische astrologische werken uit de late Oudheid, die op hun beurt weer voortbouwden op Babylonische kennis. Dat getal van 960 jaar heeft deskundigen op het gebied van de geschiedenis van de astrologie altijd gefrappeerd. Het doet namelijk vermoeden dat we te maken hebben met een ontdekking van Babylonische astronomen. Daarvoor zijn geen aanwijzingen gevonden in Babylonische astronomische archieven (waarschijnlijk hechtten de astronomen geen belang aan deze cyclus) maar die archieven laten wel zien dat de Babylonische astronomen in hun werk en berekeningen een grote voorkeur hebben voor zestig en veelvouden van zestig. En 960 is zestien keer 60. Het idee dat de geschiedenis van de mensheid beheerst wordt door een zeer trage cyclus veroorzaakt door de omwentelingen van de planeten, heeft ook school gemaakt buiten Babylonië.
379
Een andere, veel langere cyclus , die de Babylonische astronomen zeker kenden, was het wereldjaar. Dit was de periode waarin de maan en de planeten (de Babyloniërs kenden er vijf) weer op dezelfde uitgangspositie terugkeerden. Aan deze cyclus werd hoogstwaarschijnlijk wel groot belang hecht. Aan het eind van het Wereldjaar zouden de aarde en de kosmos vergaan, en zouden er een nieuwe aarde en nieuwe kosmos verrijzen. Omstreeks de zesde eeuw v.Chr. moet het idee van het Wereldjaar opgedoken zijn in de Griekse wereld. De oudste vermeldingen zijn te vinden in het werk van Plato. In de dialoog Wetten is het de oppervlakkige Kleinias die onvoorwaardelijk in dergelijke verhalen gelooft: ‘Athener: Wat vinden jullie dan van de oude legenden? Bevatten ze een kern van waarheid? Kleinias: Welke legenden bedoel je? Athener: Die vertellen van herhaalde verwoestingen van de mensheid door zondvloeden, ziekten, en verscheidene andere oorzaken die maar een handjevol overlevenden achterlaten. Kleinias: O, dergelijke verhalen moeten voor iedereen volstrekt geloofwaardig zijn.’
(Wetten, 3.677a) Die ironie die hierin doorklinkt, ontbreekt in een passage over kosmische cycli in een andere dialoog, De Staatsman. Opmerkelijk is dat Plato veronderstelt dat de kosmos van draairichting kan veranderen: ‘Er is een tijd waarin god zelf het heelal bijstaat en het leidt door het zijn draaiing te geven. Er is ook een tijd waarin hij zijn invloed terugtrekt. Hij doet dat wanneer zijn systemen onder zijn leiding de daarvoor afgemeten tijdsduur hebben volbracht. Daarna begint het uit eigen initiatief in tegengestelde richting te draaien.’
(Staatsman, 269c) De meest uitgebreide beschrijving is te vinden in de dialoog Timaios. De gelijknamige hoofdpersoon beschrijft de reis van de Atheense staatsman Solon naar Egypte. Een Egyptische priester zou Solon hebben verteld: ‘Er waren, en er zullen zijn, vele momenten waarop de mensheid vernietigd wordt, door vele oorzaken. De grootste werden veroorzaakt door middel van vuur en water, en andere minder grote door ontelbare andere oorzaken.’
De priester zou Solon herinnerd hebben aan het verhaal van Faëton, de zoon van Helios, die de zonnewagen van zijn vader een dagje mocht besturen en de zon uit haar baan bracht: ‘Welnu, dit heeft de vorm van een mythe, maar betekent een ontsporing van de lichamen die in de hemel om de aarde bewegen, en een in vlammen opgaan van de dingen op aarde dat zich met grote intervallen herhaalt.’
(Timaios, 22c)
380
Verderop komt Plato met een astronomische verklaring voor deze intervallen. De mens, zo zegt hij, kent alleen de omwentelingen van de zon en de maan, die de dag, het jaar en de maand definiëren. Daarnaast is er het perfecte jaar (het Wereldjaar): ‘En toch is het niet moeilijk in te zien dat de perfecte hoeveelheid tijd het perfecte jaar vormt zodra alle acht omwentelingen, ieder met zijn eigen snelheid, allemaal voltooid zijn en op hetzelfde moment hun voltooiing bereiken, gemeten door middel van dezelfde en gelijke beweging.’
(Timaios 39d) Met de acht omwentelingen bedoelt Plato waarschijnlijk de dagelijkse beweging van de zon plus de jaarlijkse beweging van de zon, en verder die van de maan en de vijf toen bekende planeten – Mercurius,Venus, Mars, Jupiter en Saturnus. Ook de geschiedschrijver Herodotos kende het idee van het Wereldjaar. Hij legt het in de mond van Egyptische priesters. Ze zouden hem verteld hebben dat er sinds 341 generaties (Herodotos rekent dit om naar 11340 jaar) geen goden meer op aarde waren geweest, en dat de hemellichamen (net als bij Plato) ooit de andere kant op gingen: ‘Ze zeiden verder, dat in die tijd de zon vier maal buiten het gewone punt was opgekomen, en twee maal daar was opgekomen, waar hij nu ondergaat, en waar hij nu opkomt, daar twee maal was ondergegaan; maar in die tijd hadden er in Egypte generlei veranderingen plaats gevonden, niet met betrekking tot de voortbrengselen der aarde noch tot de overstroming van de rivier en evenmin wat ziekte- of sterfgevallen betreft.’
(Historiën 2.142) De passage is wat verwarrend en een dergelijke kijk op de kosmos is ons uit Egyptische bronnen ook niet bekend. Mogelijk gaat het hier om Babylonische opvattingen die in de tijd van Herodotos (Egypte was toen in Perzische handen) in Egypte waren doorgedrongen. De toevoeging ‘maar in die tijd…’ geeft aan dat ook Herodotos (of zijn zegslieden) ervan uitgingen dat het einde van dergelijke tijdperken gepaard ging met grote rampen – die in het geval van Egypte echter achterwege waren gebleven; conform de Griekse opvatting dat de Egyptische cultuur nooit was veranderd. Het idee van rampen veroorzakende kosmische cycli werd in later eeuwen door de meeste filosofen verworpen omdat dat erop neerkwam dat de geschiedenis zich eindeloos herhaalde. Dat was onverenigbaar met het inzicht – dat al aangetroffen kan worden bij de oudste Griekse filosoof, Thales – dat de kosmos ‘gevuld’ of doordrongen is van het goddelijke. Periodieke vernietiging van de aarde zou betekenen dat het goddelijke dezelfde veranderlijke aard heeft als de aarde en dat was ondenkbaar. Plato’s leerling Aristoteles maakt nog melding van een cyclus bestaande uit een nattere ‘grote winter’ en een droge ‘grote zomer’ die samen een ‘groot jaar’ zouden vormen, maar verder deed hij er het zwijgen toe. Toch ging het idee niet volledig verloren. Sommige auteurs uit de hellenistische tijd vermelden dat de
381
volgelingen van een bepaalde filosofische school, de Stoici, iets dergelijks verkondigden. De Stoici zouden beweren dat de kosmos een levend wezen was dat kon sterven en verrijzen. Eerst was er vernietiging door vuur (ekpyrosis), daarna een wedergeboorte (palingenesis). Dat de planeetstanden daarbij een rol speelden blijkt uit een opmerking van de bisschop/ filosoof Nemesios van Emesa (vierde eeuw n.Chr.) in zijn Peri fyseôs anthropou (‘Over de natuur van de mens’): ‘De Stoici beweren dat de planeten, wanneer ze terugkeren naar dezelfde lengte- en breedtegraad als waarop ze stonden toen het heelal ontstond, op regelmatige tijdstippen een verbranding en verwoesting van alle dingen veroorzaken; en ze zeggen dat het heelal steeds opnieuw in dezelfde toestand geraakt en dat als de sterren op dezelfde manier bewegen alles wat in de voorafgaande periode gebeurde zich exact herhaalt. Socrates zeggen ze, en Plato, zullen opnieuw bestaan, en iedere mens met dezelfde vrienden en landgenoten; hen zal hetzelfde overkomen, ze zullen hetzelfde lot dragen.’
