![](https://assets.isu.pub/document-structure/230110144039-48fb3133044adbe472cce4d7946c1722/v1/0d47fbc938eb33c0b1e98e02accd1fe1.jpeg)
Boekuitgave 2007, Meulenhoff, Amsterdam isbn 9789029079792
Copyright © 2007 & 2016 Huub Beurskens, Amsterdam Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. www.huubbeurskens.nl
Sagt den Müttern einfach: Der Papst dankt euch!
Benedictus xvi
We live, as we dream – alone.
Joseph Conrad
‘Hier ben ik.’
Kid weet niet of zijn vader hem heeft gehoord.
Wel weet hij dat van een zoon wordt verwacht dat hij zijn hand warm, geruststellend en bemoedigend op die van zijn kwijnende verwekker legt. Maar de hand van zijn vader met haar verweerde huid vol levervlekken is zo knokig.
Op de leembruine matras waar het witte onderlaken is weggesjord, lijkt ze bros en leeg als het verstarde overblijfsel van een mank, vijfpotig schaaldier op de bodem van een drooggevallen baai. Bovendien zit er op de handrug een pleister om een infuusnaald op zijn plaats te houden.
Een aanraking van de broze linkerschouder dan? Kid is bang tegen het groene slangetje te stoten dat is verbonden met de neus van de tandeloze ongeschorene, die wel tweemaal zo oud lijkt als hij is. Zijn gesloten oogleden liggen hol verzonken, alsof iemand ze met zijn duimen heeft ingedrukt. Of zou het een effect zijn van het namiddaglicht dat binnenvalt door de spleetjes tussen de lamellen van de jaloezieën en ligt zijn vader ongedaan in een soort hyperslaap?
Kid heeft ingestudeerd wat hij, op een stoel naast het ziekenhuisbed en met vaders linkerhand tussen zijn warme handen, wilde zeggen. Hij had het thuis al bedacht. Vanochtend in het vliegtuig heeft hij zijn optreden almaar in gedachten doorgenomen en zijn tekst gerepeteerd. Nu vinden mimiek, gebaren noch woorden hun weg.
Kid omklemt links en rechts de koele, crèmekleurige stang van het ziekenhuisbed en kijkt om zich heen. Op het kastje met de steek ligt een kleurenprentje met een traditioneel
uitgevoerde voorstelling van zijn vaders naamheilige. Met een brillenkoker als presse-papier wordt het behoed voor wegwaaien bij het automatische heen en weer zwenken van de ruisende ventilator.
Er staat een flacon 4711, ongetwijfeld achtergelaten door zijn moeder. Kid neemt een kaart, een zwart-witreproductie, uit de binnenzak van zijn jasje en schuift die met de afbeelding naar boven onder de flacon.
Waarschijnlijk heeft Kid hen al met een hoofdknik begroet toen hij de kamer binnenkwam, maar eigenlijk wordt hij nu pas de andere patiënt gewaar, net als het gedrongen vrouwtje dat op een stoel naast het bed zit. Hij knikt nog maar eens.
De abrupte val van het laken, een handbreedte onder de heupen van zijn vaders kamergenoot, en het volkomen vlakke vervolg ervan, tot aan het voeteneinde, onthullen een gemis van benen. Het vrouwtje knikt naar Kid terug, met een onbewogen gezicht, maar ze houdt even onaangedaan haar rechterarm onder het laken, op heuphoogte van de man, en ze laat haar hand zichtbaar ritmisch bewegen, alsof ze op zijn onderlichaam spook speelt met een kleine handpop.
Opeens stoot de man een kort, klagelijk ‘Kiwoe’ uit, een geluid dat Kid doet denken aan de nachtelijke roep van een steenuiltje.
Het vrouwtje frutselt met een tissue en richt zich en passant tot Kid.
‘Speelt u een spelletje schaak met hem?’
‘Waag het niet te winnen, mannetje,’ snauwt de beenloze.
Kid heeft zijn hoofd er volstrekt niet bij en doordat hij maar wat doet sneuvelen er in hoog tempo witte stukken. Maar wanneer Kid met een en dezelfde witte pion vier verschillende zetten achter elkaar heeft gedaan, veegt de
man met een woeste uithaal alle resterende stukken van het bord, dat daarbij in de vlakte onder zijn tors kiepert.
‘Sodemieter op! Je laat me winnen, idioot, omdat ik hier lig te creperen!’
Kid draait zich bezorgd om. Kennelijk dringt niets tot zijn vader door.
Van het ziekenhuis in de rustige bovenwijk is het maar een paar straatjes naar het uitzichtpunt. Kid doet zijn jasje uit, hangt het over de rugleuning van een houten bank en gaat zitten in de schaduw van een vederpalm. Links tegen de heuvelflank die de diepe baai zijn fraaie ronding geeft, ligt het grootste deel van de kleine hoofdstad van het eiland. Het gedruis komt van het verkeer in de straten beneden en langs de haven, waar een witte driedeksferry ligt aangemeerd, nee, die gaat juist vertrekken. Er walmt rook uit de schoorsteen. De heuvel en zijn stadje resoneren de fagottoon van het scheepssignaal.
Aan de overzijde van de baai slingert de oeverweg met een paar lussen omhoog, om dan naar rechts aan te sluiten op het bochtige traject dat, over en langs de voet van de merendeels beboste berghellingen, helemaal naar de westelijke punt van het eiland voert.
De lucht is zo helder dat Kid een gehucht kan onderscheiden dat ongeveer twintig kilometer verderop in de zon oplicht, als een kleine witte camee aan zee.
Zijn geboortedorp gaat schuil achter een paar bultige uitlopers. Het bestaat grotendeels uit twee vrijwel evenwijdige langgerekte ritsen van huizen met hier en daar een verbindingsstraatje en ergens een parochiekerk ertussen, ingeklemd tussen de hogere, tegen de schaduwrijke berghelling gelegen kustweg en de in de zon blakende
dorpsweg aan zee.
Kid zoekt de balpen in zijn jasje. Dan neemt hij de zwartwitreproductie uit de binnenzak.
Hij was al op de gang toen hij besloot de kaart toch niet te laten liggen.
‘Excuseer,’ zei hij tegen de verpleegster die bezig was de beademing te controleren.
Meestal zie je echt wat je de eerste keer zag wanneer je het voor de tweede keer ziet, en soms kun je iets niet vaak genoeg terugzien om het telkens weer voor het eerst te zien.
Rembrandt f.
Het etsje is in werkelijkheid niet groter dan negen bij twaalf centimeter. Abraham liefkoost Isaäk.
Waarom die traditionele titel werd vervangen door Jacob liefkoost Benjamin? Afgunst, veronderstelt Kid. Omdat de onderzoekende kunsthistoricus zelf niet zijn vaders enige kind was, maar diens jongste.
Met een hand veegt hij door zijn gezicht.
‘Morgen kom ik je vertellen hoe het is gegaan.’
Talmachtig draait Axel eindelijk het graf zijn zwarte Eastpak-rugzak toe. Hij is nog steeds ontdaan door de gebeurtenissen. Tevens is hij opgewonden door de vooruitzichten die de laan naar de poort van de begraafplaats van Evere hem letterlijk en figuurlijk biedt.
Axel heeft deze plek elke dag na de begrafenis bezocht. Na een week, die nog warm begon, zijn de boeketten verlept en ook anderszins in het ongerede geraakt. De kransen met hun linten zijn besmeurd door de opspattende regen op de rulle aarde en het vallen van de talrijke, natte bloemblaadjes uit de ruisende bomen. Hij heeft alles opgeruimd. Hij heeft het opgehoogde, rechthoekige strookje aarde voorzichtig aangeharkt en er verse witte rozen op gelegd, hetzelfde in getal als zijn levensjaren. Hij wil elk jaar een roos aan zijn boeketten toevoegen.
‘Tachtig rozen,’ zegt hij glimlachend, ‘kun je je dat indenken? Ik breng ze je met mijn rollator.’
Hij is een dag eerder bij de steenhouwer geweest om er te kiezen voor een strakke rechthoekige letterplaat van gepolijst rood porfier. Axel vraagt zich af of hij de tekst van de rouwadvertentie anders zou hebben laten opstellen wanneer hij had geweten wat hij nu vermoedt, nee, weet.
Onzin om zo te denken natuurlijk, want dan zou zijn hele leven er anders hebben uitgezien en zou een ongeluk, dit fatale ongeluk simpelweg niet zijn gebeurd. Hij slaat een kruisteken.
Hij hoeft geen drie minuten onder zijn geopende paraplu te wachten op een stadsbus van lijn 7 en om zes minuten voor
elf stapt hij op het Noordstation in de internationale trein.
Axel had eerst kunnen telefoneren om een afspraak te maken. Hij heeft ook getelefoneerd, maar alleen om te controleren of iemand zich meldde en om meteen op te hangen na het vernemen van een vrouwenstem. Hij wil een directe confrontatie, zonder mogelijkheden tot uitvluchten of voorbereidselen van de andere kant.
Uit de binnenzak van zijn jasje haalt hij twee portretfoto’s. De kleurenfoto is geen twee maanden oud, speciaal ter gelegenheid van zijn verjaardag gemaakt, voor op zijn studentenkamer.
Er trekt een soortgelijk waas voor zijn ogen als toen hij de foto uit het lijstje haalde. Hij drukt een kus op het portret. Niemand die het ziet. Hetzelfde doet hij met de zwartwitfoto waarop zijn moeder achtentwintig is. Wie weet was ze toen al in verwachting. Of nog net niet.
Axel kan zich niet anders voorstellen dan dat de man die zijn vader ging worden smoorverliefd op deze jongedame was. Een gedachte waarvan hij de strekking zelf niet helemaal kan vatten. Wat hij als plezierig ervaart. Zoals hij het ook prettig vindt zijn eigen voorkomen te bestuderen in het vensterglas waarachter het landschap almaar waaierend verandert, om zich voor te stellen hoe hij eruit zal zien wanneer hij zelf in de vijftig is. Zal hij op zijn vader lijken?
Axel inspecteert de inhoud van zijn rugzak. Zijn mobiele telefoon. De opgevouwen krantenpagina’s. Die met de overlijdensadvertentie en die met de foto van het autowrak tegen de viaductpijler. De groene dagagenda uit 1983.
De agenda trof hij aan onder zijn moeders paperassen, nadat hij, op zoek naar haar verzekeringspapieren, bij het ontbreken van een passende sleutel, haar brandkistje had
opengebroken. Hij had er willekeurig in gebladerd en toen was hem een aantal elkaar opvolgende, dicht beschreven dagen opgevallen. Inmiddels weet hij ze meteen te vinden. Te beginnen met vrijdag 13 mei. Geen afspraken of andere planningsnotities, maar brachygrafisch neergekrabbelde dagboekverslagjes.
Hoewel hij er in eerste instantie weinig van snapte, werd hij meteen aangegrepen door de indruk dat het die vier volgeschreven pagina’s lang om iets belangwekkends ging, ja, dat het om iets ging wat niet in de laatste plaats hem zelf betrof.
Ze had een zwartschrijvende balpen gebruikt. Behalve voor een asterisk helemaal aan het einde van zaterdag 14 mei. Die was met blauw getekend.
Axel had nog zo’n blauwe asterisk gezocht. En gevonden. Op vrijdag 3 juni, achter de zwarte notitie 9.45 huisarts en de met blauwe pen erachter gezette uitroep ZW!.
Dat Axel in het midden van de meimaand was verwekt, had hij al uitgerekend als jongetje, meteen toen hij begreep dat je, om daarachter te komen, vanaf je verjaardag negen maanden terug moest tellen. Dat hij nu kennelijk het praktisch exacte tijdstip van zijn verwekking gemarkeerd zag staan, bracht hem even in een haast panische verwarring, en dat niet omdat hij zich er altijd een zonbeschenen grazig en bloeiend weiland aan een rivier bij had voorgesteld terwijl het nu in een Parijse hotelkamer bleek te zijn gebeurd!
Axel moet zich vastgrijpen aan het bagagerek omdat de trein zwalkend van spoor wisselt.
Waarom staat hij rechtop in de trein? Is hij zo in zijn gedachten en voorstellingen opgegaan dat hij zonder het te beseffen overeind is gekomen? Hij kijkt schichtig om zich
heen. Een heer is verdiept in wat hij op het scherm van zijn notebook ziet verschijnen en verdwijnen. Een meisje kijkt even op van haar boek. Ze glimlacht afwezig.
Axel gaat weer zitten en stopt de agenda in zijn rugzak. De regendruppels lijken zich op het raam te kunnen handhaven, maar al gauw worden ze schuins uitgerekt, uiteengetrokken en dan weggevaagd.
Het is even voor half drie wanneer Axel in de stad van zijn bestemming op de knop van een deurbel drukt, naast een koperen plaatje met twee boven elkaar gegraveerde achternamen. Voor de bovenste de letter k en voor de onderste een n als initiaal. Een vrouw doet open.
Geen kwartier later is Axel weer op weg naar de eerste de beste trein terug. Zodra die zich in beweging zet zal hij Danny bellen. Zijn moeder heeft hij nooit anders dan ‘mama’ genoemd. Danny was Danny. Maar voor het eerst beseft hij dat een ‘papa’ of op zijn minst de connotatie ‘vader’ als vanzelfsprekend met die naam verbonden is geweest en dat er tijd overheen zal moeten gaan om de corrupte verstrengeling ongedaan te maken.
Kid was acht toen het oudste kerkje van het dorp werd opgeknapt. Het was zo in verval geraakt dat hij het niet anders dan gebarricadeerd had gekend. Toen de twee metselaars en de timmerman hun werk hadden gedaan, was Kid eens voorzichtig bij de ingang gaan kijken. Binnen was een man bezig een muurschildering te maken. Hij wenkte de jongen.
‘Hou je van plaatjes kijken?’
De schilder had een vreemd accent. Kid knikte. Welke kleine jongen hield daar niet van? Maar Kid hield er meer van dan de meeste kinderen. Op school en ook thuis. Hij bewaarde zijn tekenschriften. Hij had een berg getekend met daarop een kruis. Voor elke afzonderlijke spijker in de handen en de voeten van de gekruisigde had hij zijn potlood speciaal aangepunt. Het was er dag en toch was de hemel donker ingekleurd. Een soldaat verloor zijn helm toen hij geschrokken, met zijn lans in de hand, rechts van de helling holde. Op de andere helling waaiden de bladeren van een palm allemaal één kant op, alsof de boom er eveneens vandoor wilde. De maan had een gezicht en keek bedenkelijk toe. Of was dat God de Vader? Als je in de sluierwolk er onderaan een baard zag?
Kids berg had de simpele vorm van een halve eierdop. Wat de schilder maakte waren pas bergen! Dat vond Kid eens te meer toen hij de dag erna met zijn vader de berg optrok om voer voor de konijnen te snijden en de olijfbomen op schimmels te inspecteren.
‘Wat wil je later worden, Kid?’
Het was voor het eerst dat iemand hem zo noemde, met een dik uitgesproken t, veelmeer een d. Maar hij antwoordde
zonder aarzeling.
‘Schilder.’
‘Dan moet je maar vaak komen kijken, Kid.’ Kid knikte.
De schilder begon aan een baardige figuur in een donker gewaad die in het hoge gebergte op zijn knieën zat. En hij vertelde Kid over de man die hij de eremiet noemde.
‘Helemaal niets had hij te eten, al dagenlang. Hier tussen de kale rotsen. Dat moet je je eens voorstellen. Heb jij wel eens dagen achter elkaar niets te eten gehad, Kid? Kid schudde van nee.
‘Dan kun je je wel indenken hoe erg het is honger te hebben.’
Kid knikte.
‘Daar gaan we dan wat aan doen. Moet jij eens opletten.’
Op het enige nog witte plekje in het tafereel verscheen een vliegende raaf met in zijn snavel een stuk brood.
‘Olijfbrood zelfs!’ riep de schilder enthousiast, alsof hij het wonder niet zelf had bewerkstelligd. ‘Zie je die zwarte stukjes?’
Ja, ik wil ook schilder worden, dacht Kid en hij knikte opnieuw toen de schilder hem opgetogen aankeek.
Het waren maanden waarin Kid zo vaak als hij kon in het kleine kerkje was. Dat wil zeggen, doordeweeks, na school en wanneer zijn vader niet de berg op ging. Want als hij iets niet wilde missen waren het de bergtochten met zijn vader. Om geitenvlees of wijn te kopen in een van de twee bergdorpjes, om water te halen bij de bron van de Heilige Matrona. Wanneer er zware vracht gehaald moest worden, zoals bussels brandhout, ging de ezel mee over de steile, stenige en soms glibberige paadjes.
Kid zat altijd al ongeduldig onder de tamarisk voor het huis te wachten op het ‘Hier ben ik’ uit de baard van zijn vader.
Kids vader was een vrome man. Bij het passeren van elke iconostase en elk kapelletje sloeg hij drie kruisjes voor zijn borst. Meer dan eens gingen ze een kapelletje in, om er een waskaars of olielichtje aan te steken en daarna even naast elkaar te bidden, waarbij Kids vader zijn ogen zo stevig dichtgeknepen hield dat zijn zoontje alle gelegenheid had om met liefdevolle bewondering naar de sterke, baardige man op te kijken in wiens nabijheid je niets kon gebeuren en je niet kon doodgaan.
Wegschietende hagedissen, bloemen en nog eens bloemen, vlinders, glanzende kevers, uitzichten over dalen en over de zee. Slingerpaadjes langs de steilten van een grillige kloof met de van weerszijden overgroeide diepte waar uiteindelijk geen zonlicht meer doordrong en waar gedurende de hele geschiedenis van de mensheid, aldus zijn vader, geen mens een voet had gezet. De Teugen, door Kid voor zichzelf zo als meervoud aangeduid omdat je soms, niet eens op dagen met wind, de bomen helemaal beneden, waarvan je de stammen niet kon zien, zacht hoorde kreunen en steunen, alsof de lucht ertussen diep werd ingezogen.
De Teugen vormden de enige plek op de berg in de nabijheid waarvan Kid zich niet helemaal op zijn gemak voelde. Misschien omdat de kloof, in tegenstelling tot ogenschijnlijk alle andere natuur, zich niet helemaal wilde tonen, maar zich door Kid wilde laten fantaseren, als een spelonkige opening, als een vraatzuchtige duistere spleet tussen boomwortels die zich uit alle macht ergens opzij vasthielden boven een onpeilbare diepte, een zwarte afgrond die in zichzelf keek en
waar je als het ware dwars door de aardschijf het heelal in viel om almaar tollend kleiner te worden en nooit weer te keren, alsof de tijd omgekeerd, vanaf je geboorte met toenemende snelheid kolkend in een eindeloze trechter terugliep. Ooit, dacht Kid, zouden de Teugen alle lucht, heel de mensheid en de hele aarde inclusief zichzelf inademen.
De rustpauze onderweg was altijd een feest. Kids vader nam dan zijn vouwmes, het brood, de brokkelige witte kaas, de twee hardgekookte eieren en de twee thuis al opgewreven, glanzende appels uit zijn tas en ging ermee op een rotsblok zitten. Kid drukte zich tussen de knieën en schurkte zich tegen zijn vader aan, met zijn rug tegen diens buik terwijl hij de sterke bovenbenen gebruikte als de brede armleggers van een zetel, zijn troon van waaruit hij heel zijn wereld kon overzien.
‘Is dit het aardse paradijs?’ had hij zijn vader zomaar eens gevraagd. En hij had een hap uit zijn appel genomen.
Toen werd Kid zo lekker onder zijn kin gekriebeld en in zijn haar gekrauwd dat hij ervan in de lach schoot en zich bijna verslikte.
Met het verstrijken van het voorjaar vorderde het schilderwerk. De wanden waren klaar. De schilder was begonnen met de taferelen in de trommel van de kleine koepel. Helemaal bovenin en als laatste, had hij gezegd, zou ‘de Almachtige Zelf’ komen, ‘Hij die alles weet en overziet.’ Maar zover was het nog niet.
Kid keek naar boven en zag dat er een zoveelste baardige oude man bijgekomen was. De forse gestalte zat ingespannen kijkend op zijn knieën, met aan weerszijden van hem grillig trapvormige rotsen waaraan hier en daar wat groen was
ontsproten en waarop, ver, rechtsboven, een witte ram stond, met een doornig struikje tussen zijn gekromde hoorns. Het rode bovenkleed van de man wapperde in de frisse, naar tijm geurende bergwind.
De man zat niet geknield om paardenbloemwortel te steken voor zijn konijnen, evenmin voor een gebed. Zijn knieën drukten achter op de benen van een slungelige jongen die in een soort oranjekleurige flanellen onderjurk op zijn buik lag, gedwee, met zijn handen samengebonden op de rug. De man had de jongen bij zijn haren vastgepakt om zijn hoofd omhoog te kunnen trekken en hem met een mes in zijn hals te steken of te snijden. En dat voor een al hoog opvlammende schansenbrand aan de linkerzijde.
De hemel tussen en boven de rotspunten was nachtzwart, op een sikkelvormig stukje aan de linkerbovenkant na, dat straalde van de net aangebrachte, natwarm geurende kalk.
‘En God zei “Abraham”, en deze zei “Hier ben ik.” En Hij zei “Neem je geliefde zoon en offer hem tot een brandoffer in de bergen.”’
Het waren de woorden van de schilder die weer op zijn stellage klom. Bovengekomen draaide hij zich om en keek in de ogen van de ontstelde jongen beneden.
‘Maar weet je wat ik doe,’ vroeg de schilder, ‘weet je wat ik er speciaal voor jou aan ga doen? Let op, Kid.’
De schilder begon in zijn verfschalen te roeren, hij nam zijn kwasten en penselen en ging aan het werk. En al gauw kon Kid in de linkerbovenhoek de contourlijnen onderscheiden van een klein, in diagonale richting neerstortend figuurtje. Nee, het stortte toch niet neer, het kreeg twee vleugels, als een zwaluw. En in zijn duikvlucht gebaarde het met zijn armen. Met zijn linkerarm en -hand
wees het op de geboeide jongen, met zijn rechter naar de ram. Intussen werd zijn kleding uitgewerkt met mooie kleuren en decoratieve plooien, werd het hoofd voorzien van een soort zonneschijf die ten slotte, samen met de hele gestalte, werd omsloten door het nachtelijke zwart zoals dat al diep tussen de bergen had gehangen.
‘Maar de Engel des Heren riep tot hem van de hemel en zei “Abraham!” En hij zei “Hier ben ik.” En Hij zei “Strek je hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat je godvrezend bent en Mij je geliefde zoon niet hebt onthouden.” Toen sloeg Abraham zijn ogen op en zag hij achter zich een ram met de hoorns verward in het struikgewas…
Zie je? Eind goed, al goed,’ zei de schilder. ‘Lust jij schapenvlees, Kid, geroosterd, met knoflook en rozemarijn? Hm!’
Hij liet een lach schier eindeloos in de nog onbeschilderde koepelschaal schallen.
Kid wist niet of hij meteen naar buiten was gerend of dat hij nog een hele tijd verdwaasd naar boven had staan kijken, om daarna voetje voor voetje of sluipend of achteruitschuifelend, het kerkje te verlaten. Vervolgens moest hij de dorpsweg langs zee zijn overgestoken, want hij stond op een groot basaltblok vanwaar hij over het zilverende water naar de horizon staarde, die altijd maar hoger bleef dan hij.
Zijn nek en schouders voelden verkrampt aan. Bovendien voelde hij zich draaierig. Ongetwijfeld ten gevolge van het langdurig omhoog kijken. Maar niet minder door toedoen van de ongemakkelijke houding van de slungelige jongen, wiens hoofd in de nek getrokken werd door de vader. En zeker ook niet minder door de heuse aanwezigheid van de
bergen, waarvan Kid wist dat ze hem waarnamen, dat ze op hem neerzagen, over de dorpsdaken, over de kerkkoepel heen, priemend in zijn achterhoofd, nek en schouders. Maar zijn handen liet hij hun niet zien, die hield hij met de vingers gespreid tegen zijn buik gedrukt, en hij kromde zich erbij, als iemand die last van zijn maag en darmen had gekregen. Waren er nieuwsgierige tuimelaars opgedoken, dan zouden die hebben kunnen zien dat Kid er navenant gekweld bij keek.
Die avond kon Kid ternauwernood het toilet bereiken toen een tweeledige inwendige aandrang hem uit de slaap had gehaald en hem zijn bed uit had gedreven.
Hij moest acuut beslissen welke positie in de krappe ruimte in te nemen, hij rukte zijn pyjamabroek naar beneden, draaide, liet zich gauw zakken, voelde even de koelte van de porseleinen rand aan weerszijden onder zijn klamme dijen en toen meteen ook het gewelddadige, luidruchtige spuiten uit zijn aars, het opspatten tegen zijn jongensbillen en langs zijn stuitje, terwijl zijn mond zich in weerwil van zijn tong, tanden en lippen opensperde om als spuigat te dienen voor een lauwwarme maar desondanks brandende, zure brij die met tegendraadse, heftige peristaltische bewegingen door zijn slokdarm naar boven werd gestuwd.
Kids moeder trof haar zoon krijtwit aan, slap zittend, bijna vooroverhangend op de toiletpot, met braaksel op de muur tegenover hem, op zijn blote voeten en in het flanel tussen zijn enkels, en met stoofvleeskleurige spetters tot op zijn rug. Ze kneep werktuiglijk haar neus dicht en sloeg haar andere hand voor haar mond omdat ze begon te kokhalzen. Als ze een derde hand had gehad, zou ze zich daarmee aan de deurpost hebben vastgegrepen.
Het was daarom dat haar man zich over Kid ontfermde, hem helemaal verschoonde, even doortastend als zorgvuldig, hem in bed legde en, nadat hij het toilet voor zijn echtgenote had voorgereinigd, bij hem waakte, de hele nacht, in zijn gebloemde fauteuil die hij uit de woonkamer naar Kids kamer had gesjouwd. Zonder dat Kid er iets van meemaakte, want die was meteen in een koortsige slaap gegleden.
Toen Kid de volgende ochtend wakker werd van een kleine koele hand op zijn voorhoofd, stond de fauteuil niet meer in zijn kamer.
‘Ik heb een paar biscuitjes met honing en een glaasje venkelthee voor je op het nachtkastje gezet,’ zei zijn moeder. ‘Vader is al de berg op. Over een paar dagen kun je vast weer met hem mee, dat zul je zien.’
Kid glimlachte. Meende hij. In werkelijkheid gleed hij terug in zijn koortsroes, waarin hij zichzelf verzaligd zag liggen glimlachen omdat de woorden van zijn moeder hem geen enkele angst inboezemden aangezien hij helemaal niet met zijn vader mee kon en niet mee hoefde omdat hij zalig in zijn koortsroes hierom lag te glimlachen.
Maar de tweede dag at Kid al ettelijke beschuiten met rundrookvlees en hij dronk kippenbouillon uit zijn lievelingsbeker. Ook lustte hij een banaan. En de derde dag sommeerde zijn moeder hem uit bed te komen, zich aan te kleden en op een keukenstoel op het achterplaatsje te gaan zitten.
De geur uit de konijnenhokken maakte dat hij zich weer wat misselijk begon te voelen. Nee, niet weer misselijk, maar wee, terwijl zijn hart harder begon te kloppen dan nodig was voor het overeind houden van een aansterkend achtjarig menselijk organisme op een keukenstoel bij een aangename temperatuur op een beschut plaatsje.
De wind, dat kon Kid ruiken, kwam van zee. Als je nu hoog op de berghelling was, kon je de nettenboetende vissers op de kade van hun haventje haast letterlijk verstaanbaar met elkaar horen praten.
Hier hoorde je alleen zo nu en dan het gaan verzitten van de konijnen in hun stro of de rauwe kreet van een meeuw die als bij toeval overvloog.
Nina voelt zich wrevelig. Ze zou het liefst de telefoon nemen om Kid te bellen. Maar ze hebben afgesproken dat hij haar zal bellen, omdat elk telefoontje naar hem een slechte tijding, dé slechte tijding kan betekenen. Hij wil niet nodeloos nerveuzer worden gemaakt dan hij al is.
Nooit gedurende de kleine kwarteeuw dat ze samenzijn heeft Nina opzettelijk in zijn persoonlijke spullen gekeken of gezocht. Zelfs de gedachte om zoiets te doen is nooit bij haar opgekomen.
Nu staat ze in het atelier achter zijn kleine bureau, met een hand in de opengetrokken bovenste lade.
Voor de wekelijkse poetshulp is deze ruimte verboden terrein. De schoonmaak neemt Kid een paar maal per jaar zelf ter hand.
Nina voelt zich schuldig en tegelijk getergd. Dat laatste ook al doordat ze niet weet wat ze eigenlijk zoekt. Aanwijzingen voor en bewijzen van wat? Het liefst voor en van het tegendeel natuurlijk. Maar ze betrapt zich erop dat ze zich helemaal niets kan voorstellen bij zoiets als bewijzen van het tegendeel, terwijl ze zich juist wel het bestaan van brieven kan voorstellen, van foto’s, aantekeningen in notitie- en schetsboekjes. Alsof ze juist hoopt aanwijzingen te vinden, bewijzen die haar, als een hoogtevrezende, over de rand doen springen van de trekkend en zuigend gapende afgrond waarvan ze haar blik en haar hele bestaan met geen mogelijkheid meer weg kan houden.
Ook tussen de kraam in de tweede bureaula vindt ze niets van wat ze zoekt. De semiantieke houten kast tegen de muur is gesloten, maar de sleutel steekt in het slot. De ordners op het bovenste schap bevatten niets anders dan
wat op hun rugetiketten staat vermeld: belastingaangiften, verzekeringspapieren, verkopen, contracten. De twee schappen eronder worden in beslag genomen door lijvige kunstboeken van favoriete schilders en kunststromingen. Maar onderin staat een doos die foto’s blijkt te bevatten.
Nina gaat met de doos in de wassilystoel zitten en begint gejaagd te graaien. Iets anders dan opnames die ze al eens heeft gezien komt ze niet tegen. Een paar minuten lang blijft ze dromerig staren naar een portretfoto die ze zelf ooit maakte, toen ze Kid pas kende. Ze zet de doos terug en sluit de kast.
Of het zin heeft de twee ladekasten met tekeningen en grafiek te doorzoeken? Nina trekt met twee handen een grote, brede lade open, tilt een pak betekend en beschilderd papier aan de voorzijde op, laat het moedeloos zakken en drukt de lade met beide handen dicht.
Begint ze te huilen?
Gelukkig valt haar oog op een titel die, samen met een datum, op een spielat staat van een van de doeken die, in pakken tegen elkaar, allemaal met hun voorkant naar de zijmuur staan. Zou er uit een of andere combinatie van titel en datum iets zijn af te leiden?
Van de titels van zijn werken heeft Nina nooit veel begrepen. De vlinders van Moria, leest ze. Als ze niet beter wist, zou ze een lyrisch figuratief opgezette romantische voorstelling verwachten. Ze pakt het schilderij vast, draait het om en zet het tegen een ladekast. Hetzelfde doet ze met twee andere doeken die ze willekeurig uit de voorraad haalt. Brandoffer xxii en Poort zijner vijanden xiv.
Ze verschuift de wassilystoel zo dat ze op de juiste afstand naar de drie doeken kan kijken. Vegen, vlekken, strepen, halen, spatten, over en in elkaar gelopen verf.
Wat schreef iemand er onlangs over? Dat zich geen gestolde voorstellingen opdringen, maar dat zich gebeurtenissen voordoen. En dat de daad van het schilderen van eenzelfde metafysische substantie is als de existentie van de kunstenaar. Of iets dergelijks.
Wat het doek zijn betekenis geeft is niet het psychologische factum, maar de wijze waarop de schilder zijn emotionele en intellectuele krachten organiseert, als in het leven zelf. Dat meent Nina zich ook te herinneren, in het bijzonder die toevoeging. En ze doet, niet voor het eerst, ernstig haar best om het te begrijpen en, vooral, om het te zien.
Dan ziet ze, als voor het eerst, op alle drie de doeken tegelijk, de signatuur in de rechterbenedenhoek. De drie als door een kind gepenseelde letters van zijn roepnaam. Letters die zich meer en meer aan haar lijken op te dringen, zowel wat betreft grootte als kleur. En qua kinderlijkheid. Kinderachtigheid. Dan valt het Nina op dat alle verf op de doeken dun, transparant is aangebracht, behalve die van de signatuur.
Ze staat op, loopt naar de ladekast, gaat op haar hurken voor De vlinders van Moria zitten en tast, terwijl ze haar ogen gesloten houdt, met haar vingertoppen het oppervlak af. Nergens voelt ze iets van de daad van het schilderen, van de substantie, of van de existentie van de kunstenaar, behalve in de rechterbenedenhoek. Met haar wijsvinger voegt ze er denkbeeldig sch aan toe. Ze glimlacht, opent haar ogen, komt overeind, begint te proesten, pakt de drie doeken beet en zet ze, in zichzelf lachend, tegen en tussen hun soortgenoten terug.
De eigenaar van de plaatselijke minimarkt helpt Kids moeder in zijn bestelauto. Hij moet het een en ander halen bij een groothandel in de stad, maar hij zal een omweg maken, door het centrum, langs de haven met de passagiersterminal en dan omhoog naar het ziekenhuis, waar haar zoon zich over haar zal ontfermen.
‘Doet u de veiligheidsgordel om? Niet dat ik geen goede chauffeur ben, maar de controles, hè.’
Spraakzaam is ze niet. Op de vraag van de winkelier of het lang geleden is dat ze haar zoon voor het laatst zag, antwoordt ze alleen met een hoofdknik, net als op de vraag of ze zich op het weerzien verheugt.
‘Morgen wordt het nog warmer,’ zegt de winkelier.
Hij weet dat er een geestelijke met het oliesel in het ziekenhuis is geweest en hij zou wel willen informeren naar de toestand van haar man, maar hij waagt het niet. Zoals hij ook niet durft te vragen of de vrouw van haar zoon meegekomen is. Verder is de toestand en zijn de mogelijkheden van haar toekomst, dat wil zeggen, van de tijd wanneer haar man er niet meer zal zijn, uitvoerig en bij herhaling bediscussieerd. In zijn winkel. Uiteraard niet in het bijzijn van de betrokkene.
Aangezien ze geen andere kinderen heeft, zal ze moeten intrekken bij haar jongste zuster aan de zuidkant van het eiland, in de buurt van het vliegveld. Dat dit meer dan een kwarteeuw terug al was te voorzien, ‘met zo’n zoon’, is vaak opgemerkt, hoofdschuddend of met compassie. Evenals dat ze het type niet is voor opname in de stad, in het kleine en enige verzorgingstehuis van het eiland. Geen maand zal ze dat overleven.
‘Kid kon vroeger al prachtig tekenen…’
De winkelier beseft dat zijn passagier haar zoon nooit zo heeft genoemd. Hij herinnert zich dat hij en de andere schoolkinderen hem Kid waren gaan noemen nadat hij een tekening met die naam erop bij de onderwijzer had ingeleverd. Wat de onderwijzer toen had gezegd, terwijl hij de tekening demonstratief omhoog had gehouden, herinnert hij zich niet, zoals hij ook niet meer weet wat de tekening voorstelde, maar iedereen had erom moeten lachen, Kid zelf het hardst.
Hij kijkt glimlachend naar de oude vrouw naast hem, alsof hij haar zojuist hardop zijn herinnering heeft verteld.
Kids moeder blikt schijnbaar onbewogen voor zich uit. Er gaan geen driehonderd meter voorbij of ze slaat drie kruisjes. Of ze de kerkjes en kapelletjes links en rechts langs de weg ook echt ziet? Ze weet ze te staan.
De chauffeur besluit zijn snelheid wat te minderen. Nu eens zien ze de hoofdstad al liggen, dan weer gaat het door pijnboombos, eerst om een kloof, over een even korte als smalle overbrugging in een haarspeldbocht, of om een berguitloper heen.
‘Weet u wat ik veel aan de toeristen verkoop?’
De minimarkteigenaar verwacht geen antwoord, hij kan er gewoon niet tegen met iemand onderweg te zijn zonder dat er wordt gesproken. Dat hij na zijn vraag toch even pauzeert alvorens er zelf antwoord op te geven, heeft te maken met de oude, walmende, vaalgroene lijnbus waar hij nu achter rijdt. Zo gauw het even kan, zwenkt hij naar links om de bus claxonnerend te passeren.
‘Briefkaarten met oude, in bruintinten gereproduceerde foto’s. Niet dat ik geen kleurenansichten meer kwijtraak, hoor! Van de bergdorpen, de stranden of de hoofdstad met
een groot schip in de haven… Maar de kaarten waarvoor foto’s zijn gebruikt van vissers, boertjes, geitenhoeders die ik niet eens meer heb kunnen kennen, mensen van de generatie van uw ouders of zelfs grootouders, die doen het opvallend goed. Vorig seizoen al. En nu merk ik het opnieuw. Vreemd, vindt u niet? Dat mensen die voor het eerst en voor hoogstens een paar weken op het eiland zijn, kaarten willen met foto’s van lang vervlogen tijden…
Gisteren waren er nog twee dames, modern gekapt, chique kleding, duur parfum, stralend gebit, die kochten kaarten van een gerimpeld boertje met een bovenmaats geworden hoed en een enorme grijze hangsnor. En van een tandeloos lachend omaatje met kinbeharing. Zonder ermee te spotten of erom te lachen!’
De winkelier kijkt opnieuw naar zijn passagier, die nu bewegingen maakt. Een geschrompeld omaatje is ze niet, nee, maar ontegenzeggelijk een hoogbejaarde vrouw, met geslonken kraakbeen tussen de wervels, ietwat voorovergebogen, sober en degelijk gekleed, maar met een nog passend kunstgebit, en met opmerkelijk bolle wangen met blosjes, en nergens een gezichtshaar, vetbult of wrat.
Hij meent de geur op te vangen van een gezichtscrème die hij sinds kort in zijn assortiment heeft, een frisse vleug van citrus met lavendel en rozemarijn, maar dan ziet hij dat ze een flesje 4711 uit haar handtas heeft gepakt, een paar druppels van het reukwater op een doekje sprenkelt en haar voorhoofd ermee dept.
‘Mijn volgende wagen heeft airconditioning.’
Tussen voorbijschietende parasoldennen, vrijstaande woningen, schuurtjes en kleine loodsen is de baai met de stad aan de overzijde nu voortdurend goed zichtbaar. De
grote witte ferry voor de terminal toetert. Er komt rook uit zijn schoorsteen, walm die blauwzwart opstijgt maar al gauw verdunt en uiteendrijft in de lichte zuidoostelijke wind, zodat hij zo goed als opgelost is ter hoogte van het ziekenhuis.
‘Ik vraag me wel eens af,’ zegt de winkelier half peinzend, ‘of ik… Zou u in een vroegere tijd geleefd willen hebben? Zelf heb ik…’
‘Misschien kan God maken dat ik nogmaals lach en dat iedereen met mij samen lacht, wanneer ik mijn zoon een tweede keer baar, wanneer ik mezelf mijn zoon nogmaals schenk.’
De winkelier heeft niet meer gerekend op een antwoord en al helemaal niet op dit. Beduusd slaat hij nu ook, simultaan met haar, drie vlugge kruisjes bij het passeren van het kerkje van de Heilige Nicolaas. Hij is blij dat hij zijn auto de kustweg af kan sturen en na een paar lussen de weg om de baai op kan laten draaien.
Hij praat graag. En hij hoort graag praten. Vooral door vrouwen. Hij is niet voor niets ooit een kruidenierszaak begonnen.
Esoterisch, denkt hij, volslagen esoterisch. Wat het woord precies betekent weet hij niet, hij is gelovig, maar met esoterisch geklets heeft hij nooit iets opgehad, dat staat vast.
Hij ziet Kid opnieuw als jongen voor zich en moet denken aan de uitdrukking van de appel die niet ver van de boom valt.
Kid had de schilder nog willen vragen of Abraham een ezel had, maar hij durfde het kerkje niet meer in, ongetwijfeld werd daar inmiddels alles en iedereen door de Almachtige Zelf overzien en doorzien.
‘Waar ben je?’ riep zijn vader ongerust toen hij zijn zoontje niet voor het huis aantrof, hoewel de jongen wist dat hij weer mee de berg op mocht. Toen hij een tweede keer riep, klonk de stem van zijn vader geërgerd. Treuzelend meldde Kid zich.
Onderweg bleef Kid voortdurend meters en meters achter. ‘Ik zie dat je nog niet helemaal op krachten bent, jongen.’
Toen zijn vader op een rotsblok ging zitten om uit te rusten, deed Kid het voorkomen dat hij verderop iets had opgemerkt, een intrigerend insect bijvoorbeeld, waarvan hij zijn ogen niet meer af kon houden. Maar hij kon allerminst genieten van het zonlicht dat schitterend en net niet te warm door de boombladeren en dennennaalden werd gefilterd. Hij hoorde de vogels wel en hij hoorde ze niet. Hij snoof aan de bloemen waarvan hij wist hoe lekker ze roken en hij rook ze niet. Hij had oog voor blauwtjes noch voor pages.
Zijn vader wees naar zee. Maar wat deed het ertoe dat er een groepje tuimelaars een kleine, tokkende vrachtboot vergezelde?
Kid had alleen nog oog voor de man die hem erop wees, de man op het rotsblok, die met de appels en de gekookte eieren in zijn geitenleren tas, die met het vouwmes, terwijl Kid uit niets mocht laten blijken wie hij aldoor in de gaten hield.
