Blindkap

Page 1

H U U B B E U R SK E NS

BLINDK AP


Copyright © 1975 / 2016 Huub Beurskens


achteraf vooraf In de eerste helft van 1975 verscheen mijn allereerste poëziebundel bij een kleine, particuliere uitgeverij, Opus 2, gevestigd in het Zeeuwse Kortgene, die het boekje liet drukken in Middelburg. Ik woonde in Tilburg, waar ik dat jaar afstudeerde aan de kunstacademie, om vervolgens in Amsterdam te gaan wonen en werken. In Amsterdam verscheen een jaar later mijn ‘officiële’ debuutbundel, Cirkelgang, bij een professionele uitgeverij, Meulenhoff, en dus met een isbn-nummer. Zoveel decennia later kijk ik met ietwat nostalgische verwondering naar zowel de gedichten in Blindkap als naar de jongeman die ze in zijn vijfentwintigste levensjaar zit te schrijven. In hoeverre zijn ze en is hij van me weggeraakt? Hoe nabij ben ik gebleven? Voor deze digitale herpublicatie werd de spelling hier en daar aangepast, werd een enkele opdracht, alsook het nawerk met verwijzingen naar invloeden – niets zo natuurlijk(s) als invloeden – niet meegenomen, en de in de oorspronkelijke uitgave opgenomen vertalingen van vier gedichten van Georg Trakl zijn gelaten voor wat en waar ze waren. Het voorplat is nieuw; van dat uit 1975 is achterin een afbeelding opgenomen.


H U U B B E U R SK E NS

BLINDK AP


ACHT GEDICHTEN


Hitchcock Zoals het woord verspringt in zijn spiegel beeld in zijn montage / mom in zijn masker kijker ontzet zijn oog verspringt: eenzaam voyeur in dit beklemmend paleis van spiegels dat handig omwegen doseert / kijker (geen ziener) die zichzelf bloed in de schoenen schuift gewillig maar radeloos in zijn evenbeeld klimt en het detail koortsig uit zijn doortimmerde voegen tilt maar lam in het stramien tot aan de afgrond: o god een plotselinge val! en grondig ziet de kijker nu de mal van dit netwerk / knalt hij uit zijn blindkap; blijft met van zijn schim de scherven met een ietwat onprettig zittende stropdas bijvoorbeeld

6


Chinoiserie kantelende vlucht van de ijseend. terras in loodrecht riet en regen. mist en als wenkbrauwen de takken van de treurwilg. tomeloos naar die verte om daar te verstillen in kantelende vlucht van de ijseend. terras in loodrecht riet en regen. mist: als wenkbrauwen de takken van de treurwilg.

7


Insect in barnsteen is zij geen sprookje? in een woud waar specht hout tikt als bartรณk in een warme zomer kaltgestellt maskeert zij leven met een glazen kist van slaap / geen tijdopname: ingehouden adem: wachten; en helden kwamen (en iedere held zijn hitler) en gingen / twee vleugelslagen, die stilte daartussen wie durft die kussen om zelf in een glimlach te verstillen?

8


Paard – geglazuurd aardewerk, T’angdynastie weide: met een vleug van koemis de vlucht van bijen af en aan, beide, dit strekt zo onmetelijk sterk de steppe: door vorsten ompaald maar nooit bezeten : zo staat hij ingetogen in zijn toom spant tractie als een zwart metaal geboend met ijs dat wit rond de hoeven rijpt als spaarde het krachten voor dadelijk een daverende galop / daarbinnen suist een sikkel door hoog gras en drijft uit de schoft een halsgespierde boog die in het oog ontvlamt in de neusmossels ontploft; glanzend gezadeld maar, zoals musculatuur alleen het zachte spel van manen duldt distel op zijn dolken het pluis van zaden, te dragen slechts bereid de azuren helm der junidagen

9


Venus – Willendorf uit rondwrokkig steen met een smoel van aardkluit en niet teder als een dunne morgen geboren uit zee zwaar hangend de borsten, welving voor handen golvende akkers diep onder midzomers onweer: eenkoorn moet daar wel bloeien! buik moet daar wel groeien van vrucht in het lijf! je telt de dagen der drachtige hinden; bepaal je de dag dat ze werpen? ze krommen zich, drijven de jongen uit en hun weeÍn zijn heen / o maar zelfs in jouw schaam, binnenland geurend sterk eikenbos na regen, strandt zilt een dolfijn steeds weer: dood rood en open