Het is mogelijk dat Abu Ma’shar de eerste was die het idee van cyclisch terugkerende, wereldwijde catastrofes, dat de Babyloniërs verbonden met het idee van het Wereldjaar, verbonden heeft aan de 960-jarige cyclus van het Grote Jaar. Het is echter ook mogelijk dat deze koppeling al eerder werd gelegd, in de tijd van de Perzische overheersing (plm. 500 tot 300 v.Chr.). Wellicht werd het zoroastrische idee van de cyclische strijd tussen Goed en Kwaad, tussen AhuraMazda en Angrya Manyu, toen gecombineerd met het werk van de Babylonische astronomen aan het Grote Jaar. Helaas bezitten we geen oud-Perzische teksten van vóór het begin van de jaartelling waarin een verband wordt gelegd tussen de duizendjarige cyclus en kosmische catastrofes; alle overgeleverde teksten dateren uit de tijd van de Sassaniden (derde tot zevende eeuw n.Chr.). Wél bezitten we de tekst van een toespraak van de Griekse redenaar Dion van Prousa (eerste eeuw n.Chr.) waaruit blijkt dat het idee van de kosmische cyclus in ieder geval van vóór het tijdperk van de Sassaniden dateert. Dion zegt dat de zoroastrische magiërs weten dat de wagen waarmee de zonnegod Helios langs de hemel gaat, jong is vergeleken met ‘de meest volmaakte wagen’ van de oppergod. De reis van de oppergod in zijn wagen bepaalt het lot van de kosmos: ‘Ze beweren dat het universum voortdurend als door een bekwame wagenmenner wordt voortgedreven en gestuurd langs een smal pad, en dat deze beweging oneindig voortgaat in oneindige tijdscycli. De banen van de Zon en de Maan zijn in deze opvatting slechts deelbewegingen van het geheel, die makkelijk door de mens worden waargenomen. En ze voegen toe dat de veranderingen en bewegingen van het totale universum niet voor mensen waarneembaar zijn, zodat ze niet op de hoogte zijn van de ware omvang van deze “wedstrijd”.’
(Dion van Prousa, Redevoering 36.42) De volmaakte wagenmenner, door Dion aangeduid als Zeus, was uiteraard de Perzische Ahura Mazda.
382
Het citaat geeft aan dat het idee van een zeer lange kosmische cyclus al van v贸贸r het tijdperk van de Sassaniden dateert en dus heel goed uit de tijd van het Perzische rijk kan stammen. Een verbintenis van dit idee met het werk van Babylonische astrologen ligt dan voor de hand. Het feit dat de auteurs van de bijbel de 960-jarige cyclus in de bijbelse chronologie hebben verborgen en deze hebben ge茂nterpreteerd als een cyclus met kosmische consequenties, ondersteunt deze hypothese.
383
Appendix 4 Trouw aan Jahweh Het volgende overzicht laat zien dat in de boeken 1 en 2 Koningen trouw aan Jahweh samenhangt met de lengte van de regeerperiode en het succes in de strijd tegen de vijanden van Juda: koning Rechabeam Abiam Asa Josafat Joram Achazja Atalja Joas Amasja Azarja Jotam Achaz Hizkia Manasse Amon Josia Joachaz Jojakim Jojakin Sedekia
reg. 17 jr 3 41 25 8 1 7 40 29 52 16 16 29 55 2 31 0,25 11 3 11
trouw aan Jahweh
militair succes
- (1 K 14:22) - (15:3) + (15:11) +- (22:43-44) - (2 K 8:18) - (8:27) (*) +- (12:3-4) +- (14:3) +- (15:3) +- (15:34-35) - (16:3) + (18:3) - (21:2) - (21:20) + (22:2) - (23:32) - (23:37) - (24:9) - (24:19)
- (14:25) ? + (15:16-22) +- (22:45) - (8:20-22) - (8:28, 9:27)
+ = goed - = slecht ? = geen gegevens (*) moeder van Achazja (**) werd melaats (***) werd vermoord (****) de grote hervormer, werd vermoord door farao Necho
384
+- (12:18-21) +- (14:7,12) ? (**) ? - (16:7-8) + (19:35) ? ? (***) ? (****) - (23:33) - (23:25, 24:2) - (24:12) - (25:7)
Appendix 5 De wraak van Jahweh Nadat Mozes vertrokken was naar Egypte voorspelde Jahweh dat de farao halsstarrig zou blijven: ‘“Ik zal ervoor zorgen dat hij hardnekkig weigert het volk te laten gaan. En dan moet jij tegen de farao zeggen: “Dit zegt Jahweh: Israël is mijn zoon, mijn eerstgeboren zoon. Ik heb je bevolen mijn zoon te laten gaan om mij te vereren, maar dat heb je geweigerd. Daarom zal ik je eerstgeboren zoon doden.”’
(Ex 4:22-23) Direct hierop volgt de beruchte passage over Jahwehs poging Mozes te vermoorden: ‘Onderweg, toen Mozes en de zijnen ergens overnachtten, kwam Jahweh op hem af en probeerde hem te doden. Sippora pakte een scherpe steen, sneed de voorhuid van haar zoon weg en raakte daarmee Mozes’ voeten aan, terwijl ze zei: “Een bloedbruidegom ben jij voor mij.” (Ze noemde hem toen ‘bloedbruidegom’ vanwege de besnijdenis.) Toen liet Jahweh hem met rust.’
(Ex 4:24-26) De term ‘voeten’ wordt algemeen beschouwd als een eufemisme voor ‘geslachtsdeel’. Door het geslachtsdeel van Mozes in te smeren met het bloed van haar zoon, en zo net te doen alsof Mozes besneden was, wist Sippora het leven van Mozes te redden. De meest gangbare verklaring voor deze raadselachtige passage luidt dat hier een oud verhaal moet zijn ingeslopen over een boze geest die in de woestijn zou wonen en ’s nachts onbesnedenen overvalt. Waarom deze boze geest verward wordt met Jahweh is dan een raadsel; een dergelijke geest die het op onbesnedenen heeft gemunt komt ook verder nergens in de bijbel voor. Er is echter nog een andere verklaring mogelijk, een die nauw samenhangt met Jahwehs eerdere dreigement. Deze verklaring ligt besloten in een verhaal over de oorsprong van de besnijdenis bij de Feniciërs, dat ons is overgeleverd door de Fenicische auteur Filon van Byblos (64 – 141 n.Chr., geciteerd door de kerkvader Eusebios). Ook de Feniciërs besneden zich en volgens Filon ging deze gewoonte terug op de god Kronos (zegt Eusebios; Filon zélf zal hier de stamvader-god van de Feniciërs El hebben genoemd). Kronos was de jongste zoon van de god Ouranos. Hij kwam in opstand tegen zijn vader omdat deze al zijn kinderen opgesloten had in de aarde. Hij sneed Ouranos’ geslachtsdelen af en smeet deze in zee. Maar Kronos begreep nadien dat hij moest boeten voor dit vergrijp jegens zijn eigen vader, en in principe gold hier ‘oog om oog, tand om tand’: ook hij zou gecastreerd moeten worden. Kronos wist daaraan te ontkomen door middel van een symbolische ver-
385
minking: hij besneed zichzelf. Dat, aldus Filon, was de oorsprong van de besnijdenis onder de Feniciërs. De auteur van Exodus (of de redacteur die 4:21-26 heeft toegevoegd) kende wellicht een vergelijkbare mythe over de oorsprong van de besnijdenis en zag in het verhaal van Mozes tegen een interessante parallel. De strijd tussen Ouranos en Kronos komt dan overeen met de strijd tussen de farao en Mozes. Kronos sloot zijn kinderen op en werd gestraft door zijn jongste zoon; de farao houdt de Israëlieten gevangen en zijn (geadopteerde) kleinzoon, Mozes, komt daartegen in opstand. Kronos maakte zijn vader onvruchtbaar; Jahweh/Mozes zou de eerstgeboren zoon van de farao doden (het dreigement in 4:23). Kronos wist dat hij een gruwelijke overtreding had begaan. Net zo was Mozes verplicht boete te doen voor het (aangekondigde maar nog niet voltrokken) vergrijp jegens zijn ‘vader’ de farao. Kronos gehoorzaamde aan het recht ‘oog om oog, tand om tand’, waaraan goden en mensen onderworpen zijn, op symbolische wijze. Jahweh dwong eenzelfde straf bij Mozes af. Jahweh wilde Mozes doden maar nam genoegen met een symbolische boete: de besnijdenis. Of beter, met een symbolische besnijdenis waarbij Sippora het bloed van haar besneden zoon op het geslacht van Mozes smeerde. De auteur kon onmogelijk aannemen dat Mozes onbesneden was, en legde de oorsprong van de traditie bij de besnijdenis van diens zoon.