Toen het eindelijk weer bergafwaarts ging, rende Kid vooruit. Hij hupte en sprong bijna de helling af. Thuis ging hij
onmiddellijk op bed liggen. Hij hoorde zijn vader, die ruim een kwartier later binnen was gekomen, tegen zijn moeder zeggen dat de jongen nog niet genoeg was aangesterkt.
Kid durfde niet meer met zijn vader omhoog. Maar hij durfde dat nog minder te bekennen. Want zijn vader maakte zich oprecht en liefdevol zorgen om wat hij aanzag voor een aanslag op de lichamelijke gesteldheid en groei van zijn enige kind. Dat de dokter niets bijzonders kon vaststellen baarde de goede man nog meer zorgen.
De zondagochtend dat iedereen in het dorp naar het gerestaureerde kerkje ging om de inzegening ervan bij te wonen, veinsde Kid misselijkheid. Nee, hij veinsde niet.
Bij terugkomst van de feestelijke plechtigheid boog zijn vader zich, met een baard zwaar van wierookgeur, over zijn zoon om hem een prentje te geven dat hij speciaal voor hem had laten zegenen.
‘Het is de Almachtige Zelf uit de koepel.’
Dat had Kid al gezien, want meteen ervoer hij zich als afgrondelijk doorzichtig, had hij de indruk dat hij tegelijkertijd een gloeiende diepte in werd gezogen en tot ijle, uitgeblazen lucht vervluchtigde. Zo gauw hij alleen was draaide hij de beeltenis van de Almachtige Zelf om. ‘Het is de zegen van de Almachtige Zelf geweest,’ zei Kids vader gedragen tegen zijn vrouw toen hij die week eindelijk weer gezamenlijk met zijn jongen van de berg was teruggekeerd.
Kid had zich kennelijk gewonnen gegeven in het besef dat het aardse paradijs voor hem voorgoed verloren was en zich geschikt in wat niet kon uitblijven. Hij posteerde zich onderweg zelfs weer met zijn appel tussen de knieën van
zijn vader. Maar hoe hij het ook probeerde, tot een lach was hij niet in staat wanneer hij de rechterhand van zijn vader onder zijn kin voelde en de linker in zijn haar. Hij stond doodsangsten uit. Elk moment kon de linkerhand van zijn vader, die het hart dat net achter Kids huig klopte wel moest horen, hem krachtig frontaal en onwrikbaar bij het gezicht vatten.
Het kon inderdaad niet uitblijven dat op een fraaie dag de ezel mee naar boven ging, dat die, voorbij de bron van de Heilige Matrona, met bussels brandhout werd beladen, dat het daarna niet terug naar huis ging, maar juist hoger de berg op, daar waar Kid wist dat meestal, op een weitje tussen de bloeiende bramen, een ram te grazen was gezet, met het touw om zijn hoorns geknoopt, de ram van de herder die nog schuwer was dan zijn schapen. Maar nu had hij het beest nog niet kunnen ontdekken.
En daar werd het leidsel van de ezel al om een notenboom geslagen! Kids vader sjorde een bussel brandhout los en klauterde ermee op een stenig akkertje. Met een enkele haal van zijn mes sneed hij het koord rond de bussel los. En met het zinledig verknoopte koord in zijn ten hemel geheven handen riep hij met een plechtige stem zijn jongen bij zich. Was Kid al weg?
Zo niet, dan zette die het alsnog op een lopen. Niet zomaar over het pad naar beneden, nee, tussen de hazelaars door, door braamstruiken, dwars over druivenveldjes, glijdend langs rotsige steilten, zigzaggend tussen olijfbomen, roetsjend over glooiingen glad van de koperkleurige dennennaalden, van metershoge zandwallen springend, toen hij het ‘Jongen! Jongen!’ allang niet meer vernam.
Zitten snokken kun je het beste helemaal alleen, gehurkt aan zee, op een klein stukje kust dat niet eens een strandje te noemen is, waar het water kalm bruisend over je schoenen spoelt en over de kiezels om je heen, kiezels die bij het terugtrekken van het water ratelende geluiden maken, telkens weer.
Toen Kid het eindelijk waagde thuis te komen leken er wel drie dagen verstreken en had zijn vader besloten uitsluitend nog het woord tot zijn zoon te richten via diens moeder, een vrouw van weinig woorden.
‘Papa…,’ zei Kid stamelend.
‘Waarlijk, die jongen is mijn zoon niet,’ zei de man tegen de vrouw.
Nog in dezelfde week schoor zijn vader zijn baard af. En vanaf die dag probeerde Kid uitsluitend wanneer hij helemaal zeker wist dat zijn vader niet op de berg was, zijn aardse paradijs te hervinden, al was het maar een stukje ervan en een minuutje lang.
Thuis leerde hij van lieverlee over zijn vader in de derde persoon te spreken, omdat elke rechtstreekse aanspreking door de aangesprokene werd beschouwd als van een stomme tegen een dove.
Danny had een van emotie trillende Axel binnengelaten. Hij had geprobeerd de jongen te kalmeren. Door even een arm om zijn schouders te slaan. En met woorden. Door hem voor te stellen eerst eens te gaan zitten. Door hem een glas water aan te reiken. Door hem te verzoeken weer te gaan zitten. Door zichzelf ook water in te schenken en als het ware te demonstreren dat je ermee kon gaan zitten en vooral kon blijven zitten.
Zowel meteen na het bericht van het ongeluk als de dagen erna en ook tijdens de begrafenis had Axel zich flink gehouden. Te flink? Kwam de uitwerking van de schok nu pas, des te ontwrichtender, drie dagen later?
Lopend, draaiend en hakkelend deed Axel zijn relaas. Hij hield daarbij voortdurend een kleine groene agenda omhooggestoken, als een gedreven prediker zijn zakbijbel. Daarentegen misten zijn woorden elke vorm van opzwepende retoriek.
Danny had het jaartal 1983 op de agenda zien staan.
‘… en dus, daarom, Danny, dus, met andere woorden, jij bent mijn vader helemaal niet, ik bedoel, misschien ben je mijn vader niet, eigenlijk…’
Axels hakkelbetoog eindigde met een willoze tweestrijd tussen vraag- en uitroepteken. Alles hing nu af van Danny’s reactie.
‘Ga eerst maar weer eens zitten.’
Dat was kennelijk zowel wat inhoud als toon betreft voldoende om Axel enigszins te kalmeren. Althans voor even.
‘Je ziet dat je ontdekking en je conclusie me niet bijzonder
schokken of verbazen, Axel. Ik heb altijd al een sterk vermoeden gehad… Nee, blijf in je stoel, alsjeblieft, ik kan me voorstellen wat je wilt zeggen en wat je wilt vragen. Ik zal je vertellen wat ik denk, wat ik weet en hoe ik het zie. Als je me niet onderbreekt. Oké?’
Axel knikte. Hij deed zijn best zich te beheersen door de armleggers te omklemmen, alsof het juist de driften van de onverzettelijke fauteuil waren die hier moesten worden bedwongen.
‘Mama, nee, Marceline, laat ik haar zo noemen, je moeder was ze immers aanvankelijk nog niet… Marceline hield heel veel van me. Dat zeg ik niet uit zelfingenomenheid of uit zucht om te overdrijven, Axel. Je weet dat ik zo kan zijn, hè, overacting? Maar ik denk in alle eerlijkheid dat geen vrouw een tijd zo van me heeft gehouden als zij. En dan moet ik daar meteen, in dezelfde eerlijkheid, aan toevoegen dat ik die liefde meestentijds op schandelijke wijze beantwoordde. We waren jong, maar dat mag geen excuus heten.
Ik dronk in die tijd nogal. Veel te veel dus. Ik moest altijd wat hebben ingenomen alvorens de planken op te kunnen, om me vrij genoeg te voelen, om tijdelijk een ander te kunnen worden. Zeker aanvankelijk had dat een positieve uitwerking, helaas, in die zin dat ik werd gecomplimenteerd, zowel backstage als in de pers, met mijn ietwat slonzige acteerstijl die wonderwel paste bij de stukken die we speelden. Het werd als het ware mijn handelsmerk.
Na de voorstelling zat er dan geen rem meer op. Ik haalde door. Met alle gevolgen van dien. Nachten niet thuis. ’s Ochtends ergens wakker worden zonder te weten hoe ik er verzeild was geraakt. Marceline over haar toeren. Of ik werd agressief in huis wanneer ze me erop aansprak.
Niet dat ik haar ooit iets heb aangedaan, hoor. Maar haar
spullen hebben het wel eens moeten ontgelden, net als ons serviesgoed en het meubilair. Het was geen pretje voor haar. Hoe het kan dat ze toen bij me bleef, dat ze me zelfs openlijk haar liefde bleef verklaren, is nog altijd een raadsel. Misschien was ik wel de liefde van haar leven. Mogelijk dat ik me juist ook daardoor als een zwijn kon blijven gedragen. Enfin. Ik weet dat ik me wild schrok toen ze me op een dag vertelde dat ze zwanger van me was. Ongetwijfeld heb ik haar gevraagd wanneer dat moest zijn gebeurd en ongetwijfeld kon ik me er vervolgens zo goed als niets van herinneren.
Niet daarvan schrok ik, maar van het besef vader te worden, zo volkomen onvoorbereid. Vader! Een prul als ik! En daarbij zag ik Marceline opeens met heel andere ogen, als een raadselachtig fragiel, onaantastbaar wonder. Ik voelde me op slag ontnuchterd en verantwoordelijk. Voor haar, voor jou die er toen zat of lag of hing aan te komen…
Ik heb mijn leven rigoureus verbeterd. En mijn acteerstijl veranderde navenant, van slonzig naar veeleer trots of zelfs brallerig, wat weer prima paste bij de rollen die ik daarna ging spelen en wat volgens de pers het ultieme bewijs was van mijn talent, namelijk van het vermogen om te ontkomen aan typecasting.
Ik was een gelukkige man van dertig en Marceline was een gelukkige jonge vrouw. En toen jij er was, Axel, waren we drie gelukkige mensen bij elkaar.
Ik wil mezelf niet op de borst kloppen, ik was te vaak onderweg natuurlijk, maar ik meen toch te mogen beweren dat ik, wanneer het kon, een oprecht liefdevolle en toegewijde vader was…’
Axel besefte dat hij weer wilde opveren, dus zakte hij
geforceerd onderuit, waardoor zijn eigen stem hem te diep en gespeeld in de oren klonk.
‘Jij bent de beste vader die ik me had kunnen wensen, Danny, ik…’
‘De beste vader is de enige, de werkelijke vader, de man die je, tegen je geweten in, zou willen doden…’
Danny begon gedragen te gesticuleren en te declameren.
‘Ik zie de plek, het gevecht in het stof van de zon. Ik sloeg de oude man, hij viel, zijn kaaksbeen was gebroken, hij lag stil. Wanneer was het?’
Danny kuchte om zijn eigen stem te hervinden.
‘Maar ik hield dus echt van je. En ik houd nog steeds van je, Axel. Nee, blijf zitten, jongen, blijf zitten. Ik weet dat onze affectie altijd wederzijds is geweest. Nooit heb ik het gevoel gehad dat je me benijdde, verachtte of zelfs haatte.
Dat kan ik van onze kleine Charly niet zeggen. Die haalt me de laatste tijd het bloed onder de nagels vandaan. Je kent hem, hè, dat schattige, charmante kereltje! Je mag blij zijn dat zijn moeder hem mee uit logeren heeft genomen. Marie zegt dat het een noodzakelijke fase is en natuurlijk heeft ze gelijk. Dat neemt niet weg dat ik soms mijn uiterste best moet doen hem niet…’
Gekund imiteerde Danny de mimiek en gebaren waarmee Jack Nicholson in The Shining iets denkbeeldigs knakt en breekt. Axel kende die gag en moest er zoals altijd om lachen.
‘Maar terug naar de tijd dat jij klein was. Je moet weten dat ik op een gegeven moment zo mijn twijfels kreeg over de genetische echtheid van mij als vader en van jou als mijn zoon. Voor het eerst toen je bijna een halfjaar was. Het babyblauw van je ogen was veranderd in bruin. Hoewel zowel Marceline als ik blauwe ogen heeft. Had, moet ik uiteraard zeggen, wat Marceline betreft…
Maar zij wist me ervan te overtuigen dat een man en een vrouw met allebei blauwe ogen een kind met bruine ogen kunnen krijgen, hoewel zoiets niet vaak voorkomt. Als aankomend bioloog zul je weten hoe dat zit, niet? Ze liet me iets ingewikkelds zien. Met hokjes, vierkantjes?’
‘
Punnet squares.’
‘Wat dan ook. Naarmate je groeide begon ik het opmerkelijk te vinden dat de gelijkenis die ik van je verwachtte, met mij, of met mijn vader of grootvader, uitbleef. Wanneer mensen iets over je uiterlijk opmerkten, als kleuter, als klein jongetje, ging het steevast over de gelijkenis tussen jou en je mama. Zelf zag ik dat niet altijd zo, moet ik je bekennen, misschien had ik dat bij een meisje beter gezien. Maar in niets scheen je op je vader, ik bedoel op mij te willen gaan lijken. Volgens Marceline had ik voor zoiets gewoon geen oog.
In de beste huwelijken komen onenigheid en ruzie voor. Toen ik een keer tijdens gekissebis snerend opmerkte dat ik me afvroeg of jij wel mijn kind was, gaf je moeder me zo’n welgemeende, snoeiharde klap in mijn gezicht, dat ik er daarna nooit meer over ben begonnen.
Wat er daarna is gebeurd weet je. Marie! De liefde van mijn leven… En nog altijd. Ik vond het oprecht verschrikkelijk voor Marceline. En voor jou. Maar ik kon niet anders, het was niet goed gegaan als ik was gebleven.
Eens denken, hoe oud was jij ook alweer toen ik bij jullie wegging?’
‘Acht.’
‘Acht… Het lijkt de dag van gisteren. Kom eens!’
Danny stond op en reikte Axel een hand, als om een kleuter of juist een oud mannetje te helpen opstaan uit zijn te grote en te diepe fauteuil. Hij leidde hem tot voor de wandspiegel.
‘Zie jij ook maar enige gelijkenis? Ik heb me wel eens afgevraagd of je zelf geen vermoedens had. Nou?’
Axel zag zich eerst bijna verontwaardigd nee schudden en toen lipsynchroon de vraag stellen waarom Danny hem nooit had ingelicht. ‘En mama?’
‘Vergeef me het niet te hebben willen zeggen, jongen. Ik had het gevoel dat het een geheim van Marceline was, een kostbaar geheim dat alleen zij zelf mocht onthullen, als en wanneer zij dat zou willen. Dat was het minste dat ik haar aan respect verschuldigd was.
Ik heb er natuurlijk meer dan eens in alle stilte over gespeculeerd. Misschien dat ze me met een gezamenlijk kind meer aan zich wilde binden, dat ze me concreet op mijn verantwoordelijkheid voor haar liefde wilde wijzen? In die opzet is ze dan dus wonderwel geslaagd. Voor een aantal jaren althans. Maar mogelijk heeft ze daarbij het risico te groot geacht dat het niet goed zou lopen. Ook dat heeft ze dan juist ingeschat. Ik bedoel, stel dat ik me was blijven gedragen zoals ik deed… Dan zou haar kind een rotvader hebben en mogelijk ook het klotekarakter van die zak!
Mea culpa, Axel, dat je er bent en nog wel van een andere vent.
Heimelijk heb ik je voorkomen meer dan eens vergeleken met dat van mannen uit onze toenmalige kennissenkring. Ook heb ik geprobeerd me in te leven in Marcelines voorkeuren en gevoelens, om zo allerlei kandidaten te screenen. Alles zonder zinnige uitkomst.
En weet je dat me daarbij ook wel eens een eigenaardig gevoel van schrik om het hart sloeg? Wanneer ik bedacht dat ik zelf misschien ook, zonder het te hebben gewild en zonder het te weten, bij een meisje of vrouw een kind had verwekt, bij iemand met wie ik een enkele nacht het bed had
gedeeld, in een provinciestad, of in het buitenland, iemand die ik daarna nooit meer had gezien…
Marceline en ik praatten daar niet over. Ik ging er als vanzelfsprekend van uit dat zij niet deed wat ik me meende te kunnen veroorloven. Wie weet heb ik me daarin op een pijnlijke manier vergist.’
‘En dan zou ze tegenover jou niet, nooit hebben willen bekennen dat ze…’
‘Het is een mogelijkheid, ja. Ach, ik weet het niet. Sorry, Axel. Haar kunnen we het spijtig genoeg niet meer vragen. En als ze nog zou leven zou je van niets hebben geweten en dus ook niets hebben hoeven weten, toch?’
Axels spiegelbeeld keek zwijgend naar Axel zonder hem te zien.
‘Maar nu wil ik weten wat je precies hebt gevonden,’ zei Danny. ‘Mag ik de agenda eens bekijken?’
Ze gingen aan tafel zitten. Danny las meerdere keren langzaam en hardop de notities van de dertiende tot en met de zestiende mei.
‘Die naam zegt me niets. Lijkt me ook eerder een bijnaam of een koosnaam. Doet me denken aan Humphrey Bogart in Casablanca. Je weet wat ik bedoel?’
Danny’s mimiek veranderde weer en met een zware, rokerige stem richtte hij zich tot Axel alsof die eveneens een ander personage was geworden.
‘Where I’m going, you can’t follow. What I’ve got to do, you can’t be any part of. I’m no good at being noble, but it doesn’t take much to see that the problems of three little people don’t amount to a hill of beans in this crazy world. Someday you’ll understand that. Now, now… Here’s looking
at you kid.’
Axel moest erom grinniken. Danny grinnikte met hem mee.
‘Maar een verband zie ik niet,’ vervolgde Danny nadenkend. ‘Bij Marceline gaat het tenslotte om een man. “Elsene” dan? En een “mogelijke tentoonstelling in een galerie”? Zulke sporen moeten te volgen zijn, Axel. Als jij dat eens probeert na te trekken, dan ga ik uitzoeken welke theatervoorstelling het tweetal die vrijdagavond heeft bezocht, voordat ze ’s ochtends besloten de trein naar Parijs te nemen.
Je vindt het eng, hè? Ik kan het zien, ja, ik zie het. Maar ook spannend! Niet?’
Beiden vervielen in gepeins.
Toen ze de stilte gewaar werden en almaar meer gewicht voelden krijgen, wilde Axel Danny iets vragen, belangstelling tonen voor zijn artistieke bezigheden, want hij had de indruk dat alles onfatsoenlijk lang om hemzelf had gedraaid. Maar hij wist niet wat en hoe.
Dat hoefde ook niet, want Danny begon te vertellen over zijn plannen voor een nieuwe theaterproductie, ‘een ambitieus project. Negen bij elkaar horende stukken van de Engelse schrijver John Barton, het drama van een Oudgriekse familiegeschiedenis, te spelen in zo’n twaalf uur tijd, inclusief de pauzes.’
Maar het lukte Axel niet zijn aandacht bij de uiteenzetting te houden, Danny’s enthousiasme ten spijt.
‘Ik denk dat dit het begin is van een mooie vriendschap,’ zei Danny toen hij Axel tegen middernacht omhelsde en uitliet.
‘Je houdt het niet voor mogelijk!’ roept hij terwijl Axel
zich tussen twee tafels door moet wringen in het drukke restaurant met de door weer aangetaste spiegels die, omkaderd door okergeel geschilderde en door rook en andere dampen verkleurde pilasters, grote delen van de wanden beslaan.
Zo gauw Axel tegenover hem heeft plaatsgenomen, draait Danny een tekstboek dat op tafel ligt een halve slag en schuift het hem met een zelfvoldane grimas toe.
‘Harold Pinter, Het bedrog,’ leest Axel hardop.
‘Kijk naar de speeldata en de theaters…’
Axel slaat het boek open.
‘En de rolverdeling…!’
Hij slaat twee bladzijden om en ziet de naam Daniël Willocks in de spelerslijst.
‘Ze heeft verdomme met die vent in de zaal gezeten terwijl ik op de planken stond in uitgerekend dit stuk, dat moet je je eens voorstellen!’
Axel wil iets terugzeggen, maar hij kijkt recht in zijn eigen gezicht, aangezien Danny zich naar opzij buigt om een ober aan te spreken.
‘Een fles Corvo Bianco alsjeblieft.’
Dan neemt hij de rol van gesprekspartner weer over van Axels spiegelbeeld.
‘Toen ik dit ontdekt had, herinnerde ik me opeens dat we na die voorstelling altijd hier aten en Corvo Bianco dronken. Iemand van het gezelschap wist dat ze die wijn hier schonken en Corvo Bianco, moet je weten, is de wijn die in Betrayal wordt gedronken. Een prima wijn, Siciliaans. En ze hebben hem nog steeds. Ik zal me inhouden, hoor, maak je geen zorgen. Ik heb me onder de duim want Marie heeft me onder de duim!’
‘Je vergist je, Danny. De première van het Pinterstuk was
op 20 mei. Dat is de vrijdag na het Parijse weekend.’
‘Wat maakt het uit? Denk je dat die vent het alleen bij dat weekendje heeft gelaten? Die is vast en zeker weer spoedig opgedoken! Redenen te over. Er was toch ook die expositie in Elsene? Heeft Marceline op die datum iets in haar agenda genoteerd?’
Axel schudt van nee.
‘Maar nu jouw verhaal, Axel. Brand los! De naam bleek dus wel degelijk een echte naam, je bent naar Elsene gegaan, de galerie bestaat niet meer, maar de huidige bewoner van het pand gaf je een telefoonnummer, en toen? Iemand moet iets voor je zijn gaan opzoeken, zoals ik, dat kan niet anders…’
‘Allereerst dit. Het is me zonet via internet gelukt om een vlucht te boeken. Een keer overstappen, meer dan vijf uur onderweg, maar ik vertrek morgenochtend in alle vroegte. Dus ik moet straks wat spullen bij elkaar gaan pakken…’
‘Waarheen? Vertel…’
‘Corvo Bianco, mijnheer.’
‘Heerlijk, merci… Spannend!’
‘Axel,’ zegt Danny wanneer ze afscheid van elkaar nemen, en hij kijkt bezorgd, ‘zou je het wel doen? Vaak komt de waarheid aan het licht ten koste van wie haar ontdekt.’
‘Ja, ik ben bang, maar…’
‘En zo halsoverkop!’
‘… de waarheid houdt niet van getreuzel.’
‘Ben voorzichtig, hè, jongen, dat je er geen spijt van krijgt dat je je ware vader hebt gevonden. Houd voor je wat je denkt. Doe geen onbesuisde en rare dingen. En het belangrijkste is dat je jezelf blijft, want alleen daaruit komt oprechtheid voort, zoals de dag komt uit de nacht.’
Zoals vaak weet Axel niet of het Danny’s eigen woorden zijn of dat hij ze reciteert, maar Axel weet wel dat Danny meent wat hij zegt.
‘Axel!’
Axel houdt stil op de trap. Danny laat een dramatische stilte vallen.
‘En reken niet op engelen of andere wonderen.’
De witte ferry heeft zijn steven gewend en begint vaart te maken om koers te zetten naar open zee. Op het achterdek boven de opgetrokken laadklep staan aan stuurboordzijde enkele figuurtjes te zwaaien.
Kid werd door niemand uitgezwaaid toen hij op zijn achttiende de angst voor het vertrek overwon en per boot het eiland achter zich liet om de zon na te reizen die weer achter zijn rug opkwam toen hij de volgende morgen zat te wachten op het perron van het kopstation aan zee.
Hij zou nu naar het ziekenhuis moeten terugkeren, om er te zijn wanneer zijn moeder arriveert. Maar dan zal hij er vooraleerst niet toe komen om, na zoveel, na veel te veel jaren, iets meer van de kleine stad terug te zien.
Hij weet feilloos de smalle doorsteek te vinden, een steil en hoekig stenen trappetje tussen twee blinde woningmuren naar de bochtige weg die de ziekenhuiswijk met de haven en het centrum verbindt.
Op het almaar aflopende trottoir zet hij er als vanzelf de pas in. Dan kiest hij, in de laatste bocht naar de haven, voor de lange, smalle straat met de gevangenis.
Een van de bovenste raampjes staat kennelijk open. Hij ziet twee handen die elk een spijl omklemmen.
Kid vond het vroeger al wrang dat de minuscule, zwaar getraliede raampjes, in twee horizontale rijen van zes boven elkaar hoog in de grauwe muur, uitzagen op het pand aan de overzijde waarin niet alleen een zaak met groenten, fruit, noten, olie en wijn was gevestigd, compleet met kleurige en geurige buitenuitstalling, maar waarvan de gevel ook nog eens was beschilderd, boven de pui en tussen de vensters van de tweede verdieping, tot aan de daklijst, met volle,
rijpe druiventrossen en weelderig spiralende wijnranken waardoorheen je uitzicht had op een stralende hemel boven een glooiend groen en vlinderrijk landschap met een meanderend, klaar kabbelend riviertje en zich donker aftekenende cipressen.
De muurschildering is er nog steeds, hoewel veel vager en primitiever en daardoor een stuk minder illusionistisch dan in Kids herinnering. Het was hem bij zijn laatste, wanhopige bezoek aan het eiland al opgevallen, maar blijkbaar hebben zijn jeugdherinneringen in de loop der jaren weer de overhand gekregen. Het riviertje is nergens te ontwaren. De grote etalageruit is aan de binnenkant zwart gelakt, op de letters eroswings na, die bloedrood zijn, net als de vlindervleugeltjes links van de e en rechts van de s. In het voorbijgaan leest Kid Members only op het koperen plaatje dat tegen de zware, dichte deur is aangebracht. Hoog achter zijn rug galmt een bittere verwensing.
Na twee zijstraatjes, een steeg en een pleintje loopt hij langs de witgekalkte, schouderhoge schoolmuur naar de gesloten poort van het lyceum dat hij van zijn twaalfde tot zijn achttiende bezocht. Elke lesdag met de groene bus heen en terug. Hij probeert de geur op te vangen van de gangen en leslokalen, van blauwe schrijfinkt en potloodslijpsel. Hoewel de zon erop schijnt, meent hij te zien dat het olielampje in de iconostase op het schoolplein brandt.
In de bakkerij in de winkelstraat even verderop, koopt Kid een bladerdeegbroodje gevuld met een mengsel van spinazie en witte kaas. Hij begint aan zijn terugweg, door andere straatjes, en merkt hoe warm het intussen is geworden en hoeveel extra lucht hij nodig heeft voor de stijgingen.
Bij een kerkgebouw dat er in zijn jeugd nog niet stond,
houdt hij halt om op adem te komen en om de rest van de machtige hap rustiger naar binnen te kunnen werken. Hij verfrommelt het vettig geworden zakje en deponeert het in de metalen gemeentelijke vuilnismand tegen de kerkmuur. Dan maakt hij ook een prop van het papieren servet dat hij heeft gebruikt om het zweet van zijn voorhoofd te deppen en zijn glimmende handen af te vegen.
Kid betrapt zich er gespannen op dat hij de schilderingen in het weldadig koele halfdonker van het kerkgebouw vlug inspecteert op hun voorstellingen, alvorens ze, gerustgesteld, een voor een op hun artistieke kwaliteiten te beoordelen. De fresco’s zijn uit 1994. Kid heeft er respect voor dat de schilderingen zijn uitgevoerd volgens een eeuwenoude traditie. Des te minder waardering kan hij ervoor opbrengen dat de twee schilders ze hebben gesigneerd en gedateerd. Op de voorstelling van de Hof van Eden nog wel! De laatste tijd twijfelt hij er zelfs over of hij zijn eigen schilderijen wel moet signeren, hoewel zijn werk onder meer het ware spiegelbeeld van een enkele, namelijk van Kids individualiteit wil zijn. Niet voor niets signeerde Van Gogh zijn doeken met Vincent. Wanneer hij de kamer betreedt waar zijn vader ligt, blijken er meerdere mensen bij het bed te staan. Hij meent een bejaarde man met een baard en een oudere vrouw als zijn oom en tante te herkennen. De man en de twee vrouwen in hun gezelschap zijn veertigers die hij niet kent. Een neef en twee nichten wellicht. Ze kijken allen tegelijk naar hem en wenden vrijwel meteen hun blik weer af. Alleen zijn moeder, die hij dan pas echt ziet, blijft hem, met betraande ogen boven gloeiende wangen, iets langer aankijken, alvorens haar hoofd weer naar haar man te draaien.
Wat is ze klein! Kid loopt op haar toe. Niemand zegt iets
en niemand schikt in. Hij moet zijn moedertje bijna ruw beetpakken en zelf omdraaien om haar niet van achter, op een onmogelijke, niet passende wijze te hoeven omarmen.
Kid voelt hoe ze onwillig, star, met stijve schoudertjes en de handen hangend naast haar lijf, tussen zijn armen staat.
Opeens verslapt ze. Hij kan haar net op tijd onder de oksels grijpen om te voorkomen dat ze voor zijn voeten op de vloer zakt.
‘Een stoel!’
Niemand staat hem bij. Hij moet haar alleen naar de stoel bij het kastje met de steek slepen, haar neerzetten en haar vasthouden, met één hand, om de flacon 4711 te kunnen pakken.
‘Kan iemand de dop losdraaien?’
Hij strekt zijn arm met het flesje eerst in de richting van het familiepact, dan naar het vrouwtje bij het andere bed. Die neemt een tissue en sprenkelt er wat Keuls water op. ‘Dank u wel.’
‘Het is hier ook veel te drukkend voor u, tante Alexa,’ zegt een van de vrouwen op het moment dat Kids moeder haar ogen opslaat.
‘Ze krijgt weer kleur,’ bromt de oom.
‘Ik vraag me af of ze de hele avond hier kan blijven zitten waken,’ merkt Kid op, ‘misschien kan iemand haar beter naar huis brengen?’
‘U kunt zich beter naar huis laten brengen, tante,’ zegt de nicht die ook net het woord nam, alsof Kids woorden niet eens zijn gesproken. ‘Wij blijven in ieder geval hier, de hele avond, en voor de nacht bel ik mijn oudste twee, om ons te kunnen aflossen als het nog nodig is.’
‘Bent u haar dochter?’ wil het vrouwtje van de kamergenoot weten.
‘Ze heeft geen dochter,’ luidt het antwoord.
‘En geen kleinkinderen,’ knort de neef.
Ook de geamputeerde heeft het gehoord en, met een hand als een onheilsprofeet omhooggestoken, verkondigt hij luidkeels dat wat niet is kan komen.
‘Maar ik wil wel, ik wil zelf ook, ik wil bij mijn vader blijven,’ protesteert Kid stamelend, terwijl het zicht op de doodzieke oude man hem nu praktisch helemaal wordt ontnomen.
‘Dat had je eerder moeten bedenken, jongen,’ gnuift de oom, die daarmee kennelijk uit zijn rol valt, want de neef, die mogelijk zijn zoon is, pakt hem bij een schouder om hem te doen bedaren.
De man zonder benen kreunt. Zijn vrouwtje schuift haar ene hand onder zijn beddenlaken. Met de andere raakt ze Kid aan.
‘Neem haar mee. Wij zijn ook nog hier. Het is goed voor een moeder om haar zoon bij zich te weten. Helaas heeft de Almachtige Zelf ons geen kinderen geschonken. Daar zal Hij zijn bedoelingen mee hebben gehad.’
‘Au, verdomme!’ kermt de beenloze.
De tante heft een prevelgebed aan, de anderen slaan werktuiglijk een kruisje en vallen in. Ook Kids moeder slaat een kruisje. Maar haar lippen doet ze niet van elkaar. Ze zit wat voor zich uit te staren. Kid heeft de indruk dat ze glimlacht. Wezenloos. Of juist verzaligd?
Het lijkt hem het goede moment om haar overeind te helpen en inderdaad mee naar buiten te nemen.
‘Jullie hebben mama’s telefoonnummer, neem ik aan? Wil iemand ook mijn mobiele nummer noteren?’
Er is niemand die zijn of haar prevelgebed afbreekt.
Kid werpt nog een blik tussen de schouders en ruggen
door op zijn vader. Het tandeloze, magere gezicht met de grijze stoppels, de zuurstofslang, de gedeukte oogleden, het uitwendige schaaldierskelet op de droge bodem van de baai, alles is er nog en kennelijk met een unieke onderlinge samenhang.
Hij moet onwillekeurig denken aan de oude, in levensgevaar verkerende Don Corleone, gespeeld door Marlon Brando in The Godfather, met zijn zoon Michael, gespeeld door Al Pacino, aan zijn ziekenhuisbed.
‘Just lie here, Pop. I’ll take care of you now. I’m with you now. I’m with you…’
Michael kust de hand van zijn vader. Er verschijnt een glimlach op het gezicht van de Don en uit een van zijn gesloten ogen biggelt een traan.
Is dat niet het ultieme geluk?
Kids moeder laat zich gewillig de kamer uit leiden.
Het bidden is gestopt.
Het laatste wat Kid uit de kamer verneemt is de vraag of er iemand schaak wil spelen.
‘Maar laat me verdomme niet winnen omdat ik hier lig te creperen! En geen albino!’
Kid bedankt de portier voor het in bewaring houden van zijn koffer.
‘We krijgen veel bittere sinaasappels dit jaar,’ zegt Kids moeder terwijl ze gearmd naar de taxistandplaats lopen.
Kid kijkt omhoog en weet niet waarover hij het meest verbaasd moet zijn, over de opmerkingsgave van zijn moeder in deze omstandigheden, over zijn eigen gebrek eraan of over het feit dat het de eerste woorden zijn die zijn moeder tegen hem heeft gesproken.
Pas nu ruikt hij de intense, weezoete geur uit de bomen aan weerszijden van het met flagstones geplaveide bezoekerspad. En terwijl de herinnering aan de heerlijke, oranjekleurige plakkerigheid van de thuisgemaakte marmelade hem vervult, heeft hij de indruk dat zijn moeder rechtop is gaan lopen en vaster ter been is.
‘Mij mankeert niets, hoor,’ zegt ze schalks, ‘ik voel me vierentwintig.’
Ze was achttien toen ze trouwde maar heeft bijna zes jaar op Kid moeten wachten.
‘En wat zie jij er patent uit, mijn jongen!’
Wanneer de taxi de kerk van de Heilige Nicolaas passeert en Kids moeder drie kruisjes heeft geslagen, kijkt ze met kinderlijke trots haar zoon aan.
‘Ik weet ze nog allemaal te staan, de heilige huisjes, de grote en de kleine.’
En ze slaat onderweg niet alleen kruisjes, ze kijkt uit het raam, wijst en praat druk over wat er te zien is en wat er komen gaat, over het stuk weg dat doorgetrokken is.
‘De bochten van de oude, te smal geworden weg hebben ze gewoon laten liggen, die worden langzaamaan door braamstruiken overwoekerd, zie je? Dat mooie grote huis aan zee is pas gebouwd. Voor een jong stel. Vroeger stonden hier links parasoldennen die veel schaduw gaven. De ruïne van de oliemolen is er nog steeds, sinds de brand dertig jaar geleden. O, moet je zien, vroeger was dit een braak veld voor de geiten, nu staan er wijnstokken. Ho, die bus is wel eens aan vervanging toe, zeg!’
Alsof niet Kid, maar zijzelf na jaren thuiskomt.
Hij wordt begroet door de pendule, alsof hij net terugkomt
van de berg, alsof de klok met soevereine kalmte zegt dat ze alleen de uren van de dag aangeeft, van een enkele, van de enig bestaande dag, de ochtend, de middag, de nacht, de altijd weerkerende dag, de dag zonder week, zonder maanden en jaren. Ook verder is alles zo vanzelfsprekend gebleven als het was, dat Kid zich moet beheersen deze wereld nu niet met jubelend gejank te verschrikken en voor eeuwig te verstoren.
De keukentafel en de stoelen, het granieten aanrecht met de barst, de voorraadkast met de geplooide gordijntjes achter zijn ruitjes, de geurende konijnenhokken op het binnenplaatsje, het oude, in onbruik geraakte gereedschap, de jutezakken en het bindtouw in het openstaande schuurtje, de geur van zelfgemalen koffie die weldra op zal stijgen. Zelfs het telefoontoestel en de kleine televisie met het gehaakte kleedje erop staan erbij alsof ze er nooit niet waren. Het ontbreekt er nog aan dat zijn vader zijn stem zo meteen achter hem laat klinken – ‘Hier zijn we weer!’ – en een keukenstoel zo verschuift dat hij, terwijl hij met zijn ene hand door zijn baard strijkt, gemakkelijk bij zijn koffiebeker op tafel kan en zijn zoontje de mogelijkheid geeft tussen zijn knieën te komen staan.
Alleen zijn moeder is veranderd. Ze is zoveel ouder geworden. En ze is zo druk en blij. Met het plezier als van een klein, nagekomen zusje leidt ze Kid met zijn koffer naar zijn kamer.
Waarom heeft zijn vader niet alles de deur uitgedaan, niet het behang van de muren getrokken, de kamer opnieuw geverfd, gebruikt als rommelhok of gewoon kaal en leeg gelaten en dichtgespijkerd, als een onbewoonbaar verklaarde stal?
Niets is er veranderd! Zelfs het lampetstel staat op de
commode. Zijn moeder neemt de kan uit de kom. Misschien dat het bed wat smaller is geworden, maar dat kan zo lijken. Kid gaat op de rand zitten. Hij herinnert het zich als heel breed, ooit aangeschaft in het mogelijke vooruitzicht van de geboorte van een broertje. Voor een zusje zou plaats zijn geweest in het kleine handwerkkamertje aan de voorkant. Nu lijkt het bed hem een twijfelaar, maar wie weet dijt het uit zo gauw hij erin zal liggen dromen.
‘Je zit nu al bijna te dromen,’ zegt Kids moeder. ‘Pak je spullen maar uit, dan ga ik wat lekkers voor ons maken.’
Allereerst neemt hij de kunstkaart uit de binnenzak van zijn jasje. Die zet hij rechtop tegen de waskom.
‘Goh,’ zegt zijn moeder wanneer ze even later terugkeert met een handdoek en de kan gevuld met warm water, ‘heb jij dat getekend, mijn jongen?’
Dat hij om haar vraag moet glimlachen, kan hij begrijpen. Maar waarom knikt hij erbij?
Zijn ogen branden. Met een hand strijkt hij door zijn gezicht.
‘Kid…? Kid! Waar ben je?’
Nina stelt zich het binnenplaatsje voor waar hij op een houten keukenstoel tegen haar zit te praten. Ze kent het alleen van zijn beschrijvingen. Kleine, donkere, nauwe hokken, zes, acht, naast en op elkaar, met in elk een konijn. Onder een rechthoekig ingekaderd stuk strakblauwe lucht waar zo nu en dan een meeuw doorheen vliegt.
Kid vertelt dat hij brood met huisgemaakte marmelade van bittere sinaasappels heeft gegeten. Het doet haar denken aan Engelse jam met bittere lichtoranje schilletjes. Alsof dat er nu iets toe doet!
‘Nee, veel dikker en voller van kleur.’
‘En je vader?’ vraagt ze ongeduldig.
Ze heeft nooit de man zelf of een foto van hem gezien. Voor haar is hij altijd een stuurse, hooghartige oude kerel met een grote baard geweest en gebleven, iemand uit lang vervlogen tijden, hoe levendig en veelvuldig Kid ook over hem sprak.
‘Ik kan me voorstellen dat je hem nog iets wilt zeggen. Maar krijg je daar de gelegenheid voor? Ik bedoel, wanneer hij bij kennis komt, kun je dan met hem alleen zijn? Of is je moeder er altijd bij? En waarom zijn jullie nu bij haar thuis? Hoeven jullie niet te waken?’
Kid vertelt haar over de houding van de familie en zegt dat hij blijkbaar blij mag zijn dat hij werd geïnformeerd over de toestand van zijn vader, zodat hij er op tijd bij kon zijn.
In de ruim eenentwintig jaar dat ze met Kid samen is, was Nina twee keer op het eiland. Beide keren was dat geen onverdeeld genoegen.
Echt een eiland om een korte vakantie op door te brengen. Kleine baaien met zandstrandjes en blauw doorschijnend water, schitterende panorama’s, idyllische vissersplaatsjes met als voor ansichtkaarten aan waslijnen gehangen kraken, veel groen en bloemen, kruidige geuren en, dankzij de wind, prettige zomertemperaturen. Maar Kid gedroeg zich er aldoor krampachtig en geprikkeld.
De allereerste keer ondernam hij in het begin van hun vakantieweek een poging om tot zijn ouders door te dringen. Hij had Nina de huurauto weliswaar in het plaatsje zelf laten parkeren, aan de lange dorpsweg met aan de ene kant de zee en aan de andere kant een lint van werkplaatsjes, huisjes en huizen, maar op enkele honderden meters afstand van zijn ouderlijk huis. Hij vroeg haar bij de auto te blijven en ging met vastberaden tred op weg.
Nina had een gestalte gezien die begon te aarzelen, te dralen, die eerst met een boog, zo dicht mogelijk langs zee, voorbijliep aan het huis met de blauwe deur en er bijna op zijn tenen naar terugkeerde, dicht langs de gevels van de buurhuizen aan gindse zijde van de ouderlijke woning. Een gestalte die uiteindelijk voor de deur bleef staan, in de vage schaduw van een tamarisk, met een weifelend geheven arm, de hand tot vuist gemaakt als om ermee te kloppen. Hij had de arm laten zakken, weer krachteloos geheven, met gespreide vingers, om hem toen maar te laten bungelen.
Met gebogen schouders keerde hij naar de auto terug, eerst met vlugge kleine passen, toen almaar trager, schoorvoetend.