10


Corrida o nee niet meteen bloed daar heb je het al(!): bloedheet staat een zon in de steile dag iedere spiertractie dicteert zijn eigen noodlot in dit steekspel: geen balsem uit memphis die hem wacht doch garant slachtartiest die op pavlovaspitzen woede bedanst wanhoop formuleert gedoodverfd de nek de hemel schraagt klemmende dorst slaat dampend uit de huid als plots ijzig worden zijn schouders uit hun krachten ontzet een ogenblik staat hij verbaasd verstarde cataract dan davert applaus schuift een grijze nevel in de dag: 11


vermoeidheid / in westelijke heuvels hangt viool onder het perzikvel

12


Filmer – voor Ben Verbong een doek voor het bloeden de filmer pupil van de slager ik bedoel de slachtende slager zijn oog op slacht over mes en licht dat wel dat is nodig allicht! voor de vanger van groot tam en wild klein beeld behanger tegen het licht zonder dat hij verdonkeremaant de zon de meester van volg orde om de chaos

13


Zwaluwnest – voor Habakuk II de Balker om zo te wonen! bouwsel van zomers icoon gekleefd pleister hoog op de wond (vlieggat siert de deur) om zo te wonen! monnikenwerk baardig als stro waarachter basalten kelen byzantijns vol mozaïek – zo lijkt het – waaruit zang, zware lijm aan de berg, de berg athos gestold; galmgat siert de diepte! oh om zo te wonen!

14


PORTRETSTUDIES


I op pad en daardoor gestuurd, slechts een vaag vermoeden voor ogen en een mandje vol eerlijkheid; nauwelijks gebruind door de zon de zomer met zijn rood zij met haar blos is ze ernstig mooi als door von jawlensky en daarin schijnbaar ongenaakbaar / maar met een zoete hoop op schending het landschap in dat gouddooraderd opent met een veld pal onder de zon: rode kraag van de fazant staat bloedgesteven ijdelheid omhoog kloppend als de stengel van een ui: hol is hij zijn bekken ontgroeid en zij onder deze oneindigheid gelegd – geurende weide die heen en weer beweegt – roepend tegelijk en bang dat iemand haar een vogelkreet ontvreemdt wanneer zij schreeuwt en aan haar schreeuw voorbij

16


II geen leeuwebek die ontbot uit de voorhuid springt dan ontvouwt als een kapel met louter stilte op de lippen geen hommel op de slippen die als vrouw een vrouw binnendringt om haar ontsloten te verlaten : de dingen voor haar zijn kloosters met een kamer daarbinnen, bedompt en eenmaal daarin zonder wederkeer waarin angst om uitwegen schreeuwt / maar steeds en hardnekkig zwijgend haar rug naar de deur gekeerd, bang die grootse angst ooit nog te verliezen

17


III geknielde, wordt het langzaam naamloos in je mond? zelf nog geen stilte geen opaal waaraan een mes zijn snede kwetst, ofschoon het feilloos zoeken van haar handen in zichzelf verloren is en ingebed; en niet de ruis van echo in het octogoon sluit haar steeds weer op en buiten maar in de mond het nachtelijk huizen van de tong en als van sluizen peristaltisch het bewegen dat al aan de wil voorbij begon

18


IV ho! geëerd publiek een fremdkörper maar minder gewiekst dan een saltimbanque en zonder kliek / richt zijn eenzaamheid huilend in als een dichter zijn mythe gokkend op de doodverf der miskenning echter tot maken komt hij niet voorbij zijn rag van fantasieën in het hoofd dus ook niet tot het zien van wat hij beoogt: handen heeft hij vergeven die zijn hem vergeten en tot schilfers opgedroogd; nee een maker is hij niet, steeds slechts uit de voeten in pirouettes van de angst een circusbeer op ovenhete platen