386
Appendix 6 Charan, Nabonidus en Sin Het verhaal van de reis van Abram, van Ur naar Charan naar Kanaän, lijkt in eerste instantie bedoeld om aan te geven hoe de nazaten van Terach, een nazaat van Sem, vanuit Babylonië in Kanaän terecht zijn gekomen. Opmerkelijk daarbij is dat vermeld wordt dat Terach gewoond zou hebben in Ur, (Gn 11:27), terwijl Babel meer voor de hand zou hebben gelegen (11:9). Opmerkelijk is verder dat Terach, zijn zonen en ieder die daarbij hoorde, zich vervolgens (zonder goddelijk bevel) vestigden in Charan. Pas daar kreeg Abram van Jahweh de opdracht om verder te trekken, naar Kanaän (12:1), waar Jahweh hem beloofde dat zijn nazaten een groot volk zouden vormen, en een eigen land zouden bewonen. Waarom betrekt de auteur de steden Ur en Charan in deze reis? Er is maar één duidelijke overeenkomst tussen beide: Ur en Charan waren beide (de enige) plaatsen waar de verering van de maangod centraal stond. En er is meer. Beide steden, én Kanaän, spelen een belangrijke rol in het opmerkelijke leven van de laatste koning van het Babylonische rijk, Nabonidus. Een leven dat zijn weerslag vond in enkele opmerkelijke verhalen die ook in de bijbel zijn opgetekend. Nabonidus werd op latere leeftijd koning, na een staatsgreep tegen koning Labashi-Marduk. Hij werd door de samenzweerders naar voren geschoven als de nieuwe heerser. Dat was een ongelukkige keuze. Nabonidus was een fanatieke vereerder van de maangod Sin en probeerde de inwoners van het Babylonische rijk over te halen Sin als oppergod te erkennen, wat leidde tot bloedige confrontaties met de bevolking en met de priesters in Babel, trouw aan de Babylonische oppergod Marduk. De Babyloniërs waren wel vertrouwd met de verering van de maan. Lang geleden vereerden de Sumeriërs hun maangod Ningal of Nikkal (’machtige vrouw’); in Ur vereerde men de maangod Nanna, ook wel Suen genoemd, als de grootste van de goden (een titel die de Babyloniërs uiteraard reserveerden voor ‘hun’ Marduk) en de Assyriërs vereerden hun maangod Sin. De Babyloniërs associeerden de naam Sin waarschijnlijk vooral met de Assyrische koning Sennacherib II (zijn naam is afgeleid van Sin), die Babylon in 689 v.Chr. met de grond gelijk had gemaakt. Het belangrijkste Sin-heiligdom van de Assyriërs was een tempel in de stad Charan genaamd Ehulhul. Toen het Assyrische rijk omstreeks 610 v.Chr. ten onder ging, trok de laatste Assyrische koning zich terug in Charan, hopend op de steun van Sin. Stad en tempel werden door de Babyloniërs verwoest. Nabonidus lijkt zich niets te hebben aangetrokken van deze geschiedenis. Zijn daden suggereren dat hij in zijn rijk de verering van de maan, onder welke naam dan ook, tot de centrale cultus wilde verheffen. Hij ondersteunde de maanverering in Ur door zijn eigen dochter daar aan te stellen als de belangrijkste priesteres, de entu. Nog opmerkelijker was zijn mededeling dat Sin én Marduk hem hadden bezocht en hem hadden opgedragen Charan en de Ehulhul te herstellen. Er zijn aanwijzingen dat dit voornemen geleid heeft tot een opstand in Babylon en daarbuiten, die door Nabonidus werd neergeslagen.
387
Het herstel van Charan ging niet door want kort daarop ontving Nabonidis een nieuwe opdracht, dit keer uitsluitend van Sin, om Babylon te verlaten. Hij droeg het bestuur over aan zijn zoon Bel-Shar-Usur en trok met zijn leger vlak langs Kanaän naar Edom, dat hij onderwierp, naar de karavaanstad Teima in Zuidwest-Arabië. Geen toevallige keus, zo lijkt het:Teima was de derde stad in het Midden-Oosten die beroemd was om zijn verering van de maangod, ook hier onder de naam Sin. Nabonidus verbleef daar tien jaar.Voor de Babyloniërs was zijn vertrek rampzalig omdat het belangrijkste feest van de stad, het Akitu-festival, een plechtige bevestiging van de band tussen de koning en de god Marduk, de aanwezigheid van de koning vereiste. Zolang Nabonidus er niet was, kon dat feest niet worden gevierd en was er een grote kans dat Marduk zich gekrenkt zou voelen. Zijn afwezigheid moet wel geleid hebben tot toenemend verzet tegen Nabonidus. Na tien jaar in Teima kreeg Nabonidus van Sin (waarschijnlijk in een droom of orakel) toestemming om terug te keren naar Babylon. Nu werd zijn verlangen Sin te verheffen tot de nationale god nog duidelijker. Hij herstelde Charan en de Ehulhul door, en hij liet Sin uitroepen tot de grootste van de goden. Het lijkt erop dat hij zich onoverwinnelijk achtte en de Perzen aan zijn noordgrens uitdaagde. Korte tijd later viel de Pers Cyrus de Grote Babylonië binnen. Toen werd het Nabonidus snel duidelijk dat Sin hem niet kon redden, en dat de Babyloniërs genoeg hadden van zijn bewind. Cyrus veroverde Babylon zonder slag of stoot, en de Mardukpriesters beschouwden hem als de door Marduk aangewezen koning. De reden waarom Nabonidus de voorkeur gaf aan Sin is onduidelijk. Wellicht handelde hij vanuit een persoonlijke religieuze overtuiging maar het is ook mogelijk dat hij een nieuwe nationale cultus wilde opzetten. Een dergelijke stap zou de macht van bestaande priesterkasten (en dan met name die van de Mardukpriesters) ondermijnen. Hetzelfde geldt voor zijn raadselachtige vertrek naar Teima. Mogelijk was dit een uiting van diep geloof, mogelijk speelden politiek-militaire of handelspolitieke redenen (ook) een rol. Zijn lange afwezigheid uit Babylon en de duidelijke nadruk op de rol van Sin suggereren dat de eerste mogelijkheid het dichtst bij de waarheid ligt. Hoe dan ook, de Babyloniërs beschouwden zijn verblijf in de woestijn als een teken van geestesziekte. In teksten opgesteld na de val van Babylon wordt hij afgeschilderd als een waanzinnige die Marduk had verwaarloosd en zo het onheil over zichzelf had afgeroepen. Het verhaal van Nabonidus moet diepe indruk hebben gemaakt op de Israëlieten want het is in de eeuwen daarna doorverteld en verfraaid. In de Israëlitische versies van dit verhaal is Sin vervangen door Jahweh. Het was Jahweh die de koning opdracht gaf te vertrekken en hem weer bij zinnen bracht. Het boek Daniël bevat een dergelijke vertelling (de hoofdpersoon is koning Nebukadnessar maar het verhaal gaat overduidelijk terug op het leven van Nabonidus): ‘Twaalf maanden later, toen de koning op het dak van het koninklijk paleis van Babel liep te wandelen, zei hij: “Is Babel niet indrukwekkend (…)?” De koning had deze woorden nog niet gesproken, of er klonk een stem uit de hemel: “Dit wordt u aangekondigd, koning Nebukadnessar: Het koningschap is u ontnomen. U wordt verstoten door de mensen;
388
u zult leven onder de dieren van het veld en u zult gras eten als de runderen Zo zullen zeven jaren voorbij gaan, totdat u erkent dat de hoogste God boven het koningschap van de mensen staat en dat hij bepaalt aan wie hij het verleent.” En op hetzelfde ogenblik werd het vonnis over Nebukadnessar voltrokken. Hij werd door de mensen verstoten, hij at gras als de runderen, zijn lichaam werd vochtig van de dauw van de hemel, en ten slotte was zijn haar even lang als de veren van een arend en waren zijn nagels uitgegroeid als de klauwen van een vogel. Maar toen de zeven jaren verstreken waren, sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen naar de hemel op en keerde mijn verstand in mij terug. Ik prees de hoogste God, ik roemde en vereerde de eeuwig Levende. (…) Op hetzelfde moment dat ik mijn verstand terugkreeg, herwon ik, tot eer van mijn koningschap, ook mijn majesteit en luister. Ik, Nebukadnessar, roem, verhef en verheerlijk nu de koning van de hemel.’