Hij had gemeend het tikken van de pendule binnen te horen, maar dat kon ook verbeelding zijn geweest, zei hij. Hij waande zich een indringer voordat hij zich kenbaar had kunnen maken. Een wildvreemde. En opeens was hij bang geworden dat de deur zou opengaan nog voordat hij
had geklopt en dat vervolgens iemand hem niet zou vragen naar wat hij daar te zoeken had maar naar wat hij stond te verbergen.
De overige vakantiedagen leken er voornamelijk aan te moeten worden besteed het dorpje te mijden, niet alleen in geografisch opzicht maar eveneens in elk gesprek.
Ook toen ze bij hun tweede bezoek al voor de wet waren getrouwd, waren ze niet welkom geweest. Kids ouders bleken telefoonaansluiting te hebben gekregen. Het lukte Kid om zijn moeder aan de lijn te krijgen terwijl zijn vader van huis was. Hij wist haar ertoe over te halen zich met een taxi naar het naburige dorp aan de kustweg in de richting van de hoofdstad te laten vervoeren, heen en terug, alles binnen een halfuurtje.
Meteen toen een ietwat gebogen vrouwtje met blozende appelwangen verscheen in de uitspanning waar ze op haar wachtten, gaf Kid Nina te kennen dat ze beter aan een tafeltje een stuk verderop kon gaan zitten. Nina zag dat het vrouwtje geen woord uitbracht, hoe Kid ook gesticuleerde en op haar inpraatte. Ze wreef steeds in haar ogen en bette haar hals en voorhoofd meerdere keren met een wit damesdoekje dat ze eerst besprenkelde. Het resultaat was dat Kid nog eens pijnlijk werd bevestigd in de wetenschap dat zijn vader hem niet meer wenste te zien.
Kid bleef in de ogen van zijn vader en de familie uit de aard geslagen, zomaar vertrokken als hij was, op zijn achttiende, om vrij te zijn en kunstenaar te worden, om ginds met goddelozen en onverantwoordelijken te verkeren, met een van hen te gaan hokken en vruchteloos, modernistisch geklad in plaats van nageslacht voort te brengen.
Eens had Kid zijn vader een dikke brief geschreven om
vervolgens vergeefs op antwoord te wachten. Totdat, misschien wel twee jaar later, Nina de brief toevallig vond toen een oude kast plaats moest maken voor een nieuw designmeubel. De geadresseerde en gefrankeerde envelop was nog open. Kid viel heftig tegen haar uit, hoewel ze hem ervan verzekerde nauwelijks iets te hebben gelezen, en voor haar ogen verscheurde, versnipperde en verbrandde hij zijn epistel.
‘Mama lijkt helemaal veranderd,’ hoort Nina hem zeggen. ‘Zo opgeruimd en spraakzaam heb ik haar nooit meegemaakt, ik begrijp er niets van, juist nu elk moment het bericht kan komen…’
Hij barst in snikken uit. Net nu Nina op het punt staat om hem toch maar te vertellen dat afgelopen middag een jongen bij haar op bezoek was. Uren heeft ze erover gedubd. Nu kan ze het niet over haar hart verkrijgen.
‘Vergeef me, Nina.’
‘Als het nodig is kom ik meteen, dat weet je, hè. Ik heb een aantal vluchtopties laten vastleggen. Ik hoef maar een seintje te geven. De schooldirecteur heb ik ook al ingelicht. Wanneer hij begraven wordt wil ik per se bij je zijn…’
Ze schrikt van haar eigen voorbarigheid. Maar Kid verzekert haar ervan dat ze zich niet hoeft te verontschuldigen. ‘Het is reëel om zo te denken, om rekening te houden met het ergste, Nina.’
Ze informeert ernaar wat hij zo meteen nog wil gaan doen, alvorens hem alle sterkte te wensen en het gesprek te beëindigen met een smakkende telefoonzoen.
Met haar aandacht was ze al niet meer bij Kids uiteenzetting van zijn avondplannen. Ze ziet weer de jongen voor de deur
staan. Meteen daarna ziet ze beelden voor zich van de film van vrijdagavond, met de dialoog van twee bemanningsleden, nadat bij de zoektocht naar het uit de borst van Kane gebroken wezen een eerste slachtoffer is gevallen.
‘This son of a bitch is huge. It’s like a man… It’s big!’ ‘Kane’s son.’
Nina leerde Kid kennen toen hij tweeëndertig was. De liefde van haar leven, dacht ze en dat denkt ze nog steeds.
‘Had ik je maar eerder leren kennen,’ zei ze wel eens.
‘Dan was ik er niet voor je geweest,’ antwoordde Kid.
Ze dacht te begrijpen wat hij bedoelde, zonder het te kunnen beredeneren.
En nu was afgelopen middag als uit het niets een tweeëntwintigjarige Kid met een zwarte rugzak verschenen.
Ze had de jongen binnengelaten zonder dat hij erom had gevraagd. Pas geleidelijk was ze gaan beseffen, was ze gaan horen en zien dat hij natuurlijk onmogelijk de jongere Kid kon zijn. Ja, gaandeweg was hij minder en minder op hem gaan lijken. Ondanks zijn bruine ogen, de vorm van zijn neus en lippen. Het timbre van zijn stem was zo anders, hoger, onvast. En hij had slag in zijn haar, bijna krullend was het. En zo schutterig zou Kid op zijn tweeëntwintigste zich vast niet hebben gedragen. Met een verward verhaal. En een Vlaams accent.
Meegevoerd door haar aanvankelijke verbijstering antwoordde ze klakkeloos op alle vragen die de jongen haar met haperen en stamelen stelde. Dat Kid en zij geen kinderen hadden. Waar Kid was. Sinds wanneer. En waarom. En waar precies. Het had iets weg van een gretig maar klunzig uitgevoerd verhoor.
De jongen zag de foto van Kid die achter de rand van een
schilderijlijst was gestoken. Gemaakt tijdens de vernissage van de lopende tentoonstelling.
Op het moment dat de jongen de foto lostrok, zag Nina in dat dit te ver ging, dat ze van doen had met iemand die niet goed bij zijn hoofd was. Hij zou de foto bij zich hebben gestoken als Nina die niet uit zijn handen had gerukt.
Ze maakte vaker mee dat kunststudenten met Kid dweepten, meisjes in het bijzonder, op het irritante af. Hoewel hij uiteraard te oud voor zulke wichten was. Het was kennelijk de artistieke sfeer in combinatie met Kids charmes die hen aantrok.
‘Zie het als een compliment aan jezelf dat ik me niet laat verschalken,’ lachte Kid. En dat deed ze.
Bij deze jongen ging het overduidelijk om ziekelijke vereenzelvigingzucht. Kid zou hem hoogstwaarschijnlijk kennen. Of liever niet hebben willen kennen. Zo’n type dat hem, gedurende de dag in de week dat hij schilderles gaf, voortdurend naar de ogen liep te kijken en niets liever dan ook ‘Kids’ wilde maken. Omdat hij van zichzelf vond dat hij in meerdere opzichten op de meester leek… Naderhand werd de meester steevast de gebeten hond!
Bovendien sprak het woordgebruik van de jongen al boekdelen over zijn geestelijke gesteldheid. ‘Voorzienigheid’, ‘Bestemming’, ‘God’!
Met zachte dwang dirigeerde ze hem terug naar de voordeur.
‘Laat uw man, mevrouw, alvast weten, alstublieft, dat hij een zoon van tweeëntwintig…’
‘En nu eruit!’
‘… Dat ik het…, dat ik zijn zoon ben, mevrouw!’
Ze sloeg de deur met extra kracht achter de jongen dicht. Om hem even later weer open te trekken omdat ze zijn naam
kwijt was. Maar hij was al uit het zicht verdwenen.
Verstandsverbijstering moet het zijn geweest. Ze zal zo met haar gedachten, met haar verbeelding op het eiland zijn geweest, bij Kid, dat alles in het teken ervan stond.
Maar hoe Nina ook redeneert, hoe ze ook probeert zichzelf gerust te stellen, het lukt haar niet het beeld van de jongen aan de voordeur langer dan een paar minuten te verdringen en daarmee een sluipend gevoel van angstige onzekerheid de baas te worden.
Hoe vaak heeft ze de afgelopen uren al hetzelfde rekensommetje gemaakt? Tweeëntwintig jaar teruggeteld, tweeëntwintig jaar plus negen maanden! Dat Kid haar toen mogelijk met een ander heeft bedrogen, kan ze moeilijk beweren. Ze kenden elkaar weliswaar al, ze was zelfs in hevige mate verliefd op hem, en dat niet omdat ze iets ophad met zijn kunstzinnige milieu, maar hij had zich nog met geen gebaar of woord aan haar verplicht. Het was pas op kerstavond van hetzelfde, van het berekende jaar dat Kid haar vroeg bij hem in te trekken.
‘En toch ben je bedrogen,’ zegt ze hardop, ‘als het waar is wat waar zou kunnen zijn, dan ben je bedrogen!’
Ze gaat voor de wandspiegel in de woonkamer staan om zich getweeën van repliek te kunnen dienen.
‘Je bent gek!’
De eigenaar van de minimarkt verplaatst de display met ansichtkaarten naar binnen en draait de levensgrote bordkartonnen verleidelijk lachende roomijsjuffrouw om. Kennelijk verwacht hij geen kooplustige toeristen meer nu de zon weldra achter de bergen is verdwenen. Of misschien sluit hij op zaterdagavond zijn zaak vroeger dan doordeweeks?
Kid zegt hem goedenavond. Uit de hoofdbeweging van de man kan hij niet opmaken of hij wordt teruggegroet of dat er juist wordt weggekeken. Wie weet hebben de man en hij als kinderen hier op dezelfde school gezeten, bedenkt Kid. Een klas met jongens en een klas met meisjes, beide met alle leeftijden door elkaar.
Hij heeft de indruk dat hij oudere mensen die hij niet kent of niet herkent vaak allereerst ziet zoals hij oudere mensen zag toen hij klein was en dat die volwassenen hem dan tegelijkertijd nog aanzien voor een jongen. Misschien komt het doordat hij zelf geen kinderen heeft? Zo probeert hij, wanneer hij verderop een vrouw met een handwerkje op een houten bank voor haar huis ziet zitten, te bedenken wie die oudere vrouw ook alweer was, om dan met een schok te beseffen dat hij misschien niet meer dan een jaar of vier, vijf met haar van leeftijd verschilt.
De handwerkster heeft hem natuurlijk allang gezien. Op het moment dat hij met een ingetogen groet voor haar langs loopt, is ze geheel in haar verstelwerk verdiept. Onmiddellijk erna voelt Kid haar blik in zijn rug.
Hij besluit om, in plaats van zo dicht langs de woningen, over de weg verder te lopen.
Op het terras tegenover het plaatselijke restaurant, aan de
overkant van de weg, direct aan het vissershaventje, worden twee tafels in beslag genomen door respectievelijk vier en drie toeristen. Een rondbuikige man met een te krappe strohoed fotografeert, zonder van zijn plaats te komen, het lichtroze kleuren van de hemel boven de noordelijke berghellingen en de westelijke einder van de zee. Een van zijn twee vrouwelijke tafelgenoten maakt een schampere opmerking over de zinloosheid van zijn automatische flitser. Amerikanen.
Onder de luifel van het restaurant zitten enkele bejaarde dorpsbewoners als vanouds naast elkaar. Er komt een jongeman in een zwarte, terlenka plooibroek en een keurig gestreken, helderwit overhemd als voor een joviaal weerzien op Kid toe, zwaaiend met een menulijst, om hem met grootse gebaren en in zowel gebroken Engels als Duits uit te nodigen voor gebakken verse vis met gekoelde lokale wijn op het terras aan zee. Met onverholen plezier laat Kid horen dat hij het plaatselijke dialect perfect beheerst.
De vele, lukraak op het stoffige straatbeton gestrooide, maar in precies dezelfde richting gevallen lange, zwarte kopnagels zijn allemaal geitenkeutels met hun slagschaduw.
Kid weet dat de westelijke hemel binnen nu en tien minuten bloedrood zal worden om dan vrijwel meteen door te kleuren naar lila en donkerpaars. In het kerkje zal het al behoorlijk schemerig zijn. Maar er zullen enkele olielichtjes en kaarsen branden. Voor alle zekerheid heeft hij een doosje lucifers in zijn zak gestoken.
Er brandt geen enkel lichtje en de deur laat zich slechts krakend en schurend tot een spleet openen door er met beide handen aan te rukken.
Ondanks de invallende duisternis ziet Kid meteen dat de fresco’s ernstig in verval zijn geraakt. Hij zoekt gelijktijdig met zijn ogen en handen, eerst op een stoffig kastje, dan in een vensternis, naar een achtergebleven kaarsstompje. Ook tast hij met een voet over de planken vloer. Tot hij iets vindt, zich bukt en het vijf centimeter lange restant van een smal waskaarsje kan aansteken.
In deze omstandigheden wordt alles, wat dan ook, symbolisch. Een scheur dwars door Abrahams hoofd, een deels weggebrokkelde engel, een wit uitgeslagen of door grijze schimmelvlekken aangetaste oranje Isaäk, een door vocht geplaagde ram. Maar in tegenstelling tot de ruïneus te noemen toestand van menige andere voorstelling, is die van Genesis 22 redelijk gespaard gebleven, flets geworden weliswaar en met haarscheurtjes in de kalk, maar als geheel, wat tafereel met een verhaal betreft alleszins leesbaar.
Kid voelt zijn nekspieren van het omhoogkijken. Dan voelt hij ook dat het kaarsvlammetje de toppen van zijn duim en wijsvinger heeft bereikt. Op slag wordt hij overvallen door paniek. Want waarom is hij zo ver en zo lang van huis gegaan, zo helemaal uit zicht, buiten roepafstand? Zonder zijn moeder te hebben geïnstrueerd en zijn mobiele telefoon te hebben meegenomen! Wie weet staat ze voor de deur op hem te wachten of heeft ze zelfs al een buurman aangeklampt of een taxi besteld!
Hij wurmt zich weer door de deurspleet. Even later zien de zeven toeristen, ziet de jonge ober en zien drie oude mannen onder de luifel een volwassen vent hard hollend, midden over straat voorbijkomen.
De man met de strohoed en het buikje gaat spontaan staan om hem beter na te kunnen kijken.
‘That kid was crying loud,’ zegt hij verbouwereerd tegen zijn vakantiegenoten, alsof die dat niet zelf zagen en hoorden.
‘Hij riep om zijn vader,’ merkt de ober op tegen de oude mannen, alsof het iets joligs betreft.
‘Als een kind,’ gromt een van de bejaarden. Een andere kwat op de grond. De derde slaat venijnig met zijn stok tegen een tafelpoot.
De straatverlichting is aangesprongen. Er steekt een heerlijk verkoelende wind op van zee. Hoog in de zwarte bergen twinkelen de lichtjes van een paar dorpen. De koplampen van een afdalend voertuig zijn nu eens wel en dan weer niet te zien. Vleermuizen scheren door het schijnsel van de lantaarns. In de minimarkt gloeien alleen de groene controlelampjes van de cola-automaat en de twee vrieskisten. Niet alleen de breuken en spleten in de warme buitenmuren van de huizen maar zelfs de scheuren en holtes in de grote basaltblokken langs de zee herbergen tjirpende krekels.
Was Kid niet hals over kop naar huis teruggekeerd maar verder doorgelopen, dan had hij ergens een raam open zien staan, met beide blinden vastgezet, waar de zeewind, alsof hij om aandacht vraagt, aan trekt, niet om een slaper te wekken, maar alleen om hem zich even te laten draaien. Maar er staat geen bed, geen stoel of tafel in het vertrek waaruit al het water van de zee zijn ruisen lijkt te halen. Er staat alleen een spiegel tegen de achterwand, onyxzwart stralend, doortekend met gesternte.
Over de weg onder langs de diep zwijgende berg passeert een auto het dorp in oostelijke richting, in razende vaart, met nog minutenlang verneembaar bonkende geluidsboxen.
Alexa kan de slaap niet vatten in het echtelijke bed. Vanaf de dag dat haar zoon het eiland verliet heeft ze er geen nacht meer in doorgebracht.
Met enige moeite vanwege haar stramheid staat ze op. Ze fatsoeneert haar nachtpon, schuift tastend haar tenen in haar muiltjes, zoekt houvast aan de hoge bovenkant van het hoofdeinde van het bed en schuifelt, zonder licht te maken, de kamer uit en zo stil mogelijk het gangetje door.
Kid heeft de deur van zijn kamer op een kier gelaten om een roep van haar of het geluid van de telefoon beter te kunnen horen. Ze weet precies hoe ze de deur verder moet openen zonder hem te laten kraken of in zijn scharnieren te doen knarsen.
Voorzichtig laat ze zich op de stoel zakken vanwaar ze haar zoon steeds duidelijker in het donker kan ontwaren. Hij slaapt op zijn rug, onder het laken, aan de muurkant van het bed.
De gordijntjes zijn niet dichtgetrokken en een van de twee kleine, smalle raamvleugels staat een stukje open, met de hor ervoor. Zelfs overdag dringt niet veel licht binnen door het venster, dat slechts uitzicht biedt op de blinde zijmuur van het huis van de buren, geen meter van het hunne.
Alexa bedenkt dat ze aan een ander bed had kunnen zitten, had moeten zitten, terwijl ze glimlachend kijkt naar het rustige ademen van haar jongen.
Dan voelt ze een gloed die, als een vloeibare vlek, in haar hals uitstroomt en zich vervolgens over haar wangen en voorhoofd uitbreidt. Ze merkt hoe haar hart sneller klopt.
Ze staat zo geruisloos mogelijk op, schuift haar voeten uit haar muiltjes, tilt behoedzaam het laken op, maar het lukt
haar niet te gaan liggen zonder dat een paar extra aanzetten van haar handen en knieën de matras doen deinen.
Wie hier iets achter zoekt verdraagt het leven niet gemakkelijk, denkt Alexa.
Op haar rug, met de armen over haar borsten gekruist, houdt ze haar adem in om elk mogelijk gerucht te kunnen horen, elke beweging te kunnen opmerken en te duiden. Ze verneemt alleen Kids regelmatige ademhaling en het bonken van haar hart.
Ze spert haar ogen zo wijd mogelijk open en drukt haar achterhoofd diep in het rolkussen om een huilaanval te pareren. Maar er zoekt al een traan zijn weg van haar jukbeen naar haar oor.
‘Kiwoe,’ roept een uiltje.
‘Ik wil vroeg de berg op,’ zegt Kid kalm en klaarwakker, alsof hij na een pauze de draad van een gesprek oppakt, en hij kruist eveneens zijn armen over zijn borst.
Alexa schrikt er niet eens van. Integendeel.
‘We zouden zonder plan moeten kunnen leven,’ antwoordt ze, alsof ze op slag de rust zelf is geworden en het hele bestaan ergens van boven- en buitenaf kan overzien.
De pendule slaat drie keer.
Als Kid de deur uit gaat liggen de berghellingen nog helemaal in de schaduw. Zijn moeder heeft een veldfles met licht gesuikerde kamillethee, brood, een stuk witte kaas, een hardgekookt ei en een appel voor hem in de oude geitenleren schoudertas gepakt. Zelf heeft hij er zijn vaders vouwmes bijgedaan. En een potlood met het grotendeels ongebruikte tekenschrift dat in een la van de commode lag.
Hij controleert nog eens zijn mobiele telefoon. Hij heeft zijn moeder uitgelegd hoe ze alarm moet slaan om hem onverwijld rechtsomkeert te doen maken. Hij is wel eens eerder in korte tijd van grote hoogte naar beneden gerend, tussen hazelaars door, door braamstruiken, dwars over druivenveldjes, glijdend langs rotsige steilten, zigzaggend tussen olijfbomen, roetsjend over glooiingen vol dennennaalden, van metershoge zandwallen springend.
Kid loopt eerst naar de doorgaande weg met de bovenste, lange, slingerende trits huizen van het dorp, alle met gesloten luiken, en meteen ertegenover de oprijzende rotsen van de bergvoet, met tongvarens en overhangend weelderig groen van struiken en bomen. De merels fluiten en het asfalt is zwart doortrokken van de neergeslagen ochtenddauw.
Na ongeveer honderd meter neemt hij een hobbelig landbouwweggetje dat allang niet meer wordt gebruikt. Op meerdere plaatsen bewegen schier eindeloze processies van mieren, wuivend en zwaaiend met zaden, sprietjes en vliesjes. Ook de bijen zijn al van de partij in en rond de zoet bloeiende witte jasmijnstruiken.
Het wordt een prachtige dag. Zo gauw de zon boven de bergtoppen klimt om tussen de bomen door op de gestapelde brokken natuursteen van de akkermuurtjes te schijnen,
zullen de bruingrauwe hardoens met hun schokkend knikkende koppen en gekielde staartschubben verschijnen. Het zijn intussen niet alleen de merels die zingen.
Na een paar wijde bochten passeert Kid het kennelijk speciaal voor de naamdag van de heilige opnieuw witgekalkte kerkje.
Even later klautert hij over een uiterst smal, onregelmatig getrapt ezelspaadje, waarvan de aanvang elke vreemdeling zal ontgaan, aangezien het aan het oog wordt onttrokken en bergopwaarts onttrokken blijft door de uitbundig bloeiende brem, de aardbeiboompjes met hun koperrood gekleurde takken en dicht gebladerte, de schermbloemen van de venkel en de opgeschoten salieplanten, vol gonzende lichtpaarse lipbloemen.
Wanneer Kid, zigzag klimmend in een bedwelmend kruidige geurenmelange, een opening in de begroeiing bereikt waardoorheen hij ver van zich af kan kijken, beschijnt de zon niet alleen heel de glinsterende, zilvervliezige zee, maar ook het vissershaventje. Een klein blauw bootje vaart tokkend binnen. Toen de vissen om en om sidderend opveerden in hun kistje, bedenkt hij, lag hij zelf roerloos naar het donkere plafond te staren, met zijn armen over de borst gekruist, naast zijn moeder.
Kid slaat het stuifmeel van zijn hemd en broek en wist zich het zweet van het voorhoofd.
Weer hogerop komt de steile nauwte uit op een zandpad. Hier staan de bomen waarover Kid niemand ooit wil vertellen, omdat hij ze, zoals zoveel hier, voor altijd helemaal alleen wil kunnen zien, met de in het fijne, lichte zand gestrooide, gloeiend uit hun bolster glimpende tweelingkastanjes, in oktobermiddaglicht dat van over de bergkam warmzacht de
bocht aanschijnt van het pad dat naar een dorp erboven lijkt te voeren, maar onderlangs om de berg in een vochtig donker bos verdwijnt. Nu staan de kastanjebomen te bloeien met hun katjes in de zon die ze van de zuidoostkant beschijnt.
In het schaduwrijke hellingbos, op de rotsstenen hier en daar tussen de wortels van de hoge dennen met hun zachte, fris geurende, groene kruinenzeegefluister, glinstert water als adertjes van zilvererts.
Dit bospad vraagt, vindt Kid, om iemand die hem tegemoet komt, met een gevlekte bastaardhond die een eindweegs vooruitloopt, om dan dwars op het pad op zijn baas te blijven wachten, precies op de plek van de vriendelijke begroeting en het korte praatje over de weersvooruitzichten van de dag en de natuur, zoals op schilderijen of gewassen bistertekeningen van oude Hollandse meesters die nooit echte bergen zagen.
Zo gauw hij het bos uit is, ziet hij links, aan de overzijde van de in haar diepte dichtbegroeide kloof, het zonbeschenen zandpad dat, ingedeeld door de slagschaduwen van smalle cipressen, lijkt op een serpentine van achter elkaar te bleken gelegde stroken linnen, en daarover wandelen naast elkaar, ginder, van hem weg, twee gestalten, de ene krom en met een stok, de andere recht en in een soort violetblauwe kiel. Vrijwel meteen zijn ze ook weer verdwenen. Niet omdat ze door gebladerte of rotsen aan het zicht worden onttrokken of door de werking van het tegenlicht, maar doordat Kid het tweetal nu ziet als een dode, mogelijk door de bliksem getroffen, gespleten, geknakte en verbrande knoestige boomtronk die deels is overwoekerd door een winde met een weelde aan zich openende dagbloemen.
Bij een driesprong heeft Kid een nog weidser uitzicht
over de kuststrook en over de zee. Van hier kun je zelfs de hoofdstad als een klein, lichtend sieraad van halfedelstenen aan haar baai zien liggen, net boven een met naaldbos bezette bultige uitloper waar de kustweg met een lus landinwaarts overheen loopt.
In de schaduw van een grote, overhangende vijgenboom gaat hij op een steenblok zitten. Hij eet zijn appel, neemt het tekenschrift, scherpt het potlood aan met het oude maar vlijmscherpe vouwmes en kijkt door zijn oogharen naar het zeevlak tussen de kustlijn en de hoge horizon. Die verhoudingen wil hij vastleggen als basis voor een nieuwe schilderijenreeks. Een smalle, donkergrijze strook beneden, enigszins aangetast door de brede, lichte middenstrook, met daar rechts bovenop, als het ware tegen het fond van de met arceringen, krassen en halen zwart getinte bovenste strook, een warrig uitgevoerde rechthoekig driehoekje met de korte, rechte zijde tegen het kader. Dood op de horizon zal de reeks kunnen gaan heten.
Wanneer hij zijn ogen weer helemaal opent, ontwaart hij een wit zeilbootje op zee. Eén herkenbaar elementje maakt elke abstractie, hoe harmonisch en technisch gekund opgezet, tot kitsch. Terwijl het omgekeerde niet geldt, bedenkt Kid. Hij weet niet waarom.
Hij slaat het tekenschrift open en wil de eerste bladen omslaan omdat ze betekend zijn, weliswaar met slechts aanzetten of veeleer probeersels van het gebruik van een potlood, en ook een beetje lukraak, als uit verveling, zo lijkt het. Dan ziet hij op het tweede blad, in een hoekje, verward in een soort struweel van streepjes en krasjes, zoiets als een datering. En op hetzelfde moment dat zijn hart begint te bonken, nemen de krullen en andere lijnbewegingen de vormen aan van bladeren, van stengels met bloemen, grassen
en aren, hoe onbeholpen getekend ook! Op het derde blad heeft de achtjarige ook geprobeerd insecten tussen de planten te laten lopen. Kid meent een poging tot een vuurwants te onderkennen, op de aarde tussen de grashalmen, precies een zoals ze hier nu lopen, met hun symmetrische roodzwarte tekening, direct voor zijn voeten.
Het is alsof er een jongetje tussen zijn knieën staat dat, met grote, onweerstaanbaar verwachtingsvolle ogen, het hoofd naar hem omdraait en hem het tekenschrift heeft gegeven.
Als het geheimzinnige zoveel indruk maakt, moeten wij wel gehoorzamen.
Kid kijkt aandachtig naar de planten rondom, naar de witte klaver, naar de pluimen van het wimperparelgras, naar de silene die hij niet eerder had zien staan. En hij begint te tekenen, niet op een leeg blad, nee, hij gaat verder aan een tekening waaraan hij achtenveertig jaar geleden begon. Hij brengt stengels en bladvormen op spanning, werkt nerven bij, kijkt geconcentreerd naar de karmozijnen bloemblaadjes van een kleine papaver om hun bewegingen en hun vliesdunne plooien en welvingen zo goed mogelijk met zijn potlood te kunnen vatten.
Maar het werk wordt bemoeilijkt door traanvocht. Steeds weer moet hij in zijn ogen wrijven. Er valt zelfs een druppel op zijn tekening.
Hij omvat zijn gezicht met zijn linkerhand. Op de klaver strijkt een geelgroene luzernevlinder neer. Als Kid zichzelf weer laat kijken en de vlinder dan ziet begint hij meteen te tekenen.
Ha! Kid tekent vlinders, de ‘meester van de psychische gestiek’ doet aan vlindertjes!
‘Kitsch!’ roept Kid. Nee, ‘Papa!’ roept hij. ‘Pap!’
Hij heeft het niet meer, springt op, klapt het mes in en kiepert het met potlood en schrift in de tas.
Natuurlijk is zijn vader niet aan het werk tussen de olijfbomen op het veldje verderop. Net zomin als dat die hem staat te roepen of staat op te wachten, hoger en verder weg, voorbij de Teugen, waar het stiller is dan stil, op een stenig akkertje.
Kid had zich voorgenomen tot aan de bron van de Heilige Matrona te lopen, of hoogstens tot aan de rand van het berggehucht, en daar om te keren. Maar resoluut neemt hij de weg die langs de Teugen voert.
Het is vijf voor half acht. Hij zet er de pas in. Om brood met kaas te eten, zijn eitje te pellen, thee te lurken, gezeten op een met akkerdistels begroeid stukje stenige grond.
Opnieuw ziet hij de lichtende bebouwing van de hoofdstad ginds, nu met een nog groter deel van de baai. En hij maakt zich, voor de zoveelste keer in zijn leven, oprecht kwaad over zijn vader, de man die nu daar, buiten bewustzijn, in het ziekenhuis ligt. Hij is zo verontwaardigd over het feit dat hij opeens overeind staat, brood met kaas kauwend en slikkend, gesticulerend, tussen de paarse, fluwelige distelhoofden. Hevig verontwaardigd dat een man zo kan geloven in door enkele sterfelijken, door wie anders, op schrift gestelde woorden, in een god bij gebrek aan beter, bij gebrek aan moed om de onbeantwoordbaarheid, de afgrondelijke inhaligheid van het leven of de dood te accepteren, dat hij zelfs in staat is zijn eigen zoon voor dat geloof te offeren.
Dan gaat hij weer op de grond zitten, in gedachten verzonken, en keren de hommels terug in het paars om hem heen. Want zou het niet zo zijn dat wie vast gelooft ook kan rekenen op de genade van zijn geloof?
Een schuldige voelt Kid zich, hoe hij zijn redeneringen ook laat wenden en keren. Tegen één redenering is hij niet bestand.
Stel dat hij aan de oproep van zijn vader gevolg had gegeven, dat hij had gehoorzaamd, zich zachtmoedig bij zijn vader had gevoegd, willens en wetens, op het stenige akkertje, en dat zijn vader hem de handen op de rug had gebonden, hem op zijn voorhoofd had doen liggen, hier, waar toen geen enkele distel de kans kreeg om te groeien, en dat zijn vader met de ene hand zijn hoofd aan de haren omhoog had getrokken of dat hij met een hand zijn ogen zou hebben bedekt terwijl hij het uitgeklapte mes in de aanslag hield, als in een koortsdroom… Er zou een engel zijn gekomen! Een engel zou zijn gekomen! In de gestalte van een onverwachte bries van zee, of van een valwind. Of in de gedaante van een gaai die, ‘Schraak’ roepend, uit een eik zou zijn opgewiekt. Of een vlinder die op zijn mouw neerstreek. Een geelzwarte zweefvlieg even op zijn geheven hand. De vliesrode of -blauwe vlucht van een sprinkhaan, als uit het niets tussen de steentjes en het stof van de akker. Een groepje tuimelaars in zee. Elk mogelijk teken zou voor een even liefhebbende als gelovige vader hét teken zijn geweest. En bestaat de hele natuur, bestaat heel het leven niet uit zulke tekens? En stond er niet toch een ram, hier vlakbij, om erin te voorzien? Om het op zijn linkerzij te kunnen leggen en het in één haal met het braamloze mes de slokdarm en luchtpijp door te snijden?
Kid gelooft weliswaar niet in zijn vaders god, maar dat neemt niet weg dat hij schuldig is, dat hij het is die heeft voorkomen dat zijn vader het ultieme bewijs kon leveren van zijn geloof zodat de engel hem voor een tweede keer toesprak omdat hij de god zijn zoon, zijn enige, niet had onthouden.
Hoe zouden ze samen, gelukkiger, inniger verbonden
dan ooit, van de berg hebben kunnen dalen! Zijn vader zou als een godgelijke hebben gestraald en alles zou waarlijk paradijselijk zijn geweest en dat voor eeuwig zijn gebleven!
Niet zijn vader had verzaakt aan het geloof in zijn god, maar de zoon, hij, Kid, had verzaakt aan het geloof in de vader!
‘Vergeef me,’ lispelt hij, ‘vergeef me…,’ waarbij de hoofdstad ginds de gedaante aanneemt van een kalkwatervlek.
Dit op zijn minst moet hij zijn vader nog kunnen zeggen. Zonder op vergeving te kunnen, te mogen en te willen rekenen. Integendeel, want de zoon willen vergeven zou betekenen dat de vader op zijn beurt vergeving zou vragen aan zijn zoon en vergeving vragen door de vader aan zijn zoon zou gelijkstaan aan het beschuldigen van de god van de vader!
Alsof een absoluut inzicht hem gewordt begrijpt Kid waarom er sinds zijn panische vlucht alleen maar gezwegen mocht worden over diezelfde vlucht…
En opeens weet hij ook, terwijl hij zich vermant en er een hardoen tussen de stenen wegschiet nu Kid zich van het akkermuurtje laat zakken, opeens ziet hij helemaal voor zich wat hij als oefening van berouw zal doen. Met alle plezier! Met overgave. Als een roeping. Of wie weet als invulling van zijn verdere leven.
De muurschilderingen! De fresco’s in het kerkje herstellen! Niet uit geloof in een god, maar als blijk van zijn geloof in de vader en diens onvoorwaardelijke geloof in zijn god…
Hij zal zijn moeder een tijd kunnen verzorgen. Hij kan zelfs proberen zijn rijbewijs te halen om haar over het eiland te chaufferen. De dorpsbewoners zullen hem dankbaar zijn voor het opkalefateren en verfraaien van het traditierijke
gebouwtje. En waarom zou een en ander geen reden voor de naaste familie zijn om hem wat te gaan waarderen en op zijn minst een beetje te accepteren?
Bovendien zal Nina verrukt zijn van de voorstelling om eindelijk een aantal maanden en wie weet veel langer op het prachtige eiland te wonen! Wie weet trouwen ze zelfs ooit nog geheel op orthodoxe wijze in het gerestaureerde kerkje… ‘Ja, Kid,’ zal ze uitroepen en ze zal hem om de hals vliegen, ‘ja, ja, ja!’
Met forse passen marcheert Kid bergafwaarts. Steeds weer vliegen vliesrode en -blauwe vleugels voor zijn voeten weg, als uit het niets, om weer gevouwen op te gaan in de tinten en vormen van de steentjes met hun schaduwen op het zonbeschenen pad.
Oog voor zijn omgeving heeft hij nauwelijks nog. Met zijn gedachten is hij al bij het schilderwerk. Op de academie heeft Kid weliswaar een en ander over de ambachtelijkheid van de frescotechniek geleerd, maar alleen theoretisch. En het is te lang geleden. Donkere, dik opgezette kleuren vallen uit de toon en binden bovendien slecht af, herinnert hij zich. En pas na een volledige doordroging van de frescoschildering kun je retoucheren. Met zijn opleiding en schilderervaring moet die kennisachterstand echter binnen korte tijd zijn weg te werken. Hij zal Nina vragen het techniekenhandboek van Max Doerner voor hem mee te brengen. Het staat in de kast tussen de kunstboeken, onder het schap met ordners. En wie weet herbergt een van de kloosters op het eiland nog een heuse expert.
Kid neemt zich voor om vanmiddag, wanneer hij er even tussenuit kan, in de nieuwe kerk vlak bij het ziekenhuis schetsen te maken, van rotsformaties, van bomen, gewaden
en baardige heiligengezichten, om alvast te beginnen met het zich eigen maken van de gestileerde traditionele vormentaal. Hij verkneukelt zich bij de gedachte.
Zou het pas gewitte kerkje dat hij zo meteen weer passeert nieuwe of gerestaureerde schilderingen bevatten? Hij herinnert zich uit zijn jeugd alleen dat het koepeltje vanbinnen zwartgeblakerd was ten gevolge van een brand waarvan de oorzaak niet kon worden achterhaald.
Het gebouwtje staat nu oogverblindend in de zon, als voor op een ansichtkaart, met de ceruleumblauwe lucht boven de azuurblauwe zee als achtergrond.
Kid ziet meerdere mensen staan praten bij de ingang die is versierd met een gevlochten boog van lauriertwijgen waar veldbloemen in zijn gestoken. Hij herkent de eigenaar van de minimarkt. De man kijkt even naar Kid en draait dan zijn blik weg. Krijsend rennen twee kleine meisjes door een sappig weitje met kwetsbare klaprozen, achternagezeten door een kleinere dreumes. Een jongetje schopt aldoor een blauwe plastic bal met een knal tegen de stam van een oude moerbeiboom. Een ander ventje trapt grijnzend op wat hij kennelijk overal om zich heen aan beweeglijks op het betonnen kerkpaadje ontdekt.
Op slag wordt Kid kregelig. Want hoe ging, hoe gaat het verder nadat de engel Abraham er op het allerlaatste moment van heeft weerhouden zijn zoon te offeren?
‘Daarom zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt.’
Kwaad wordt Kid. Stampend, haast stampvoetend loopt hij door naar beneden. Kwaad dat hij zich in de luren heeft laten leggen. Door wat of wie? Door zichzelf natuurlijk, door zijn eigen sentimentaliteit en nostalgie. Doordat hij kennelijk volkomen vergat wat hij altijd is blijven beseffen! Hoe is het mogelijk?
‘Dat zou je wel willen, hè, vadertje, dat ik alsnog snotterend voor je door mijn knieën en in het stof ga, hè, paps, hè, pappie, hè, vadertje?’
Kid ziet het zich hard en schamper, ja, tierend lopen roepen, terwijl geen woord over zijn lippen komt.
De laatste bocht voor het verwaarloosde landbouwweggetje naar het dorp ligt bezaaid als met kraaltjes van zachte drop. Hij kan de kudde grazende en plukkende geiten op het veld achter de bloeiende jasmijnstruiken horen en zelfs ruiken, maar niet zien. De herder zal zich sowieso niet vertonen.
Nog altijd, zoals tientallen jaren eerder, doet de onophoudelijke veelklank van al die verschillende halsbellen hem denken aan een kleine, heerlijk koele en heldere waterstroom die blijft wegkolken in een smetteloos putje. De combinatie van het beeld van een ongeordend grazende geitenkudde en dat van het aldoor wegdraaiende heldere water bezorgt hem een euforisch gevoel.
Kid komt zich groot, breed en sterk voor wanneer hij de doorgaande weg overloopt om de doorsteek naar de weg aan zee te nemen.
Hij ziet een taxi in de schaduw van een van de tamarisken bij het restaurant tegenover het haventje. De chauffeur staat met zijn armen over elkaar tegen zijn wagen geleund. Was het leven een film dan zou de man er een sigaret bij opsteken.
Aaskever, denkt Kid, je hebt net niet de brutaliteit om
direct voor ons huis te staan wachten…
Op het moment dat Kid voor de deur van zijn ouderlijke huis staat, klinkt zijn belmelodie. Hij ziet het nummer van het inkomende gesprek. Opnemen hoeft hij niet. Weldra zal hij in snikken uitbarsten.
De oude herder komt overeind. Hij zag een man de berg af komen zonder dat die hem in de schaduw tegen de eik zag zitten. Typisch een man van het vasteland, dacht de herder allereerst, zo iemand die het eiland voor een weekje bezoekt om er wandelingen te maken over de geplaveide wegen en gemakkelijke paden, om te genieten van de natuur zonder echt waar te nemen wat er te zien en te beleven is. En dat ook alleen nog maar in het voorjaar.
De herder houdt het minst van het voorjaar, wanneer hij zijn geiten aan de voet van het gebergte en langs de zee moet laten knabbelen, grazen en plukken, omdat de velden, de weitjes en de struiken daar nog groen zijn, terwijl de bergbegroeiing bloeiend krachten verzamelt om vruchten, noten en blad te kunnen leveren voor de rest van het jaar. Behalve op bouwland en in een privévalleitje komt hij praktisch overal waar na de winter iets is opgeschoten.
Het is hem te druk, hier beneden. Niet alleen vanwege het van jaar tot jaar toenemende verkeer over de kustweg, de luidsprekermuziek uit het restaurant bij het vissershaventje of de toeristen die met hem en zijn bokken en geiten op de foto willen. Leve de pastorale idylle! Maar geen fotograferende sterveling die met hem zou willen ruilen. Terecht. Daarom leeft hij dit leven.
Hij houdt er ook niet van te worden aangesproken door dorpsbewoners die zich goedwillend voordoen. Hij wil liever niet weten wie er gaat trouwen, wie in verwachting is of wie de laatste sacramenten toegediend kreeg. Dat alles beklemt hem. Zoals ook de misschien wel goedbedoelde vraag hem benauwt hoe lang hij denkt dit te blijven doen, op zijn leeftijd. En hij houdt er niet van in de buurt te moeten komen van
het huis aan zee dat hij in een jaar van roes en overmoed ter verlokking bouwde en inrichtte, als een tuiniervogel zijn prieel, om het spoedig daarna als voorgoed verjaagd in de steek te laten. De oudste dorpsbewoners menen zwijgend te weten waarom. Zelf wil hij niets meer met welke redenen dan ook te maken hebben. Een mens moet niet willen kunnen zeggen wat zich niet wil laten zeggen.
Aanvankelijk hield hij schapen. Een ram en een tiental ooien. De ooien hield hij in een kraal die hij halverwege de berg had opgetrokken van kastdeuren en -panelen, een keukenen een salontafel, stoelzittingen en rugleuningen, een paar fauteuils, een aanrechtblad en een bedspiraal. Allemaal zo goed als nieuw. Alleen een grote wandspiegel had hij laten staan, want wat moest hij daarmee? Als hij niet meer wilde worden bekeken, hoefde hij zichzelf ook niet meer te zien.