19


V soms schroeft een buizerd boven verstening: geen zaadkuif geen ritsel en vliegt moedeloos heen dan opent een plooi draait een roep als een prooi op zijn rug graait een kreet vergeefs naar een mes, naar een mes – en keerde hij onverhoeds vergeefs zou hij keren want stilte, zaadkuif noch ritsel – : een wonde wil zij zijn maar zelfs niet in steen een wonde wil zij zijn een wonde alleen

20


VI

Mädchen, Dichter sind, die von euch lernen das zu sagen, was ihr einsam seid (Rilke)

verbaasd omgewoelde aarde stomverbaasde hoop aarde dampend in berijpt weideland; zo begrijpt zij niet het niet meer zijn van wat was, dat hout is hout en as is as: een blind en heerlijk blind graven dat al haar warmte uitdroeg en verdween reeds voordat zij om een nog eens vroeg : de wereld werd heel even volkomen rond alsof de tijd geen tijd meer vond maar hout is hout en as is as en haar open zwijgen verwonderd door pips vrieslicht wordt het overmand

21


LANDSCHAPSSTUDIES


I eiwitte lucht een oog breekt spiedend over klif kiest zee / zoevende vlucht in een pipse zon een bouwt een gebed vingers in keltisch handschrift: in het schrale licht ijzingwekkend penetreert de blik ; ingebed in de deining waag ik geen kieuw door de spiegel

23


II rosa schelp gelegd in watten daarin gossip, zacht gekabbel; golvend is dit landschap en open als de filigrane schede van de zonnedauw

24


III windstil achter een makke tong lig ik roerloos tot mijn oren verholen in het haf tulen bewegen, ontwakende oogspleet knispert de kim in nevels gesuikerd. een krans van dennenbos schiet geurend rond mijn rug, nu het hoorbaar likken van een vrouw in de ochtend / breekt een schede van licht over de spiegel nadert een wilde gans de kust geleidelijk

25


IV men treft slechts mossen onderkruipsels van allooi waar jij begint en gestadig naar een ijskap groeit korst / granieten masker dat plots opent voor een kittelende zon: wanneer de lemming waanzin danst in je geurige zadel, honing gonst en blauwe paarvlucht van libellen dan sluit weer als een tang

26


V geen bries die het dons van de kapmeeuw in wipt; dobberend een groeiend gemorrel en stijgend gedaas op de paardebreedten duistere rug van watten die rustend de spiegel bekleedt: landschap als adembenemend de zilveren slaap van een vrouw als roerloos mijn ongeduld

27


VI groene ruggen van de schildpad schikking van heuvels die mild rinkelende rivieren draagt als jij zilveren linten in het haar oh zwerven op bloesemvleugels van de stroom in de chaos van de vlietende dooi, oh! naar beneden zullen we gaan langs dwarstonen van de bamboeboorden turkooizen vlucht van ijsvogels vooruit naar de zuidelijke monding waar schitteren huizen hun visschubben daken het zilte licht breekt op de zang van de porseleinslak oh liefste, cinnabar gloeit op je lippen!

28


VII zilveren krab stijgt de morgen uit zee schikt landschap zijn gindse heuvels als de groene pauw zijn satijnen harp o kaneel draagt nu zwaar de lucht hibiscus zijn rode vlinders zie ik haar die mij niet kent: visschaduwen in koel water spiegelt de eenzame vlucht van de gans als een flitsende veldmuis het leven: onbewogen het gras

29


OATES Oates maakte deel uit van het groepje mannen dat onder leiding van Scott trachtte als eerste de zuidpool te bereiken. Zoals bekend was Amundsen hen echter voor. Oates, met bevroren voeten, gaf zijn leven om dat van de anderen te kunnen reden; het heeft niet mogen baten.


I morbide jacht op einders kittelt in het merg: erfdeel van fossiele era / de mens, hij richt zich op en gaat. op de kust een smeulend nest en wij vertrekken gewatteerd / polsen als vuurgras en gespannen draad / triple alliantie met dier en zuidvrouw spoedig verbrijzeld echter verliezen wij kracht als dieren, hoop als mannen moed en zicht; zij laat zich niet berijden opent vervaarlijke spleten en verdekt, kalft lijkbleek en loost witte bloeding blazend in de kampementen terwijl ginds onzichtbaar sleden stil zingend voortijlen bekruipt klam zweet schraal de huid angst turend de einder; union jack verkleurt tot wanhoop trekken wij voort vijf kerels en schieten krampachtig de zon