(Da 4:27-34) De Dode-Zeerollen hebben een fragment opgeleverd van een ‘gebed van Nabonidus’, dat weer een andere versie van dit verhaal biedt: ‘Woorden van het gebed, uitgesproken door Nabonidus, koning van Babylonië, de grote koning, toen hij geplaagd werd door een zweer, zoals hem opgelegd door de hoogste god in Teima: Ik, Nabonidus, werd zeven jaar lang geplaagd door een kwaadaardige zweer, en werd ver van de mensen verdreven, totdat ik bad tot de hoogste god. En een geestenuitdrijver vergaf me mijn zonden. Hij was een Jood, uit de ballingen uit Juda, en zei: “Schrijf dit op om de naam van de hoogste god te verheffen en te vereren.” Toen schreef ik het volgende: “Toen ik door de hoogste god gedurende zeven jaar gestraft werd met een kwaadaardige zweer, tijdens mijn verblijf in Teima, bad ik tot de goden van zilver en goud, brons en ijzer, hout, steen en kalksteen, omdat ik ze als goden beschouwde (…)”’
(4Q242) Beide verhalen schetsen een heel andere Nabonidus dan de Babylonische bronnen: geen waanzinnige koning die de goden verwaarloosde maar een nederige, vernederde koning, die in opdracht van Jahweh de rijkdommen van het oosten achter zich liet en naar het westen trok, richting Kanaän, waar Jahweh zich in de woestijn over hem ontfermde en hem in zijn luister herstelde. Het verhaal van de reis van Abram volgt hetzelfde schema, en vermeldt bovendien de steden Ur en Charan. Het is daarom denkbaar dat de auteur van Genesis zich heeft laten inspireren door verhalen over de opmerkelijke zwerftocht (in opdracht van Jahweh) van koning Nabonidus. Het is daarbij ook goed mogelijk dat hij zich ervan bewust was dat Jahweh met Tema geassocieerd werd en in Hab 3:3 (en overigens ook in inscripties van Kuntillet el-Agrud) aangeduid wordt als de god van (de berg) de Tema. Wellicht was Jahweh in een grijs verleden verwant aan de beroemde maangod Sin. Was er wellicht een verband, in een grijs verleden, tussen Jahweh en de Ugaritische maangod Yarih?
389
Appendix 7 Het Lied van Debora Het is mogelijk dat de bijbel een herinnering bevat aan een van de beroemdste veldslagen uit de geschiedenis van het Midden-Oosten, de slag bij Kades. Dit was een onverwachte nederlaag van farao Ramses II tegen de Hittieten, in 1296 v.Chr., waarna de Egyptenaren gedwongen werden tot een smadelijke terugtocht. Een herinnering aan deze opmerkelijke veldslag staat mogelijk vermeld (delen van) in het verhaal over de vrouwelijke rechter Debora (Re 4-5). Het verhaal van Debora verschilt hemelsbreed van de andere verhalen over rechters.Ten eerste natuurlijk omdat Debora een vrouw is en daarbij, naast de mysterieuze Chulda (2 K 22:14), de enige vrouw in de bijbel die met de titel ‘profeet’ wordt aangeduid. De manier waarop ze verder omschreven wordt, roept allerlei vragen op. Debora (Hebreeuws voor ‘bij’, maar ook te vertalen als de vrouwelijke vorm van ‘de waardige’) is ook ‘vrouw van Lappidot’ (Re 4:4), wat de naam van haar echtgenoot kan zijn maar ook ‘fakkels’ of ‘vuren’ betekent.Verder is ze ‘leidsvrouw’ van Israël (5:7).862 Debora zou de krijgsheer Barak (‘bliksem’) hebben aangespoord de strijd aan te binden met koning Jabin van de stad Hasor (Re 4:2).863 Ook dat wijkt af van het gangbare patroon: Debora strijdt niet zelf en Barak strijdt niet zoals andere rechters tegen indringers maar tegen een machtige heerser in Kanaän: ‘Jabin van Kanaän, die regeerde in Hasor’ (Re 4:2). Drie aspecten van dit verhaal doen vermoeden dat er mogelijk en verband is met de nederlaag van Ramses II.Ten eerste was Hasor tijdens het Egyptische bewind de voornaamste stad van Kanaän. Ten tweede zou het leger van Jabin onder leiding hebben gestaan van ene Sisera. Deze naam is linguïstisch verwant aan Sesi-Ra, een veelgebruikte aanduiding voor farao Ramses II. Ten derde vertoont de beschrijving van de veldslag tussen Barak en Sisera overeenkomsten met Ramses’ bijna-nederlaag in de slag bij Kades. We zagen dat Ramses bijna ten onder ging doordat hij (wellicht dankzij een list van zijn tegenstander Muwatallis) in de verleiding kwam zijn leger over een grote afstand uit te spreiden en zelf ver voor de hoofdmacht uit te rijden. Kort daarop ontdekte hij echter dat de Hittieten vlakbij waren, klaar voor de slag. Hij riep de achtergebleven troepen op zich zo snel mogelijk bij hem te voegen, maar een Hittitische strijdwageneenheid stuitte op een 862 Debora doet uiteraard denken aan late Joodse heldinnen als Ester en Judit, en het is niet uit te sluiten dat de passages over Debora een latere toevoeging zijn. Opvallend is dat ze verder nergens in de bijbel wordt genoemd, ook waar men eigenlijk zou verwachten dat haar naam tegen te komen (1 S 12:11; Hebr 11:32). Een late invoeging van de figuur van Debora wordt ook gesuggereerd door de mededeling dat ze recht sprak onder de ‘palm van Debora’ tussen Rama en Betel, enige kilometers ten noorden van Jeruzalem. De plaats komt overeen met de eik waaronder Jakob Debora, de voedster van zijn vrouw Rebekka, zou hebben begraven (Gn 35:8). Ook hier ontbreekt de vermelding van Debora. 863 Rechters 4 is in strijd met Jz 11:10-11 waarin wordt gesteld dat Jozua Jabin vermoordde en dat hij Hasor met de grond gelijk maakte.
390
colonne achterblijvers en joeg deze uiteen. Diezelfde Hittitische eenheid viel kort daarop het legerkamp van Ramses binnen. Een volledige nederlaag werd slechts voorkomen door daadkrachtig optreden van de farao. In Re 4 wordt Sisera ook door een list in de val gelokt. In de beschrijving van de veldslag vervult de beek Kison de rol van de Orontes; de berg Tabor die van de stad Kades: ‘Sisera kreeg bericht dat Barak de Tabor was opgegaan. Daarom riep hij zijn soldaten onder de wapenen en trok (…) op naar het dal van de Kison. Debora spoorde Barak aan: “Vooruit! Vandaag levert Jahweh Sisera aan u uit. Hij zal voor u uitgaan.” Toen kwam Barak de Tabor af met tienduizend man achter zich aan. Op het moment dat de manschappen van Sisera Barak zagen verschijnen, zaaide Jahweh paniek onder hen en ontstond er grote verwarring. Sisera sprong van zijn wagen en maakte zich uit de voeten.’
(Re 4:12-15) In het slot wordt vervolgens beschreven hoe Sisera vermoord werd door een andere vrouw. Hij vluchtte naar de tent van Jaël en zij verborg hem onder een deken en gaf hem melk te drinken. Sisera vroeg haar iedereen weg te sturen die een vluchteling zocht. Terwijl hij lag te slapen, sloeg Jaël een tentpin door zijn hoofd (Re 4:17-22). Dit slot is mogelijk van late datum.864 Het komt in ieder geval overduidelijk niet overeen met wat we weten van de slag bij Kades: Ramses heeft Kanaän overhaast verlaten en leefde daarna nog vele jaren. Het meest intrigerende onderdeel van deze complexe vertelling is het ‘Lied van Debora’ (Re 5). Stijl en structuur doen vermoeden dat de kern hiervan teruggaat op een zeer oude liedtekst.865 De oorspronkelijke versie zou dan een triomflied kunnen zijn geweest, gecomponeerd naar aanleiding van de slag bij Kades. De oude kern luidt waarschijnlijk: ‘Daar kwamen de koningen, de stadsvorsten van Kanaän. Zij streden bij Taänach, bij Megiddo, aan de oever van de stroom, Maar er viel voor hen geen zilver buit te maken. De sterren aan de hemel streden mee tegen de vijand,
864 Jaël lijkt te functioneren als complement van Debora. Haar naam kan ‘helpen’ betekenen, maar ook ‘steenbok’. In dat laatste geval vormen Jaël en Debora als ‘geit’ en ‘bij’ de verpersoonlijking van de bijbelse melk en honing. Het verhaal van Jaël vertoont trekken van dat van Amaltheia, de geitnimf die het kind Zeus in een grot verborgen hield voor zijn moordlustige vader Kronos en het voedde met haar melk. (Opmerkelijk is dat Sisera water vraagt, maar melk krijgt.) Het bedekken van Sisera met een deken verwijst wellicht naar de gelijkenis tussen de naam Sisera en het Griekse woord ‘Sisèra’, een aanduiding voor de vilten slaapdeken die (aldus de Grieken) typerend was voor barbaren. De manier ten slotte waarop Jaël Sisera vermoordt lijkt sterk op klassieke voorschriften voor het doden/vastpinnen van een demon. 865 Hoe oud ook, het ‘Lied van Debora’ is mogelijk pas laat onder die naam aan het verhaal van Debora toegevoegd. In zijn ‘Oude Geschiedenis van de Joden’ noemt Flavius Josephus (eerste eeuw n.Chr.) wél Debora maar heeft hij het merkwaardig genoeg niét over haar triomflied. De ‘Oude Geschiedenis van de Joden’ is gebaseerd op een Griekse vertaling van de bijbel uit de laatste eeuwen voor de jaartelling (vgl. OGJ 5.198209).