Van de schapen heeft hij nooit gehouden. Hij kon zelfs een regelrechte hekel aan ze hebben wanneer hij ze weidde en hij ze bij elkaar zag staan, altijd maar dicht op elkaar, het liefst in een gesloten kring met de koppen tegen elkaar naar de grond.
Hij had op een gegeven moment drie jonge geitenbokjes aangeschaft. Die beestjes bezorgden hem meteen plezier, het bijna ergerlijke plezier van de ergernis zou je kunnen zeggen. Hij slachtte de ram en bracht de ooien naar de donderdagochtendmarkt in de stad.
Ware verdringing is een genade. Maar hij kan voor zichzelf niet ontkennen dat het fysiek wat moeizaam begint te gaan. Het opstaan uit de schaduw, het klimmen en dalen, het lopen over de rotsige grond en door het struikgewas, het katapulteren van een steentje naar een bok die letterlijk te
ver is gegaan. Gelukkig heeft hij zijn honden. Hij fluit ze tussen zijn bijna tandeloze kaken.
Dit jaar wil hij eerder naar boven. Misschien morgen al. Weer alleen zijn. Hoogstens een enkele keer bij de kolenbrander zitten om samen geen woord te hoeven uitbrengen.
En de vrouwtjes? Dat wordt hem beneden wel eens gevraagd, pesterig of belangstellend, dat kan de herder moeilijk inschatten. Het interesseert hem ook niet. Hij geeft er geen antwoord op. De verbeelding heeft genoeg aan de silhouetten van olijfboomstammen hogerop, in de bergnevel, in de druilerige regen of ’s nachts onder de arcadische ster. Ach, een geslaagde poging tot een imitatie van een timide, mislukte oude sater is hij geworden.
De geitenhoeder wil op geen levend mens hoeven steunen of leunen. Hij wil zijn enige, trouwe makker, zijn herdersstaf, achter zijn nek en op zijn schouders kunnen leggen, om zo, met aan weerszijden een arm erover, met de kudde mee te lopen of wat te staan onder een schaduwrijke boom in een bloeiend wild weitje. Tot de dood erop volgt.
Het meest houdt hij misschien wel van de voorwinter, wanneer hij, met een zak heerlijk zoete appels, rood als wangetjes, malse kastanjes en zachte kaas, hoog op een rotsblok zit en de daken ver beneden al ziet roken in de lange schaduw van de berg. Rustiger kan het dan niet zijn. Zelfs de jonge sikken houden hun hals even stil, alsof ook zij oor hebben voor een alom aanwezig soort geruisloos gezang, de harmonie der sferen.
Alleen uit de schoorsteen van zijn eigen huis kringelt dan geen rook, terwijl het hem toch onmogelijk is zich er niet alsnog te zien wonen, samen met een niet uit verlegenheid,
maar van geluk blozende vrouw en een klein jongetje dat op het vloerkleed zit te spelen.
Het is meestal pijnlijk je voor te stellen hoe anders je leven had kunnen verlopen. Of is het juist een genot, een pijnlijk genot of een genietbare pijn?
‘Geloof jij in God?’ had de kolenbrander hem eens na een lang stilzwijgen gevraagd.
‘Nee, in Godin.’
Zijn antwoord was er meteen uitgekomen, spontaan, zonder dat hij dit zo had bedacht. En het werd gevolgd door het langste samen zwijgen ooit.
De eerste geiten breken tussen de gonzende jasmijnstruiken heen. De honden voorkomen dat ze eigenwijs over het oude landbouwweggetje omhoog trippelen.
Wat de herder bevreemdt is niet zozeer het vroege tijdstip waarop de man met forse, haast nijdige stappen van de berg kwam. Hij had spontaan de behoefte gevoeld om, geheel tegen zijn aard en gewoonte in, zijn hand bij wijze van groet op te steken en hem iets toe te roepen, al zou hij niet geweten hebben wat.
Alexa staat met de telefoonhoorn tegen haar oor wanneer ze Kid met zijn mobieltje in de hand de woonkamer ziet binnenkomen. Met wangen als van vuur. Ze legt de hoorn neer, er glinstert traanvocht in haar ogen en met die blik kijkt ze haar zoon gelukzalig aan.
‘Ik heb je voor mij alleen…’
Haar zoon omarmt haar. Alexa drukt nu haar oor stevig tegen zijn borst en slaat haar armen om zijn middel.
De pendule wil er ook bijhoren.
‘Je moet nooit meer weggaan, nooit meer, beloof je dat, mijn jongen?’ fluistert ze.
Het is de vraag of Kid haar woorden verstaat, want zijn hele lichaam gaat als spastisch tekeer van luidruchtig gehuil, gejank, gesnotter, gekerm en gejammer.
Wat is er heerlijker voor een moeder die wil troosten dan een ontroostbaar lijkende zoon?
‘O, mijn jongetje,’ zegt Alexa onder Kids luidruchtige gelamenteer, meeschuddend en -deinend met zijn schokken. Haar handen strijken almaar op en neer over zijn onderrug.
‘O, mijn kereltje, het komt allemaal goed, alles komt weer goed, lieverd.’
Begint ze te neuriën? Zelfs zachtjes te zingen? ‘Wie omkijkt die krijgt het niet, Wie omkijkt die krijgt verdriet, Kukeleku, zo kraait de haan, Ik kan maar één paar schoenen aan.’
Kid wrikt zich los en loopt blèrend de kamer uit.
Alexa zet twee schoteltjes en kopjes op tafel en neemt een schaaltje met zelfgebakken amandelkoekjes uit de kast.
Ze bekijkt de keurig gevouwen hoofddoeken in een la in de echtelijke slaapkamer. Ze neemt een zwarte doek, gaat ermee voor het spiegeldrieluik van de kaptafel staan, drapeert de doek over haar grijze haren, vouwt hem glimlachend weer op, legt hem bij de andere terug en schuift de la dicht.
Ze besluit om weliswaar zwarte kousen en een zwarte halflange rok te dragen, maar met daarboven de fleurige blouse met het patroon van kersen, paarsgewijs aan steeltjes met blaadjes, die ze voor het laatst droeg bij de doop van het jongste kleinkind van haar oudste zuster.
Wanneer ze in de woonkamer komt zit Kid aan tafel. Hij heeft thee voor zich ingeschonken en peuzelt aan een amandelkoekje.
‘Moeten we niet gaan?’ vraagt hij op kalme toon, zonder zich naar haar om te draaien. Hij schenkt ook voor Alexa thee in. Ze steunt even met haar ene hand op de rugleuning van zijn stoel en krauwt met de andere hand in zijn haar.
In het vertrek ruikt het naar venkel en Keuls water.
Op het moment dat ze bij hem aan tafel gaat zitten kijkt Kid haar verwonderd aan.
‘Hoeft u zich niet om te kleden?’
Alexa legt een gerimpeld handje op een hand van haar zoon.
‘Ik heb me al omgekleed,’ zegt ze, ‘zie je dat niet?’
Kid trekt zijn hand weg, staat gejaagd op en vraagt naar ‘de polissen, de papieren’.
‘Die heb ik al dagen in mijn handtas, jongen.’
In de taxi is ze nog spraakzamer dan gisteren. Ze begint meteen te praten over de minimarkt die gewoonlijk op zondag open is, behalve nu, omdat het Dinos’ naamdag is.
‘Je kent Dinos toch nog wel, hè? Hij is wat jonger dan jij, maar jullie hebben een of twee jaar bij elkaar in de klas gezeten. Hij vertelt altijd met bewondering over hoe mooi je kon tekenen. Het kerkje moet weer eens worden opgeknapt,’ zegt ze, ‘het had zulke prachtige schilderingen. Je ging er altijd naar kijken, maar je was ziek bij de nieuwe inzegening, weet je dat nog?’
Ze slaat drie kruisjes en zit zo dicht tegen haar zoon aan dat er gemakkelijk iemand op de achterbank bij zou kunnen.
Zo gauw de taxi aan het westelijke einde van het dorp de doorgaande weg is opgedraaid om bovenlangs naar de hoofdstad te kunnen rijden, moet hij stoppen om te wachten op de troep geiten die oversteekt naar het braakliggende terrein achter het verlaten huis met de openstaande, glasloze ramen aan zee.
‘Weet je waaraan het getangel en getingel van al die verschillende halsbellen me altijd heeft doen denken, als kind al?’ vraagt ze dromerig, zonder een antwoord van haar zoon te verwachten. ‘Aan het geluid van helder stromend water dat zonder ophouden wegdraait in een schoon, diep putje.’
De chauffeur kijkt met een vrolijk verwonderde blik in zijn spiegeltje naar zijn kleine, grijze, blozende passagier in haar kersenblouse midden op de achterbank.
‘Goh, nu u het zegt, nu u dat zo zegt…!’ Alexa zwaait.
De oude herder probeert schichtig uit te maken wie er in de taxi zitten.
De voorgevels van de dorpshuizen aan de doorgaande weg staan nog steeds in de schaduw van de bergrotsen, maar de zon raakt de daken al.
‘Hier, naar deze woning hadden we vorig jaar kunnen verhuizen,’ zegt Alexa. Ze wijst. ‘Zoveel koeler, hè. Maar ik heb het niet gewild, ik kan het uitzicht over zee niet missen.’
‘Maar u zat nooit buiten,’ merkt Kid op, ‘en het luik aan de voorkant is altijd dicht!’
‘Toen jij klein was, zat ik vaak voor het huis. Natuurlijk niet midden op de dag. Om te handwerken, om pastinaken te schrapen, appels te schillen. Je vroeg me altijd om een appelschil te maken die aan een stuk door, zonder te breken, rondom de appel had gezeten. Die drukte je dan voorzichtig zo samen dat het leek alsof je weer een appel in je kleine handen hield, een lege appel, een appel van niets. Dat jij dat niet meer weet!
We gaan weer meer voor het huis zitten, jongen. Vanavond al, zo gauw het wat is afgekoeld. Het zal heerlijk zijn. En wil je dat ik pastinaken voor je bak? Die at je zo graag.’
Opnieuw kijkt de chauffeur in zijn spiegeltje, maar nu met opgetrokken wenkbrauwen. De auto heeft de dorpsbebouwing achter zich gelaten.
‘Mama,’ zegt Kid zachtjes, ‘vergeet niet… papa is…’ Alexa slaat drie kruisjes.
‘Daar,’ roept ze, ‘de terpentijnbomen in het valleitje! Ik ben er nooit meer geweest. Ons houten huisje schijnt er nog altijd te staan, goed bijgehouden hoor. We zouden het terug moeten kopen.’
Kid kijkt en draait, als om iets te gaan zeggen zonder te weten wat, alsof hij totaal niet weet waarover ze het heeft. Als het zou kunnen zou hij opstaan en weglopen. Ze pakt hem stevig bij zijn arm, als om hem op zijn plek te houden.
‘Jij was nog niet geboren,’ zegt ze. Dan richt ze zich tot de taxichauffeur.
‘Wanneer er familieleden, kennissen of andere bezoekers
kwamen werden ze daar ontvangen. En soms kwamen er gewoon maar onbekende mensen langs. Iedereen was even welkom. We aten zelfgemaakte koeken en roosterden kalfsvlees. Ik vond het er paradijselijk. Ik bracht er hele dagen door, ook als mijn man elders bezigheden had. Nu ik eraan terugdenk moet ik weer lachen, want zo voelde ik me daar altijd, lacherig. Maar mijn man heeft het van de ene dag op de andere van de hand gedaan. Toen ik hem eindelijk had kunnen vertellen dat ik in verwachting was. Het was daar niks voor een aanstaande moeder, vond hij.
Te lang, veel en veel te lang ben ik er niet meer geweest… Halt! Halt, chauffeur! Stop!’
Langs de weg staat een jongen met een grote rode reisrugzak. ‘Op zondag rijden geen bussen,’ zegt Alexa vastberaden, ‘we nemen de jongen mee.’
Ze legt haar tas op schoot en klopt demonstratief met haar hand op de zitting. De chauffeur gebaart met zijn hand uit het raampje. De jongen loopt om de auto heen om zijn rugzak in de kofferbak te leggen en stapt in.
‘Wat aardig van u,’ zegt hij, ‘waaraan heb ik dit te danken?’
‘Aan je plotselinge, hemelse verschijning,’ antwoordt Alexa met sterappelrode konen, ‘als een engel.’
‘Haha! Zo heb ik mezelf echt nooit gezien, mevrouw! Waar gaat u heen, als ik vragen mag? Ik moet vanmiddag met de boot…’
‘We, eh, we zijn onderweg naar, om…’
Alexa voorkomt dat Kid zijn zin vorm kan geven.
‘Dat komt goed uit. Wij gaan ook naar de stad,’ zegt ze, ‘voor familiebezoek. En jij? De wijde wereld in? Je bent niet van deze kant van het eiland, hè?’
De jongen schudt van nee.
‘Als je je moeder maar geen verdriet doet, hè?’
Ze knijpt de jongen stevig in zijn wang.
‘Ik ben juist op weg naar haar,’ antwoordt de jongen.
‘Dat doet me deugd, dat doet een moederhart goed!’
Prompt begint ze de jongen op van alles en nog wat te wijzen en ze vertelt hem over bomen, over akkers, over een kleine oude uitspanning.
Ondertussen slaat ze geregeld kruisjes. Ook de jongen slaat kruisjes. Niet zo vaak als Alexa, maar soms zelfs bij het passeren van een overwoekerd kapelletje dat Kid niet eens zou hebben opgemerkt zonder die als terloops uitgevoerde, vliegensvlugge gelijktijdige gebaartjes die hij vanuit zijn linkerooghoek waarneemt.
Kid heeft Alexa een arm gegeven wanneer ze in de schaduw van de bloeiende oranjebomen over het flagstonepad naar de ziekenhuisingang lopen.
‘De bittere sinaasappels moeten heel lang in een open pan op het fornuis worden gekookt,’ zegt Alexa, ‘dan wordt de marmelade het smakelijkst. Licht verteerbaar ook. Wat Dinos in die glazen potjes verkoopt is met ongeduld gemaakt. Bovendien mis je die heerlijke geur in huis. Op het plaatsje ruik je dan zelfs de hokken niet meer.’
Ook binnen blijft Alexa aan het woord, over de nalatige verzorging van de geraniums in een vensterbank, over het schoeisel van een verpleger, over van alles behalve over wat te maken heeft met de reden en het doel van hun bezoek. Totdat ze vlak bij de kamer zijn waaruit licht gejammer en gesnik is te vernemen.
Resoluut haakt ze zich los uit de arm van haar zoon.
‘Je vrouw hoeft niet te komen, hoor,’ zegt Alexa bits, ‘de begrafenis haalt ze toch niet.’
Dan stiefelt het bejaarde vrouwtje voor haar zoon uit de ziekenkamer in.
Nina verwacht elk moment het tweede telefoontje van Kid.
In het politieke praatprogramma dat elke zondag na het middaguur op de televisie komt, wordt door een aantal keurig in grijs pak gestoken heren gediscussieerd over de uitbreiding van de Europese Unie. Zonder dat er naar hen wordt gekeken of geluisterd, want Nina is ergens anders in huis bezig haar koffer te pakken. Voorzover dat mogelijk is. Bepaalde dingen wil ze nog bij de hand hebben. Bovendien weet ze niet voor hoelang ze van huis zal zijn.
Ze heeft Kid aangeboden te proberen voor meteen maandagochtend in alle vroegte een stoel op een chartervlucht te bemachtigen, hoewel ze niet weet hoe dat nu moet. Het reisbureau waar ze een aantal opties op vluchten heeft genomen is uiteraard dicht. Maar Kid drong erop aan te wachten tot hij duidelijkheid had over de dag en het tijdstip van de begrafenis.
‘Dat gaat hier snel,’ zei hij, snotterend. ‘Maar het hoeft geen haastpartij te worden. Eerder kun je hier… niet…’
‘Huil maar,’ zei Nina, ‘toe maar, Kid.’
En hij huilde hartverscheurend.
‘Eerder kun je hier toch niets doen. En door alle geregel en gedoe heb ik ook geen tijd en aandacht voor je,’ zei hij. ‘Als je er tijdens de begrafenis bij zou kunnen zijn…’
Hij barstte weer in snikken uit.
Kid telefoneerde vanuit zijn vroegere jongenskamer, waar hij op het bed zat. Het leek Nina niet ter zake en in deze omstandigheden zelfs ongepast te vragen hoe hij het ervoer om na zoveel jaren weer in zijn oude kamer te zijn, die ongetwijfeld helemaal was veranderd.
‘Hoe houdt je moeder zich?’
‘Mama? Ha!’
Nina zag voor zich hoe Kid, als een kleine jongen, met de rug van zijn hand tranen van zijn wangen wreef. Het gekke was dat ze zich daarbij ook kinderlijke vegen op zijn gezicht voorstelde, als van vochtig stof, en schrammen en plekken alsof hij was gevallen of was geslagen.
‘Je houdt het niet voor mogelijk! Kwieker heb ik haar nooit gezien. Ze is als herboren. Ze kwekt er lustig op los en zingt zelfs oude kinderliedjes…’
‘Ze wil het natuurlijk niet weten en sluit het buiten. Het zal wel van het ene ogenblik op het andere omslaan. Op een gegeven moment krijgt ze het echt te kwaad en dan zul je wat met haar te stellen hebben, vrees ik. Weet je zeker dat ik niet moet proberen morgen al te komen?’
‘Het is lief van je, maar ik red me wel, heus. Ik bel je over een paar uur weer. Dan weet ik meer. Met jou alles goed, hoop ik? Sorry dat ik er nu pas naar vraag…’
‘Daar hoef je nu helemaal niet naar te vragen!’
‘Nee, maar toch. Geen nieuws? Is er iets verkocht? Krantenbesprekinkje of vermelding van de expositie? Ach nee, laat maar, wat maakt het uit… Kus.’
‘Kus. Hou je taai, hè?’
Daarna was Nina zelf in huilen uitgebarsten, al wist ze niet goed waarom.
Ze zit met haar benen gestrekt op de bank, zappend voor de televisie. Er wordt een reportage uitgezonden over een man die er prat op gaat dat zijn chihuahuahondjes tot de allerlelijkste behoren, gevolgd door een filmpje over ene Cathy, de vrouw met de smalste taille ter wereld. Nina heeft nauwelijks besef van de beelden. Ze heeft voornamelijk oog voor de roerloosheid van het telefoontoestel.
Ze heeft het gevoel dat haar bestaan in luttele dagen volkomen is ingestort. Hoewel alles om haar heen is zoals het jaren en jaren is geweest. De kamer. De woning. Haar onderwijsbaan. Kid die aan haar denkt, met wie ze kan praten en met wie ze binnen een paar dagen weer samen zal zijn. En wie weet wordt het na de dood van Kids vader juist allemaal beter, kunnen ze eindelijk eens ontspannen een week of langer op het eiland doorbrengen.
‘Wat zou het mooi zijn als we op je eiland konden wonen,’ heeft ze meer dan eens tegen Kid gezegd. En dan sprak ze als een klein meisje woorden en halve zinnen die ze een beetje van hem had geleerd, alsof ze er al was.
‘Heb ik het geluk met iemand samen te leven die afkomstig is van een eiland zoals ik me een paradijselijk eiland voorstel, heb ik daarmee tevens het ongeluk dat die vent er niet toe te bewegen is ooit daar te willen wonen!’
‘Niet zolang mijn vader leeft!’
Ze vervloekte de kerel die ze nooit had gezien, die ze zich voorstelde als een lachwekkende, anachronistische baardige Myceense tiran, lachwekkend omdat zijn rijk niet eens uit ruïnes bestond maar uit een binnenplaatsje met stinkende konijnenhokken.
‘Dat je je door zo’n stijfkoppige patriarch met zijn archaïsche denkbeelden nog altijd de wet laat voorschrijven!’
En wat was het probleem? Dat Kid niet op het eiland was gebleven? Dat hij kunstenaar was geworden? Niet meer naar de kerk ging? Daar moest voor een echt liefhebbende vader uiteindelijk toch mee te leven zijn!
‘Mijn vader en moeder komen toch ook bij ons op bezoek, hoewel ze in het Christelijk Gemengd Ouderenkoor zingen?’
Om die naam moest Kid altijd gniffelen.
‘Wat zit je stom te lachen, man? Waarom geef je niet toe
dat je jaloers bent? Aardje naar je vaartje natuurlijk…’
Als gestoken sprong Kid op zo’n moment overeind en dan beende hij de kamer uit. Zoals ook de twee of drie keer dat Nina hem omzichtig had durven vragen of er misschien iets was voorgevallen tussen hem en zijn vader, iets concreets en traumatiserend, iets wat door een van tweeën of door beiden onmogelijk kon worden vergeven en vergeten.
‘Heeft hij je geslagen? Of…’
‘Hoe kom je erbij!’
Of had het te maken met kinderen? Met kinderloosheid dus? Het was van begin af aan een van de prettige kanten van hun verhouding geweest dat zonder meer vaststond dat ze allebei geen kinderen wilden. Ze hadden daar nooit veel woorden aan hoeven besteden. Kid voerde wel eens als argument aan dat hij het voor zijn geweten niet zou kunnen verantwoorden een wezen uit het niets en dus ongevraagd en ongewild op de wereld te zetten alleen maar om het te laten sterven. ‘Eigenlijk is het moord,’ zei hij dan. ‘Vaders zijn daders.’ Met zo’n redenering had Nina niets op, het was vergezocht. Bij haar was simpelweg nooit een verlangen naar of zoiets als een dierlijke behoefte aan moederschap opgekomen. Een afwijking misschien, maar volgens haar lieten heel wat vrouwen zich zulke gevoelens vooral aanpraten, zowel door anderen als door zichzelf.
Nina moet weer denken aan de verwarde jongen. Ze kan er nu, zo voor zichzelf, gelukkig al om glimlachen dat ze zich door een idioot van streek heeft laten brengen. Kid zal het een amusant verhaal vinden. Ze kan nog altijd niet op de naam van de jongen komen.
Maar het incident heeft een andere angst aangewakkerd. Want hoe betrouwbaar zijn mannen?
Ze heeft met veel gesoebat kunnen voorkomen dat de directeur haar op de dag dat ze jarig is in de docentenkamer de traditionele sarapop van banket zal gaan overhandigen. Het vlakt niet uit dat de jaren van vruchtbaarheid van ‘dit volledig toegeruste zoogdier’, zoals ze zichzelf wel eens ironisch heeft genoemd, als voorgoed verleden tijd dienen te worden beschouwd. Terwijl Kid zich tot op hoge leeftijd zal kunnen voortplanten.
Ze heeft vorig jaar gezien hoe een van haar oudere mannelijke collega’s zijn vrouw in de steek liet, de vrouw die hij altijd als een pronkstuk meenam naar schoolfeesten, met wie hij een voorbeeldig harmonisch en gelukkig koppel vormde. Hij liet zijn vrouw in de steek voor een meisje dat vijf jaar geleden tot verbazing van iedereen haar examen had gehaald. Met een onvoldoende voor Nina’s vak! En inmiddels is het wicht uiteraard zwanger!
Nina’s bange gevoelens slaan acuut om in kwaadheid.
Op de televisie discussiëren een gladgeschoren katholieke priester en een baardige imam met elkaar.
‘Het op het ultieme moment voorkomen offer van Isaäk,’ zegt de priester, ‘is als het ware een vooraankondiging, een prefiguratie van God de Vader die zijn Zoon mens laat worden om hem te offeren voor het heil van de wereld.’
‘Maar volgens u heeft de bijbel het hier mis?’ vraagt de gespreksleider aan de imam.
‘Inderdaad,’ antwoordt de imam, ‘want niet Ishaak maar Ishma’iel is Ibrahiems eerstgeboren zoon.’
‘En daarom heeft God zijn oog laten vallen op de nakomelingen van Ishma’iel?’ vraagt de gespreksleider.
‘Mannen!’ sist Nina meewarig. Veel harder dan nodig drukt ze op de aan-uitschakelaar van de afstandsbediening.
Wellicht ook om andere beelden weg te drukken die ze bij het in de hand houden van dat ding weer voor zich ziet. En om, kwaad op zichzelf, een nieuwe aanvechting van bijgeloof te onderdrukken?
Toen Kid vrijdagavond al om tien uur naar bed was gegaan vanwege zijn vlucht in alle vroegte, bleef ze op de bank voor de televisie zitten, niet zozeer voor wat er werd uitgezonden, maar om, met de tv als alibi, nog van alles te kunnen overpeinzen en bedenken.
Zo nu en dan zapte ze door. Er was geen zender die iets anders dan burgerlijkheid, smakeloosheid of onnozelheid te bieden had. En omdat sciencefiction haar van alles wel het minst kon beroeren, liet ze op een gegeven moment maar een film opstaan waarin een groot ruimteschip op de terugweg was. ‘Mother’ werd de thuisbasis genoemd, dat had Nina nog opgevangen. ‘Mother wants to talk to you.’ Ze moest grinniken om die infantiliteit van een film door en voor volwassenen. ‘What’s the story, Mother?’ Toen had ze het gedoe met radioverbindingen, sluisdeuren, schakelknoppen en panelen met knipperlichtjes en monitoren gelaten voor wat het was, een niet onprettige beeld- en geluidruis. En ze had het zich gemakkelijk gemaakt, met haar benen op de bank. Ja, een kat, een rode kater was haar ook nog opgevallen, want wat deed een kat, Jones geheten, in een ruimteschip?
Maar opeens zat Nina geschrokken overeind en kon ze haar ogen niet meer van het scherm afhouden. Want wat hadden die ogen gezien terwijl zij met haar gedachten op de plaats was van Kids bestemming de volgende morgen?
Met een bonzend hart probeerde Nina zo goed mogelijk te reconstrueren wat eraan vooraf was gegaan, wat ze half had gemist, maar wat ze wellicht onbewust toch grotendeels had meegemaakt.
Een bemanningslid, gehuld in een ruimtepak met een grote ruimtehelm, ontdekte in het immense laadruim van een op een vreemde, ijzige planeet gestrand onbekend ruimteschip een soort, in rijen afgezette, rechtopstaande grote, leerachtige eieren. Hij bescheen met zijn helmlamp een van die eieren. Of kwam het licht juist van binnen? In elk geval werd de huid van het ei diafaan, waardoor een levend wezen zichtbaar werd, ademend of anderszins pulserend. Als een vleesbloem klapte het ei toen aan de bovenkant open. Even werd iets zichtbaar van wat een, als een hart kloppend, vochtig bevliesd en wit beaderd orgaan leek.
De ruimtevaarder wil eraan voelen. Op het moment dat hij zijn gehandschoende hand erboven brengt, springt er iets met een ijselijke kreet naar boven, tegen het vizier van zijn helm, waar het zich op vastzuigt, als een hybride van een krab of een zeespin en een octopus met een reptielenstaart die zich om de nek van zijn slachtoffer legt.
‘Kane…, Kane…, can you hear me? Kane… Goddamn it. Answer me!’
Wanneer Kane in comateuze toestand is teruggebracht in het vrachtschip, wordt duidelijk hoe het bizarre organisme zich dwars door het kunststofvizier heen, achtpotig en onwrikbaar over zijn gezicht heeft gedrapeerd.
Kanes helm wordt in tweeën gezaagd. Röntgenopnamen laten zien dat de face hugger een soort rolslurf door de mond van zijn slachtoffer heeft ingebracht. De poging om een van de poten los te snijden leidt tot het uittreden van een etsende vloeistof die sissend door alles heen kan vreten. Er lijkt vooralsnog niets anders op te zitten dan Kane met het gedrocht op en in zijn gezicht in de hospitaalruimte te laten liggen.
En dan blijkt het wezen zomaar verdwenen. Kanes gezicht
vertoont alleen nog wat rode plekken, als van zuigzoenen. De hospitaalruimte wordt grondig onderzocht en het kleine gedrocht wordt levenloos gevonden. Kane herstelt gelukkig spoedig. Het enige waarvan hij last schijnt te hebben is honger. Dus zit de hele bemanning weldra aan tafel, waar ook de kat zijn bakje spacevoer krijgt.
‘First thing I’m going to do when we get back is eat some decent food,’ zegt Kane. Wat niet wegneemt dat hij begint te schrokken van het astronautenvoedsel.
‘Christ,’ zegt een van zijn medebemanningsleden, ‘you’re pounding down this stuff like there’s no tomorrow!’
Kane trekt een grimas. Hij moet kokhalzen. Hij moet hoesten. Hij moet overgeven.
‘Oh God, it hurts so bad. It hurts. It hurts,’ kermt Kane, gespeeld door John Hurt. Hij komt overeind. ‘Oooooh!’
Met een verkrampt gezicht valt hij terug in zijn stoel. ‘Ohmygooaaahh!’
Kane begint te stuiptrekken. Kwakt om en kiepert achterover. Piept en trekt en rochelt. Er knapt iets onder zijn witte t-shirt. Bloed. En dan breekt zijn borstkas open, scheurt de bloeddoorweekte stof en steekt een monsterlijk wezentje zijn kindervuistgrote foetuskopje op een kinderonderarmgrote hals eruit omhoog, met een bek vol scherpe tandjes. Het kijkt even in het rond, brengt een knersend, hoog, knijpend geluid voort en maakt zich schielijk uit de voeten.
Volgt een zoektocht door het vrachtschip naar het ras groeiende monster. Met te verwachten uitkomst. Alleen officier Ripley, gespeeld door Sigourney Weaver, weet, samen met kat Jones, in de reddingsshuttle Narcissus te ontkomen
nadat ze het ding naar buiten heeft gewerkt, de ruimte in.
‘Third officer reporting. The other members of the crew are dead. Cargo and ship destroyed. I shall reach the frontier in about six weeks. With a little luck the network will pick me up. This is Ripley, last survivor of the Nostromo. Signing off.’
Glimlachend aait ze Jones op haar schoot.
‘Come along, cat,’ zegt ze, om zich vervolgens in hyperslaap te begeven.
Voordat Nina onder het dekbed schoof, keek ze naar Kids wonderwel vredig ademende gezicht in het halfduister. Het liefst had ze dat gezicht met zoenen willen overladen. Om hem te bezweren te blijven. En omdat ze zich als Ripley voelde, maar dan zonder kat en zonder enige kans op slaap.
emma Ja. Hij is jouw zoon. Jerry was in Amerika. Voor twee maanden.
[Stilte]
robert Heeft hij je geschreven uit Amerika? emma Allicht. En ik heb hem geschreven. robert Heb je hem verteld dat Ned verwekt was? emma Niet per brief.
Tijdens de eerste etappe van zijn vlucht heeft Axel het tekstboek van Het bedrog al twee keer gelezen. Dit is de derde keer. emma Ik heb geen oog dichtgedaan vannacht…. Het is allemaal afgelopen… Ik had plotseling behoefte om jou te zien. jerry God, begrijp goed, ik vind het fijn dat ik je zie. Werkelijk. Het spijt me… dat… emma Herinner je je het? Ik bedoel, herinner je je het echt? jerry Ik herinner het me.
Hij had gehoopt op wat meer inzicht door het lezen van de tekst, maar de beelden van de personages zoals die zich gaandeweg vormen, lopen steeds meer door elkaar. Aanvankelijk zag hij Danny in de rol van Jerry op het verlichte podium, naast een actrice die de rol van Emma vertolkte en een acteur die Robert speelde, terwijl zijn moeder in de verduisterde zaal zat, naast een bekende onbekende, een schilder die zijn doeken placht te signeren met ‘Kid’, de man die hij gisteren op een foto zag, die daar in de theaterzaal in
feite als zes dagen zijn vader aan het worden was.
Inmiddels ziet hij zijn aankomende vader en moeder helemaal alleen naast elkaar in een helder verlichte, naar achter oplopende zaal zitten, terwijl een ouder paar, gespeeld door zijn verongelukte moeder en zijn vader die hij nooit heeft ontmoet, schimmig in het halfdonker van het podium Emma en Robert vertolkt. Of hij ziet diezelfde Emma en Robert op het podium en zichzelf als enige toeschouwer in de zaal. En dan weer staat zijn moeder helemaal alleen in de schijnwerpers, overdreven geschminkt, hoewel ze nooit veel make-up gebruikte, terwijl er een jonge vrouw naast Axel in de zaal zit, Marceline, ze houden elkaars hand vast en hebben tranen in hun ogen. Wat zegt de zwaar opgemaakte vrouw op het podium? Schreeuwt ze? Er klinkt een geweldige klap en alle lichten doven. Of alles, maar dan ook alles kleurt donkerrood.
De veiligheidsgordel voorkomt dat Axel tot schrik van zijn medepassagiers en de twee stewardessen opspringt en met zijn hoofd tegen het bagagevak knalt.
Het zal niet lang meer duren voordat het eiland in zicht komt. Helderder kan het zicht niet zijn. De piloot meldt vanuit de cockpit dat het op de plaats van bestemming drieëntwintig graden is.
Axel inspecteert voor de zoveelste keer de inhoud van zijn rugtas. De kleine zakagenda. De foto’s. Het zal wel een symptoom van vroegtijdig ingetreden beroepsdeformatie zijn dat hij ook een flora heeft meegenomen, evenals twee entomologische naslagboekjes. Hij pakt het kaartje van het eiland dat hij nog gauw thuis heeft uitgeprint.
De kleine luchthaven ligt in de enige aanvliegbare vlakte, op het zuidelijke deel van het eiland. De hoofdstad ligt aan de
andere kant van het van oost naar west uitgestrekt gebergte, aan een diepe en ruime natuurlijke baai. Daar ergens moet het ziekenhuis te lokaliseren zijn.
Axel stelt zich de baai voor met een grote witte ferryboot bij een aanlegsteiger. Maar hij hoeft het zich niet eens voor te stellen, want daar is de baai al zichtbaar, met een aan de stadzijde aangemeerde witte ferryboot. Even. Dan zwenkt het propellervliegtuig zuidwaarts over het gebergte.
Van boven gezien lijkt het eiland veeleer bruin, eerder kaal dan begroeid, maar wie ooit op zo’n eiland was en er heeft gewandeld, weet dat het er alom groeit en bloeit, geurt en kleurt, fladdert, springt en zingt.
Met een hartslag die een man van middelbare leeftijd fataal zou kunnen worden stelt Axel zich voor hoe een man van midden vijftig bij een ziekenhuisbed zit en zowel het heengaan van zijn eigen vader als de komst van zijn zoon verwacht. Want het kan niet anders of hij is allang ingelicht door zijn vrouw. Misschien, denkt Axel, als God het belieft, kan ik zelfs nog mijn grootvader in de ogen zien, zodat die het beeld van een onverwachte kleinzoon glimlachend meeneemt, het eeuwige licht van het paradijs in.
Opnieuw houdt Axels gordel hem in de stoel. ‘Cabin crew seated for landing!’
‘Help!’
Het is veelmeer een muizige angstpiep dan een noodkreet die Kid slaakt wanneer hij zijn vader ziet liggen met onder zijn hoekige kin een linnen band die op zijn hoofd strak bijeen gebonden is, en met een soort loodbronzen sleutel tussen zijn blauwe lippen en op elk ooglid een opgepoetst goudstuk. Boven op het witte laken lijken twee bruin gevlekte gelige spinkrabben verstard in hun gevecht om een zwart kralensnoer.
Hoe het Kid is gelukt zo direct aan het voeteneinde van het bed te komen staan, met zijn handen om de koele stang, weet hij niet. Het is alsof er drommen mensen roezemoezend in de kamer prevelen, terwijl er ook gesnik en zacht jengelend gejammer te horen is. Zelfs achter het bed van de beenloze staat het vol met mensen. Tussen hoofden, schouders en armen door kijkt de man naar Kid, met een hopeloos vragende blik. Mismoedig steekt hij zijn schaakbord omhoog. Kid moet zijn mond openhouden om voldoende adem te krijgen. De dompige lucht die in de kamer hangt ruikt als een mengeling van volleluierwalm, mottenballengeur en kummelaroma. Zijn moedertje ziet hij nergens meer.
Maar dan snuift hij een vleug van 4711 op. En opeens staat ze in het centrum van heel de familie. Als een klein baasje deelt ze opdrachten uit en geeft ze aanwijzingen.
‘Kom, jongen,’ zegt ze tegen Kid, ‘we kunnen thuis lang genoeg bij hem zitten.’
Ze pakt haar zoon bij een arm en dirigeert hem mee de kamer uit.
‘Zal ik eens pomeranslikeur voor je maken?’ vraagt ze wanneer ze over het beschaduwde flagstonepad lopen.
Kid heeft nog steeds geen woord kunnen uitbrengen. Hij zou het liefst nog eens ‘Help!’ willen roepen, maar dan brullend, galmend tussen de gebouwen, in de straten, over de stad, over de baai en het hele eiland heen, met zijn armen gespreid ten hemel geheven.
Zijn moeder blijft hem stevig vasthouden, tot aan de taxi waar ze het achterportier voor hem opent en hem laat instappen, geduldig maar dwingend, alsof hij een patiënt is met een gevoelige wond van de operatie, of een onnozele van geest, of een hulpbehoevende bejaarde. Zelf neemt ze pront plaats naast de chauffeur.
De rit duurt nog geen vijf minuten. Beneden, even voorbij de aanlegsteiger van de ferryboten, tegenover het oude, drie verdiepingen tellende havenhotel, staat ze weer naast de auto, om het achterportier te openen en haar zoon te laten uitstappen.
Ze leidt Kid door een steeg naar de winkelstraat.
‘Weet je dat het een eeuwigheid geleden lijkt dat ik op een zondag hier was? Na je geboorte nam je vader me nooit meer mee hierheen.’
Er zijn maar weinig mensen op de been in de straat, die licht slingerend voeling blijft houden met de curve van de haven en zijn baai. Bijna alle winkels zijn dicht en meerdere uitstallingen zijn met luiken aan het oog onttrokken. Maar overal waar iets te zien is blijft Alexa staan. Ze wijst en ze geeft daarbij blijk van haar bewondering of is omstandig kritisch over jurken, kousen, schoeisel, fournituren, serviesgoed, meubels, zelfs over gereedschap en elektronische apparatuur. Zo nu en dan stelt ze een vraag, bijvoorbeeld wanneer ze
niet weet waartoe iets dient, en kennelijk krijgt ze afdoende antwoord, want enthousiast zet ze daarna haar uitvoerige etalagebezichting voort.
Een bakkerij is wel open. Voor de zaak staan drie gietijzeren tafeltjes met bijpassende stoelen. Het geurt er naar vers gezette koffie, warme honing en gemalen noten. Maar Alexa neemt haar zoon mee naar het kleine stadspark met caféterras, naast het plaatselijke museum voor oudheden en volkskunst.
‘Ik trakteer mezelf allereerst op een ijskoffie met een glas water,’ zegt ze. ‘Wat wil jij, jongen?’
Er is een paar uur verstreken wanneer Alexa kortaf verkondigt dat ze nu wel naar huis kunnen. In de schaduw van de statige palmboom lijken tientallen paren rijpe kersen van het ene op het andere moment te menen terug te keren naar hun takken.
Alles wat Kid heel die tijd op het terras van het parkcafé heeft waargenomen zou iemand in luttele seconden hebben kunnen opmerken. Het verchroomde kettinkje dat de portemonnee van de terraskelner verbindt met diens broekriem, de mus op de rand van het schoteltje met taartkruimels, de trage, oranjekleurige schim in het alggroene water van het ronde vijvertje, het in de witte metaallak van het tafelblad gekerfde hartje, de sigarettenpeuk op het cement, daar waar een hoekje van een tegel ontbreekt.
Bij de taxistandplaats aan de haven worden ze gegroet door de jongen met de rugzak die langsloopt, op weg naar de grote witte ferryboot die er twee uur eerder niet lag.
‘Behouden vaart!’ roept Alexa. Kid zit al op de achterbank. Even hecht zijn starende blik zich aan twee gespreide gele
vleugels, het label van de rode reisrugzak. Alexa zwaait de jongen uitbundig na alvorens naast Kid in de taxi te stappen. De conversatie onderweg met de chauffeur laat Kid geheel aan zijn moeder over.
Er staan meerdere auto’s geparkeerd in de nabijheid van het huis. In de lichte schaduw van de tamarisk hebben familieleden zich als voor een kleine samenscholing opgesteld. De blauwe voordeur gaat open. Op de basaltblokken aan zee klauteren kinderen.
‘Ze zijn niet helemaal klaar,’ hoort Kid een oude man met een forse grijze baard in de deuropening tegen zijn moeder zeggen. Het moet de jongste broer van zijn vader zijn. Zelf lijkt Kid nog steeds voor niemand te bestaan.
‘Eens kijken dan,’ zegt Alexa.
Kid steekt zijn handen diep in zijn broekzakken en drukt onwillekeurig tegelijkertijd zijn hoofd tussen zijn schouders. En misschien steekt hij daarbij tevens zijn gezicht op een rare manier naar voren, als een snavel, want hij voelt zich een karikaturale halfmenselijke loopvogel die door wel twintig paar ogen wordt nagekeken als hij wegslentert.
Axel heeft zijn intrek genomen in het oude havenhotel. Vanaf het balkon van zijn kamer op de bovenste verdieping heeft hij een riant uitzicht over de baai en een groot deel van de noordzijde van het eiland. En hij kan de bedrijvigheid bij de haven en op de aanlegsteiger bekijken.
Bij de witte ferryboot heerst grote drukte. Mensen met zware tassen, grote koffers en reisrugzakken reppen zich naar de boot om aan boord te gaan. Een politieman laat steeds weer vittend schril gefluit opklinken terwijl hij met hectische gebaren personenauto’s, pick-uptrucks, kleine vrachtwagens en motoren in de richting van de neergelaten grote laadklep dirigeert.