31


II de mens is van kitsch en kanker groot wegwerpwezen dat druipt van harakiri in de kop, waarlijk meester dus onder de slachters als haakons vlag wapperend onze knieën / gevonden taal (: duivelser tang dan dit helse landschap) pissend in dromende waters achter de oogbal die dooft als een zon verslagenheid nog gefotografeerd: ‘hoe wij afgebrand waren aan de pool’ en keren wij om

32


III en wij keren om op mijn voorhoofd groeit een koud metaal spinnen zoeken mijn hart een licht dooft in mijn mond iedere voorwaartse beweging lijkt achterwaarts averechts / blijft achter het zilverend gelaat van een vriend / ieder verlies een loden verzwaring op het kraakbeen, een krakende verwarring in de benen. o verdomd mijn verkrampte drijfveren parende fossielen in de tropen! zwaarbewalde opoes dreven grijpgrage kinderen op de polen en tot waanzin! slapend betaal ik tol en word bij de poten genomen

33


IV koude rotting in de bandages en noors huilen huskies in mijn bonte schedel gezellen liggen lijzig beijzeld met koorts in dit arcadisch complot; rijpt aan hun wimpers log mijn nietigheid terwijl landschap als een meid mij driftig lokt zet ik koers op haar innemend gegier en tierend gefluister: hoe zij mij in een handomdraai nu streelt met oorsuizing, in een oogwenk loodkorrels door mijn kassen zeeft kristallen in het merg schiet, mij op een mors / mij op een dood spoor rangeert

34


ROBINSON


I zeeslijk in de baard wier verstikt het hart geworpen op dit wrokkig kustvenijn happig op ieder zeil verdrinkt mijn stem in een geur van sprot in tandeloos gemijmer van de mossel; men mijdt mij met kompassen in het turen kristallen bijten / vingers keren onthutst uit een te zoute zee, oren ruisend als heimwee in roze schelpen schichtiger toeft taal in het duister van de stemspleet een enkel woord al vernauwt de lucht

36


II knarsend wier en kokkels muren van krijsend witte vogelkak eiland als een kluis dus danig gesloten scharrel ik in de branding naar wrakke signalen van een wisse dood droog scheepsbeschuit krab de schimmel, tel als dagen de bladeren van tabak / loop nu dichter in de klavers van het snotgroen golven verder weg; struikel ik naar al te rappe hazen zoet maakt forel mij radeloos graaiend in de kreken; draag hout aan, schraag een bange woning voor mijn wachten tracht mijn lichaam in te richten

37


III kauw zompig zoethout leg bladeren van de lotus op mijn tong bessensap bet sprakeloos de huig kijk, leer het gebruik van mijn handen van mijn ogen het zien / nog zelden en spichtig loer ik naar de horizon of huil ik stamelend een vrouwbeeld in het steen; dauw als indian tonic een insect strijkt op mijn vinger neer

38


IV havik, mijn kruin zijn horst nu ik mij strek met opgeheven hoofd hier lig; groei groen in de botten scheutig in de rug blauw ritselen ratten in de knie termieten joelend rond de navel schudt even van een plotse lach dan zwaar ademt het middenrif tegen het hijgen van de branding in. lucht van munt en muskus zacht klinkt de zon in rozenwolken boven de heuvel, groot het zwijgen der dennen, de ernstige schaduwen bij de kreek

39


V gerezen wit bemuurd het gestrekte lijf van dit eiland schraagt op dolken de distel zijn purperen dons, een pluizen bries draagt zaden af en aan / avond valt: scarabee steekt ijlings zijn gezicht in een roodaarden holte, klinkt donker de bes van de nachtschade van dennen geurt de lucht tot plots ijzig een gele kreet de meeuw zijn strot ontschiet; echoot een stalen ratelen woedend over zee: duister gaat een boeg voor anker

40


colofon

Huub Beurskens, Blindkap verscheen oorspronkelijk in 1975 bij Opus 2, Kortgene (Z), met een typografie verzorgd door de uitgever en het drukwerk door Verhage, Middelburg. Formaat 13,5 x 19 cm. Omvang 48 pagina’s. Oplage onbekend.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.