391
Zij hadden in hun baan zich tegen Sisera gekeerd. Vorsten werden meegesleurd door het water van de Kison, De Kison, die aloude en snelstromende rivier. Ga voort, mijn ziel, ga voort! Dreunend klonk de hoefslag van zijn wegstormende paarden, Van zijn schitterende paarden, in onstuimige galop.’
(Re 5:19-22) Vertalingen van deze passage zijn uiterst onzeker. Het algemene beeld is echter dat van een veldslag waarbij de goden (sterren) in de hemel meestreden, de tegenstanders de rivier in werden gedreven en een (niet met name genoemde) oorlogsgod met zijn ‘schitterende paarden’ de aanval leidde.
392
Literatuuroverzicht Bijbelcitaten zijn ontleend aan: De bijbel, (’De Nieuwe Bijbelvertaling’), NBG, 2004. Daarnaast geraadpleegde bijbels: Martin Abegg, Jr. Peter Flint, Eugene Ulrich,The Dead Sea Scrolls Bible, Harper San Francisco, 1999. Robert Alter, The David Story, W. W. Norton & Company, 2000. idem, The Five Books of Moses, W. W. Norton & Company, 2004. Richard Friedman, The Bible with Sources Revealed, Harper San Francisco, 2003. Vertalingen van primaire bronnen: Aischylos, De Perzen, (vert. Edith Hall), Aris & Phillips, 1997. Euripides, Phoenicische Vrouwen/Smekelingen/De waanzin van Heracles/De Cycloop/Rhesus, (vert. Willy Courteaux en Bart Claes), Ambo, 2005. Flavius Josephus, De joodse oorlog, (vert. F. Meijer, M. Wes), Ambo, 1992. Idem, De oude geschiedenis van de Joden, (vert. F. Meijer, M. Wes), Ambo, 1996. idem, Tegen de Grieken (vert. F. Meijer, M. Wes), Ambo, 1999. Het Gilgamesj-epos, (vert. Theo de Feyter), Ambo, 2001. Herodotos, Historiën, (vert. Onno Damsté), Fibula-Van Dishoeck, 1968. Hesiodos, De geboorte van de goden, (vert.Wolther Kassies), Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2002. Hesiodos, Werken en dagen, (vert. Wolther Kassies), Ambo, 2002. Homeros, Ilias, (vert. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers, 1993. Homeros, Odyssee, (vert. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers, 1997. G.S. Kirk, J.E. Raven, The Presocratic Philosophers, Cambridge University Press, 1960. William Moran (ed.), The Amarna Letters, The Johns Hopkins University Press, 1992. Ovidius, Metamorphosen, (vert. M. d’Hane-Scheltema), Athenaeum, Polak & Van Gennep, 1999. Plato, Dialogen, (vert. Edith Hamilton, Huntington Cairns), Princeton University Press, 1996. William Kelly Simpson, The Literature of Ancient Egypt,Yale University Press, 1973. Vergilius, Aeneis, (vert. Piet Schrijvers), Historische Uitgeverij, 1996. Xenofon, Kyros de Grote, (vert. John Nagelkerken),Voltaire, 1999. Naslagwerken: William Barnstone (ed.), The Other Bible, Harper Collins, 1984. Raymond Brown, Joseph Fitzmyer, Roland Murphey, The New Jerome Biblical Commentary, Prentice Hall, 1990. David Freedman (ed.), Dictionary of the Bible, Eerdmans, 2000. William Hansen, Ariadne’s Thread. Cornell University Press, 2002. Carol Meyers (ed.) Women in Scripture, Houghton Mifflin Company, 2000. Amélie Kuhrt, The Ancient Near East, Routledge, 1995. Ian Shaw, Paul Nicholson, The Dictionary of Ancient Egypt, British Museum Press, 1995 (herziene versie, Harry N. Abrams, 2003). M.L. West, The East Face of Helicon, Oxford University Press, 1997.
393
Bijbelse en joodse geschiedenis en cultuur: Jan Assmann, Moses the Egyptian, Harvard University Press, 1997. Bob Becking, Meindert Dijkstra (red.), Eén God alleen…?, Kok, 1998. David Biale (ed.), Cultures of the Jews.Vol. 1. Mediterranean Origins, Schocken 2002. Marc Zvi Brettler, The Creation of History in Ancient Israel, Routledge, 1995. Shaye Cohen, The Beginnings of Jewishness, University of California Press, 1990. Nina Collins, The Library of Alexandria & the Bible in Greek, Brill, 2000. Thomas Davis, Shifting Sands, Oxford University Press, 2004. Israel Finkelstein, Neil Silberman, The Bible Unearthed, Free Press, 2001. (Ned. vertaling, De bijbel als mythe, Synthese, 2006.) Idem, David and Solomon, Free Press, 2006. Jonathan Goldstein, Peoples of an Almighty God, Doubleday, 2002. L. F. de Graaff, De verdwijning der engelen uit kerk en theologie, (proefschrift), Boekencentrum, 2004. Erich Gruen, Diaspora, Harvard University Press, 2002.) Erich Gruen, Heritage and Hellenism, University of California Press, 1998. B.S.J. Isserlin, The Israelites, Thames and Hudson, 1998. Jonathan Kirsch, Moses. A Life. Ballantine Books, 1998. idem, King David, Ballantine Books, 2000. (Ned. vertaling, Koning David, Gottmer-Becht, 2001.) Amy Dockser Marcus, The View from Nebo, Little, Brown, 2000. Amihai Mazar, Archaeology of the Land of the Bible. 10.000 – 586 B.C.E., Doubleday, 1990. Norman Podhoretz, The Prophets, Free Press, 2002. Donald Redford, Egypt, Canaan and Israel in Ancient Times, Princeton University Press, 1992. William Schniedewind, How the Bible became a Book, Cambridge University Press, 2004. Mark Smith, The Early History of God, Eerdmans/Dove, 2002. William Stiebing, Jr., Out of the Desert?, Prometheus Books, 1989. Thomas Thompson, The Bible in History, Jonathan Cape, 1999. James VanderKam, The Dead Sea Scrolls Today, Eerdmans/SPCK, 1994. Niet-joodse geschiedenis en cultuur: Jan Assmann, The Mind of Egypt, Metropolitan Books, 2002. Mary Beard, John North (eds.), Pagan Priests, Duckworth, 1990. Bob Brier, Ancient Egyptian Magic, William Morrow, 1980. Trevor Bryce, Life and Society in the Hittite World, Oxford University Press, 2002. Walter Burkert, Babylon, Memphis, Persepolis, Harvard University Press, 2004. David Frankfurter, Religion in Roman Egypt, Princeton University Press, 1998. Peter Green, From Alexander to Actium, University of California Press, 1990. Mark Healy, The Warrior Pharaoh, Osprey, 1993. Gwendolyn Leick, Mesopotamia, The Penguin Press, 2001. Phiroze Vasunia, The Gift of the Nile, University of California Press, 2001. Glenn Markoe, Phoenicians, British Museum Press, 2000. Robin Osborne, Greece in the Making, 1200 – 479 BC, Routledge, 1996. Joyce Tyldesley, Ramesses, Penguin Books, 2000. Joyce Tyldesley, Egypt’s Golden Empire, Headline, 2001. Josef Wiesehöfer, Ancient Persia, I. B. Tauris, 1996.
394
Beknopt register Dit register heeft uitsluitend betrekking op de hoofdtekst; de noten zijn buiten beschouwing gelaten. Terloopse vermeldingen van vaker terugkerende namen en begrippen zijn genegeerd.