Een levendiger uitzicht aan het begin van een vakantie is nauwelijks voorstelbaar, denkt Axel. Maar zijn gedachten staan niet naar vakantie. Bovendien vindt hij het te warm op het balkon, dat al uren door de zon wordt beschenen. Hij sluit de balkondeur en trekt het doorschijnende blauwgebloemde gordijn dicht. Vervolgens probeert hij Danny te bereiken. Hij spreekt het bericht in dat hij goed is aangekomen.
Het liefst zou hij even op bed gaan liggen. Zijn schouders, nek, rug en ledematen zijn gespannen, moe van alle gereis en gedoe. Hij is er te ongedurig voor, scheurt de wikkel van het minizeepje, wast zijn handen, hals en gezicht, poetst gauw zijn tanden en haalt een kam door zijn haar. Zijn reistas staat grotendeels onuitgepakt als hij met zijn zwarte Eastpak de kamer verlaat.
Aan de balie vraagt hij de weg naar het ziekenhuis. De receptioniste vouwt een kleurenkaart van het eiland voor hem open en zet met haar balpen een kruis op de westelijke rand van de inzet met stadsplattegrond.
‘Toch niets vervelends, hoop ik?’
‘Nee, nee. Dank u wel.’
Buiten zou hij nu rechtsaf moeten. Hij gaat links. Hij durft opeens niet meer. Of hij durft niet meteen. Hij wil eerst even acclimatiseren, zien waar hij terechtgekomen is.
Het elektronische informatiescherm boven de dichte deur van een drogisterij geeft een temperatuur van vijfentwintig graden aan.
Axel loopt een steeg in en komt uit in de winkelstraat, waar alle zaken gesloten zijn behalve die van een bakker. Hij koopt een besuikerd sponszacht broodje met crèmevulling en een flesje water. In het stadsparkje gaat hij op een houten bank zitten. Er is niemand te zien, op een kelner na die in een klein café een tijdschrift zit te lezen. Op een onopgeruimd terrastafeltje ruziën mussen.
Axel denkt dat de hoge, slanke palmen met hun bladbasis van dicht gevlochten vezels washingtonia’s zijn. Aan de voet van de eucalyptusbomen liggen lange repen schors. Hij snuift het aroma van de bloeiende bomen diep in zich op. De laurier is al uitgebloeid. Hij meent ook een netelboom te herkennen.
Aan de rand van de verwaarloosde goudvisvijver vliegt paravespula vulgaris om te drinken aan en af. Hij staat ernaar te kijken zonder er erg in te hebben dat hij van zijn plaats is gekomen.
De bijen op de satijnroze lavatera’s zijn van een klein soort. Metselbij? Axel tast naar een veldgids in zijn tas. Dat zijn gebaar niet meer is dan een bijna gedachteloze routinehandeling beseft hij zo gauw hij de kleine agenda voelt.
Hij bespeurt een hol, wee gevoel in zijn maagstreek als hij
bedenkt dat zijn verwekker en diens ouders, zijn grootvader en grootmoeder dit allemaal kennen, dat die dit altijd al hebben gekend, wellicht in een iets andere toestand, zonder het café misschien, maar de eucalyptusbomen zijn zeker honderd jaar oud.
Opeens staat Axel bovenaan op de stenen trap naar het museum. Hij hoort het vertreksignaal van de ferryboot. Hij aarzelt. Dan besluit hij niet naar binnen te gaan omdat hij de komende dagen tijd genoeg zal hebben om het museum te bezichtigen. Bovendien wil hij eerst maar eens het eiland zelf verkennen voordat hij zich laat informeren over hoe het hier vroeger was.
Tegelijkertijd zoekt hij een excuus om nog altijd niet naar het ziekenhuis te hoeven. Hij bekijkt het stadsplattegrondje. Het busstation bevindt zich niet ver van het kleine park. Bussen ziet Axel er niet. Wanneer hij de tijdtabel op de dichte deur van het kantoortje bestudeert begrijpt hij waarom.
Op een vrij gedeelte van zijn eilandkaart, in het egale blauw van de zee, noteert hij een aantal vertrektijden op werkdagen naar plaatsen die hij op de kaart heeft gelokaliseerd.
De straat met het busstation biedt een doorkijk naar de baai en de vervagende lijn van de bergachtige, groene noordkust. Axel zou nu het liefst daar ergens, in een warm geurend naaldbos, tussen bremstruiken, over terrasveldjes omhoog klauteren, met niets anders aan zijn hoofd dan flora en fauna. En even kan hij zich niet meer indenken dat hij hier op zoek is naar een vader en lijkt het hem volkomen onwerkelijk dat hij zijn moeder daarvoor heeft moeten verliezen.
‘Mama…,’ piept hij.
Op zijn mobiele telefoon komt een sms’je binnen.
‘Courage! Danny.’
Axel raadpleegt het stadsplattegrondje weer. Op het moment dat hij zich in beweging zet struikelt hij bijna over een rood katertje dat flemend en strijkend tussen zijn voeten loopt.
Het beestje blijft miauwend achter hem aan dribbelen. Bij een gebouw dat middels opschrift zegt een lyceum te zijn, pakt Axel het beest op. Hij tilt het over de schoolmuur en laat het los.
Nadat hij een klein plein en vervolgens een straat met wat verkeer is overgestoken, kijkt hij nog eens achterom. Het inventieve katertje heeft de moed niet opgegeven en zet fanatiek de achtervolging in. Weldra zal het ook de straat oversteken waar nu weer twee scooters en een taxi passeren.
Vanaf dit punt gaat Axels route met bochten en hoeken omhoog. Bij een kerk veegt hij het zweet van zijn voorhoofd. Waarom blijft hij staan wachten? Na enkele minuten haalt hij zijn schouders op en stapt hij naar binnen.
Een wijwaterbak ontdekt hij zo gauw niet. Met de drie voorste vingers van zijn rechterhand bij elkaar slaat hij een kruisje in de stille, van wierook, boenwas en lampolie geurende koelte.
Hij laat zijn ogen aan het schemerdonker wennen, kijkt wat om zich heen, ziet de gave taferelen op de muren en knielt op een bidstoel die hij zo heeft gedraaid dat hij het fresco van het Hemelse Jeruzalem goed kan zien.
Axel gelooft. Misschien is het begonnen toen hij, tijdens een schoolexcursie in zijn examenjaar, met enkele medeleerlingen en zijn toenmalige biologieleraar meer dan een uur lang voor het veelluik van de gebroeders Van Eyck zat om met diverse flora’s bij de hand te proberen de planten van het grote, centrale paneel met het uit zijn borst bloedende lam te
determineren. Botanisten hebben immers tientallen soorten van de uiterst natuurgetrouw geschilderde planten, bloemen en bomen kunnen thuisbrengen. Irissen, pioenrozen, lelietjes-van-dalen, lievevrouwbedstro, madeliefjes.
Het was Axel opgevallen dat de zwanger lijkende Eva, helemaal rechts in het bovenste panelenregister, geen appel in haar hand houdt maar een citrusvrucht. De leraar had instemmend geknikt. ‘Citrus medica, de cedercitroen.’
‘Maar waarom, denk je?’ had de kanunnik gevraagd, die kennelijk plezier beleefde aan het geconcentreerde enthousiasme van de scholieren.
Zijn uitleg maakte het complexe werk nog intrigerender dan het was.
Ze waren er al gauw achtergekomen dat veel van de in de eerste helft van de vijftiende eeuw geschilderde planten niet uit het noorden maar uit het mediterrane gebied afkomstig waren.
‘Weten jullie wat een röntgenonderzoek in 1950 heeft laten zien?’ vroeg de kanunnik.
Hij wees naar de twee rechterpanelen van het onderste register.
‘Dat de mediterrane plantengroei met palmen, cipressen, parasoldennen, granaatappel- en sinaasappelbomen, over een heel andere, noordelijke bomenpartij heen is geschilderd. We gaan ervan uit dat Jan deze beslissing heeft genomen na de dood van zijn broer Hubrecht.’
Axels aandacht was al telkens getrokken door juist dat landschap, vooral door het rotsachtige gebied van de kluizenaars.
Boven een steile rotswand als van een bergkloof voert een pad naar boven, door een weelderige begroeiing van struiken en bomen, waaronder sinaasappels, cipressen en
parasoldennen.
Hoe heerlijk, zo stelde hij zich voor, zou het zijn om daar te mogen lopen, in een zon die zon is zonder nodig te zijn voor het licht, onder een lucht met hier en daar een kleine witte wolk vanwege het stralen van het blauw en dat blauw vanwege het wit van de wolk, na het einde der tijden, op een aarde die oud is en tegelijk nieuw, o, om daar bergopwaarts te wandelen, naar het uitzicht over een schitterende stad zonder tempels omdat alles tempel is, een stad waar de poorten nooit worden gesloten, en met eveneens uitzicht over een kristalheldere rivier met aan weerszijden bomen die maand na maand vrucht geven.
Van het ene op het andere moment was hem toen een rijk, vol gevoel te beurt gevallen, verwarmend en verkwikkend tegelijk, het gevoel van een eindeloos inzichtelijk meeleven met de menselijke geschiedenis, niet alleen vanaf de eerste helft van de vijftiende eeuw, maar vanaf het ogenblik dat de mens niet meer in het paradijs mocht en kon verblijven omdat hij er een woord voor had gevonden en zich er een voorstelling van had gemaakt, hetzelfde voorstellingsvermogen dat hem vanaf toen hevig deed verlangen om die woordeloze staat te hervinden, en hoe en waar zou dit anders kunnen dan na de dood?
De eerste keer dat Axel een kruisteken had gemaakt, met zijn duim, wijs- en middelvinger bij elkaar, had hij zich nog gegeneerd.
Zelfs zijn moeder had zijn bekering aanvankelijk niet serieus genomen. Ze had Axels cryptische uitlatingen beschouwd als denkoefeningen van haar allerminst onintelligente zoon, iets van tijdelijke aard.
‘En waarom Jezus en niet Confucius, Boeddha of Mohammed?’ had ze gevraagd.
‘Omdat hij de enige is over wie ik “Aan het kruis met hem!” mag, kan en moet roepen…’
Wat dat inhield wist hij zelf niet goed. Hij had het ergens gelezen.
‘Bekering’ is ook een veel te groot woord, want tot op heden houdt Axel zich afzijdig van kerkelijke praktijken en rituelen. Wat allerminst wil zeggen dat hij niet over hun betekenis nadenkt en van de geur van wierook en brandende waskaarsen houdt. Bidden, als je het zo mag noemen, doet hij ook niet tot een god, althans niet rechtstreeks. Tot op heden.
Nu bijvoorbeeld, geknield op de bidstoel, met de blik omhoog naar de stad van edelstenen uit de Apocalyps, voert hij een gesprek met zijn moeder. Ze geeft hem vertrouwen, al weet hij niet precies in wat, en rust.
‘Weet je,’ zegt hij zonder zijn lippen voor iets anders dan een glimlach te bewegen, ‘hoe ik me ons opeens voorstel?
Jij als de maagdelijke, allerminst van schaamte blozende madonna van het Gentse veelluik, mooier dan de zon en boven heel het sterrenheir verheven, aan de rechterhand van de vader, van mijn vader, mijn echte vader. En aan zijn linkerhand niet Johannes de Doper, maar ik, jouw zoon…’
Voor het eerst in dagen is Axel zich ervan bewust dat hij opstaat wanneer hij opstaat, want hij doet het met grote kalmte.
Hij loopt naar het havenhotel terug om alsnog zijn reistas uit te pakken, even op bed te liggen, zich daarna te scheren en te douchen, schone kleren aan te trekken en misschien een kleinigheid te eten in het hotelrestaurant.
De lijnferry is nog niet ver op open zee. Axel kan het
schuimen van het kielwater zien.
Hij haalt de twee foto’s van zijn moeder uit zijn rugzak en zet ze vast in de lijst van de spiegel boven het bureautje.
Niet alle jongens vermannen met de jaren. Kid zit gehurkt aan zee, op een klein stukje land dat niet eens strand te noemen is, waar het water telkens kalm bruisend over zijn schoenen spoelt en over de kiezels die ratelen bij het terugtrekken van het water. Met zijn duim en wijsvinger drukt hij op zijn gesloten ogen. Dan strijkt hij met zijn hand door zijn gezicht.
De stralend witte ferry schuift op geen zeemijl afstand voorbij. De boot begint meer knopen te maken om een zuidwestelijke koers te varen en uiteindelijk achter het bergachtige eilandsilhouet te verdwijnen.
Met zijn handen in zijn zakken drentelt Kid naar huis. Zelfs bij het restaurant is niemand te zien. Nergens hangt een kraak aan een drooglijn. De auto’s van de familieleden zijn verdwenen. In huis lijkt het alsof er niets is gebeurd. Kids moeder is op het achterplaatsje bezig met het verschonen van de konijnenhokken.
Maar in de woning hangt een geur als van de ozonlucht in een hellingbos na een zomerse onweersbui. De deur van de ouderlijke slaapkamer staat aan. Het bezorgt Kid een hol gevoel in zijn maag en het doet zijn hart weer bonken.
Wanneer hij de slaapkamerdeur zachtjes met de toppen van zijn duim, wijs- en middelvinger opendrukt, verschijnt het beeld van de vader die in een kamer met een weelde aan balsemieke witte bloemen tussen cipressengroen ligt opgebaard. Hij ligt erbij alsof hij zijn zoon heeft verwacht, alsof hij glimlacht en elk moment zijn ogen naar hem kan opslaan.
Voordat Kid een voet over de drempel heeft kunnen
zetten voelt hij een hand op zijn arm en hoort hij de stem van zijn moeder.
‘Het is lastig voor je, jongen, maar we zijn vergeten de spullen uit het kastje in het ziekenhuis mee te nemen. Ik heb Dinos gevraagd. Hij moet sowieso even naar de stad. Je kunt ook met hem terugrijden.’
Er wordt op de voordeur geklopt.
‘Binnen een uurtje ben je weer hier.’
Kid wordt met zachte dwang naar de voordeur gedirigeerd. Hij neemt de condoleances van Dinos in ontvangst en voordat hij het goed en wel beseft zit hij in de bestelauto van de minimarkteigenaar.
‘De begrafenis is overmorgen om elf uur, heb ik begrepen?’ vraagt Dinos terwijl hij op doorgaand verkeer wacht om naar links de hoofdweg op te kunnen draaien.
Uit het zwijgen van Kid concludeert hij kennelijk dat het onderwerp maar beter vermeden kan worden, want prompt begint hij herinneringen van de lagereschooltijd op te halen. Zo nu en dan knikt Kid en zegt hij ‘O’, ‘Ja’, ‘Aha’ of ‘Goh’ om de hem opgedrongen chauffeur aan de praat te houden.
Het gevoel bekruipt hem dat zijn moeder de spullen, hij weet niet eens welke, met opzet in het ziekenhuis heeft achtergelaten, alleen om hem langer bij zijn vader vandaan te kunnen houden.
‘Weet je wat ik opvallend veel aan de toeristen verkoop?’ vraagt Dinos.
Kid heeft er geen flauw idee van. Hij moet nu zo gauw mogelijk Nina bellen.
‘De komende dagen loopt de temperatuur verder op,’ zegt Dinos. ‘Mijn volgende wagen heeft airco.’
Ze spreken af dat Dinos een halfuur later weer met zijn auto voor het ziekenhuis zal staan.
In de al vrij lange boomschaduwen van de bittere sinaasappels krijgt Kid verbinding met Nina.
‘Het wordt dinsdagochtend,’ zegt hij, ‘elf uur. Red je dat?’
Nina verzekert hem ervan dat het gaat lukken, maar ze drukt hem op het hart haar niet van het vliegveld te komen afhalen.
‘Jij hebt andere dingen aan je hoofd. En wie weet heeft de vlucht vertraging. Ik neem een huurauto en dan kom ik rechtstreeks naar je toe. Hoe wordt het weer, denk je?’
‘In de schaduw is het nu aangenaam. Maar morgen wordt het alweer warmer en dinsdag schijnt het boven de dertig graden te worden.’
‘Op hoeveel dagen moet ik rekenen? Drie? Vier?’
‘Misschien kunnen we wel wat langer blijven. Is er iets te regelen met je werk?’
Wanneer Kid door de lege, van zijn voetstappen galmende ziekenhuisgang loopt verneemt hij, uit de kamer waar zijn vader lag, een licht zangerig geweeklaag.
Het bed van zijn vader is afgehaald. In het midden op de leembruine matras glimt een baksteenrood rechthoekig stuk zeil. Op het kastje met de steek ligt het prentje met de voorstelling van zijn vaders naamsheilige. Het flesje 4711 behoedt het voor wegwaaien bij het ruisend heen en weer zwenken van de ventilator.
Het aanhoudende geweeklaag komt van het kleine vrouwtje bij het andere bed. Onder het witte laken blijft haar hand maar op en neer gaan. Om het hoofd van de geamputeerde schaakspeler zit een kinband. Op beide oogleden ligt een gouden muntstuk. Iets dof blauwzwarts
steekt tussen zijn paarse lippen.
‘Nu kan hij eindelijk met je vader schaken,’ snottert het vrouwtje.
Meteen na haar woorden barst ze in hartverscheurend huilen uit terwijl het ritme van haar handbewegingen fanatiek wordt.
Kid wordt vertederd door de voorstelling van zijn vader die in de schaduw van een vijgenboom bij een bergpadkromming kinderlijk eeuwig schaak zit te spelen met de man die weer benen heeft, als nieuw. Alle stukken van beide spelers zijn wit.
Nee, die voorstelling stoort hem in hoge mate, ze wordt immers louter opgeroepen door de taal, de menselijke taal die niet bij machte is onverbeeld te laten wat door haarzelf wordt ontkend, waardoor je je altijd iets moet voorstellen bij de dood, hoewel je ervan overtuigd bent dat er dan geen leven, dat er helemaal niets meer is. Juist ons voorstellingsvermogen is ons vervloekte onvermogen!
Opeens weet Kid ook weer waarom hij schildert zoals hij schildert en dat hij de fresco’s in het kerkje niet van hun verval zal redden.
‘Hier ben ik!’
Kid draait zich naar de deuropening die geen opening meer is maar een wandspiegel. Heel even. Want Kids achtergrond, Kids kleding noch zijn leeftijd keren erin terug. Bovendien is het haar van de jongen bijna krullend.
‘En opa…, is hij, eh…’
De jongen wijst.
‘Is opa dood?’
Kid stapt met een breed afweergebaar op de jongen af om te voorkomen dat hij de kamer binnenkomt.
‘Wie je ook bent, je lijkt me hier niet op je plaats!’
De jongen neemt zijn zwarte rugzak af en graait erin. Even vreest Kid met een gevaarlijke gek te maken te hebben die met een mes gaat staan zwaaien of met een pistool zal dreigen. Maar de jongen is veeleer een mallotige goochelaar, want het mes of het pistool blijkt al de vorm te hebben aangenomen van een kleine groene zakagenda.
‘En dit zegt u zeker ook niets, hè?’
De stem van de jongen klinkt zowel schamper als verbeten.
Kid ziet het jaartal op de agenda. Dat zegt hem inderdaad niet veel anders dan dat hij van doen heeft met een betreurenswaardig geval van menselijke verwarring. Heeft het ziekenhuis een psychiatrische afdeling?
Zonder enig lichamelijk contact weet Kid de jongen terug te drijven, verder de gang in.
Maar hoe kan het dat de sukkel een Vlaamsig Nederlands spreekt?
Opnieuw tast de jongen in zijn rugzak, opnieuw schrikt Kid en alweer voor niets, want het volgende wapen is een zwart-witfoto van een jonge vrouw van eind twintig, schat
Kid, een niet onknappe vrouw overigens.
‘Ik denk dat je je in de afdeling hebt vergist,’ zegt Kid.
‘Vader!’ schreeuwt de jongen, waarbij hij zijn blik van Kid naar het plafond richt.
Theatraler kan een uitroep nauwelijks klinken. Een godsdienstwaanzinnige, denkt Kid. Hij moet zich bedwingen niet in de lach te schieten.
‘Meneer! U bent mijn vader!’
De toon is gewichtig geworden. Het lijkt Kid tijd om doortastend op te treden. Hij wil de jongen bij een arm pakken om hem weg te leiden, al weet hij niet waarheen. Naar de portier? Of direct naar buiten. Half jankend slaat de jongen Kids arm opzij. Hij bladert met trillende vingers in de agenda.
‘Waar was u op zaterdag 14 mei 1983, hè? Waar was u op zaterdag 14 mei 1983?’
Kid probeert de druk van de ketel te halen.
‘O, sorry, ik begreep niet dat u van Interpol was. Mag ik wel even uw penning zien?’
‘Probeer me niet verschut te zetten! Ik zal het u zeggen, meneer, waar u was! Op zaterdag 14 mei van het jaar 1983 was u in Parijs, in een hotelletje, met een jonge vrouw die u een dag eerder had leren kennen, die u, met wie u…’
De jongen stokt. Ziet hij wat er met Kid gebeurt?
Wat gebeurt er met Kid? Staat hij als aan de grond genageld? Trekt hij lijkbleek weg? Kleurt hij als een kokende kreeft, tot diep in zijn hals? Heeft hij een verwilderde blik? Ziet hij er als verslagen uit? Zoekt hij houvast? Wordt het hem zwart voor ogen? Verschijnt er koudzweet op zijn voorhoofd?
Kid kijkt de jongen aan en slikt. Slikt nog eens.
Dan lijkt hij zich te hernemen.
Hij legt een hand op de schouder van de jongen en de jongen weert deze hand niet af.
‘Easy, kid,’ zegt Kid. Tegen de jongen? Tegen zichzelf? ‘Easy…’
‘Maar bent u er dan niet over ingelicht,’ haspelt de jongen, ‘wist u niet dat ik zou komen…?’
‘Ik wist van niets,’ antwoordt Kid bijna dromerig. ‘Ik heb nooit van iets geweten…’
De jongen maakt een hoofdgebaar in de richting van de deuropening achter Kid.
‘Het spijt me dat ik te laat ben om opa te…’
‘De dode is je opa niet, geloof me,’ zucht Kid. ‘Doe me een plezier en ga alvast naar buiten. Ik kom er zo aan.’
De jongen knikt gedwee en wil al weglopen.
‘Hoe heet je, jongen?’
‘Axel, meneer.’
‘Axel… Ik ben Kid.’
‘Ik weet het, meneer.’
De minimarkteigenaar staat bij de ziekenhuispoort. Hij verwondert zich erover waarom Kid in de schaduw van de boom bij de ingang blijft staan wachten. Met gezwaai probeert Dinos hem op zich opmerkzaam te maken. Kid lijkt de gebaren weliswaar te zien, maar zonder dat hij erop reageert. Verbaasd wil Dinos over het flagstonepad naar hem toe lopen. Roepen lijkt hem in een omgeving als deze niet gepast. Maar opeens, wanneer de persoon in de schaduw zich een zwarte rugtas omhangt, beseft hij dat dit Kid helemaal niet is.
In het kastje met de steek treft Kid alleen een onaangebroken pakje papieren zakdoekjes en een brillenkoker met een
leesbril aan. Met zijn andere hand neemt hij de bijna lege flacon 4711 en het prentje van de naamheilige van het bovenblad.
‘Hier ligt een plastic zak,’ zegt het kleine vrouwtje zonder haar lichte jammertoon te onderbreken. Wel is ze opgehouden met haar spookspel. Ze trekt het deurtje open van het kastje naast het bed van haar man.
‘Dank u,’ zegt Kid.
Zijn vrijgekomen hand laat hij ter bemoediging even op de schouder van het vrouwtje rusten.
‘Je bent een goede jongen,’ zegt ze. ‘God zij met je.’
Kid heeft de indruk dat het kleine spook meteen achter zijn rug de kop weer opsteekt en zelf het langgerekte ‘Boeh’ voortbrengt dat aan het einde van de gang nog te horen is.
Alsof hij Axel niet ziet staan loopt Kid onder de bittere sinaasappels direct in de richting van Dinos. Hij geeft terloops een teken achter zijn rug. Axel twijfelt erover hoe hij dat moet interpreteren, maar besluit toch maar achter Kid aan te lopen.
‘Fijn dat je hebt gewacht, Dinos,’ zegt Kid. Hij geeft de man een hand. ‘Maar ik moet onverwacht iets afhandelen in de stad. Zeg je tegen mijn moeder dat ik een oude kameraad van het lyceum heb ontmoet? Wil je dat doen, ja? Dankjewel. Hoe lang het gaat duren, weet ik niet, maar ze moet zich beslist geen zorgen gaan maken.’
Verbouwereerd blijft Dinos achter nadat ook de jonge uitvoering van Kid hem is gepasseerd.
‘Heb je gegeten, Axel?’
Het kleine restaurant heet naar het hoofdbestanddeel van het gerecht dat al bijna een halve eeuw als specialiteit van het huis op het menu staat, octopusragout met sjalotjes. De schoongemaakte octopus wordt in kleine stukken gesneden en dan in een kasserol gedaan, samen met olijfolie, geschilde sjalotten, een paar teentjes knoflook, vers gepureerde tomaten, laurierblaadjes, zout en peper. Onder toevoeging van af en toe wat water wordt het geheel twee uur gekookt, totdat de octopus zacht is en er maar een bodempje kookvocht over is. Het gerecht wordt geserveerd met handgesneden frieten. Toen een jongeman, die aan de zuidkant van het eiland bij een toeristentent in de bediening werkte, het achterafrestaurantje drie jaar geleden overnam, na het herseninfarct van de eerste eigenaar, hield hij niet alleen wijselijk de octopus met sjalotjes op de kaart, maar voerde hij ook slechts technisch noodzakelijke vernieuwingen uit.
Natuurlijk is het prettig als toeristen het restaurant weten te vinden, maar in tegenstelling tot de meeste zaken aan de baai zijn de inkomsten hier niet geheel en al afhankelijk van het hoogseizoen. Bovendien maakt de keuken extra hoeveelheden van bijvoorbeeld gevulde paprika’s, gefrituurde kaasrolletjes en auberginesalade voor winkels in enkele eilanddorpen. Het betekent wel dat de deur praktisch het hele jaar door geopend moet zijn.
Voor Tania is dit tot op heden geen enkel probleem. Haar ouders hebben haar gewaarschuwd voor een huwelijk met iemand zo ver weg, op een eiland nog wel, en voor het dagelijkse werk in die toch erg kwetsbare kleine onderneming. Maar tot hun opluchting hebben ze geen enkele keer tijdens hun halfjaarlijkse visites iets van tegenzin of vermoeidheid
bij hun dochter bespeurd en samen met haar verheugen ze zich op de komst van de baby over vijf maanden. Mede door de aard van de klandizie heeft Tania de taal van het eiland aardig leren spreken. Wat niet wegneemt dat ze steeds weer blij verrast is en er een warm gevoel bij krijgt wanneer haar moedertaal in de zaak weerklinkt. Het is dan altijd plezierig die overbekende woorden uit te wisselen over daar en hier en nu en toen.
Ook deze avond klinken er oudbekende klanken. Maar Tania doet alsof ze de taal niet verstaat, nieuwsgierig als ze is naar het doen en laten van en de aard van de relatie tussen de enige twee vreemde gasten. Bovendien wordt Tania’s mogelijke afkomst, in tegenstelling tot die van de meeste eveneens op het eiland getrouwde landgenotes, niet verraden door teint of haarkleur.
Vader en zoon, onmiskenbaar. Maar de vader sprak haar meteen aan in de taal van het eiland en de zoon noemde zijn vader ‘Meneer’, in zijn eigen taal, in Tania’s moedertaal. ‘Meneer’, met een ietwat zuiders accent. Ook legde de meneer de aard van de gerechten op de menukaart uit aan de jongen die Axel heette.
Axel bestelde alleen vegetarisch en water, meneer wat voorafjes en de huisspecialiteit plus een karaf wijn.
Niet dat het rumoerig is met drie andere tafeltjes bezet, maar Tania heeft het geluid van de muziek twee keer ongemerkt gedempt. Na het uitserveren en afruimen heeft ze steeds de keukendeur extra dichtgedrukt. En bij het omspoelen van glaswerk is ze heel voorzichtig geweest om zoveel mogelijk van de conversatie te kunnen meekrijgen.
Meneer heeft de rekening gevraagd. Wat is de uitkomst van de optelling van Tania’s waarnemingen?
Ze heeft gezien dat de jongen twee foto’s uit zijn zwarte rugzak haalde en die aan meneer overhandigde. Portretfoto’s van een vrouw. De ene zwart-wit, de andere in kleur. De ene in de linkerhand, de andere in de rechterhand van meneer. Hij had er een tijdje naar zitten staren, terwijl hij er kennelijk geen oog voor had dat Axel daarbij naar hem staarde, met een blik waaruit niet viel op te maken of hij smekend was of juist afschuw en haat uitstraalde. Intussen rolden er een paar tranen over de jongenswangen naar de kin, om een einde aan hun kortstondige bestaan te maken met een val in de nauwelijks aangeroerde artisjokkensalade.
‘Vreemd…,’ had meneer peinzend gezegd. ‘Langzaam, heel langzaam komt haar beeld terug of begint het het beeld te vervangen dat ik van haar had… Ik heb haar nog geen drie dagen gezien, moet je weten, een klein weekend lang, niet meer.’
Ze heeft de jongen zien opbloeien boven zijn gebakken voorjaarsgroenten, toen hij vertelde over zijn studie en meneer vol aandacht luisterde. Meneer was ook een en al oor bij een verhaal over een auto-ongeluk. Maar toen de jongen schokkend boven het bord groenten begon te grienen, stond meneer gedecideerd op om het toilet te bezoeken.
Of het misschien zelfmoord was geweest, had meneer gevraagd.
‘Wat denkt u wel!’
Tania was de jongen een paar extra papieren servetten gaan brengen.
‘Dank u,’ snikte de jongen.
En bijna had zij in zijn taal ‘Alsjeblieft’ gezegd.
Twee, drie keer heeft ze gedacht dat het tweetal toch geen vader en zoon was.
‘Dus mijn vrouw heeft je binnengelaten?’ vroeg meneer, terwijl hij zijn vork in een stuk octopus prikte.
Vier, vijf keer werd ze herbevestigd in haar overtuiging dat de twee wel degelijk zoon en vader waren.
Een keer was de jongen opgesprongen, als om weg te lopen, de zaak uit te rennen. Toen de vader schaterend ‘In het hiernamaals!’ had geroepen, ‘Ha, ik heb een zoon die in het hiernamaals gelooft! Wie heeft dat kunnen verzinnen?’
Toen de vader zijn zoon aanstalten zag maken om ervandoor te gaan, kwam hij zelf ook overeind.
‘Ga zitten, verdomme. Ga zitten, zeg ik je! We hebben heel wat met elkaar te bespreken. Nu ontkom je er niet meer aan, zoonlief!’
De andere gasten volgden toen ook de gebeurtenissen, al begrepen zij er uiteraard nog minder van dan Tania. En Tania’s echtgenoot was uit de keuken gekomen. Hij wreef zijn handen af aan zijn schort en informeerde of er problemen waren. Ze drukte een zoen op zijn bezwete voorhoofd en dirigeerde hem terug naar zijn fornuis.
‘Alles onder controle. Het komt wel weer goed.’
Gelukkig kwam het inderdaad al gauw goed, want de twee boden elkaar hun excuses aan, gelijktijdig, wat hilarisch was.
Tania maakt de rekening.
‘Als je de bus van negen uur neemt, ben je er rond half tien,’ zegt de vader. ‘Je stapt uit bij het oude landbouwweggetje. Vraag de kaartjesverkoper anders maar. Ik laat je eerst de omgeving zien, het gebied waar ik en waar mijn voorouders zijn opgegroeid. Het is praktisch onveranderd. Het is er schitterend. Je kunt er je hart ophalen.’
Tania brengt de rekening.
‘Daarna breng ik je bij mijn vader. Hij wordt de komende dagen ’s morgens verzorgd. De arme man is van het minste moe en hij slaapt veel. Maar ik verwacht dat hij gauw herstelt. Het is een taaie.’
Hij staat op en loopt met zijn portemonnee achter Tania naar de kassa.
‘Sorry voor het tumult van daarnet,’ zegt hij. ‘We hebben elkaar zo lang niet gezien, weet u, en wat kan er dan veel zijn gebeurd in een mensenleven, hè? Als je dat beseft wordt het je wel eens te veel. Ik weet niet of u dat kent?’
Zonder enige reactie af te wachten loopt hij terug.
‘Hebt u een telefoonnummer voor het geval dat ik…,’ vraagt de jongen.
‘Kan ik nu al niet op je rekenen, Axel?’
Lachend slaat hij een arm om de schouders van zijn zoon. Wanneer ze de deur uitgaan is het Axel die even achterom kijkt. Als een bange muis, vindt Tania, maar misschien is dat verkeerd ingeschat, want hoe kijkt een muis die het juist avontuurlijk te moede is?
In de taxi naar huis probeert Kid orde aan te brengen in al zijn ongevraagde indrukken en de daarmee opgeroepen herinneringen.
Hij was een tijd bevriend geweest met Chris. Toen ze de dertig bereikt hadden, begonnen ze langzaamaan toch wel iets te betekenen, elk op zijn gebied, vonden ze van zichzelf en van elkaar, Chris en hij, hoewel Chris iets meer dan hij, was Kids idee.
Terwijl Kid het geld om te leven en tevens te kunnen schilderen wat hij wilde schilderen met een paar dagen per week lesgeven verdiende, had Chris al gauw de vrijheid weten te verwerven zich fulltime met het regisseren van films en, daar min of meer tussendoor, toneelvoorstellingen bezig te houden.
Hoewel ze meer en meer in verschillende milieus vertoefden, bleven ze elkaar met enige regelmaat ontmoeten om te bakkeleien over artistieke waarden en principes, maar ook om op de hoogte te blijven van elkaars wel en wee in het echte leven. Wat hen misschien ook bleef verbinden was hun welhaast vanzelfsprekend en daarmee onuitgesproken verkozen kinderloosheid, waar geen enkele vrouw iets aan zou kunnen veranderen.
Chris, iemand die gedijde en bloeide op de, in Kids neus en ogen, mestvaalt der tussenmenselijke betrekkingen, verstond de kunst hem op juiste momenten en op de juiste wijze even onder de arm te nemen, dat wil zeggen, hem even mee op de vaalt te trekken.
In mei 1983 nam Kid dan ook, met voor de vorm enigszins verholen jouïssance, een uitnodiging aan om voor enkele
dagen naar Brussel te komen.
Chris bewoonde een tijdje een studio in de Van Gaverstraat. Hij werkte met Vlaamse acteurs aan een stuk van Pinter.
Vroeg op de vrijdagmiddag kwam Kid in de stad aan. Karakteristiek lenteachtig was het weer bepaald niet, maar het was tenminste droog. Het is van het Noordstation niet ver lopen naar de Van Gaverstraat.
Terwijl Chris in een hoek van de kamer een kermisbed, zoals ze dat noemden, voor de nacht opmaakte, bladerde Kid wat in het tekstboekje van de voorstelling.
emma Dus jij hebt het nooit als een huis gezien, in geen enkel opzicht.
[Pauze] jerry Nee, voor mij was het een flat… dat weet je. emma Om te neuken. jerry Nee, om van elkaar te houden. emma Daar is dan weinig van overgebleven, vind je niet?
[Stilte]
‘Ga je eerst mee naar het theater? Een uurtje. Een van de hoofdrolspelers is voor een week in het buitenland. Ik neem met de andere twee een paar dingen door van de eerste scène die, zoals je misschien al hebt gezien, in feite hun laatste is. Kun je eens zien hoe ik zoiets aanpak.’
‘Oké.’
‘En kritisch zijn, hè! Daarna gaan we wat drinken, hier vlakbij. Zal ik je voorstellen aan mijn Brussels vriendinnetje voor deze weken!’
Kid had hem al vaker gevraagd hoe hij zou reageren
wanneer zijn vrouw er zoveel tijdelijke tot zeer tijdelijke liaisons op nahield als hijzelf of wanneer zij er kortstondig zelfs maar een enkele ami op na zou houden. Zijn antwoord klonk steevast zowel zelfverzekerd als prohibitief.
‘O, dat doet ze niet.’
Niet lang nadat Kid een dialoog voor de vijfde keer, meelezend, had mogen aanhoren, voerde Chris hem van het theater naar een zeer royaal café met door weer aangetaste spiegels die, tussen okergeel geschilderde of door rook en andere dampen verkleurde pilasters, praktisch de hele zijwanden tot aan het plafond in beslag namen.
Van achter de in art-decostijl uitgevoerde tapkast werd Chris al bij binnenkomst begroet met een forse armzwaai voor het op het eerste gezicht enige, maar dan ook wel meteen in het oog springende detonerende element in de gelegenheid, een van kitsch knallend schilderij van gondels voor de Rialtobrug. Een ober met een witte Franse sloof kwam speciaal naar voren om Chris een hand te geven. Ook van verschillende tafeltjes links en rechts en in de spiegels ontwaarde Kid tekens van herkenning.
Het had Kid ook verbaasd als Chris met minder reverenties zou zijn ontvangen. Bij hun afspraken koos hij gelegenheden uit, voorzover hem daartoe de kans werd geboden, waarvan hij met bijna honderd procent zekerheid wist dat Chris er nooit kwam en dat niemand van de gasten voldoende ingevoerd was in het film- en toneelmilieu om hem te herkennen als de veelbelovende regisseur die hij zonder meer was. In de bars en restaurants van Chris’ keuze werd het gesprek geheid al na luttele minuten onderbroken door een falie vouwende scenarioschrijver, een ouvreuse met decolleté-bh en andere niet mis te verstane ambities,
een aankwispelende statist, een luchtkussende tragédienne, een collega-regisseur of een andere smuigerd. En meestal eindigden zulke avonden ermee dat Kid mompelend afscheid nam van een luidruchtig gezelschap van wie Chris dan het middelpunt vormde.
Maar in die meimaand van 1983 zouden wat sociale soepelheid en verstrooiing Kid geen kwaad doen, eerder het tegendeel – dat was hij met zijn vriend eens.
De ober leidde hen door de zaak. Kid zei destijds nog steeds ‘meisje’ wanneer hij het had over een vrouw van zijn eigen leeftijd of jonger, terwijl Chris al vanaf zijn achttiende elk schepsel van het andere geslacht dat ouder was of leek dan zestien als ‘vrouw’ betitelde.
Er klonk een gilletje en een meisje van, Kid schatte een jaar of vierentwintig sprong op van haar stoel aan het tafeltje waar de ober halt had gehouden. Onstuimig omhelsde ze Chris. Zij heette Rita, aldus Chris.
‘En dit is Kid.’
Ze namen plaats.
De ober, nu met een gevouwen witte doek over de voor zijn borst gehouden linkeronderarm, keek Kid beleefd vragend aan. Hij bestelde een Stella.
‘En een fles Corvo Bianco, direct graag,’ ordonneerde Chris.
‘Si, signore, molto grazie,’ antwoordde de ober.
Kennelijk meende Chris dat Kid hem aankeek zoals hij had beoogd, als een ezelsveulen. Want op snakerige toon oreerde hij vervolgens over een nieuwe trend in de omgang met het personeel in de Brusselse horeca. Totdat Rita opzichtig zijn sigaretloze hand begon te strelen en hem, alsof ze Kid echt voor een ezelsmelkmuil hield, erover meende te moeten voorlichten dat het allemaal zottenklap was.
‘Ik heb Guy hier gevraagd de ober in het stuk te spelen,’ zei Chris glunderend, ‘een bescheiden rol, met nauwelijks tekst, maar wel op een breekpunt in de dramatische ontwikkeling. Ik ben van mening,’ vervolgde hij pedant, terwijl Kid de betreffende scène in zijn tekstboekje opzocht, ‘dat in het hedendaagse theater een uiterste aan stilering gepaard dient te worden aan een welhaast even grote mate van trivialiteit, wat wil zeggen dat je er niet voor moet terugschrikken om het echte leven de sch…’
Rita was in de weer met een van Chris’ oorlelletjes. Kid kreeg ruimschoots de gelegenheid haar te observeren.
Merkwaardig, wanneer Chris sprak over vrouwen die hij voor een korte en wat hem aanging onverbiddelijk tot niets verplichtende affaire had weten te strikken, stelde Kid zich daarbij telkens weer volkomen anders uitziende en acterende wezens voor dan degenen die uiteindelijk ten tonele verschenen. Ze vielen Kid altijd een beetje tegen, van hem. Hij verwachtte bij wijze van spreken een Marceline en werd prompt geconfronteerd met een Rita. Niets ten nadele van kleine, op het propjesachtige af mollige, rossige, geonduleerde, gesproete vijfentwintigjarige meisjes, ook niet wanneer ze lief en naief van nature zijn, maar om door Rita’s lasciviteit opgewonden te kunnen raken zou Kid suikerpruimenbeelden door zijn hoofd moeten laten dansen. Ongetwijfeld zou de driftpsychologie raad weten met de evidente voorkeur van zijn vriend in dezen. Maar vooral omdat Chris’ trouwe echtgenote niet tot het Rita-type kon worden gerekend, hield hij het erop dat Chris’ keuze diens waarborg was om buiten zijn huwelijk vrijend vrij man te kunnen blijven.
‘Corvo Bianco, signore.’
De ober zette een glas en een flesje wit bier voor Chris neer.
‘En een Stella voor monsieur.’