Aäron 166 e.v., 179, 308 e.v., 330 e.v., 352 Abdon 72 Abel 67 e.v., 103 ev. Abiam 73 Abimelech (rechter) 71, 184 Abimelech (koning van Gerar) 124 Abimelech (koning van Sichem) 181 Abisai 200 Abner 205 Absalom 208 e.v. Abram (Abraham) 11, 12, 13, 17, 19, 69 e.v., 122 e.v., 211, 279 Abu Ma’shar 362 Achab 161, 214, 231 e.v., 256 e.v. Achaz 14, 74 Achazja 73, 161, 162, 233 e.v. Achia 48, 49 Achilles 137, 138, 195 Achis 199, 201 Achnaton 151, 291 Adam (eerste mens) 67 e.v., 96 e.v. Adma en Seboïm 131 Adonibezek 174 e.v. Adonisedek 175 Agag 188 Ahmozes I 149, 276 e.v. Ahuramazda 52, 55, 56, 61, 103 e.v., 365
Ai (Et Tell) 170, 173 d’Ailly, Pierre 362 Aischylos 95, 202, 322 Ajas 195 e.v. Ajjalon 171 Akkad 51, 122 Alalak 158 Albright, William 17, 155 Aleppo 152 Alexander de Grote 22, 30, 34, 65, 66, 120, 121 Alexandrië 23, 30 e.v., 37, 81 Alt, Albrecht 156, 157 Amalekieten 166, 181, 192, 204, 328 Amarnabrieven 154 Amasja 74 Amel-Marduk (EwilMerodach) 50 Amenhotep II 150, 151 Amenhotep III 223 Amenmessu (Mesy) 305 Amfytrion 185 Ammon/Ammonieten 69, 71, 130 e.v., 184, 191, 207 Amnon 208 Amon 42, 50, 74 Amorieten 167 Amos (vader van Jesaja) 14 Amos (profeet) 15, 131, 264 e.v., 276, 341 Amun 92, 152, 250 Amurru 151 e.v. Amyrtaios 64
An 88 Anaxagoras 87 Angrya Manyu 76, 103 e.v. Annunaki 88, 96 Anshan 51 Antenor 170 Antigonos 81 Antiochos III 66, 77 Antiochos IV Epifanes 22 e.v., 27, 66, 77 e.v., Anu 88, 102 Aphek 158 Apollodoros 112 Apollonios 78 Apophis en Seknenre (De ruzie tussen) 276 Apsu 88 Arabieren 129 Arad 173 Aram (-Damascus) 71, 161 e.v., 207, 218, 232, 235 e.v. Aramees 34, 123 Ararat 111, 116 Aristeas, Brief van 31 e.v., Aristeas (auteur v/h Boek van Job) 35 Aristoboulos (auteur v/e commentaar op de Pentateuch) 36, 145 Aristoboulos II 81 Aristoteles 33 Ark van het verbond 64, 168 e.v., 171, 188 e.v., 207, 333 e.v., 337, 351 Ark van Noach 109 e.v.
395
Arpachsad 69 Artapanos 35, 36, 304 Artaxerxes I 59, 61 Artaxerxes II 64 Artaxerxes III 65, 66 Aruru 102, 107 Asa 73 Asdod 188 Asenat 35,142 Aser 137 Asjera (Qodesh) 41, 249, 251 e.v., 354 Assur 250, 263, 265, 267 Assurbanipal 242 e.v. Assyrië/Assyriërs 12, 24, 30, 46, 47, 49, 121, 129, 143, 160, 161, 217, 222, 232, 235 e.v., 250, 262, 279 Astarte 250 Astruc, Jean 14 Atalja 73, 231, 234 Athamas 128 Athena 105, 106, 301 Atrachasis-epos 96, 107, 113 e.v., 253 Atum 92 Avaris 149, 151, 285 e.v. Awwa 46 Azarja 63, 74 Azeka 171 Baäl 42, 232, 234, 249 e.v., 256 e.v., 319 Baälcyclus 249 Babylon/Babel 14, 21, 25, 27, 46, 51 e.v., 61, 63, 97, 118 e.v., 245, 271, 354 Babylonië/Babyloniërs 12, 20, 26, 30, 37, 43 e.v., 46, 47 e.v., 74 e.v., 85 e.v., 99, 113, 121,162, 185, 243 e.v., 250, 253, 267 e.v., 280, 369 e.v.
396
Basan 167 Batseba 207 e.v., 233 Beda Venerabilis 82 Bel 51 Belet-ili 117 Bellerofon 208 Benhadad 232, 234 Benjamin 137, 175, 176 Berseba 133 Besnijdenis 26, 126, 197 Bet-Choron 171 Betel 49, 134, 155, 174, 228, 233 Bet-San 150, 160, 174, 204 Bet-Semes 188 Bezek 175 Bileam 167, 255 Bilha 137 Boek van het verbond 40 e.v., 175, 243 e.v., 268 e.v., 274 e.v., 331 e.v., 343 Byblos 149, 150 Chabor 46 Chachalja 14 Chalach 46 Chaldeeërs (‘Kasdim’) 46, 123 Cham 121 Charan 47, 75, 122, 124, 125, 129, 133, 135, 369 e.v. Chefren 144 Cheops 144 Cherubs 101 Chesbon 173 Chilkia 39 Chiram 215, 219, 220 Chofni en Pinechas 157, 188 Codex Vaticanus 29 Cyrus de Grote 12, 51, 74
Cyrus-cilinder 51 Dagan (Dagon) 249 Damascus 20, 30, 153, 159, 176 Dan (stad) 49, 123, 159, 160, 162, 176, 228 Dan (zoon van Jakob, stam) 137, 176 Dan-stele 162, 215 Danaïden (Aischylos) 95 Danaïden (mythe) 298, 361 Daniël (boek) 13, 22, 27, 79, 80, 138 e.v., 370 Darius I 57, 59, 60, 220 Darius II 64 Darius III 66 David 12, 15, 17 e.v., 25, 36, 37, 48 e.v., 62 e.v., 72 e.v., 176, 192 e.v., 213, 229, 233, 262 Debir 172 Debora 71, 258, 372 e.v. Delila 187 Demetrios van Faleron 32 e.v., Demetrios (geschiedschrijver) 35 Demetrios II 81 Deukalion 109 e.v. Deuteronomist (‘D’) 15 Deuteronomium 14, 43 Dhiban (Dibon) 161 Dilmun 95, 99 Dina 137, 360 Diomedes 200 Dion van Prousa 365 Dionysos 183 Documentaire hypothese 15 Dode Zee 166, 168 Dode-Zeerollen 29, 371 Doodsengel 316
Dor 65, 159, 174 Doros, Xouthous en Aiolos117, 118 Dumuzi 104, 185 Eber 69 Eden, tuin van 95 e.v. Edom/Edomieten 133 Efod 205, 206 Efraïm 142, 178 Eglon (stad) 71, 171, 172, 181 Eglon (koning van Moab) 181 Egypte 11, 13, 17, 20, 21, 24, 25, 27, 30 e.v., 47, 49, 50, 59, 64 e.v., 70, 73, 77, 85, 91, 99, 124 e.v., 129, 139 e.v., Hfdst. 8, 175, 176, 218, 223 e.v., 236 e.v., 243, 250, 263 e.v., 271 e.v., Hfdst. 14, Hfdst. 15, Hfdst. 17, Egypte, rivier van 126 Ehud 71, 181 El 96, 98, 134, 136, 249 e.v., 342 Eleazar (hogepriester) 32, 34 Eleazar (zoon van Aäron) 168, 179 Elefantine 30, 134, 281 e.v., 293 e.v. Eli 72, 188 Elia 161, 232 e.v., 257, Elisa 232 e.v. Elohim 14 Elohist (‘E’) 15, 318 e.v. Elon 72 Elymaïs 22 e.v. Enakieten 165 Endor 201 e.v. Enki (Ea) 88, 95, 96, 113
e.v. Enkidu 102 e.v. Enkimdu 104 Enlil 88, 113 e.v. Enos 67, 68, 308 Enuma elish 87, 120, 259 e.v., 354 Epimetheus 105 Erebos 86 Eros 86 Esarhaddon 119, 243 Esau 129 Eshmun 250 Eskol 165 Ester (boek) 139 Etemenanki 119 e.v. Eufraat 11, 13, 49, 96, 113, 126, 149, 150, 218 Eumaios 199, 278 Eupolemos 35 Eusebios 87 Eva 100 Ezechiël (tragedieschrijver) 35 Ezechiël (profeet) 97, 218, 282 e.v., 346 Ezra 15, 35, 37, 45, 51, 57 e.v., 60, Fenicië/Feniciërs 20, 65, 87, 159, 160, 220 e.v., 232, 367 Filemon en Baukis 131 e.v. Filistijnen 71, 72, 123, 159, 186 e.v., 191, 197, 199, 206, 318 Filon (auteur v/e boek over Jeruzalem) 35 Filon van Byblos 87, 367 Finkelstein, Israël 214 Flavius Josephus 31, 36, 81, 285 e.v., 304 Foinix 138
Frixos 128 Gad 137, 178 Galilea, meer van 159, 173 Gaugamela 66 Gayo Maretan 103 Gaza 150, 159, 187 Geb 92 Gedalja 246 Gerar 124 Geser 18, 151, 160, 214 Geshu-te 96 Gibeon 171, 173, 209 Gichon 96 Gideon (Jerubbaäl) 71, 181 e.v., 257 Giganten 106 Gihon 239 Gilgal 169, 172, 175 Gilgamesj (-epos) 21, 97, 99, 102, 107, 113 e.v., 185 Goliat 193 e.v., 198 Gosan 46 Graf, Karl Heinrich 15 Griekenland/Grieken 30 e.v., 85, 100, 109 e.v., 126, 195, 276, 292, 298 Grote Jaar 76, 362 Habakuk 258 Hadad (Adad) 114, 153, 249 Hadrianus 81 Hagar 129 Haggai 57 e.v., Haman 139 Hamat 46 Haran 69, 130 Hasmoneeën 81 Hasor 18, 158, 160, 162, 173, 177, 214 Hathor 99 Hatsjepsoet 149
397
Hatti 154 Hazaël 161, 232, 234 Hebron 165, 171 e.v., 174, 179, 205, 206 Hefaistos 101, 105, 106 Hekataios van Abdera 292 Hektor 195 e.v. Hellen 117 Henoch 35, 67, 105, 106 Hera 186 Herakles 137, 185 e.v., 301 Hermes 101 Hesiodos 36, 86, 101, 107 Herodotos 20, 119, 126, 144, 183, 221, 241, 293 e.v., 363 Hittieten 151 e.v., 159, 300 Hizkia 14, 49, 64, 74, 206, 212, 224, 239 e.v., 353 Homeros 16, 36, 253 Hor 179 Horeb 232, 306 e.v., 328 e.v., 348 Horemheb 151 Horus 144, 286 Hosea 15, 131, 237 e.v., 262 e.v., 276, 341, 345 Hurrieten 154 Hyksos 149, 276, 285 e.v., 342 Hyperion 86 Iapetos 86, 101 Ibsan 72 Idomeneos 184 Ilias 16, 137, 138, 195 e.v., 208 Inanna 185 Intochttraditie 265 e.v., 274, 341 e.v. Isaak 69 e.v., 123 e.v. Isis 99 Isjtar 99, 102
398
Ismaël 128 e.v. Ismaëlieten 129 Issakar 137 Israël (koninkrijk) 12, 46, 48, 63, 212, 228 e.v., 262 ‘Israël-stele’ 154 Ithobaal I 220 Izebel 232 e.v., 257 Jabal 105 Jabbok (Wadi Zerqa) 136 Jabes 204 Jabin 71 Jafet 121 Jahw (en Anat-Jahw) 281 Jahwist (‘J’) 15, 18, 109 e.v., 318 e.v. Jaïr 71 Jakob 11, 12, 17, 19, 35, 69 e.v., 125 e.v., 176, 254, 295 Jarmut 171, 173 Jason/Jozua (hogepriester) 77, 78 Jebus/Jebusieten 175 Jefta 71, 184 e.v. Jehu 163, 232 Jered 67, 68 Jeremia 15, 27, 41 e.v., 44, 57, 63, 125, 134, 269 e.v., 343 e.v. Jericho (Tell es-Sultan) 168 e.v., 173, 233 Jerobeam II 12, 48, 49, 227 e.v., 236 e.v., 262 Jeruzalem 13, 14, 15, 16, 18, 19, 27, 32, 37, 39 e.v., 46 e.v., 57 e.v., 65, 98, 159, 160, 174 e.v., 206, 213, 221 e.v., 231, 242 e.v., 269 Jesaja 14, 15, 49, 52, 52 e.v., 58, 91, 97 e.v., 131, 224
e.v., 240 e.v., 254, 266 e.v., 274, 283, 342 Jesua/Jozua (hogepriester) 57 e.v., Jetro 305, 328 e.v. Jibleam 174 Joachaz 50, 74, 235, 245 Joam 149 Joas 64, 73, 234, 236 Job 91 Jojada 64 Jojakim (Eljakim) 50, 74, 245 Jojakin 46, 48, 50, 59, 74, 245 Jonatan 192, 198 Joram 73, 161, 162, 234 Jordaan 30, 43, 133, 168 e.v. Josia 39, 48, 50, 63 e.v., 74, 212, 243 e.v., 267 e.v. Josafat 64, 73, 233 Jotam 14, 74 Jozef 35, 70, 137 e.v., 279, 287, 295 ‘Jozef en Asenat’ 35 Jozua 12, 25, 71, hfdst. 9, 332, 334 Jozua (boek) 71 Jubal 105 Juda (zoon van Jakob) 137 e.v. Juda/Judeeërs 12, 14, 18, 24, 30, 38, 46 e.v., 57 e.v., 119, 162, 174, 178, 205, 212, 231 e.v., 241 e.v., 267 e.v., 280 e.v. Judas Makkabeüs 37, 80 Jupiter (planeet) 76, 362 Jupiter (god) 112 e.v., 132 Kadashman-enlil 223 Kades 149 e.v., 372 e.v. Kades-Barnea 173
Kaïn 67, 104 e.v. Kalhu 162 Kambyses 60, 64 Kamose 149 Kanaän/Kanaänieten 11, 12, 17, 27, 30, 174 Karkemis 150, 245 Karmel 257 Kemos 161, 250, 251 Kenan 67, 68 Kenyon, Kathleen 173 Khnum 92, 281 e.v. Kleomedes 36 Kolchis 128 Koningen (boeken) 24, 39, 62, 64, 71, Hfdst 12., 366 Koperslang (nechustan) 353 Kreta 159 Kronieken/annalen van koningen 229 e.v. Kronieken (boeken) 62 Kronist 62 Kronos , 253, 367 e.v. Kuenen, Abraham 15 Kunidi 150 Kuntillet el-Agrud 160, 251 e.v., 262 Kurkh-monoliet 160 Kus (Nubië) 21, 121, 278 Kusitische dynastie 21, 278 Kuta 46 Kypria 107 Laban 129, 134 e.v. Lachis 158, 160, 171 e.v. Lahamu 88 Lahmu 88 Laïs 177 Lamech 67, 68 Lea 129, 135 Leonidas 182 Leprasprookje 288 e.v. Lesem 177
Levi 137, 157 Leviatan 90 e.v., 261 Levieten 38, 61, 63 e.v., 177, 179, 334, 351 Libna 172 Libië 153 Libanon 87 Loofhuttenfeest 26 e.v., 62 Lot 69, 125, 130 e.v. Lugalbanda 185 Luz 134 Lycië 159 Lykourgos 36 Lysias 80 Macedonië/Macedoniërs 30 e.v., 65 Mahalalel 67, 68 Makkabeeën 22 e.v., 37, 78 Makkeda 172 Makpela 142 Maleachi 59 Manasse (koning) 49, 50, 62, 74, 242 Manasse (zoon van Jozef, stam) 142, 174, 178 Manethon 285 e.v. Manna 327 Manoach 185 Marduk 51, 88 e.v., 120, 250, 259 e.v., 354, 369 e.v. Mattatias 80 Maximalisten (versus minimalisten) 18 e.v. Medië/Meden 46 Megiddo 18, 149 e.v., 158, 159, 160, 162, 174, 214, 234, 244 Melqart 221, 250 Memfis 41, 92, 144, 243 Menachem 237 Menelaos (hogepriester)
77, 78 Menelaos (Griekse held) 137, 170 Merenptah 153 e.v. Merenptah-stele 153, 164, 342 Merikare, Onderricht van 93 Mesa-stele 161, 215, 251 Messias 29 Metamorfosen (Ovidius) 112, 131 Metuselach 67, 68 Micha 177, 225, 266, 342 Michajehu 256 Michal 197 Michaël 28, 80 Middellandse Zee 20, 87 Midjan/Midjanieten 71, 167, 181, 305 Min 144 Minos en Skylla 187 Mispa 189 Misraïm (Egypte) 21 Mitanniërs 149, 150 Moab/Moabieten 69, 130 e.v., 161, 167, 181, 207 Mordechai 138 Mot 87, 249 Mozes 12, 14, 25, 34 e.v., 38, 40 e.v., 61, 63, 70 e.v., 157, 164 e.v., 177, 179, 252 e.v., 262, 274 e.v., Hfdst. 14 t/m 17, 367 e.v., Muwatallis 151 e.v. Mycene 159 Mykerinos 144 Nabal 200 Nabonidus 41, 47, 51, 124, 369 e.v. Nabopolassar 119, 243