‘Hoe was het al met al, Venetië?’ vroeg Kid, zich tot een denkbeeldige vierde aan hun tafeltje wendend.
‘Venetië, signore?’ antwoordde de ober alsof hij de aangesprokene was. ‘Heel mooi. Mooiste stad van Italia. Ziet u dat schilderij aan de muur? Venetië.’
En daarmee was Kid op slag opgenomen in, onlosmakelijk, organisch en sociaal deel van het echte leven, binnen het etablissement maar daarmee ook erbuiten. Chris blafte van het lachen en sloeg hard op het tafelblad. Guy viel gierend uit allebei zijn rollen tegelijk en Rita was nu echt een ezellinnetje dat niet vergeten was welk geluid haar soort placht voort te brengen.
Kid nam dus deel! Ze konden van zijn part komen, de kunstenaars omzwermende culturele blaaimakers en ogendienaars, hoe meer des te beter!
Inderdaad leek het aan het tafeltje zo nu en dan op een informele audiëntie. Medewerkers van het theater kwamen een praatje maken, een kennis van Rita kwam langs, een ambtenaar van een of andere Vlaamse culturele dienst offreerde een drink, de twee acteurs die Kid al in de schouwburg had ontmoet schoven aan en een oudere dame, die hij meende te herkennen als de hoofdrolspeelster in de eindexamenfilm van Chris, haalde een stoel bij een ander tafeltje vandaan.
Zo werd Kid ook als ‘een fantastische, niet te missen schilder’ door Chris voorgesteld aan een parmantig kereltje met een puntsnor die de eigenaar van een galerie in Elsene was. Kids adres en telefoonnummer werden genoteerd en hij zou absoluut worden gebeld.
En toen kwam ook, ja, daar kwam ze, hier was ze, op
espadrilles, in lichtblauwe jeans en met het kastanjebruine haar in een opwippende staart, het meisje, de vrouw die, telkens wanneer Chris hem over een nieuwe flirt informeerde, maar niet alleen dán, in Kids verbeelding figureerde alsof ze diezelfde verbeelding regisseerde! Of anders was ze een natuurgetrouwe nabootsing van haar.
Achteraf besefte Kid dat dit misschien grotendeels slechts zo had kunnen lijken, dat ze, toen hij haar zag in het Brusselse café, misschien gewoonweg, als had die plaats haar altijd al toebehoord, voor of in zijn fantasiebeeld schoof, dat daarmee meteen elke inhoud, vorm en bestaansgrond verloren had. Met andere woorden, na haar verschijnen zou Kid onmogelijk ooit nog kunnen reconstrueren hoe hij haar fantaseerde voordat ze aan hem werd voorgesteld, dacht hij. ‘Marceline woont samen met de acteur die Robert speelt,’ zei Chris.
‘Danny,’ vulde ze aan.
Guy wilde met een zoveelste stoel aankomen, maar iemand anders in het gezelschap gebaarde toch al van plan te zijn op te stappen.
‘En wat voert jou naar Brussel, Kid?’
Achtentwintig, oordeelde Kid. In het schatten van leeftijden was hij dat weekend niet slecht.
Om zeven uur, toen Kid tot zijn verbazing vaststelde dat er nog maar vier stoelen in het café waren bezet, die van Marceline, zijn vriend, diens sproetmadelief en hemzelf, stelde Chris voor om ergens wat te gaan eten.
‘Marceline, jij gaat toch ook mee?’
‘Als het gepermitteerd is,’ antwoordde ze en ze keek daarbij naar Kid, met een mengeling van hulpeloosheid en ongenaakbaarheid, het geheel aan hem overlatend uit
te maken welke van de twee gemoedsgesteldheden de gespeelde was.
Kid knikte slechts in gedachten en bracht de onvraag ‘Maar waar’ uit, hoewel hij ‘Uiteraard’ wilde zeggen.
Chris noemde de naam van een restaurant. Meteen stond Marceline op omdat ze zich thuis wilde omkleden.
‘Woont ze hier in de buurt?’
‘Zoals veel Vlamingen in Brussel,’ antwoordde Chris en hij wenkte Guy.
Het had geregend. Het restaurant bevond zich op tien minuten loopafstand, aan een van de boulevards.
Toen ze even zonder Rita waren, vroeg Chris Kid hoe hij Marceline vond. Hij antwoordde met een schouderschok en een ‘Gaat wel’ als van een puber.
‘Zij mag jou ook.’
Ondanks zijn voorkeur voor Rita’s beschouwde Kid Chris nog altijd als een vrouwenkenner. Kid was erop gebrand te vernemen waarop hij zijn stelligheid baseerde, maar als een man met levenservaring keerde hij zijn vork op het gevouwen servet glimlachend twee keer om.
‘Weet je waardoor ik dat weet?’
Kid legde zijn vork opnieuw met de tanden naar beneden en probeerde zijn beeld te ontwaren in het bizar vertekenend glimmen van de rug.
‘Nou?’
‘Ze is al twee keer eerder met Rita en mij gaan eten, maar dit is de eerste keer dat ze zich er speciaal voor is gaan omkleden.’
Hij betwijfelde hardop of Chris de juiste gevolgtrekking maakte, maar tegelijk was dit weer eens een voorbeeld van zijn door Kid zo bewonderde vermogen om menselijke
gedragingen even scherp te observeren als ogenblikkelijk te analyseren. Daarover wilde Kid iets opmerken. Maar quasi dansend op ‘Dance Away’ van Roxy Music was Rita weer aan tafel verschenen.
‘Is Marceline er nog niet?’ vroeg ze aan Chris. Ook slechtziend, dat wezen, dacht Kid. Als in vertrouwen wendde ze zich tot hem.
‘Ze is zich gaan verkleden omwille van u…’ Ongetwijfeld trok de blaffende lach van Chris de aandacht van alle andere gasten en het volledige personeel. Maar dat was niet de oorzaak van de acute omslag die Kids gemoed maakte, van een gelaten passibiliteit naar gespannen verlegenheid.
Toen Marceline haar jekker aan de garçon had gegeven zag Kid niet zo heel veel verschil met drie kwartier tevoren. Ze had haar haar weliswaar kunstig opgestoken, ze droeg een zwarte bolero boven een nieuw model jeans en liep op rode slingbacks, ze had oorclips, haar lippen waren gestift en het parfum had hij nooit eerder opgesnoven, maar mooier, veel mooier dan zo mooi kon het niet.
Van het restaurant ging het naar een bar aan dezelfde boulevard. Ook hier werd Chris als een maestro begroet en omstuwd.
Maar ook Marceline bleek er bekenden te hebben. Vooral onder de mannelijke bezoekers van de luidruchtige, rokerige pijpenla. Des te opmerkelijker en Kid in tuimelende vervoering brengend was het dat Marceline geen moment ook maar iemand tussen haar en hem duldde, dat ze zich na elke nieuwe plichtpleging weer gauw, voor de derde soms pijnlijk demonstratief, tot Kid wendde, om de draad van
hun gesprek op te pakken, hoe oppervlakkig de onderwerpen ook waren en hoe beiden ook hun best moesten doen, afwisselend met de mond aan elkaars oor, om flarden van wat ze zeiden verstaanbaar te maken.
Zo liet ze ook vrijwel meteen ieder voor wat hij was toen Kid terugkwam van de koer. Overigens had hij daar bemerkt dat hij een zweem van haar parfum bij zich droeg, hoewel ze elkaar geenszins hadden omarmd of om helsd, wat het verzetten van zijn gedachten om in een afgezwakte staat van opwinding te kunnen wateren nogmaals bemoeilijkte.
Waarom ze op een gegeven moment over Parijs te spreken kwamen, weet Kid niet meer.
‘Een paar uurtjes in de trein, meer niet, toch?’
Dat ze dat ‘helaas veel te zelden’ deed, antwoordde ze, en wanneer ooit ‘dan met de wagen’ en die had ‘Danny mee. Wat ga je morgen aanvangen?
Kid haalde zijn schouders op, misschien enigszins sloom vanwege het opduiken van die naam, wat haar deed veronderstellen dat haar stem niet opgewassen was geweest tegen de jazzmuziek uit de luidsprekerboxen.
‘Of je al weet wat je morgen doen gaat?’
Kid schudde van nee en wees lachend richting Chris, die daar zelf geen oog voor had. Maar Rita had zijn gebaar wel gezien. Onmiddellijk wenkte Marceline haar aan. Kids kant op starend werd haar door Marceline iets in het oor gezegd. Hij zag op het gezicht van de kleine eerst een grijns en toen een enthousiaste lach verschijnen en deze Rita, vond hij, was toch innemender dan hij had gedacht. Ze baande zich een weg terug en plukte Chris onverschrokken uit zijn gezelschap weg.
‘Wat gaan we doen? Naar Parijs!?’ brulde Chris in
Marcelines richting.
Kid werd door de twee vrouwen tegelijk aangekeken, waarop hij eerst naar de ogen van Chris keek en daarna tegen Marceline: ‘Naar Parijs!’ schreeuwde.
‘Maar nu eerst swingen,’ riep ze terug en ze pakte Chris bij een arm.
Het had kennelijk niet nog eens geregend. Sterren kon Kid echter ook niet ontdekken, maar dat kwam mogelijk door de geweldige hoeveelheid en diversiteit aan lichten en lichtjes van de stad. Of misschien hadden alle sterren zich verzameld in de love songs.
Met Rita slenterde hij een stukje achter Chris en Marceline, die het plannetje al lopend verder uitwerkten.
‘Ik reis dan zondagmiddag meteen samen met je van Parijs door naar huis,’ zei Chris toen ze in een of andere zijstraat voor een zware eikenhouten deur stonden te wachten om binnengelaten te worden. Polyfamous, aldus de gele neonletters op de gevel. Members only.
‘Ik heb in Amsterdam wat afspraken en dan zak ik volgende week, twee dagen voor de première, weer af naar de Van Gaverstraat. Jeanine komt mee. Jammer dat jij dan niet kunt, maar wie weet…’
Die lach kende Kid.
De schijnbaar lichtgevende pupil van een groot, midden op de deur geschilderd oog, werd even donker voordat ze naar binnen konden.
‘Le Freak’. ‘Da Ya Think I’m Sexy’. ‘Fire’. ‘Let’s Stick Together’. Het viertal hield het voor gezien en ging buiten het directe bereik van de zwenkende en roterende, voortdurend
van kleur veranderende lichtbundels op een soort canapé zitten. ‘Heart of Glass’. ‘Don’t Stop ’Till You Get Enough’. Toen zag Kid hoe een gulp braak sel een onverhoedse en zeer momentele, nagenoeg fluorescente verbinding tot stand bracht tussen Rita’s mond en schoot.
Marceline ontfermde zich over het meisje. En ze zou haar naar huis brengen. Daar was ze kordaat in. Wat niet wegnam dat ze Kid, voordat ze met Rita de dancing verliet, een zoen op zijn mond gaf en door zijn haar streek.
‘Nog een glas, jongen?’ vroeg Chris.
‘Een laatste.’
Ze bleken uitgepraat voor die avond die allang nacht was geworden en lieten de twee laatste glazen zo goed als onaangeroerd achter.
Natuurlijk had Kid te veel gedronken. Hij was als een blok op het kermisbed in slaap gevallen. Maar om vier uur was hij wakker. En hij hoorde het ergens vijf, zes en zeven slaan. Hij lag te malen en te woelen. Rond acht uur dommelde hij in.
Kort voor negenen stond Kid op om zich in alle stilte aan te kleden. Ongewassen en ongeschoren ging hij de straat op, uit behoefte aan zuurstof en helderheid.
Als in een speelfilm iemands toestand van ochtendlijke katterigheid moet worden verbeeld, gebeurt dat gewoonlijk, zoals ook in een van de door Chris geregisseerde films, door zijn omgeving als grauw, lichtelijk uit het lood en vooral vertroebeld weer te geven, alsof men met de blik van de protagonist in kwestie kijkt. Kids persoonlijke beleving was daar, die zaterdagochtend, tegengesteld aan.
Hoewel je het weer voor een lentedag gerust grauw kon noemen, tekenden alle vormen zich tot in hun kleinste
details, met een haast pijnlijk scherpe helderheid, rondom hem af. Gegrond, klaar, uitgesproken, nauwkeurig, afgepast, noch min noch meer presenteerden de trottoirranden zich, evenals de perspectieven van de straten, de nergens eendere vormen van de kasseien, de gevels met hun kroonlijsten, de bogen met hun imposten, voissures en de sluitsteen, de mansarde-, koepel- en torendaken, de verkeerslichten, de ijzeren windwervels van twee geopende jaloezieën, de slijtplek van een deurdorpel, de rangschikking van de geïllustreerde tijdschriften om het kioskloket, de mosgroei op een arduinen sokkel, de oxidatieplekken op het bronzen beeld, de duivenveer met zijn spoel, vlag en baardjes in de straatgoot…
Kid vervloekte het dat hij de wereld om zich heen nooit als zo ganselijk lumineus te zien kreeg, laat staan betreden kon wanneer hij haar met de gretigste beradenheid zocht, maar dat ze zich met de grootste vanzelfsprekendheid zo aanbood juist nu hij zelf te wattig, tuimelig en slaplendig was om haar te savoureren, laat staan erin op te gaan.
De weerspiegelingen van een winkelpui in de rode lak van een geparkeerde auto, het tweestippelige lieveheersbeestje onder tegen een waterlijst, de bruine ogen van Marceline, nee, dat kan niet, want hij hoorde eerst alleen zijn naam roepen.
‘Kid!’
Toen stond ze ook nog eens aan de overkant van de straat, voor een bakkerswinkel op een hoek. Ze hield een gevulde, bruine papieren zak in de hoogte.
‘Ontbijten,’ verstond hij en hij begreep dat ze bij Rita had overnacht. Met de hand waarmee ze de zak bleef vasthouden wees ze op haar linkerpols.
‘Eén’ en ‘Noo…’.
Alsof de van kratten met lege flesjes rammelende bierwagen met het verdere woord ook de zegster ervan had meegevoerd, stond Kid als een van het ene moment op het andere door zijn verpleegster in de steek gelaten waanzieke op de stoeprand.
Maar het ging dus door! Alle aanleiding derhalve om de straat over te steken, in dezelfde bakkerij vier pistoletjes en twee croissants te kopen en de studio in de Van Gaverstraat weer op te zoeken.
Chris stond zo te horen onder de douche.
Kid klopte op de badkamerdeur en riep dat het doorging. ‘Wat?’
‘Dat het doorgaat, naar Parijs!’
‘Wat had je anders gedacht, snuggermans?’
Kid legde de zak met broodjes op het keukenaanrecht. In afwachting om zelf een douche te kunnen nemen, zocht hij zijn kermisbed weer op.
Toen hij wakker schrok uit een droom zag hij dat Chris wat spullen in een kleine reistas aan het pakken was.
‘Ik mag wel opschieten zeker? Hoe…’
‘Half twaalf. Wat heb je gedroomd?’
‘Heb ik geluiden gemaakt?’
Twee uur later zaten ze gevieren in de sneltrein naar de hoofdstad van het zuidelijke buurland.
Waar en wat ze in Parijs hebben gegeten weet Kid absoluut niet meer. Alles aan de initiatieven van voornamelijk Chris en Marceline overlatend, had hij zich de metro in en uit laten loodsen. Marceline sprak het beste Frans, dus voerde zij het woord aan de balie in een van die talrijke hotelletjes die in gidsen vermeld staan onder het eufemisme ‘middenklasse’.
En wat Kid al vanaf de Van Gaverstraat niet wilde vrezen en tegelijkertijd vreesde te willen, gebeurde sponte sua.
‘Willen jullie een kamer met lits-jumeaux of met een tweepersoons?’ vroeg Marceline.
‘Lits-jumeaux,’ murmelde Rita, die nog steeds niet haar fleur van de vorige dag had herwonnen.
‘Dan nemen wij die met het tweepersoons,’ antwoordde Marceline en ze gaf Rita een van de twee sleutels die door de vrouw met een frou-frou op haar voorhoofd ongeïnteresseerd op de balie waren geschoven.
Had Kid, eenmaal op hun kamer, meteen Marceline moeten omarmen en moeten kussen? Nee. Of had hij op zijn minst moeten zeggen dat hij haar ogen mooi vond of haar halflange haar? Ook dat niet.
Een buitenstaander zou er gedurende het kwartier voordat ze, zoals met Chris en Rita was afgesproken, weer naar beneden gingen, niet in geslaagd zijn voor zichzelf uit te maken of Marceline en hij al veel te lang een vast koppel vormden of dat ze wildvreemden voor elkaar waren.
Intussen was Kid tot praktisch niets anders meer in staat dan te denken dat hij moest ophouden met proberen te bedenken hoe het later, straks, weldra, over een luttel aantal Parijse uren, op deze kamer zou moeten, kunnen, mogen en zijn tussen haar en hem.
Vandaar ook dat Kid naderhand alleen maar zou hebben kunnen verzinnen waar ze die avond waren geweest, wat ze bezichtigd of onderweg hadden gezien, zoals het je slechts tot verzinsels aanzet wanneer je uit een droom met als gestoken beelden ontwaakt, die al oplost voordat je hem kunt navertellen. Misschien waren ze even in een museum, de Eiffeltoren hebben ze in elk geval ergens vandaan kunnen zien, neemt Kid aan, en de Seine. Maar het Panthéon, de
Madeleine? Was het een restaurant in het Quartier Latin of bij de Hallen? Het enige wat hij zich vreemd genoeg echt kan herinneren is dat ze op weg naar beneden, op een van de overlopen in het nauwe trappenhuis van het hotel, een vrouw van eind veertig op weg naar boven lieten passeren, gevolgd door een chic geklede man. En dat de in een openvallende raglanjas geklede vrouw hem vluchtig aankeek met een blik die in diezelfde vluchtigheid veranderde van schichtigheid in vragende herkenning en toen in opnieuw schichtigheid.
‘Zag je dat?’ fluisterde Marceline. ‘Dat ze tegen de voering van haar mantel een ster genaaid had?’
‘Een kledingmerk misschien…’
‘Nee, een ster, zo’n gele ster!’
Enkele minuten later vertelde ze het ook aan Chris, die zoals altijd wel oor had voor een incidentele observatie van dit soort en er meteen, terwijl ze het hotel verlieten, een compleet scenario uit begon te destilleren.
Kid mocht als eerste van de badkamer gebruikmaken en lag bijgevolg ook als eerste in het bed. Hij had, met zijn handen gevouwen achter zijn hoofd, het gevoel binnen nu en enkele ogenblikken te moeten kiezen tussen een onherroepelijk verzinken in de diepste lethargie en een wildemansrush naar de balkondeur, gevolgd door een dodemanssprong over de gietijzeren balustrade. Maar toen Marceline aan zijn rechterzij kwam liggen, deed zich tot zijn grote verbazing als vanzelfsprekend een derde mogelijkheid voor, nee, er draaide zich heel soeverein van tussen zijn met zichzelf en elkaar verknoopte, als van koorts gloeiende, op hun rug liggende, naar het plafond starende angsten, een man naar de vrouw naast hem en met ingehouden adem luisterde Kid naar de woorden die hij met benijdenswaardige weloverwogenheid
en onvervalstheid sprak.
‘Wat is dit bizar, Marceline. We kennen elkaar een dag. We hebben elkaars hand niet één keer vastgehouden. We hebben elkaar niet omarmd. We hebben elkaar niet gezoend. Geen van ons beiden ligt hier tegen betaling. Ik heb de indruk dat we elkaar mogen en zelfs meer dan dat. En nu eist een of andere hogere of misschien juist wel lagere, al dan niet bestaande of gewaande macht, louter omdat we met elkaar een bed delen voor de nacht, dat we de liefde met elkaar bedrijven, zoals dat heet. Ik kan me niet voorstellen, Marceline, dat jij aan iets zou willen voldoen alleen maar omdat het nu eenmaal zo schijnt te moeten. En ikzelf zou veeleer aan je willen blijven denken zoals ik je tot nu zag en hier nu nog steeds zie…’
Verscholen achter zijn rug wachtte Kid gespannen op haar reactie.
‘Oh,’ zei ze opeens, ‘ik ben vergeten de spang uit mijn haar te doen.’
Kid bespeurde dat de zelfverzekerdheid waarmee de monoloog was uitgesproken haar effect op hemzelf in elk geval niet had gemist en met een iets kalmer geworden gemoed begon hij zich eveneens in de richting van zijn bedgenote te draaien, als het ware het achterhoofd en de rug van zijn voorbeeld in. Hij hoorde het geluid van het neerleggen van de haarspeld op haar nachtkastje.
‘Ik wil al een tijd mijn haar laten kortknippen.’
‘Het staat je juist bijzonder goed, zowel opgestoken als los,’ hoorde Kid hem antwoorden en tegelijk werd zijn linkerhand, die al tot voorbij zijn elleboog in zìjn linkerarm doorgedrongen was, naar voren gebracht omdat hij even zijn vingers door haar losse haar liet gaan.
‘Dat is lief gezegd van je,’ zei ze en ze bracht haar mond tegen
die van Fantoomkid, wiens gestalte hij zich ogenblikkelijk daarop volledig van binnenuit eigen maakte. En volmaakt in en dus als zijn ego omhelsde Kid haar. Ze zoenden en vrijden.
‘Kan het?’ vroeg Kid.
‘Kom maar, lieverd, kom maar…’
De volgende ochtend kuste ze hem wakker.
‘Kom, lief, de badkamer is al vrij!’ Een lage meizon scheen door de balkondeurvitrage.
Vanuit de doucheruimte zag hij haar zitten, zonder dat ze het wist, in tegenlicht, nog ongekleed, op de rand van het bed dat eigenlijk hun bed al niet meer was.
Alles wat niet rechtstreeks door de discreet binnengelaten zon werd aangeroerd had, in schakeringen, een warme, diffuus amarantrode tint aangenomen, het behang, haar provisorisch opgestoken haar, haar wang, hals, schouder en rug, de teruggeslagen deken, het tapijt en zelfs de gebruikte handdoek bij haar voeten, om het directe licht zich des te ongrijpbaarder door een losgeraakte lok te kunnen laten verstrooien en om hem in een melkroomwit de sensueelste contouren te openbaren, van haar knieën, van de welving van haar bovenbenen en van haar borsten, die ze beide, er als in gedachten verzonken naar kijkend, met haar handen ondersteunde als bood ze ze aan ditzelfde ochtendlijke voorjaarslicht ter laving aan.
Kid concentreerde zich weer op het hanteren van zijn scheermes. Uit het rooster van het luchtkanaal klonk het gekoer van een van de talloze Parijse duiven.
Kid is, vaak tot zijn eigen leedwezen, niet het type dat op het gebied van emotioneel intermenselijke contacten de draad
weer meteen weet op te pakken. Niet dat zijn innerlijke vuur alweer spoedig verwordt tot een zwak flakkerend vlammetje, maar de ovendeur valt terug in de vergrendeling en die geeft zich dan niet gauw gewonnen door zijn gewrik of dat van de ander. Een gebrekkig vermogen tot regulering van uitstraling dus.
In de ontbijtruimte voelde hij zich tegenover de warm lachende Marceline dan ook eerder een schutterige koudbloedige ossenkop dan de halfgoddelijke jaculator die hij zich mocht wanen. Hij wist niet veel meer uit te brengen dan een paar obligate vragen over haar werkzaamheden voor het maandelijks verschijnende culturele evenementenblad van haar stad en een stupide vraag over de afkomst van haar naam.
‘Maar hoe kom jíj aan je naam? Kid! Dat is toch een bijnaam, niet?’
Hij wilde haar iets vertellen over een frescoschilder die eerst een tijdlang in Amerika had gezworven om toen terug te… Maar de vrouw die hen gisteren op de trap was gepasseerd kwam de ontbijtruimte binnen, om plaats te nemen aan een tafeltje dat voor één persoon was gedekt.
‘We wilden jullie niet storen en zijn alvast naar Centre Pompidou. Tot daar. Rita & Chris.’ Dat was de tekst van een achtergelaten berichtje.
‘Ik ga wel op zoek naar de twee,’ zei Marceline toen ze op de roltrap vanuit het metrostation Rambuteau de intussen weer geheel bewolkte hemel zagen, ‘ga jij maar alvast naar je Rothko’s kijken, dan zoeken we je daar op.’
Dus daarover had hij het in elk geval gehad, ’s avonds, over het door hem bewonderde werk van Mark Rothko, die op de morgen van 25 februari 1970 in zijn atelier op East 69th
Street dood werd aangetroffen in een wijnrode zee van zijn eigen bloed.
Maar net zomin als wanneer je in rouw gedompeld bent kun je kunst in je opnemen en erin opgaan wanneer je tot over je oren verliefd bent. Starend naar het wit van de museumwand tussen Black on Dark Maroon en Black on Grey werd hij betrapt. Hij bloosde toen Marceline hem van achter omarmde.
In de internationale trein vanuit Parijs schurkte ze zich tegen hem aan.
‘Wat heb je in hemelsnaam vannacht met haar gedaan?’ vroeg Chris toen de twee vrouwen zich naar de restauratiewagen hadden begeven.
Kid zweeg met onverhuld genot.
Zo’n kwartier voordat de trein Brussel-Noord zou bereiken begon Marceline op Chris en Kid in te praten om hen ertoe te bewegen mee uit te stappen om even samen wat ten afscheid te drinken, zeker elk uur vertrok er immers een trein naar het noorden.
‘Bovendien moeten Kid en ik nog onze adressen uitwisselen.’
‘Een kwestie van een minuutje, niet?’ bromde Chris onvermurwbaar.
Het op janken staande gezicht van Rita maakte de situatie ronduit pijnlijk.
Toen de trein piepend en schokkend tot stilstand kwam, griste de kleine rossige haar tas uit het bagagerek en holde onbedaarlijk luid huilend het gangpad door, naar buiten.
Kid keek Chris aan.
‘Tja. Ze heeft van begin af aan geweten waar ze met me
aan toe was.’
Kid gebaarde ongemakkelijk dat hijzelf wel, achter Marceline aan, de trein ging verlaten.
‘Ik kan je geen ongelijk geven, jongen, Danny is zeker nog een paar dagen van huis…’
‘Je kunt hem niet verwijten dat hij niet recht door zee is.’
‘Ja, maar toch!’ riposteerde Marceline.
Dat men het stel daar in het stationsrestaurant vervolgens niet de deur wees of door de heilige hermandad liet wegvoeren wegens schennis van de eerbaarheid mag een wonder heten.
Terwijl het regenwater almaar grillige, smalle, horizontale slierten in de invallende duisternis tegen het treinraam vormde, vond Kid het een bijzonder idee Chris een uur voor hem uit op hetzelfde traject te weten waarover Marceline binnen een week achter hem aan zou komen.
‘En de première?’ had Kid haar gevraagd.
‘Ik ga daar voorzeker niet bij zijn!’
Kid was overeind gekomen in de trein, merkte hij bij een spoorwisseling, en hij moest zichzelf dwingen weer te gaan zitten.
Reden en zelfs noodzaak genoeg voor Kid om wat nieuwe spullen te kopen en eindelijk eens zijn twijfelaar aan de straat te zetten en een tweepersoonsbed aan te schaffen. Aan iets met een langere levertijd dan enkele dagen had hij niets, wat betekende dat hij het met mindere kwaliteit moest doen, wat op zich weer welkom was gezien zijn financiële situatie. Hij liet door een firma een pakket bezorgen waaruit en waarmee hij eigenhandig een tweepersoonsbed kon samenstellen.
Hij had het ding op vrijdagmiddag eindelijk staan, met matras en al, toen Nina, die hij maar kort kende, onaangekondigd langskwam.
‘Hé, een nieuw bed, Kid?’
Ze liet zich er achterover midden op vallen, waarop de poten van het voeteneinde en die van het hoofdeinde ten opzichte van elkaar even in de spreidstand gingen staan alvorens een volmaakte, dubbele spagaat uit te voeren.
Ze hielp Kid het zaakje te monteren, ‘neukvast’, zoals zij het plastisch uitdrukte, proef op de som inbegrepen.
Maar het was wel lachen. In tegenstelling tot het telefoontje dat Kid de ochtend erna kreeg, kort voordat hij degene die belde van het station wilde afhalen.
‘Het spijt me verschrikkelijk, Kid, maar het is Danny. Hij heeft een enorme scène gemaakt. Vanwege de première, hè. Misschien dat we elkaar ooit nog eens… Ik kan helaas verder niets zeggen, ik moet ophangen, sorry, bel me niet terug en ben niet boos, alsjeblieft, ik ga je niet vergeten.’
En dat wás het.
De merels zongen als idioten.
Wat moest Kid? Wat kon hij doen? Wat kon hij anders dan zich vreselijke toestanden voorstellen in een appartement waar hij nooit was geweest? Hij kon inderdaad niet terugbellen, want wie weet welke gevolgen dat voor Marceline zou hebben. Toch kon hij zich om één uur niet meer bedwingen. Er werd opgenomen door een man. Kid legde de telefoon weer op de haak.
’s Avonds probeerde hij het nog een keer. Hij kreeg geen gehoor. Ze was natuurlijk bij de voorstelling. Zou hij haar kunnen schrijven?
Zondagmiddag draaide hij het nummer van de Brusselse flat van Chris. Hij kreeg Jeanine aan de lijn.
‘Ja, het was een enorm succes! Ik zal je Chris zelf geven.’
‘Vooral Danny was op dreef met zijn slonzige speelstijl. Wie zeg je? Ja, die toonde zich ook enthousiast. Ze was bijzonder trots op zijn prestatie, fier, zoals ze hier zeggen.’
’s Maandags wist Kid het telefoonnummer te achterhalen van het bureau waarvan hij dacht dat ze er werkte. Maar men kende haar daar niet, volgens een stem die hem in de uren erna steeds meer als die van haarzelf in de oren klonk.
Mooi was het geweest. Tot aan een hartinfarct, hersenbloeding of Alzheimer onvergetelijk. Wat wil een mens meer?
Een enkele keer ontving hij een levenstekentje van haar, geheel onverwacht en zonder dat hij er op de een of andere manier op kon reageren.
‘En de expositie in Elsene ging uiteraard niet door.’
‘Wat zegt u?’ vraagt de taxichauffeur verwonderd.
‘O, niets, ik bedoel, hier rechtsaf en dan links, tot bijna aan het vissershaventje,’ zegt Kid.
Wanneer hij uit de taxi stapt, is het eerste wat hij ziet een op de tamarisk voor het huis geniete rouwbrief. Verderop ziet hij nog een paar van zulke zwart-witte overlijdensberichten, het ene op een lantaarnpaal geplakt, het andere tegen een windscherm van de minimarkt. Waarom is er een foto van zo lang geleden gebruikt waarop zijn vader lijkt te grinniken in zijn baard?
Tegen de blauwe deur hangt een kleine rouwkrans.
Had Nina toch maar iets over het merkwaardige bezoek van die jongen tegen Kid gezegd. Ondanks de droeve omstandigheden zou hij er beslist smakelijk om hebben gelachen. In een mum van tijd zou ze van alle bange, rare vermoedens en de daaraan gepaard gaande onrust zijn verlost. En dan zou ze ook niet, misschien wel nooit, hebben gevonden waarnaar ze, gejaagd, opnieuw is gaan zoeken.
Lieve Kid, Sorry dat ik je brief van juni 1983 nooit heb beantwoord. Ik kon en kan, ik wou en wil daarvoor geen redenen opgeven.
Hartelijk dank voor je lieve wensen en de mooie kleine abstracte aquarel. Ikzelf wens jou van ganser harte heel veel geluk in 1984.
Op dit ogenblik ben ik met ziekteverlof. Maar maak je niet ongerust, binnenkort komt het allemaal helemaal goed. En zo gauw het kan ga ik uitrusten en herstellen in Zwitserland.
Ondertussen wil Danny van me weggaan. Of misschien moet ik zeggen dat ik van hem weg wil. Ik woon voorlopig even bij zijn zus en haar zoontje van twintig maanden.
Als je Chris ziet, wil je hem dan mijn groeten overbrengen?
Veel liefs, Marceline p.s. Mijn haar is nog steeds lang en ik laat het zo!
Ze ontdekte deze brief, met nog een brief en twee kaartjes, in een blanco envelop die zich schuilhield in een lijvig boek, Mark Rothko, 1903–1970, A Retrospective, met op de Franse pagina de signatuur van Kid en de vermelding ‘Parijs, 15 mei 1983’.
Chronologisch gezien volgt na deze eerste brief, waarop geen adres is vermeld, een kaartje, geschreven op 18 februari 1984, eveneens te Brussel.
Ik ben gelukkig! Hopelijk ben jij het ook! Liefs van Marceline.
Aan de voorzijde een kleurenreproductie van het olieverfschilderij De kleine Eva van de Vlaamse schilder Frits Van den Berghe. De tweede brief is geschreven in Frankrijk.
Valence, 16 augustus 1984
Beste Kid,
Ik schrijf je deze brief vanuit Valence in Frankrijk. Ik wacht hier op mijn nachttrein naar Brussel, vertrek 02.00 uur. Hier word ik weer overspoeld door de herinnering aan onze uitstap naar Parijs. Misschien komt het door het station (ik reis zelden met de trein), misschien door de Franse atmosfeer, misschien is het de nacht…
Ik heb dit weekend doorgebracht in de Ardèche, een prachtige streek. Jammer dat het al voorbij is en dat we terug moeten naar Brussel. Ik moet werken.
Mijn reisje naar de Zwitserse Alpen is niet doorgegaan. Ik hoop dat het goed met je gaat.
Lieve groeten, Marceline
En als laatste is er een fotokaart met de obligate Twin Towers van het World Trade Center, niet met de hand gedateerd, maar wel met een poststempel van de zestiende mei 1986 in New York. Er staat slechts ‘Groetjes, Marceline’ op, met onder die naam een paar uithalen die, tezamen, het midden houden tussen een door de routinehandeling volstrekt onleesbaar geworden handtekening en het resultaat van het uitproberen van de balpen alvorens er echt mee te gaan schrijven. Daarbij is er zo hard op de kogelpunt gedrukt dat er een reliëf is ontstaan alsof de torens aan de voorzijde elk moment kunnen openbarsten.
Bijna letterlijk met blindheid geslagen ten gevolge van haar ontdekking, strijkt Nina met het topje van haar wijsvinger over de in de achterkant van de kaart gezette diepe krassen. En opeens voelt ze en leest ze een a, dan een x… Axel! De naam! De naam van de student van zaterdagmiddag!
Als voor een blinde zienster doemt een beeld op van een gelukzalig glimlachende knappe jonge vrouw met halflang donker haar. Ze draagt een lichte, fleurige overslagjurk en zit in het zonovergoten Battery Park op een beschaduwd terras met uitzicht op het Vrijheidsbeeld. Een mus waagt zich op de rand van een schoteltje met taartkruimels op het aluminiumtafeltje. De vrouw heeft een kind van een jaar of twee met enigszins krullend haar op schoot. Het mannetje
houdt een balpen in zijn knuistje dat door de vrouw stevig wordt vastgehouden en gestuurd.
Nina zit op de ateliervloer voor de openstaande kast. Ze komt overeind terwijl ze als in trance naar de pakken schilderijen kijkt. Zonder haar blik van de doeken af te wenden loopt ze naar de oude restauranttrolley die door Kid wordt gebruikt om tubes verf, terpentijn, schildersmedium, kwasten, penselen en ander gereedschap bij de hand te hebben. Op de tast pakt ze het ouderwetse scheermes dat Kid gebruikt om verf af te krabben. Zonder te kijken klapt ze het open.
Ze lijkt Kid wel, wanneer die langzaam, omzichtig, geconcentreerd, met zijn kwast in de aanslag een doek nadert om het dan, als in een flits, met verf te attaqueren. Alleen heeft Kid zijn doek dan al met de goede zijde naar voor op zijn ezel staan.
Nina keert het doek razendsnel om voordat ze uithaalt, voordat ze snijdt, voordat ze jaapt en hakt en ritst. Ook elk volgend doek draait ze eerst om, alvorens het te kerven, te kappen en te splijten en het op de wanordelijke hoop met de zielige flarden in hun uitzichtloze houten ramen te kieperen.
Almaar verbetener gaat ze te werk, alsof er vlees en vliezen moeten openspringen, alsof er ingewanden moeten uitpuilen en bloed moet vloeien. Maar er vloeien alleen tranen. Niemand ter wereld die daarvan wakker ligt, behalve Nina zelf.
Het is even vanzelfsprekend als verontrustend merkwaardig dat het ons niet lukt de wereld als definitief geëindigd te zien, dus niet meer waar te nemen, als we ons willen voorstellen dat we er niet meer zullen zijn.
Nina ligt aan Kids kant op bed, op haar rug, starend naar het plafond.
Ze ziet voor zich hoe de huishoudhulp op handen en voeten in de badkuip zit om het witte emaille te schrobben. Het meisje stapt uit het bad en draait zowel de warm- als koudwaterkraan open.
Dan inspecteert ze de tegels op achtergebleven bloedspatten. Hier en daar krabt ze met een vingernagel en veegt ze met een doek.
‘Ik had allang klaar kunnen zijn,’ zegt ze, ‘maar ik mocht van de politie nergens aankomen. Ze geloofden niet in zelfmoord, denk ik. Te veel bloed, overal…’
Het lijkt alsof ze in zichzelf praat, maar ze heeft het tegen Kid die, met zijn handen diep in zijn jaszakken, zwijgend achter de matglazen schuifwand staat.
Het meisje gooit de schrobber en de doek bij de rozerode dweil in een hoek.
‘Ze wilden van alles van me weten. Vragen en nog eens vragen! Of mevrouw gelukkig was… Of mevrouw depressief was… Of u wel eens ruzie met haar had… Of ze werd geslagen… Hoe lang ze met u getrouwd was… Waarom u en zij geen kinderen hadden… En of ik het wel eens met u had gedaan… De smeerlappen!’
Even staat ze bewegingloos, alsof ze op een reactie wacht. Dan houdt ze haar handen en polsen onder de kraan, gaat op de rand van het bad zitten en staart naar het stromende water.
‘“Oorspronkelijk niet van hier, hè, die werkgever van je,” zeiden ze, “kunstenmaker, abstract, niet? Vage ideeën… Sprak hij daar wel eens over?” “Mag ik nu eindelijk mijn werk doen?” vroeg ik. Een van de kerels drukte me hier tegen de muur en deed alsof hij me een klap wilde geven. “Word je
hier opgewonden van?” vroeg hij…’
‘Waarom draai je de kraan niet dicht?’ vraagt Kid.
Hij kijkt naar de beslagen badkamerspiegel en veegt met zijn hand een stuk schoon. Maar het lukt Nina niet te zien of zich voor te stellen wie of wat hij in de spiegel ziet, hoewel zij het zelf is die dit allemaal bedenkt. Bovendien probeert hij met zijn hand het gezicht in de spiegel te bedekken, wat niet en dus wel lukt omdat hij zijn handpalm tegen niets anders aandrukt dan het spiegelbeeld van zijn eigen hand achter welks rug hij zijn blik verschuilt.
Het meisje heeft de kranen dichtgedraaid, terwijl ze op de rand van het bad is blijven zitten. Met toiletpapier veegt ze een ouderwets, uitgeklapt scheermes droog.
Ook Axel ligt op bed, heel ergens anders. Op zijn rug, met alleen zijn boxershort aan, die met de vlinders, van zijn moeder gekregen voor zijn laatste verjaardag. Hij heeft de deken met het hotelembleem opgevouwen en op een stoel gelegd. Het is warm in zijn kamer, maar hij heeft de balkondeur niet opengezet, zelfs niet op een kier. Hij wil zo min mogelijk geluiden van buiten horen om ongestoord te kunnen slapen. Zijn zondag heeft bijzonder veel van hem gevergd en zijn maandag zal ongetwijfeld opnieuw vol indrukken en emoties zijn.
De foto’s staan weer achter de spiegellijst. De twee geportretteerden glimlachen, de ene blijgemoed, de andere moederlijk vertederd, om Axel die, om zijn gedachten te verzetten en sneller in slaap te kunnen glijden, zonder veel aandacht in zijn determineergidsjes bladert en vervolgens probeert nog wat te lezen in de Engelstalige pocketuitgave van de bijbel uit de la van het bureautje.
‘De tijd is kort geworden. Laten daarom zij die een vrouw hebben, zijn als hadden zij ze niet; zij die wenen, als weenden zij niet; zij die zich verheugen, als waren zij niet verheugd; zij die kopen, als werden zij geen eigenaar. Zij die met het aardse omgaan, moeten er niet in opgaan; want de wereld die wij zien gaat voorbij.’
Al half wegdromend legt Axel het boek op zijn nachtkastje. Hij draait op een zij, kijkt met zware oogleden nog een keer naar de foto’s, beweegt zijn lippen als voor het woord ‘Mammie’, knipt het licht uit, schuift en drukt een van zijn kussens tussen zijn benen en valt in slaap.
Het is bijna half twee als Axel wakker wordt. Hij heeft het
al met zijn hand gevoeld. Nu het licht aan is ziet hij het ook. Het kussen tussen zijn benen vertoont een vochtplek die hier en daar zacht glinstert. Zijn boxershort is tot onder zijn knieën naar beneden gesjord. Beeldflarden spelen door zijn hoofd. Wat heeft hij gedroomd?
Hij lag in de armen van zijn moeder, van zijn moeder toen die zijn moeder nog niet was. Zijn onderlichaam begon te schokken en stootte almaar tegen haar onderlijf of tegen een heup. Op het moment dat hem een rauwe kreet wilde ontsnappen, ging er een deur open en riep zijn aloude, gloednieuwe, haatopwekkend grijnzende vader ‘Kiekeboe’, waar Axel met een angstig, kinderlijk nabootsend ‘Kiwoe’ op antwoordde.