399
Nabot 233 Nabu 51 Nachor 69, 135 Naftali 137 Nammu 88 Namtar 114 Natan 208 Naukratis 143 Nausikaä 301 Nazireeër 185, 188 Nebo 179, 351 Nebukadnessar I 87 Nebukadnessar II 46, 47, 50, 79, 87, 119, 245 Nebuzaradan 46, 245 Necho I 220, 243 Necho II 50, 244 e.v. Neferti (profetieën van) 315 Negeb-woestijn 30, 165 e.v., 251 Nehemia 14, 37, 38, 57 e.v. Nemesios van Emesa 365 Nieuwe Rijk 30, 155 Nieuwe testament 29 Nijl/Nijldelta 12, 30, 47, 92, 140, 149, 276, Hfdst. 15, Nimrod 21 Nimusj 115 Ninhursag (Ninmah) 95, 96, 99 Ninsun 107, 185 Nintu 96 Noach 21, 35, 67, 73, hfdst. 6, Noth, Martin 156, 157 Nubië 30, 96 Nudimmud 107 Nun en Naunet 92 Nut 92, 99 Odyssee 16
400
Odysseus 170, 199, 200, 278 e.v., 301 e.v., Ofir 219 e.v. Og 167 Olympos 86 Omri 161, 231 On (Heliopolis) 92, 141, 144 Onias III 77 Orakelstenen 168 Orchomenos 128 Orontes (Asi) 149, 150, 152 e.v., 160 Osorkon IV (‘So’) 238 Otniël 71, 181 Oude rijk 41, 92, 122 Ouranos 86 ‘Overzicht van vrouwen’ 108 Ovidius 112, 131 Paasfeest/Pesach 26, 34, 64, 315 e.v., 343 Pan 183 Pandora 101 Papyrus 21 Papyrus Harris 158 Papyrus Ipuwer 314 Paran 251 Parnassos 113 Pekach 237 Peleg 69 Peleus 137 Peniël 136 Pepi II 122 Per-Ramesses (PiRamesses) 153, 155, 318 Persepolis 23, 55 Perkament 21 Perzen, De (Aischylos) 202 e.v., 322 e.v. Perzië/Perzen 22, 25, 30, 51 e.v., 64 e.v., 76 e.v., 103,
121, 143, 181 e.v., 280 e.v., 365 Pinechas 157, 179 Pison 96 Pitom en Raämses 155 Plagen 311 e.v. Plato 36, 94, 105, 363 e.v. Pompeius 81 Potifar 139 Priesterlijke bron (‘P’) 15, 109 e.v., 318 e.v. Prometheus 101, 105, 112 Protagoras (Plato) 105, 106 Psamtek I 243, 280 Ptah 41, 92, 152 Ptolemaios I Soter 31, 33 e.v., 292 Ptolemaios II Filadelfos 31, 33 Ptolemaios VII Euergetes 37 Ptolemeeën 30, 66, 77, 82 Punjab 66 Put (Lybië) 121 Pyrrha 113 Pythagoras 36 Pythios 126 Qarqar 160, 232 Ra 92, 151, 152 Rachel 129, 135 Rachab 170 Rahab 91, 261, 323 e.v. Ramses II 150 e.v., 372 e.v. Ramses III 158, 159 Ramses VI 159 Rebekka 124, 129 Rechabeam 48, 62, 73, 227, 229, 230 Rechters (boek) 24, 71, 174, hfdst. 10, Redactortekst 15 Rehov 160
Reshef 249 e.v. Resin 237 Reü 69 Rhind Papyrus 277 Rietzee 169, 319 e.v., 326 Robinson, Edward 17 Rode Zee 219 Rome/Romeinse Rijk 81, 104 Romulus en Remus 104, 300 Ruben 137, 178 Sabbat 86, 309, 327 Saïs 280 Saïtische dynastie 280, 286 Salmanessar III 160 e.v., 232, 235 Salmanessar V 237 e.v. Salomo 12, 15, 17 e.v., 48, 62 e.v., 72 e.v., 211, hfdst. 11, 227 Salomonsoordeel 216 e.v. Samaria 46, 49, 160 e.v., 222, 234 e.v., Samuël (boeken) 24, 62, 64, 71, 72, 188 e.v. Samuël (rechter) 72, 188 e.v., 198, 202 Sanherib 48, 238 e.v. Sarai (Sara) 122 e.v. Sargon I 122, 300 Sargon II 238, 265 e.v. Saturnus (planeet) 76, 362 Saul 12, 72, 189 e.v. Scaliger 82 Seältiël 58 Seba, koningin van 217 Sedekia (Mattanja) 46, 50, 63, 74, 245 Sefarwaïm 46 Sefat 174 Seïrgebergte 134, 251
Sekhmet 316 e.v. Selach 69 Seleuciden 30, 66, 77 e.v., Sem 121 Sem, Cham en Jafet 21, 68 e.v., 117, Sennacherib 119 ‘Se-Osiris en de verzegelde brief ’ 310 Septuagint 33, 82 Serbonis-meer 318 Serug 69 Sesbassar 57 Sesostris 144 Set (Egypt. god) 152, 286 e.v., 319 Set (zoon van Adam) 67, 68 Seti I 151 Sheol 166 Sion 221, 258 Sisera 372 e.v. Sjamchat 102 Sichem 179, 184, 252 Sidon 232, 250, 257 Simeon 137, 174 Simion ben Kosiba (‘Bar Kochba’) 81 Simon (zoon van Mattatias) 81 Simon de Rechtvaardige 77 Simson 72, 185 e.v. Sin 41, 47, 369 e.v. Sinaï (berg) 70, 328 e.v. Sinaï-woestijn 47, 164, 329 Sinear 118 Sinuhe 194 Sippora 308, 367 Sjabaka 21, 41 Sjamasj 97 Sjosjenk I (Sisak) 160, 164, 176, 229, 230 e.v.
Sneferu 323 Soar 131 Sodom 125 Sodom en Gomorra 130 e.v. Sokrates 36 Solon 36 Sparta/Spartanen 182 e.v. Spreuken (boek) 89 Stenen platen 333 e.v., 349 e.v. Stierkalf 333 e.v. Stoici 363 Sukkot 318 Sumer/Sumeriërs 51, 87 e.v., 95, 99, 104, 113, 118 Syrië 30, 87, 149 e.v. Taanach 160, 174 Taharqa 240, 243 Tamar 208 Tanak 29 Targoem 34 Tartaros 86 Tayma (Teman) 251 Tefnut 92 Tehenu 154 Tempel (in Jeruzalem) 19, 37, 39 e.v., 46, 57, 59, 72, 74, 221, 230 e.v., 337 Terach 69, 122 Terafim 135 Thebe 92, 107, 144, 151, 186 Theodotos 36 Theogonie (Hesiodos) 86, 87 Thera 312 Thermopylai 182 Thoetmosis III 149, 150 Thoetmosis IV 151 Tiamat 88 e.v., 93, 259 e.v. Tien geboden 330
401
Tiglat-Pileser III (‘Pul’) 46, 47, 237 e.v., 265 Tigris 96, 113 Timaios (Plato) 94 Timnat-Serach 179 Titanen 105 Tola 71 Tora 40 Toetanchamon 151, 291 Troje/Trojanen 107, 170, 184, 200 Tubal-Kaïn 105 Tunip 149, 150 Thoetmosis III 21 Tyrus 97, 134, 149, 150, 159, 160, 176, 215, 218 e.v., 225 Udjahorresnet 60 Ugarit (Ras Shamra) 98, 151, 158, 249, e.v., 260 Ullaza 150 Ur 13, 41, 122 e.v., 369 Uria 207 Ussher, James 82 Utnapishtim 99, 115 e.v. Utu 95 Uzzia 14 Verbondsboek zie: Boek van het verbond ‘Verhaal van de twee broers’ 140 Volkenlijst 117, 358 Volkstelling 164, 210 Weidner Kroniek 229 Wellhausen, Julius 15 e.v., 109 Wereldjaar 76, 362 Werken en dagen (Hesiodos) 101, 107 Westcar Papyrus 323 Wiederaufnahme 172 Wijsheid (boek) 99
402
Wijsheid van Jezus Sirach 36 Wonderen (voor de farao) 308 e.v. Xerxes 55, 56, 126, 182, 202 Yam 249, 260 Yadin,Yigael 18, 214 Yizreeël 214 Zacharia 27, 57, 225 Zarathustra 76, 306 Zebulon 137 Zeevolken 158 e.v. Zerubbabel 57, 58 Zeus 100, 101, 107, 112, 113, 185, 253 Zilpa 137 Ziusudra 113 Zondvloedmythen 20 Zoroastrisme 55, 76 e.v., 103 ‘Zwarte obelisk’ 163, 235
403
404