‘Maar, jongen toch!’ lachte zijn bedgenote die nu wél zijn moeder was. Ze wees naar iets achter hem. Axel draaide zijn hoofd en zag zichzelf liggen, gespiegeld als een dikke, kale baby met een kunstbaard. Er waren enkele foto’s achter de spiegellijst vastgezet, elk met een andere opname van een lachende vrouw in een halfdoorschijnende, blauw gebloemde zomerjurk, onordentelijk gekleed, want nu eens lag de vrouw op haar rug, dan op haar buik of ze zat op handen en knieën, telkens met een man op haar, over haar heen of tegen haar aan, een man die hij niet kende, nee, zijn stiefvader noch zijn echte vader noch hijzelf was het geweest, een man die bewoog, die zelfs op de foto’s niet ophield met bewegen, terwijl verder alles als geposeerd stil- en vaststond in de schaduw van een boom die hij niet kende.
Of soortgelijke onzin.
Axel stapt uit bed, trekt zijn vlindershort op en draait beide foto’s met hun beeldzijde tegen het spiegelglas. Dan trekt hij de sloop van het kussen. Tot zijn ergernis vertoont het
kussen zelf ook een plek.
Hij gaat naar de badkamer, zet de warmwaterkraan open en begint met zeep de stof van de kussensloop tussen zijn handen te wrijven, waarbij hij uit alle macht vermijdt naar zichzelf in de spiegel boven de wastafel te kijken.
Steun, troost, geborgenheid. Vrijwel meteen nadat Danny voorgoed uit huis was gegaan, had zijn moeder de slapende Axel uit zijn bed genomen en hem in haar eigen tweepersoonsbed gelegd om hem daar verder te laten slapen. De eerste drie, vier nachten. Een week later nog eens en nog eens. Al gauw was het jongetje er zelf om gaan vragen.
Het was geluk. En wie iets achter geluk zoekt, verdraagt het leven niet gemakkelijk. Maar niemand zocht hier iets achter, aangezien niemand ervan kon weten.
Toen Axel naar de middelbare school ging had ze gemeend strenger voor hem en zichzelf te moeten worden. Maar meer dan eens had hij zijn charmes en al zijn trucs aangewend om gebruik te kunnen maken van haar neiging tot toegeeflijkheid.
Het was tegen het einde van Axels tweede jaar op de middelbare school dat ze hem op een nacht had gewekt of dat hij deed alsof hij uit zijn slaap werd gehaald omdat hij van zichzelf al, in alle stilte, wakker was geschrokken.
‘Maar, jongen toch!’ had ze gezegd, vrolijk lachend, even zelfbewust als uitgelaten, als een meisje van achttien met de ervaring van een vrouw van tweeënveertig.
Ze had hem de plek in haar nachtpon getoond waar het zeer lichte hemelsblauw van de stof, het cyaanblauw van de korenbloemen en het groen van de lancetvormige blaadjes intens diep van kleur waren geworden. Ze had zijn witte onderbroekje opgehesen en hem toen stevig tegen zich
aangedrukt, met de woorden: ‘Dan is dit dus mooi de laatste keer geweest.’
Ze was blijven lachen, met Axel in haar armen, zo aanstekelijk dat Axel ook moest lachen, al wist hij niet goed waarom en waartoe, waarop zij in proesten uitbarstte en ze weldra tegen elkaar aan lagen te schokschouderen van een onbedaarlijk lijkend plezier, waarbij de tranen over haar wangen rolden.
De eerste dagen erna had Axel zijn moeder nauwelijks onder ogen durven komen, temeer daar hij de indruk had dat zij op haar beurt ook hem liever meed.
De derde avond was ze, laat, in de deuropening van zijn slaapkamer verschenen.
‘Kun je ook zo moeilijk in slaap komen, jongen?’
Als je op je rug in bed ligt, met je hoofd in de kussens, is het gemakkelijk om nee te schudden en heel moeilijk om ja te knikken. Maar Axel deed zijn best.
‘Je mag wel, hoor,’ had haar lieve stem zachtjes gezegd, ‘maar wel met een kussen ertussen…’
Toen waren ze voor het eerst sinds dagen weer allebei tegelijk in de lach geschoten.
Zo nu en dan bleek Axel de sloop van een van zijn kussens al zelf in de wasbox te hebben gedaan.
Krijg zo’n jongen maar eens het huis uit!
‘Ik weet het, ik ga biologie studeren!’ had hij uitgeroepen toen hij was teruggekeerd van een dagexcursie naar Gent.
‘Dat is wel het allerlaatste wat ik had verwacht,’ antwoordde Marceline plagerig.
Al op de lagere school plukte Axel uilenballen uiteen, verzamelde hij vogelbotjes en veren, droogde hij bloemen,
prikte hij met formaline omgebrachte glanskevers met een speld vast op een plaat piepschuim, schreef hij van alles uit boeken over in speciale schriften en baarden de mogelijke gevolgen van een voetbal die door het hoge gras rolde of tussen bloeiende planten belandde hem ogenblikkelijk zorgen.
‘Ja, maar nu is het een opdracht! Weet je trouwens dat je, op de foto’s uit de tijd dat je me nog niet had, sprekend lijkt op de Maria die ik vandaag heb gezien? En eigenlijk lijk je er nog steeds op!’
‘Ik weet wat je bedoelt, maar daar lijk ik nu werkelijk niet op, Axel!’
‘Waarlijk, werkelijk en wezenlijk.’
Hij was op zijn knieën voor haar gaan zitten.
‘Wees gegroet, Marceline, vol van genade…’ ‘Mallerd!’
Zachtmoedig had ze hem op zijn hoofd gekrabbeld, hem bij zijn haren gepakt en omhooggetrokken.
‘Ik denk dat het tijd wordt dat we eens op zoek gaan naar een studentenkamer voor je.’
Hij had een appel uit de fruitschaal gepakt, een hap genomen en met guitig opgetrokken wenkbrauwen geantwoord dat ze hem niet zou kunnen missen.
Het heeft enkele jaren geduurd voordat ze hem zo ver kreeg daadwerkelijk op zichzelf te gaan wonen, al was het maar voor een dag of vijf per week.
Voor het eerst kijkt Axel in de wastafelspiegel of veeleer naar de spiegel, want hij begint te praten alsof hij het niet zelf is die erin te zien is.
‘Je zag er belachelijk uit met die make-up, weet je dat? Je leek wel een karikatuur van een hoer,’ zegt hij. ‘Je zou je zelf
eens hebben moeten zien liggen!
Ik heb dingen van je gevonden waarvan ik niet vermoedde dat ze konden bestaan. Maar wat weet een zoon van zijn moeder? Wie weet lukt het me ooit de hele wereld te begrijpen, maar jouw waarheid zal ik nooit te weten komen, nooit…’
Axel laat de kletsnatte sloop liggen, draait de kraan dicht en steunt met zijn handen op de rand van de wasbak, zonder zijn blik af te wenden van de spiegel.
Opeens gaat hij vreselijk tekeer, waarbij zijn handen niet meer op de wasbak steunen maar het ding juist compleet van de muur lijken te willen rukken.
‘Jij godvergeten, goedkope fucking klotehoer! Ik hoop dat je brandt in de hel! Erger dan de allersmerigste teef ben je en weet je waarom? Weet je waarom? Omdat je hebt gelogen. Je hebt me belogen terwijl ik je vertrouwde. Gelogen. Met opzet! Vooruit, zeg me dat je niet hebt gelogen! Of heb je daar soms niets op te zeggen? Kun je niks meer verzinnen?
Kom op, glimlach eens, kut dat je bent. Zeg eens een paar lieve woordjes tegen je zoontje… Schater het uit en zeg me dat het allemaal, dat ik alles verkeerd heb begrepen. Vooruit, zeg het, zeg het dan, godverdomd fucking liegbeest!’
Er wordt op een muur gebonsd of op de deur geklopt of beide.
‘Sorry,’ roept Axel, ‘ja, ja, sorry…’ En: ‘Vergeef me,’ prevelt hij erachteraan, ‘vergeef me dat ik je wil vergeven, alles, alles wil ik je vergeven, als je maar terugkomt, alles…’
Nadat Axel de kussensloop heeft uitgewrongen en te drogen heeft gehangen over de rugleuning van de stoel met de opgevouwen deken, nadat hij heeft geplast, zichzelf heeft verschoond, een glas water heeft gedronken, de twee foto’s
heeft omgekeerd en het licht heeft uitgedaan, trekt hij het gordijn opzij en opent hij de balkondeur.
Hij wordt onmiddellijk verkwikkend omspeeld door een koele, ziltige bries. Hij verplaatst de kleine fauteuil zodat hij voor de opening kan zitten, met zijn blote voeten op het balkonbeton, dat nog altijd warm aanvoelt.
Het enige wat op de aanlegsteiger beweegt is een kat die op de rand van een open, verrijdbare, overvolle vuilcontainer springt. Axel hoort het geluid van een brommertje dat sputterend onderlangs voorbijkomt en dan ruikt hij het ook. Hij betrapt zich erop dat hij de ietwat zoete stank lekker vindt.
In het gelige schijnsel van de straatlantaarns fladderen motvlinders. Hier en daar tegen het donkere silhouet van het gebergte lijken kleine sieraadjes te twinkelen, een diadeempje, een lovertje bezet met briljantjes, alsof ze in een directe verbinding staan met de terugfonkelende sterren, lichtjaren verwijderde zonnen en systemen met ijzige planeten vol rotsen gevormd uit lava en een atmosfeer van inerte stikstof, veel kooldioxide, methaan en sporenelementen.
Zo nu en dan bewegen aan de onderzijde van het bergsilhouet lichtjes, twee aan twee, om te verdwijnen en even later weer te verschijnen, de witte weer wat dichterbij, de rode telkens verder weg.
Axel wil het krieken van de dag meemaken in deze kalmte die hem niet de geringste aandrang bezorgt om overeind te komen.
Scheefgezakt in het fauteuiltje, met een stijve nek en zijn linkerarm als verlamd, wordt hij wakker wanneer de vissers hun kratjes en manden al uit hun bootjes op de kade hebben
getild en zijn begonnen met het opensnijden van de vis, het murw slaan van een octopus of het aanbrengen van groene elastieken om de scharen van de kreeften.
Het grijp- en hijsmechanisme van een vuilniswagen heeft de container opgetild en laat de inhoud ervan luid rommelend in zijn laadbak kieperen.
Nog toont het gebergte zich als een donker silhouet, maar de lichtjes zijn verdwenen en de hemel erboven is strakblauw.
Om zijn moeder niet teleur te stellen heeft Kid gegeten van de pastinaken die ze voor hem had klaargemaakt.
‘Ik had geen moment rust. Er was veel aanloop waar je toch niets aan had. Nu ben ik blij dat je er weer bent, jongen. We moeten maar eens op tijd gaan slapen, morgen wordt het opnieuw een lange, volle dag.’
‘Ik heb een afspraak gemaakt voor morgenochtend. We waren nog lang niet uitgepraat. Over vroeger en wat we sinds onze schooltijd zoal hebben gedaan. We gaan de berg op. Hij is bioloog.’
‘Waarom breng je de jongen niet mee naar huis? Na de middag, als het rouwbezoek voorbij is. Zal ik griesmeeltaart met bosbessensaus voor jullie maken? Hij is zeker getrouwd? Heb je trek in vrouwenvingers? Er zijn er nog. Ze zijn lekker, hoor. Of een glaasje? Of kunnen we beter gaan slapen, vind je? O, jongen, wat ben ik blij dat ik je bij me heb…’
Kid stond weliswaar op, hij liep naar zijn slaapkamer en zijn moedertje kwam achter hem aan, maar hij wilde alleen de kaart met de reproductie van de kleine ets pakken.
‘Hebt u de kaart gezien?’
‘Ik weet niet wat je bedoelt, mijn jongen.’
‘De tekening die ik tegen de waskom heb gezet.’
‘Is die weg?’
Hij zocht in zijn jasje dat over een stoelleuning hing, hij trok een la open, keek in zijn koffer. Hij was van plan geweest de reproductie aan zijn vader mee te geven, ze hem onder het doodshemd te schuiven. Als hij dat zou durven. Maar waarom niet? Het was zijn vader toch niet meer? Maar waarom zou je een lijk dan iets willen meegeven?
‘Ga maar slapen. Ik wil bij papa zitten. Nu het nog kan. Nu het eindelijk kan. Alleen.’
Voordat zijn moeder kon reageren had hij de slaapkamer verlaten. Hij had de deur demonstratief achter zich dichtgetrokken en als de sleutel niet op de binnenkant had gezeten zou hij die hebben omgedraaid.
Hij heeft zijn vaders oude gebloemde fauteuil uit de woonkamer gesleept en hem aan de zijde van de dode neergezet. Maar alvorens te gaan zitten heeft hij het spiegeldrieluik van de kaptafel tegenover het voeteinde van het bed gesloten.
Als kleuter al intrigeerden hem de mogelijkheden van de spiegels, onmogelijkheden die mogelijk leken wanneer je bijvoorbeeld een van de scharnierende zijpanelen zo draaide dat het de middenspiegel spiegelde en daarmee je eigen hoofd tot in een eindeloze diepte herhaalde.
Op een zondagochtend had hij in pyjama een haarborstel en wat andere toiletspullen van zijn moeder opzijgeschoven en was hij, onder het geamuseerde oog van zijn vader die nog in bed lag, op de kaptafel gaan zitten, met zijn rug tegen de middenspiegel.
‘Nu ben je net een vlinder. Nee, een engel ben je, met twee spiegelende vleugels,’ had zijn vader glimlachend gezegd. Hij had plechtig een groot kruis geslagen, over zichzelf, over zijn zoon of over alles samen, en de kleine Kid had ‘De Vader…’ aangevuld met ‘de Zoon en…’, nadat hij de zijpanelen eerst zo ver mogelijk voor zichzelf had dichtgeklapt, ‘de Heilige Geest’, waarbij hij het drieluik in zijn volle glorie opende.
Deze handelingen hadden daarna voor enige tijd tot de zondagochtendrituelen behoord.
Het is niet vanwege zijn herinnering hieraan dat Kid de
middenspiegel met de twee zijspiegels heeft afgedekt. Het is ook niet omdat hij de overledene niet weerspiegeld wil zien. Hij wil gewoon zichzelf niet zien, hij wil niet zien dat hij misschien wat postuur betreft wel op zijn vader lijkt maar in zijn gezicht het meeste van zijn moeder heeft. Altijd ziet Kid zichzelf met de ogen, de neus, de mond, de jukbeenderen, het voorhoofd van zijn vader, behalve op foto’s en wanneer hij gedwongen of onverhoopt in een spiegel kijkt.
Kid laat zijn ellebogen op de armleggers steunen, houdt zijn handen gevouwen tegen zijn lippen en zit peinzend naar zijn vader te kijken.
Hij weet natuurlijk dat het belachelijk is tegen een lijk te praten. Hij weet dat wat hier ligt opgebaard geen vader is en geen mens. Niets dan schijn. Hij weet dat zijn vader verdwenen is, voorgoed, dat hij nergens meer is, ook niet in zijn hemel, want die hemel, die zijn vader zonder meer, zelfs jubelend zou opnemen na zijn dood, heeft alleen bestaan zolang zijn vader leefde.
Desondanks is Kid niet in staat zich zijn vader niet meer voor te stellen. En hij is zich ervan bewust dat deze tekortkoming, dat die onmacht hem zal blijven beheersen, tegen beter weten in, niet alleen nu hij een aangekleed dood organisme voor zich ziet liggen dat er voorlopig aardig in slaagt menselijk leven te imiteren, maar ook wanneer het in een kist zal worden weggedragen, wanneer de kist in de aarde zal zijn verdwenen, wanneer het graf geruimd zal zijn en zelfs wanneer de botten in een klein kistje tussen andere op elkaar gestapelde bottenkistjes in een duister, krochtachtig kapelletje zullen zijn bijgezet. Heel zijn verdere leven zal zijn vader voor hem blijven bestaan en daarmee ook diens paradijs, hoewel de man er niet meer is en nooit
terug zal keren. En nooit zal de man verder verouderen, nooit zal hij nog eens doodgaan. De zoon die weet dat hij zelf zal sterven geeft zijn vader het eeuwige leven.
Kid is opgestaan om het woord tot zijn vader te richten, onhoorbaar, want denkbeeldig, op enkele momenten na.
Hij staat naast het grotesk opgesierde bed en kijkt de dode op het gezicht.
‘U zou zelf eens moeten zien hoe belachelijk u erbij ligt! Met die gewatteerde wangen, die met weet ik wat opgebolde oogleden, gladgeschoren, gepoederd als een wijf, quasi slapend en daarbij glimlachend als een schmierende amateur die de schijndode speelt in een klucht.’
Met zijn vingers bevrijdt hij zijn vaders hoofd liefdevol van al te opdringerig cipressengroen.
‘En al die klotebloemen om u heen. Jezus, ik krijg amper lucht…’
Hij is weer gaan zitten. Niet voor lang.
‘Zelfs als een zoon fucking tweehonderd jaar leeft, lukt het hem niet te vergeten dat hij de zoon van een vader is. Had u dat niet eerder, veel en veel eerder kunnen bedenken?’
Hij heeft zin de dode bij zijn schouders te pakken en hem dooreen te schudden.
‘Wat zegt u? Ik hoor u niet. Ach, dat is niet nieuw. Al jaren en jaren verneem ik niets. Al die jaren dat ik bang was dat een geweldenaar van een man, dat mijn vader, dat u me ’s nachts, van het ene moment op het andere uit bed zou komen halen. Ook toen ik al een opgeschoten jongen was.
Wat zeg ik? Afgelopen nacht nog. Bang dat u me zou komen oppakken en me naar buiten zou dragen, om me daar neer te zetten en me in mijn pyjama voor de gesloten
deur te laten staan, alleen gelaten met de meewarig ruisende zee.
Het was een kwelling waar geen einde aan leek te komen. Meer dan eens heb ik in gedachten voor u gestaan. Ik waagde het zelfs niet u te vragen deze ondraaglijkheid op te heffen door me daadwerkelijk op te pakken en voor de deur te zetten. En geleidelijk aan maakte daarmee de angst om buitengezet te worden, om alleen, met de nachtelijke zee in mijn rug voor de gesloten deur te moeten staan, plaats voor een verlangen, nee, gaandeweg viel mijn angst samen met het verlangen daadwerkelijk uit bed te worden getild, om zomaar te worden opgetild, in de armen te worden genomen en te worden gedragen, als een grote vent in een kinderpyjama, door u, door mijn vader, man van een god, god van een man!
U hebt niet willen zien hoe verslagen ik daarom op een nacht maar uit mezelf naar buiten ben gestapt. Ik heb nog een tijd voor de dichtgetrokken deur gestaan. Toen ben ik maar vertrokken.
Voorgoed, zo blijkt, want nu ligt u hier zelf te wachten om naar buiten te worden gedragen… Door mij. Geloof maar niet dat ik een vinger uitsteek, dat ik ook maar even een greep of een hengsel aanraak om mee te helpen tillen! Sta zelf maar op en rot op met die kist! Christus, wat stinken die bloemen!’
Hij laat zich weer in de fauteuil zakken. Er verschijnt een lach op zijn gezicht.
‘Ik had u iets willen geven, zonder woorden. Ik wilde er aanvankelijk iets achterop schrijven. Maar de mensen schrijven elkaar al te veel in plaats van dat ze met elkaar praten en ze praten met elkaar omdat ze niet gewoon
zwijgend samen kunnen leven. Het was een kaart met een afbeelding van een vader die zijn zoontje liefdevol door zijn haar krauwt. Maar zelfs daarvoor hebt u uw ogen stijf dicht gehouden.
Het is gestoord, maar weet u dat het me allerminst zou verbazen wanneer blijkt dat u de kaart heeft gevonden, op mijn kamer, en dat u hem heeft verscheurd?
Vertel me eens een geheim, dan zal ik u ook een geheim vertellen. Zeg eens eerlijk, pappie, zou u ook zijn gestorven wanneer ik er niet speciaal voor was gekomen? Ik wed dat u dan nu door het huis zou schuifelen, even naar de konijnen zou gaan kijken en naar de rechthoekige sterrenhemel. Ach, glimlach alstublieft niet zo gemaakt! Zo ken ik u niet. Zo heb ik u nooit gekend. U bent toch niet veranderd in een aanstellerige slapjanus, hè, op het allerlaatst, ik bedoel, nu het te laat is?’
Kid zit weer met zijn handen gevouwen, de duimen tegen zijn lippen gedrukt. Licht en schaduw spelen met elkaar op het gelaat van de dode. Zonder uit zijn fauteuil te komen schenkt Kid uit een plastic colafles wat olie in het reservoir van het lampje dat op een nachtkastje staat te flakkeren naast het glas wijwater met het zich ook al speels gedragende, omgekeerde palmtakje.
‘Weet u dat de man zonder benen ook overleden is?’ wil Kid vragen. Maar dat is stompzinnig, niet eens omdat hij niet weet of zijn vader zich een moment lang bewust is geweest van de situatie in de ziekenhuiskamer.
Je kunt ook denken dat je tegen een lijk juist kunt zeggen wat je maar wilt. Als iemand of iets een gewillig oor heeft, dan is dat wel een dode. Dus begint Kid zijn vader van alles
te vertellen over kunst, over schilderkunst, over abstracte schilderkunst, over zijn eigen schilderijen en over hun titels.
‘Vraag gerust,’ zegt hij na zijn kunstbeschouwelijke uiteenzetting. En hij neemt zijn vader mee, hij neemt hem bij de arm als hij ziet dat de oude man onwennig blijft staan bij de automatisch schuivende glazen deuren van een grootstedelijke, ruime, lichte, modernistische tentoonstellingszaal.
‘Niet zo schuchter, oude baas! Kom. Kijk. Hier, Mark Rothko, Red, Orange, Orange on Red. Sublieme spiritualiteit. Patriarchale verhevenheid. Dat moet u toch aanspreken? Heeft het met zijn zelfvervuldheid van eenheid, grootsheid, oneindigheid en leegheid niet iets oudtestamentisch?’
‘Het is joods,’ bromt de oude man misnoegd in zijn baard, ‘als een sluier in het oog.’
Ja, Kids vader heeft weer een baard. En hij is er stukken jonger op geworden.
‘Maar kijk dan toch eens gewoon, papa. White, Yellow, Red on Yellow. Is dat, op zich, niet fantastisch, de onvatbare diepte van deze kleuren?’
‘Hm, ja!’ klinkt het instemmend, ‘prachtig!’
De woorden komen niet van de vader maar over zijn schouder uit de verleidelijk mooie mond van een jonge vrouw met halflang haar die achter Kid staat en haar armen om hem heen heeft geslagen. Met haar rechterhand houdt ze hem een cedercitroen voor.
‘Mijn vader! Mijn vader kan ons zien…,’ fluistert Kid geschrokken en beschaamd, terwijl hij zich loswrikt.
Maar die vader is ondertussen een andere, veel kleinere en allerminst helverlichte ruimte binnengegaan. Wanneer Kid dit nevenzaaltje bereikt ziet hij hem al door een donkere deuropening verdwijnen. Om achter hem aan te kunnen
moet Kid om een man heen die in foetushouding in een plas aardoliezwart bloed ligt. Hoewel de ruimte niet al te nauw is, lukt het hem niet aan de man voorbij te geraken zonder donkere, plakkerige voetstappen achter te laten op de krakende parketvloer. En tot zijn ontzetting trapt hij daarbij een bril stuk.
Hij komt in een smalle doorgang die, met zijn vouwbalgwanden en over elkaar geschoven stalen vloerdelen, alles wegheeft van een harmonicaverbinding tussen spoorwegrijtuigen. Er wordt echter niet gereden maar stilgestaan, nee, stilgehangen boven een onpeilbare, zuchtende afgrond, zo lijkt het Kid wanneer hij met een tintelend gevoel in zijn balzak in de openingen tussen de loopplaten en de wandjes kijkt.
Op het moment dat hij door deze sluis is, betreedt hij zijn eigen atelier. Nina zit als een brok wanhopig verdriet in een hoek gehurkt, met de armen om haar knieën.
‘Hier ben ik,’ zegt Kid.
Met een verwijtende blik staart ze hem aan.
Zijn vader staat voor pakken schilderijen en reikt Kid zijn uitgevouwen mes.
‘Wat wilt u?’
‘Zien wat erachter zit. Of waar het over uitkijkt. Of waar het toe leidt.’
‘Och, ik wilde er toch al mee ophouden,’ antwoordt Kid luchtig. ‘Ik ga weer bloemen natekenen, en vlinders, als vroeger.’
Dan haalt hij uit. Hij maakt een wild gebaar met zijn rechterarm. Maar in zijn hand heeft hij geen mes. Hij slaat pijnlijk hard met zijn knokkels tegen het kastje met het glas wijwater en het olielampje.
Pijn doet ook zijn rechterschouder, want in zijn slaap is hij ongelukkig scheefgezakt in de gebloemde fauteuil. Het moet uren geleden zijn dat hij is ingedommeld.
Hij gelooft niet zo in de verklarende waarde, laat staan in voorspellende machten van dromen. Maar zijn laatste beelden herinneren hem eraan dat hij zijn vader heeft beloofd hem een geheim toe te vertrouwen.
Kids tong is droog en hij heeft een smaak van bederf in zijn mond. Bovendien moet hij plassen. Maar beloofd is beloofd. Hij wrijft door zijn ogen en heeft daarbij even de indruk dat ook het lijk van elders of uit iets anders is teruggekeerd en zich in zijn liggende houding herschikt voor het vervolg van de als tweespraak vermomde monoloog aan de voet van de berg.
Kid komt overeind. Hij recht zijn rug, maakt ter ontspanning enkele draaibewegingen met zijn arm en schouder en overweegt het palmtakje uit het glas te halen en een slok wijwater te nemen. Doordat hij het beeld voor zich ziet van de flessen met de groene algenaanslag waarin het wijwater maandenlang in het aanrechtkastje wordt bewaard, laat hij zijn dorst toch maar dorst.
‘Het is gauw verteld,’ verbeeldt Kid zich te zeggen. ‘En ik kan u ermee feliciteren. Het is u gelukt. U bent grootvader geworden. Van een jongen nog wel. Fantastisch, nietwaar? Ik neem aan dat ik daarmee op zijn minst een deel van mijn schuld heb ingelost. Daar gaat het toch om? Daar is het altijd om gegaan, om de voortplanting! Om tucht en teelt. Hoe vromer en kuiser, des te groter de noodzaak tot nageslacht. Hoe meer nageslacht des te groter de zelfbegoocheling en het zelfbedrog niet vanuit niets naar niets toe te moeten leven. Daarom moest ik worden geofferd, om iemand of iets op het allerlaatste moment te laten voorkomen dat
het daadwerkelijk zou gebeuren, niet om dat individu, die ene mens, een getraumatiseerde zoon van vlees en bloed te redden, maar om het belang van de voortplanting dramatisch te benadrukken, omdat alleen de voortplanting de illusies in stand kan houden.
Behalve de mens heeft geen levend wezen illusies en illusies nodig. Maar ons zijn de genen naar het hoofd gestegen, vader. En daarom moest er zonodig een God worden gefingeerd, een hogere, een hoogste instantie, een woord met een hoofdletter dat kon zeggen. “Omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en het zand aan de oever van de zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden.”
Had u dat heilige boek van u niet grondiger kunnen bestuderen?
“En God sprak: Er zij licht. En er was licht.” Hoort u dat? Begrijpt u? Eerst was het woord en daarvan kwam het licht! Nadat de mens, nadat iemand, een sterfelijk wezen zoals u en ik, had gezegd: “Er zij God. En er was God”… Woorden, niets dan woorden!’
Kid springt op. Maar ook zijn vader houdt het niet langer. Het is alsof hij opveert, gaat zitten en vermanend met een hand zwaait en dirigeert.
‘Mijn huis uit, jij!’
‘Wat?’ blaft Kid honend. ‘Al die jaren heb ik ernaar verlangd in het huis van de vader te mogen terugkeren. Maar gek zou ik ervan worden, gek! Om hier te moeten blijven. Ja, van tijd tot tijd de berg op, dat zou ik willen, alleen, helemaal alleen, om uit te kunnen kijken over het dorp en over de
zee en dan de weg naar huis terug te kunnen nemen, alleen maar om door het raam naar binnen te kijken om te zien waar ik nooit meer zou willen zijn, daar, hier, met u!’
‘O, alsjeblieft, mijn jongen, mijn prinsje, je neemt je arme papa toch nog wel eens mee de berg op?’
De dode spreekt nu met een poppenstem als van een verlegenheid voorwendend bedelend, verwend jongetje.
‘Je hoeft maar “Sta op” te zeggen en papa sjokt, mijn jongen. Tussen de lelies, tussen de campanula’s en de wilde anjers. Papa heeft een stok, hoor, een heel goede, stevige stok die met de stenen praat en de stenen doet spreken…’
Nu kan Kid zich echt niet meer bedwingen.
‘Laat me met rust,’ schreeuwt hij, ‘laat me eindelijk met rust, man!’
Het olielampje sist, het wijwaterglas valt aan scherven.
Hij heeft zijn vader beetgepakt. Hij voelt de broze, knappende magerte van de schouders die hij, tussen het cedergroen en de aromatische bloemen, zo diep mogelijk in het veel te grote witte, met lichtpaarse kruisjes bestikte kussen drukt.
Dan voelt hij een hand op zijn eigen schouder.
‘Je bent niet alleen, jongen. Ik ben er voor je.’
Kid grijpt het gerimpelde handje van zijn moeder, zet zijn tanden erin en stormt dan de kamer uit.
Het ronde glasraampje van de pendule staat open en de wijzerplaat mist zijn wijzers.
Kid gaat naar de wc. Daarna drinkt hij van de keukenkraan.
Het is licht geworden. Met ietwat gespreide benen staat hij op het achterplaatsje. Hij plant zijn handen in de zij, legt zijn hoofd in de nek, kijkt naar de rechthoek waarin een wazig maar veelbelovend blauw over het oneindige zwart is
aangebracht en hij snuift de weldadig frisse berglucht diep in zich op.
Even rust, denkt hij, in hemelsnaam even rust, nu ik me wat beter begin te voelen.
Hij hoort het gaan verzitten van de konijnen in hun hokken. Ook dat draagt bij aan zijn rust. Hij haalt een tweede keer diep adem en ziet hoe een van de konijnen aan iets wits knabbelt. Een stukje papier, niet veel meer dan een snipper.
Kid ziet in het stro nog zo’n snipper, een grauwe. Waarom hangt er een slot in de sluiting van het hok? Hij moet zijn vinger door het gaas wurmen, maar hij komt er niet bij. Hij komt niet bij de vier voeten, niet bij de twee geschoeide, stevig op de grond geplante mannenvoeten en de twee kindervoetjes ertussenin, het ene speels op zijn tenen gedraaid boven het andere.
Wanneer hij door de keuken loopt is zijn moeder aan het aanrecht bezig met brood, eieren, appels en witte kaas. Ze zingt zachtjes. Kid gaat zwijgend naar zijn kamer en legt zich op bed in de hoop een paar uurtjes te kunnen slapen.
De jonge kelner van het restaurant tegenover het vissershaventje ligt wel vaker wakker in de nacht van zondag op maandag. Omdat maandag zijn vrije dag is en zijn verloofde, die dan ook niet in de schoenwinkel hoeft te werken, uit de stad komt. Hij vindt het jammer om in slaap te vallen omdat hij liever ligt te bedenken wat ze die dag samen kunnen doen. Met een bootje een stukje uit de kust varen bijvoorbeeld, om een hengel uit te werpen als alibi om andere dingen te kunnen doen. Maar nooit te ver. Of met een sleutel in zijn broekzak en zijn verloofde achter op zijn brommer naar het valleitje met de terpentijnbomen waar hij nog beter moet oppassen niet te ver te gaan. Of zitten triktrakken onder de zonbeschenen hemelboom op het achterplaatsje als de ouders van huis zijn.
Hij is de laatste thuiswonende zoon. Zijn ouders zouden graag zien dat hij na zijn trouwen bij hen zou blijven inwonen. Zijn kleine maar bijzonder lieve verloofde en hij prefereren een woning met uitzicht over zee in plaats van een huis dat je bijna nooit anders dan in de schaduw binnengaat en verlaat en dat je slechts een blik gunt op begroeide, veelal vochtige rotspartijen en het begin van een in onbruik geraakt landbouwweggetje.
Afgelopen nacht echter had hij de slaap om een andere reden niet kunnen vatten. Samen met drie oude mannen was hij op rouwbezoek geweest. En het beeld van de dode, over wie hij met een takje palm een kruisteken van wijwater had gesprenkeld, had niet meer uit zijn gedachten willen wijken.
Toen de oude mannen weer op hun stoelen onder de restaurantluifel hadden plaatsgenomen, was hem de
onbezette stoel tussen de tweede en de derde leger dan leeg en tegelijkertijd zo beladen, bijna heilig voorgekomen. Zonder zelf een woord te zeggen had hij staan luisteren naar de drie oude mannen die, met ruime tussenpauzes, als met één stem spraken.
‘Ik heb nog altijd de indruk dat hij zo zal opstaan om bij ons te komen zitten…’
‘Ze hebben het mooi gedaan. Al die bloemen. Prachtig…’
‘Zij hield zich goed, hè…’
‘Wie weet is binnenkort de zitting onder mijn gat ook leeg…’
‘Kun jij tenminste alvast weer naast hem aanschuiven, wordt het voor jou weer lachen…’
‘De humor gaan we missen. Altijd een aardig woord en een grap, hè. Altijd moed. Ondanks alles.’
‘Je wordt gewenst.’
De betekenis van die laatste woorden had hij pas begrepen nadat een van de oude mannen met zijn stok naar het terras aan de overkant van de weg had gewezen.
Ook een ander beeld blijft hem bij. Dat van de pendule zonder wijzers. Een oud gebruik, neemt hij aan.
Hij lag zo in zijn bed te gooien en te smijten, dat hij had besloten maar op te staan. In alle stilte, om zijn ouders niet te wekken, heeft hij het huis verlaten. Om diep adem te kunnen halen aan de zee.
Hij meende een menselijk geluid te horen uit het huis met de rouwkrans op de deur. Een ingehouden kreet. Maar het zou ook de roep van een uil hebben kunnen zijn. Ook dacht hij een menselijke gestalte voor de minimarkt te zien staan, maar het zou ook het meisjesfiguur van het reclamebord
voor roomijs kunnen zijn geweest.
Hij was de andere kant op geslenterd.
Een grote, zacht behaarde grijsbruine vlinder met vier vleugelogen was ruisend tot vlak voor zijn gezicht gevlogen. Hij sloeg hem weg. De vlinder dwarrelde, fladderde toen omhoog in het licht van een straatlantaarn en werd door een zwenkende vleermuis meegenomen.
Hij had naar binnen gekeken bij het huis dat altijd met zijn raam openstond, met beide blinden vastgezet waar de zeewind, alsof hij om aandacht vroeg, zachtjes aan trok, als om een slaper zich even te laten omdraaien zonder hem te willen wekken.
Er stond geen bed, geen stoel of tafel in de kamer waaruit al het water achter hem zijn ruisen leek te halen. Alleen een wandspiegel die onyxzwart met gesternte doortekend straalde.
Hij vreesde te gaan geloven dat het geen bries was die hem stil deed staan maar iemand die ooit hier woonde. Alsof hij tijd op zichzelf had verloren, liep hij met versnelde pas door. Alleen in de tamariscusbomen was een wind opgestoken.
De maan was in zijn laatste kwartier, maar hij had zijn wandeling langs zee voortgezet, over het pad onder langs de muur met de begraafplaatscipressen erachter en verder, waar slechts een overdag al nauwelijks zichtbaar herderspaadje liep. Uiteindelijk klauterde hij over een bergtong vol cistusstruiken naar de kustweg om terug te keren naar het dorp.
Een paar keer was hij van het asfalt gestapt om het gebundelde licht van twee koplampen aan zich voorbij te laten zoeven.
In een flauwe draai lag een scharrende gestalte op de weg. Hij had er een wijde bocht omheen gemaakt toen hij had
gezien dat het een grote hond was waarvan de achterpoten volkomen kapot waren.
Hij was misschien al honderd meter verder toen zijn ogen in het donker op zoek gingen naar een steen die net niet te groot was om hem in een hand te kunnen houden. Hij vond zo’n steen, raapte hem op, keerde zich om en holde als een bezetene over het asfalt. Het zou hem achteraf niet hebben verbaasd als hij erbij had geschreeuwd.
Pas toen het kadaver tussen de gagel lag, liet hij de steen vallen.
Hij heeft nog een paar uurtjes kunnen slapen. Nu spreidt hij twee vingers in de spleet van de vitrage van het voorkamerraam. De bus kan elk moment zijn lief afleveren.
Een man met een sleetse geitenleren schoudertas is schuin aan de overkant, bij de opgang van de oude landbouwweg, bezig een rouwbrief met flarden los te scheuren van de nietjes in de houten telefoonkabelpaal. Hij maakt een stevig kogeltje van het bedrukte papier, kijkt om zich heen en laat het in een vochtig glinsterende kleine rotsspleet verdwijnen. Daarna wrijft hij met een hand door zijn gezicht. Het is de buitenlander die onverwacht zijn taal gesproken had.
Er stapt een propje met brede heupen uit de bus. Ze trekt haar opgekropen geblokte rok naar beneden. Dan volgt Axel. Hij ziet Kid staan en twijfelt erover of hij ter begroeting een hand moet opsteken of dat hij met uitgestoken handen op hem af zal lopen. De handen wachten de beslissing niet af, ze werken de draagriemen van de zwarte rugzak links en rechts over een schouder en steken er voor Axels borst elk een duim achter.
‘Ik heb proviand bij me,’ zegt Kid. Hij klopt met een vlakke hand op zijn geitenleren tas.
‘O, gaan we zo ver?’
‘Als we iets doen, doen we het goed.’
‘Hoe is het met uw vader, eh, met opa…?’
‘Vanaf nu geen ge-u meer, hè! Maar liever ook geen gevader, daar is het me te pril voor. Kid. Gewoon Kid. Is dat in orde, Axel?’
Axel knikt.
‘En met je opa gaat het alweer wat beter. Niet kapot te krijgen, dat zei ik al.’
‘Hebt u het hem al verteld?’
‘Je! Heb jé het hem al verteld! Natuurlijk heb ik het hem verteld. Meteen. Alleen je oma weet nog van niets. Het moet een verrassing voor haar zijn.’
‘Lijk ik op hem?’
‘Lijk jij op mij?’
Axel kijkt schuchter naar Kid. ‘Kom je mee?’
Axels hart bonkt. Niet vanwege de bochtige stijgingen van de oude stenige weg. Maar vanwege het besef hier opeens,
zomaar, lijkt het, van het ene moment op het andere, met zijn verwekker, met zijn allereigenste vader omhoog te lopen, om eindelijk als vanzelfsprekend te worden ingewijd in, deelgenoot te worden van een verleden dat tot zijn eigen leven behoort, dat altijd al deel blijkt te hebben uitgemaakt van zijn heden, zonder dat hij er weet van had.
‘Ruik je de jasmijn?’ vraagt Kid. ‘Zie je de sterhagedis in het plekje zon op het muurtje? Wat zijn dit voor planten, denk je?’
Ja, ja, Axel ruikt het, hij proeft, hij voelt en ziet het! Tranen rollen over zijn wangen terwijl hij achter zijn wijzende vader aankomt. Gelukkig staat er ook genoeg zweet op zijn voorhoofd om met goede reden zijn gezicht met zijn zakdoek schoon te vegen als Kid in de schaduw van een boom bij een witgekalkt kerkje op hem blijft staan wachten.
‘Net een ansichtkaart, hè?’ zegt Kid met een gebaar als van een goochelaar die iets tevoorschijn heeft getoverd.
Ook Axel wijst nu. Naar boven.
‘Moerbei,’ zegt hij.
‘Moerbei,’ beaamt Kid.
En als er even later over een onooglijk, overgroeid ezelspaadje omhoog wordt geklauterd, bonkt Axels hart niet meer van half bange en half verlangende emoties maar van de inspanning.
Axel heeft de indruk dat hij de wereld voor het eerst meemaakt, ondanks wat hij weet en hoewel hij van alles kan benoemen en daarvoor de boekjes in zijn tas niet eens meer nodig heeft. Hetzelfde gevoel heeft Kid, hoewel hij hier als het ware elke steen kent.
Telkens weer wenkt de een de ander. Om bij een plant te komen kijken, naar de lippen van paarsblauwe bloemen die
door hommels van elkaar worden gedrukt, naar het wiegen van een bidsprinkhaan, om de geur op te snuiven van tussen twee vingers gewreven salieblad, rozemarijn of een takje wilde tijm.
Zonder het elkaar te laten merken weten beiden ook dat dit het opperste geluk lijkt maar dat het dat niet kan zijn. Er moet zoveel worden uitgesproken dat het voor Kid niet meer kan zijn dan de weerschijn van wat het had kunnen zijn, terwijl het voor Axel de voorafspiegeling is van hoe het zal kunnen worden.
Ze staan te genieten van het uitzicht over de kuststrook en de zee.
‘De hoofdstad,’ zegt Kid, ‘zie je? Daar, net boven de beboste bult.’
Maar Axel kijkt naar het kleine vissershaventje in de diepte en naar de daken van het dorp aan zee. Hij hoort stemmen. En geluiden als van natte lappen die met kracht tegen een muur of op steen worden gekletst.
‘Vissers,’ zegt Kid, ‘die versta je hierboven beter dan beneden. Ze slaan de inktvissen murw die ze vannacht hebben gevangen, anders zijn die niet te verteren.’
‘En wat is nu uw, eh, jouw ouderlijke woning? Welk dak? Het is merkwaardig,’ vervolgt hij zonder een woord of gebaar van Kid af te wachten, ‘en het is beslist niet zo dat ik me bij mijn moeder niet thuis heb gevoeld, integendeel, maar sinds gisteravond weet ik dat ik eigenlijk altijd voor een deur heb staan wachten en dat ik vandaag, straks, eindelijk, hoe moet ik het zeggen, echt thuis zal komen…’
Hij wil Kid aankijken, maar die staart naar de witte lijnboot die koers zet naar de baai.
‘Waarom zou mijn moeder me niets hebben verteld, denk je, Kid?’
Als gestoken kijkt Kid Axel aan. Axel schrikt ervan.
‘Zelfzuchtige matrones zijn het, schijnheilige Maria’s, Jocastes, stuk voor stuk! Ze willen je voor zichzelf alleen, helemaal voor zichzelf, niks anders!’
Abrupt keert Kid zich van Axel af om de pas erin te zetten.
Net als gisteren onder de bittere sinaasappels volgt Axel hem onzeker, bij gebrek aan een zinnig alternatief. Maar ook met de slaafsheid van iemand die een terecht verwijt te horen heeft gekregen.
Gelukkig kijkt Kid om met een schaterlach die zo bevrijdend welgemeend is dat hij niet onbeantwoord blijft. Het pad is breed genoeg om er naast elkaar te kunnen lopen.
‘Heb je een meisje, Axel? Nooit gehad…? Je gaat me toch niet vertellen dat je homo bent, hè? Niet dat ik het erg zou vinden, maar wel komisch…’
Axel heeft een rode kleur van de inspanning, de warmte en de zonneschijn.
‘Ik wil eerst afstuderen.’
‘Wat een brave kleinzoon heeft mijn vader!’
‘Dat zogenaamde geloof van jou stelt tot mijn opluchting niet veel voor,’ zegt Kid terwijl ze naar enkele uitgebloeide kastanjebomen staan te kijken.
‘Waarom denk je dat?’
‘Mijn vader slaat bij elk kapelletje en bij iedere iconostase een kruisje. Dat heb ik jou geen enkele keer zien doen. In ieder geval kan ik me niet voorstellen dat een hedendaagse student, een student biologie nog wel, iets op kan hebben met een god, met een schepper en bestierder. En omgekeerd
kan ik niet begrijpen dat iemand die een geloof aanhangt wetenschap wil en kan gaan beoefenen.’
‘Het is Gods eer een zaak te verbergen, maar der koningen eer een zaak uit te vorsen.’
Kid schiet in de lach. ‘Waar haal je dat vandaan?’
Axel doet zijn rugzak af, haalt er een donkerblauw pocketboek uit en bladert.
‘Proverbs, Spreuken 25:2.’
Wat is het waarmee Kid reageert? Ongeloof? Verbazing? Ontsteltenis? Afkeuring? Compassie?
‘Heb je dat…, heb je die altijd bij je?
Nu moet Axel lachen.
‘Hij is uit het hotel. Van The Gideons International. Ik ontdekte in de bus dat ik hem zonder erg met mijn spullen in de rugzak moet hebben gedaan.’
‘Je weet er anders wel de weg in! Stel ik roep willekeurig iets, weet je dan wat er staat of waar het over gaat? Bijvoorbeeld, eh, Genesis 22?’
‘Ik vermoed dat Genesis 22 over Abraham gaat, maar om dat precies te kunnen zeggen…’
Axel bladert weer, maar Kid neemt hem het boek uit handen.
‘Laat maar, het doet er ook niet toe. Ik ben benieuwd naar wat je nog meer bij je hebt.’
Axel ruilt een flora en een vlindergids voor de pocketbijbel die hij weer in zijn zwarte Eastpak laat verdwijnen.
‘Hier, dit plantje en dit minivlindertje,’ zegt Kid alsof hij een spelletje heeft bedacht en er meteen het startsein voor geeft.
‘Jij de flora, ik de Lewington!’
Ze zakken op hun hurken en bladeren en kijken en vergelijken en kijken en bladeren.
Chilades trochylus, het heliotroopblauwtje!’ roept Kid.
‘Op Heliotropium dolosum, bloemen geurend, drie tot vijf millimeter!’
‘Natuurlijk!’
‘Natuurlijk!’
Maar steeds vaker hebben ze weinig oog voor hun omgeving en verliezen ze zich in woordenwisselingen die vinniger worden.
Ze wandelen door een schaduwrijk stuk hellingbos, waar kwelwater op de rotsstenen tussen de wortels glinstert.
‘Als we zo mogen genieten van het leven zijn we daarvoor God onze dood verschuldigd,’ verkondigt Axel.
‘Hoe kom je bij die onzin?’
‘Kunt u eigenlijk wel met uw vader door een deur, om het zo te zeggen, als die zo vroom is als u zegt?’
‘Prima. Want we praten er simpelweg niet over. Al jaren en jaren zwijgen we erover. Praten met een gelovige levert niets op. Prettig overigens dat je me weer eens u noemt,’ zegt Kid.
Hij zegt het op een bijtende toon. Meteen daarna krijgt zijn stem iets melancholisch, als hij vertelt dat hij wel nog houdt van de koele schemer in kleine kerken, van de muurschilderingen en de geur van kaarsen, boenwas, wierook en dat hij zelfs een brok in zijn keel kan krijgen bij het zien van een processie.
‘Dat kinderlijke, zinnelijke, ingetogen, half geheime genot zou eigenlijk alles moeten zijn, daar zou het bij moeten blijven, ons hele leven lang.’
‘Wie zou dan de kerken bouwen, de kaarsen aansteken, de banken boenen, de voorstellingen schilderen, een mooi wierookvat maken of in opdracht geven?’ vraagt Axel.
‘Je hebt gelijk,’ antwoordt Kid peinzend, ‘poespas is het, circus, allemaal kitsch om ons in te pakken.’
‘Dat bedoel ik niet…’
De vader laat zijn zoon niet uitspreken.
‘Zie je de driesprong verderop?’
Axel knikt.
‘Rechts gaat het naar de bron van de Heilige Matrona met het beste water van het hele eiland. Het pad rechtdoor klimt naar een bergdorp. Bij die splitsing hielden we altijd pauze wanneer ik als kind met mijn vader de berg op ging.’
‘En links?’
‘Links? Dat hoeft een rechtgeaarde gelovige toch niet te vragen,’ grinnikt Kid cynisch.
Axel weet niet hoe hij deze opmerking moet inschatten. Hij voelt zich opeens geïntimideerd door zijn vader, deze man, die vaderman. Steels pakt hij de mobiele telefoon uit zijn rugzak. Zonder precies te weten waarom en hoewel hij het gebruik ervan in de natuur door medestudenten altijd als een stuitende ontwijding ervaart. Hij checkt heimelijk of er nieuwe berichten zijn. Maar hij heeft geen bereik.
Wat onzeker dreutelt hij achter zijn vader aan, die doorstapt alsof hij bang is een afspraak te missen met een stel steenblokken dat in de schaduw van een grote vijgenboom ongeduldig op hem wacht.
Als Axel ter plekke is zit zijn vader al op een steen. Hij heeft eieren, appels, kaas en brood uit zijn leren tas gehaald, reikt zijn zoon een veldfles en wijst hem uitnodigend ook een steenblok aan.
Axel neemt een paar slokken thee en geeft de fles terug. Hij voelt zich ongedurig, tegelijkertijd beklemd en gejaagd. Hij kijkt rusteloos om zich heen. Hij ziet het witte vlekje van
de ferryboot, daar waar ook zijn hotel moet zijn.
Het is maf, zou hij willen zeggen, ik verbeeld me dat mijn moeder net met de boot is aangekomen en in het hotel, in mijn kamer, op mijn bed op me gaat zitten wachten.
Hij zegt het niet. Hij zou het tegen Danny hebben willen en hebben kunnen zeggen. Maar tegen de man achter zijn rug wil en kan hij het niet. Ook dat is maf. Hij voelt zich zo akelig gebonden. Aan een vreemde. Aan de bekende onbekende in zijn rug, die een obscure, magnetische aantrekkingskracht op hem uitoefent.
Hij zou nu het liefst ‘Mammie’ roepen en hard wegrennen over het linkerpad dat, te oordelen naar de ordening van een rijtje cipressen aan de overzijde, eerst weer naar rechts om een kloof heen loopt, om uiteindelijk boven op een lichte glooiing, althans voor het oog, als je de wereld voor je ziet als een plat vlak, uit te komen bij de stad.
Dat is kinderachtig allemaal. En Axel probeert zich te vermannen, zijn gedachten te verzetten door weer naar de dingen in zijn directe nabijheid te kijken, te speuren naar veerlobbigheid, zaadknoppen, bladoksels, bloeischedes, schijnvruchten, omwindsels of wat dan ook.
‘Ha, wilde pastinaak!’
‘Verwilderde,’ mompelt zijn vader, die is opgestaan.
Axel schijnt het niet te horen, hij gaat de gele bloemschermen op hun stengels van een halve meter hoog van dichtbij bekijken en knielt ervoor.
‘Zweefvliegen,’ zegt Axel, ‘en soldaatjes natuurlijk, Rhagonycha fulva, liefst in paarstand, hier twee, en hier, en daar…’
Kid ziet eerst een bewegende schaduwvlek en dan een grote vlinder. De schaduw fladdert over de rug van zijn zoon, vliegt dan over diens schouder om op een bloemscherm te
landen waar hij zich laat afdekken en laat zien, zich laat afdekken.
‘En hier,’ roept Axel, opgewonden als een blij kind, zonder om te kijken, ‘de zuidelijke koninginnenpage! Als uit het boekje! Papilio alexanor, op steile, warme rotshellingen, vliegt rond het middaguur, onder meer op de pastinaak! Zo zal het in het paradijs…’
‘Dit wás het paradijs,’ gromt zijn vader. Of denkt hij het alleen?
‘Vorig jaar juni kregen we praktijkles vlinders jagen van onze professor,’ vertelt Axel.
Met zijn rug nog steeds naar zijn vader gaat hij op zijn knieën voor de bloemstengel met de koninginnenpage zitten.
‘Zes stuntelige studenten gewapend met een vlindernet door bos, hei en wei. Een kleine optocht als uit een gesticht. De oude heer voerde ons gezelschapje aan, in een wijd zittende korte broek die tot zijn rimpelknieën reikte en met zijn lange sokken hoog opgetrokken.
Hij liet zien hoe je met een enkele, in zijn simpele doeltreffendheid even sierlijke als smetteloze zwaai een grote weerschijnvlinder vangt die met gespreide vleugels op een hoop verse paardenvijgen is neergestreken. Met een simpele korte nijpbeweging van zijn duim en wijsvinger in een geplooid stukje vitrage werd de levensdraad van de vangst doorbroken en even later toonde hij ons een droomgaaf exemplaar in de palm van zijn hand.
Het spreekt voor zich dat we aanvankelijk liever distelbloemen en brandnetels aan stukken sloegen dan dat we ons aan zulke blauw glanzende poepsnoepers op het zandpad waagden.
Menige distelvlinder en dagpauwoog hebben die dag onnodig moeten lijden. Ze dwarrelden aan flarden of anders
gehavend uit ons net. Maar tegen het einde van de middag had ik het toch al aardig in de vingers.’
Dreigend schuift een schaduw over de zuidelijke koninginnenpage, die zijn lichtgele vleugels met de zwarte tijgertekening en de oranje oogvlek in het blauw bij de zwaluwstaart weer spreidt.
Axel wil tegelijkertijd omkijken, overeind springen, grote ogen opzetten, schreeuwen en naar lucht happen, maar iets grijpt hem trekkend, zuigend als knellend midden in zijn gezicht.
De vlinder fladdert weg, als met knipperende vleugelogen die hebben gezien waaraan hij is ontkomen, zonder dat te kunnen en hoeven vatten.
Het enige, nee, het eerste dat Kid zich kan herinneren van wat er na het opfladderen van de vlinder gebeurde, is zijn verbeten gevecht om over het almaar onder hem wegrollend gesteente van de steile puinhelling omhoog te klauteren. Meer dan eens gleed hij, nadat hij met de grootste inspanning een paar meter omhoog had kunnen kruipen, machteloos meters en meters terug, waarbij hij van geluk mocht spreken dat hij met een voet op een uitstekend stuk vaste rots stuitte of dat hij zich kon vastgrijpen aan een doornige struik die zijn wortels als geborgde staalkabels ergens in het allerbinnenste van de berg of wie weet aan de onderkant van de aardschijf leek te hebben bevestigd.
Als een aangespoelde, naar adem happende, dorstige drenkeling ligt hij over de rand van de kloof, op een wang, met zijn onderbenen horizontaal in de lucht, zijn voeten zonder houvast, krachteloos, gevoelloos, alsof ze hem niet meer toebehoren, en met zijn armen zo ver mogelijk voor
zich uit gestrekt. Zijn handen klauwen in het warme mulle zand van het paadje, hoewel ze niets meer hoeven te grijpen, niets meer hoeven vast te houden, hoewel alles beslecht is, als twee panische schaaldieren met beklemde achterlijven die te laat waren toen de aardkorst in hun zee plooide om zich tot een hels gebergte op te stuwen. Gealarmeerd lopen oermieren over de geschramde ruggen en de gekneusde vingers met ingescheurde nagels.
Een vallend bergbriesje strijkt tot hoorbare wellust van hij weet niet wat even door de boomkronen in de Teugen.
Hij meent het heldere geluid van koel weglopend water te horen. Dan wordt het hem zwart voor ogen.
Een goudgroene keizervlieg verlaat gonzend een in al zijn rauwheid zacht glanzende vleeswond. Ze laat zich even door een opwaartse windvlaag hoog meevoeren en strijkt neer op een van de witte bloempjes van een berenklauwscherm. Van daar wordt de keizervlieg even later, in de greep van een grote, geel-zwart gestreepte zeefwesp, verlamd en verdoofd naar een kleine gang in een aardwal gevlogen. De aardwal brokkelt lichtjes. Enkele vallende zandkorrels zetten een zonnende smaragdhagedis aan tot bewegen. Waarop een sprinkhaan uit de sterklaver springt, roodvleugelig wegvliegt en warrelend op een stenig pad landt. Om bijna onmiddellijk weer te weg te springen voor een hijgend dravende bruine bastaardhond. De hond zoekt zich een weg tussen bloeiende cistusstruiken. Honingbijtjes vliegen op. En ook twee patrijzen, met snorrende vleugelslag, ‘Gripgripgrip’ roepend. Wat is waargenomen door de buizerd die boven een rotspunt zweefde en nu boven de dichte begroeiing van struikachtige hulsteiken schroeft. Niet voor lang. Met roeiende vleugelslag maken twee bonte kraaien het de roofvogel lastig. Wanneer de buizerd het voor gezien houdt, landen de twee grijszwarte vogels krassend in een brede vijgenboom om weldra in de schaduw ervan af te dalen, eerst hippend op een paar vlakke rotsblokken, dan op de grond, waar de ene in een stuk witte brokkelkaas hakt en hapt, terwijl de andere op allerlei manieren een ei probeert te kraken. Opgeschrikt moeten ze toezien hoe een bastaardhond het ei met schaal en al in een mum van tijd verorbert, de restanten van de kaas wegwerkt en nog een ei ontdekt. Na onder de vijgenboom te hebben rondgesnuffeld, zet de hond het vastberaden op een lopen, alsof hij zich ineens herinnert waar hij naar op weg was. Na
enkele tientallen meters over het warme, mulle pad duikt hij opnieuw het struikgewas in. Kwispelend. Dan slaat hij aan. En jankt. Kort en fel. Hij springt terug op het pad om er met de staart tussen zijn poten vandoor te stuiven. In de richting van de bron van de Heilige Matrona. Wanneer hij bij de bron twee figuren ziet vervolgt hij zijn vlucht schielijk over een veldje met olijfbomen. De twee dames met kniebroek en bergschoenen staan in dubio. Ze hebben het niet op de hoornaars die er hun dorst komen lessen. Toch durft een van hen het uiteindelijk aan een veldfles te vullen. Nadat ze van het frisse water hebben gedronken, pakken ze hun walking poles weer op.
Ruim een uur later informeert Dinos er in zijn stroperigste imitatie-Duits naar hoe ze het hebben gehad. Het enthousiasme van de dames kent geen grenzen.
Behalve roomijs aan een stokje, kopen ze elk een kleurenfotokaart van het stralend witte kerkje tegen de strakblauwe lucht dat ze bijna op het einde van hun wandeling zelf hebben gefotografeerd. Plus twee sepiakleurige ansichten, op de ene een schoener in de baai, op de andere een jongetje op een ezel en ernaast een oude man met een baard. Ja, postzegels erbij alstublieft.
Voordat ze op het terrasje bij het vissershaventje de kaarten gaan zitten schrijven, wordt er een foto gemaakt van een pittoreske oude, blauwe deur met een kleine bloemenkrans ertegen.
‘Dat de jeugd hier ook al zo is…,’ zegt de ene hoofdschuddend wanneer een jongen op een lawaaierige, opgevoerde brommer voorbij scheurt met de armen van een meisje in een veel te krappe en te korte geblokte rok stevig om zijn middel.
‘Ze weten niet wat ze vernielen en wat ze missen,’ zegt de andere misprijzend.
‘Waren dat, eh…,’ fluistert een vrouw bij de kassa terwijl het bedrag voor haar twee gezinsflessen cola wordt aangeslagen en ze op het punt staat een kruisje te slaan.
‘Potten?’ vult de winkelier met overbodige nadruk aan.
Zijn klant slaat een kruisje.
‘Is mijn naam Dinos?’
Voor het konijn met uien wordt een marinade gemaakt. Uien en wortels worden in plakken gesneden en met laurierbladeren, gekneusde peperkorrels, takjes rozemarijn, enkele selderijstengels, azijn, samen met het in stukken gehakte konijn in een grote schaal of pan gedaan. Dit blijft een nacht zo staan.
De volgende dag worden de stukken konijn uit de marinade gehaald en drooggemaakt. Dan worden ze in olie en boter in een grote braadpan lichtbruin aangebakken. Vervolgens gaan ze in een stoofpan. De boterolie in de braadpan wordt gebruikt om gesnipperde uien en knoflook te fruiten alvorens ze, samen met zelfingemaakte, geschilde zure uien bij de stukken konijn te doen. De marinade zelf wordt tien minuten gekookt en door een zeef gedaan. Het vocht komt bij het konijn met de zure uien. Ten slotte worden tomatensap, zout en gemalen peper toegevoegd. Het deksel gaat op de stoofpan en de stoofpan gaat voor minstens tweeëneenhalf uur in een matig warme oven.
In huis hangt een geurmelange van bloemen, versgebakken brood, zoete koekjes, azijn, geweide en bloedwater. Alexa gebruikt de allergrootste pannen. De marinade is klaar. Alleen de vijf konijnen moeten nog in stukken worden gehakt. Gevild, met rode koppen, liggen ze naast elkaar op het stenen aanrecht.
De deur heeft de hele dag aangestaan, zodat Alexa niet telkens rouwgasten moest binnenlaten. En omdat haar zoon nog thuis moest komen heeft ze dat zo gelaten, ook toen het donker werd.
Heb je de deur gesloten? wil ze vragen.
Maar ze ziet een schichtige, alles bespiedende en tegelijkertijd van alles wegkijkende blik in een vuil, geschramd en geblutst gezicht. Ze ziet hoe haar zoon zich, in gehavende kleren, een weg zoekt, met zijn handen achter zich, tastend langs de muur, waarbij hij trekt met een been.
Dan snakt hij naar adem. Als een mankpoot rept hij zich naar het toilet.
Alexa veegt haar handen af aan haar schort, loopt naar de woonkamer, zet de televisie aan en verschuift de volumeregelaar.
Terwijl ze de konijnen in stukken hakt hoort ze stemmen die ze niet begrijpt. Engelse of Amerikaanse. Ze zullen ondertiteld zijn.
Nadat haar zoon van het toilet is gekomen en in zijn kamer is verdwenen, zet ze de televisie uit. Ze hangt haar schort over een keukenstoel, wast in de badkamer haar handen, verfrist haar gezicht en schikt haar haar. Haar spiegelbeeld glimlacht op een manier waarop haar zoon toen hij klein was ook kon glimlachen, met een zelfvoldane geheimzinnigheid.
Kan iemand liggen kreunen zonder geluid te maken? Dan ligt Alexa’s zoon zo op bed, in zijn kapotte kleren, met gesloten ogen, de armen slap langs zijn lichaam, met het ene been gehoekt, het andere gestrekt.
Alexa komt terug met een baddoek, een washandje en een lampetkan vol fris water. Ze haalt zeep, zalf en reukwater.
Ze doet hem eerst de schoenen uit. En de sokken.
Ze ritst zijn broek open, pak de broekband vast om hem voorzichtig naar beneden te trekken.
‘Werk een beetje mee, jongen,’ fluistert ze.
En heel even, stil kreunend, als net niet helemaal verdoofd,
licht hij zijn onderrug op.
Zoals hij ook heel even zijn rechter- en dan zijn linkerschouder wat optrekt als ze hem zijn losgeknoopte hemd uittrekt.
Tot slot ontdoet ze hem van zijn boxershort.
Allereerst dept ze zijn gezicht met het bevochtigde washandje.
Langer dan een uur is ze bezig. Ze laat geen plekje onverzorgd. Herhaaldelijk gaat ze het water in de waskom weg gieten in het putje op de achterplaats en daarna haalt ze vers water in de kan. Zo nu en dan bevochtigt ze extra zijn lippen of steunt ze zijn hoofd om hem een slokje lauwe venkelthee te laten nemen.
Uiteindelijk liggen al zijn paars-rode kneuzingen, op zijn voorhoofd, in zijn gezicht, op zijn handruggen, op zijn knieën en voeten, er schoon en glimmend bij en gaat er zelfs een zekere esthetiek uit van de van alle bloed en stof gereinigde patronen van krassen en schrammen, over zijn armen, handen, benen en borst, als van een wonderlijke, buitenaardse schriftuur die niet gelezen wil worden maar getoond wil zijn.
Alexa dooft het licht in de kamer waaruit de zachte zalfgeur elke andere reuk heeft verdreven. Ze trekt haar bovenkleed over haar hoofd uit, hangt het over een stoel en stapt uit haar sloffen.
‘Werk nog eens mee, jongen,’ fluistert ze.
Dan zit ze in haar onderjurk dwars op het bed, met haar rug tegen de muur en het bovenlichaam van haar zoon in haar armen en roept er een uiltje in de nacht.
Ze kan zich niet herinneren zich ooit zo jeugdig te hebben gevoeld, bijna als een meisje dat er zelf eigenlijk nog geen besef van kan hebben hoe benijdenswaardig het is om nog
zo jong te zijn als het is.
Wanneer ze haar zoon ’s ochtends vroeg met een kus op zijn voorhoofd wekt, heeft ze al in stilte schone kleren voor hem klaargelegd.
‘Ik denk wel dat het gaat, hè, jongen?’
Een paar glimmend gepoetste zwarte veterschoenen. Zwarte sokken. Een opgevouwen jaeger onderbroek. Een gestreken, kraakwit overhemd. Een brede zwarte zijden stropdas. Een zwarte pantalon met krijtstreep en plooi. Een antracietgrijs gilet. En een zwart jacquetjasje.
‘Dat kunt me me niet aandoen…,’ kermt haar zoon zachtjes in zijn bed.
‘Nee, dat moet je zelf doen, mijn jongen!’
Ze moet kirrend lachen om haar eigen gevatheid.
‘Maar! U moet zich nog helemaal omkleden, tante Alexa!’ roept de nicht geschrokken die als eerste van de familieleden binnenkomt.
‘Integendeel, meisje. Ik ben er helemaal klaar voor!’
‘Ik ruik toch geen konijn met uien, Alexa?’ vraagt het volgende familielid, Alexa’s jongste zus, met misprijzend ongeloof.
‘Al helemaal klaar! Jullie komen straks niets tekort.’
In het gangetje klinkt gemompel.
Meteen nadat de lijkkist was gebracht, het lijk erin was overgeheveld en het deksel was dichtgeschroefd, had Alexa de zomerjurk met de korenbloemen uit de klerenkast genomen en hem aangetrokken. Ze had hem lang geleden vermaakt, omdat ze nu eenmaal niet een leven lang het figuurtje van een tweeëntwintigjarige kon houden, maar ze
had hem nooit meer gedragen.
Alexa had de zijspiegels van de kaptafel opengeklapt en zich van alle kanten bekeken en laten bekijken, draaiend, sierlijk als een danseres met haar armen bewegend, eerst glimlachend, toen uitgelaten, met haar hoofd in de nek, schaterend, maar zonder enig geluid, als de fatale verleidster in een stomme film.
Verstoord kijkt haar zwager naar de pendule die tien keer slaat.
Als Alexa haar zoon keurig gekleed maar onvast en met een pijngrimas in de deuropening van zijn kamer ziet staan, haalt ze gauw een kam om die, terwijl ze op haar tenen staat en zich rekt, door zijn haar te halen.
‘Geef me een arm, jongen.’
Achter de vier dragers die de kist bijna boven hun macht hoog moeten houden in het smalle gangetje, verlaten zij en haar zoon als laatsten het huis.
Tegen de voorgevel staan opgevouwen grote parasols, ingeklapte metalen stoeltjes, schragen en grote houten oplegbladen.
De klok van de parochiekerk zet in. De berg antwoordt.
Met een fiere glimlach kijkt Alexa op naar haar jongen.
Voor de meeste toeristen maakt het niet veel uit dat het vliegtuig met zoveel vertraging landt. De bussen waarmee ze naar hun hotel of appartement worden vervoerd hebben alle tijd.
Ook de kleine rode huurauto staat uiteraard geduldig te wachten. In de volle zon. Nina betreurt het dat ze geen model met airco heeft gereserveerd. Zo gauw ze de achterbak opent om haar koffers erin te leggen wordt ze bijna bevangen door de stovende warmte.
De man die naast haar in het vliegtuig zat zwaait gedag voordat hij achter in een zwarte brik met een lokaal kenteken stapt. Toen hij al voor de start in het vliegtuig tegen haar was gaan praten, had ze hem verwenst. Nu hij verdwijnt met de eigenaresse van het appartement dat hij en zijn vrouw al tien jaar op rij zowel twee weken in mei als twee weken in oktober huren, voelt ze zich welhaast door hem in de steek gelaten of afgewezen, hulpbehoevend en alleen.
Was het hem, en ook zijn vrouw, niet opgevallen dat ze allesbehalve voor een vakantie gekleed was?
Nina had zich voorgedaan als een toeriste die het eiland voor het eerst bezoekt. Om vervelende vragen te vermijden, om de man de gelegenheid te geven zijn clichékennis van het eiland te etaleren, dus om niet echt te hoeven luisteren en door te kunnen gaan met het bedenken van taferelen, gesprekken en discussies die haar hoogstwaarschijnlijk te wachten staan. Maar ze heeft gedurende de vlucht amper gelegenheid gehad zich te blijven wentelen in doemscenario’s zoals ze die de afgelopen slapeloze nacht en de hele dag ervoor had ontworpen, verworpen en andermaal had ontworpen.
De man had haar van alles en nog wat verteld bij praktisch
elk fotootje en kaartje in een kleine gids, ‘de wandelbijbel van het eiland’, die hij zelf inmiddels uit zijn hoofd zei te kennen en die hij voor talrijke aanvullingen en verbeteringen in aanmerking vond komen. Ondanks de beperkte ruimte had hij van tijd tot tijd een kaart uitgevouwen, ‘de allerbeste, schaal een-op-vijftigduizend’, om dorpjes, kerkjes, bronnen, strandjes of bergpaden aan te wijzen. Op blaadjes die hij van een blocnote scheurde had hij namen van restaurants met bijbehorende specialiteiten genoteerd en stukjes plattegrond van de hoofdstad en van een paar bergdorpen getekend.
Het was natuurlijk niet zo dat Nina door zijn beschrijvingen een geheel ander beeld van het eiland kreeg. Integendeel. Maar met zijn enthousiasme riep de man vooral aangename beelden in haar op, plezierige herinneringen die de afgelopen dagen geen enkele kans meer hadden gekregen.
‘Toen ik er voor het eerst kwam,’ zei de man, ‘was ik meteen verkocht. Ik had nooit verwacht dat zoiets me kon overkomen, dat je ergens voor het eerst komt en dat je dan denkt, dat je voelt en ervan overtuigd bent dat je het paradijs van je kindertijd hebt betreden, een gebied dat daar waar je opgroeide allang niet meer bestaat. Hoewel ik in mijn kinderjaren geen zee en geen berg heb gezien, geen olijven kende, geen sinaasappelbomen, geen cipressen, palmen of granaatappelbloesems. U vindt me vast hopeloos ouderwets en romantisch!’
‘U ging zeker altijd met uw kinderen en misschien dat u mede daardoor… U hebt kinderen, neem ik aan…?’
Nina was verbijsterd door haar eigen opmerking en vraag. En door het als grappig bedoelde antwoord van de man voelde ze zich zelfs betrapt.
‘Nee, die hebben we niet, voorzover we weten…’
Hij had ondeugend naar zijn vrouw gekeken, maar die was
in een ongemakkelijke houding ingedommeld. Gelukkig had de man, die Nina van Kids leeftijd schatte, toen meteen zijn aanbevelingen hervat.
‘Ik ga u niet alles verklappen. Er zijn plekjes die ik voor mezelf houd, zoals een stukje op een berghelling met even mooie als heerlijke kastanjes in de herfst. Kijk, hier is het ook prachtig.’
Hij ging met zijn wijsvinger over de kaart. ‘Vanaf de aanlegsteiger van de ferryboten ga je omhoog, richting hospitaal. In de eerste bocht loop je meteen rechtsaf, door een lange smalle, oplopende straat met aan de ene kant de plaatselijke gevangenis en aan de overkant een seksclub. Ik weet, dat klinkt weinig aantrekkelijk… U gaat overigens toch niet alleen op pad, mag ik hopen? Niet vanwege struikrovers of ander boeventuig, maar stel u verstuikt een enkel of valt op een knie…’
Nina had iets over een oude kennis verzonnen. ‘Aha! Zo gauw u een klein complex met sportvelden voorbij bent zult u versteld staan. Opeens bent u midden in de natuur. Elke rechtgeaarde wandelaar houdt van tijd tot tijd halt om dat waar hij is geweest als het ware met heel nieuwe ogen te zien. Als u zich dan boven de sportvelden omdraait heeft u een fantastisch uitzicht over de stad en de baai. Nu gaat het links geleidelijk…’
Nina had zich moeten bedwingen om de beschrijving niet zelf voort te zetten, want ze zag zich precies daar weer met Kid omhooglopen over een slingerend pad tussen terrassen met druivenranken, kleine olijfboomgaarden, bloeiende bremstruiken, om opeens…
‘… op de rug van de landtong uit te kijken over een stuk of wat verstrooide, onbewoonde mini-eilandjes, en als je geluk hebt…’
… zie je er dolfijnen tuimelen in de blauwe zee.
Nina had alleen maar geknikt.
‘Maar ik verklap u toch maar een van mijn geheimen. Het allermooiste is het hier…’
De man had Kids geboortedorp aangewezen. Hij had zijn vingertop meanders laten tekenen en dromerig ‘de bron van de Heilige Matrona’ gezegd, ‘met het zuiverste water, niet alleen van het eiland, maar volgens mij van de hele wereld’.
‘En precies daar ben ik nooit geweest!’
Terwijl hij werktuiglijk zijn kaart weer opvouwde had de man Nina wezenloos aangekeken. Toen was hij in de lach geschoten.
‘Natuurlijk niet!’
‘Nee! Natuurlijk niet!’
Ze zwaait terug, stapt in de auto, draait aan beide kanten de raampjes helemaal omlaag, start, laat de ventilatie op volle toeren blazen en beseft dat de kerkdienst al is begonnen.
Bij een kruising slaat het zwarte brik voor haar zonder richting aan te geven linksaf. Ze meent te zien dat de man achterin zijn hoofd naar haar omdraait en nog eens gebaart. Zij gaat rechtsaf.
Dwangvoorstellingen, verwardheid, overwegingen, alsof die zonder vertraging vooruit waren gevlogen om zich alvast in de kleine rode auto te nestelen om er urenlang oude voordacht op te warmen en nieuwe complottheorieën te bekokstoven. Verhit vliegen ze haar aan.
In plaats van dat haar meer oog wordt gegund voor de omgeving omdat ze nog vrij goed de route kent die eerst door een populair toeristisch havenplaatsje loopt, spoedig in noordelijke richting draait, met veel bochtenwerk de
zonbeschenen bergketen oversteekt en dan afdaalt naar de baai om vervolgens niet de hoofdstad aan de overzijde aan te doen maar de kustweg te volgen die over de voet van het gebergte in westelijke richting slingert.
Weliswaar ziet ze een draagvleugelboot die net vertrokken moet zijn uit de kleine haven en nu vaart maakt om koers te zetten in zuidelijke richting en ze herinnert zich dat ze zo op een dag met Kid heen en terug is gevaren, naar een klein eiland, om er omhoog te klimmen naar een groot wit, vestingachtig klooster waar in een allesbehalve ruime en schone kooi een betreurenswaardige, ruiende adelaar werd vastgehouden, maar ze wordt meteen weer in beslag genomen door de kokende wirwar van haar overwegingen.
Het is belachelijk Kid de gevolgen te verwijten van iets wat hij heeft gedaan voordat hij ook maar enige verplichtingen tegenover haar zou kunnen hebben gehad, daarvan is Nina intussen overtuigd, hoewel ze het nog steeds niet zo voelt. Gevolgen bovendien die Kid niet heeft beoogd en die hij niet kent. En die hij misschien nooit hoeft te kennen. Want wie zegt dat die stoethaspelige, wazige student zich opnieuw zal melden? Stel je voor dat de dood van Kids vader, hoe erg voor Kid ook, eindelijk de weg voor hem vrijmaakt om zich ongedwongen over het eiland te bewegen en er een woning te zoeken waar ze nog dit jaar, wie weet al binnen een paar maanden, zouden kunnen gaan wonen! Wie zou Kid dan kunnen vinden om zijn en haar geluk nog te verstoren?
Maar de vernielde schilderijen? Hoe kan ze verklaren dat zijn schilderijen zijn vernield?
Nina stuurt de kleine rode auto bergafwaarts, in paniek en dat niet vanwege de steilte van de weg en de haarspeldbochten waar elke tegenligger je even doet schrikken hoewel je hem
al elk moment verwachtte.
Altijd wanneer ze aan het hotel dacht waar ze een paar keer met Kid logeerde, zag ze zich op een balkon staan kijken naar een groot wit passagiersschip. Nu liggen er alleen wat vissersbootjes in de haven van de hoofdstad daarbeneden, aan de overkant van de baai. Ze zou er wat voor geven om in dat hotel van toen terug te mogen keren, met Kid aan haar zij. Ze vindt zichzelf laf.
Gelukkig kan ze zich hardop ergeren aan een oude vaalgroene lijnbus die traag voor haar uit over de kustweg rijdt. De roetzwarte, stinkende walm dwingt haar om de ventilatieroosters dicht te schuiven en de raampjes omhoog te draaien.
Wanneer ze de rammelkast eindelijk durft te passeren gaat het nog bijna mis. Met flitsende koplampen schiet een tegemoetkomende zilvergrijze taxi voorbij, een wolk van zand en stof in het beeld van haar achteruitkijkspiegel nalatend.
Links van de weg staat een wit houten kruis met stoffige plastic bloemen bij een enorme plataan met een opvallend litteken op zijn stam.
Stel je voor, denkt Nina. Voor het eerst na het afscheid van de man uit het vliegtuig speelt er een glimlach om haar mond.
Het liefste zou ze meteen op Kid toestappen om zonder omhaal alles op te biechten. Ze zal zich niet alleen moeten bedwingen vanwege de ceremonie, de rituelen, de aanwezigheid van zijn moeder en van ongetwijfeld veel familie, kennissen van de familie en dorpsbewoners en, niet te vergeten, vanwege het verdriet van Kid.
De bespreking die ze uit de provinciale krant heeft geknipt en in haar handtas heeft meegenomen, zou hem
even kunnen opbeuren.
‘Het is de schilder gelukt, dwars tegen de postmoderne grillen of de veelal lege ideeën van project- en mediakunsten in, een boeiende abstracte synthese tot stand te brengen van een expressief handschrift en een welhaast ontindividualiseerd en gedematerialiseeerd transparant, zijn kadrering overstijgend beeldvlak.’
Ze heeft de bespreking meerdere keren gelezen, een tekst waarover ze een paar dagen geleden nog cynisch kon schateren, maar waarbij ze het inmiddels te kwaad krijgt.
Hoe moet ze zich dat voorstellen? Mogelijk is er in de loop van de middag gelegenheid om met Kid alleen de berg op te wandelen, al is het maar een stukje, om zich alvast iets te laten tonen van wat hij haar al zolang ze elkaar kennen heeft willen laten zien, een klein stukje van het hem door zijn vader ontzegde paradijs van zijn kindertijd. Het zal er werkelijk prachtig zijn. Niet voor niets was de man in het vliegtuig er ook al lyrisch over. Of wordt het er veel te warm voor?
Wanneer ze hem daar dan zou zien lopen stralen, zou ze het knipsel uit haar tas kunnen pakken. En daarna, nadat hij het heeft gelezen? Hem vertellen dat de werken die in de tot galerie verbouwde krijtmolen hangen tot de weinige behoren die nog toonbaar zijn?
Als Nina haar auto in de sluierschaduw van een vaalroze bloeiende tamarisk parkeert, heeft ze de kleine processie in de verte natuurlijk al gezien.
Op het moment dat ze uitstapt, schrikt ze hevig van een man die ze nooit heeft gezien maar van wie ze ogenblikkelijk weet wie en wat hij is nu hij haar in zijn baard grinnikend aankijkt.
Ze wil het liefst meteen weer in de auto stappen. Onzin, Nina! Zo’n man zou haar inderdaad op slag doodsbang kunnen maken, alleen is dit niet veel meer dan een afgedrukte foto van iemand die simpelweg niet meer bestaat.
Nina dwingt zich de foto beter te bekijken om de geportretteerde te kunnen vergelijken met Kid. Ze stelt zich Kid met net zo’n baard voor. Maar hoewel mannen met grote baarden zelfs wat leeftijd betreft voor haar al gauw allemaal op elkaar lijken, lijkt Kid in de verste verte niet op deze, op dit, ja, nu ziet ze hem al geheel anders, dat bekrompen, onwerelds kereltje. Bijna zijn hele leven is Kid blind hunkerend bang geweest voor een mannetje dat hem eigenlijk van begin af aan wezensvreemd had moeten voorkomen. Haar Kid!
Zo ziet Nina het, als in een flits van inzicht. En ze ziet verderop nog zo’n foto hangen. En nog een. Vooraleerst zullen de hitte en het zonlicht hun werk doen. Daarna de regen en de wind.
Bij het huis met de blauwe deur staan veel auto’s. Er worden parasols opgesteld en schragentafels gedekt.
Nina loopt er aan de zeezijde van de weg langs. Zo te zien is het restaurant gesloten. Bij een leeg tafeltje op het kleine terras ertegenover staan drie toeristen in korte broek en fleurige hemden op. Voor Nina uit lopen ze op ruime afstand achter de processie aan, terwijl Nina zoveel afstand tot het drietal houdt alsof er meer gevaar schuilt in het inhalen van slenterende toeristen over een overzichtelijke rechte, verkeersvrije, zonovergoten dorpsweg langs zee dan in het passeren van een gammele bus op een schaduwrijke, slingerende, smalle doorgangsroute.
Bij een verwaarloosd kerkje liggen touwen, planken en
steigerframes. Twee bouwvakkers tillen zakken cement en gips uit de laadbak van een Toyota pick-up.
Als Nina langs een verlaten huis met een wijd openstaand raam loopt, zijn zowel de processiegangers als de toeristen uit zicht verdwenen. Ze meent de geluiden te horen van altaarbellen. Maar zoveel?
Nina ziet de toeristen terug in de schaduw van de begraafplaatscipressen, waar ze half verholen en op quasi eerbiedige afstand foto’s maken van het rouwgezelschap dat zich schuifelend voortbeweegt in de richting van een hoop vers opgediepte aarde. Voorop gaan drie jongens die elk een soort mast dragen waaraan kransen zijn bevestigd. Daarachter schrijdt een priester, geflankeerd door twee jeugdige misdienaars, elk met een aan zijn ketting bungelend wierookvat. Gevolgd door vier dragers en een kist. Iedereen is in het zwart. Behalve de moeder van Kid!
Wat is ze klein! En wat is ze oud geworden! Als ze niet aan de arm van Kid had gelopen had Nina haar niet herkend.
Maar Kid dan? Wat heeft die aan? Hoe komt hij aan dat ouderwetse pak? En trekt hij met een been?
Ze probeert zijn gezicht te zien om hem een teken van haar aanwezigheid te kunnen geven.
Drie oude mannen met stokken sloffen helemaal achteraan. Wanneer alle rouwgangers zich in een halve cirkel om het graf scharen, gaan ze naast elkaar op een bank in de schaduw van een grote, overhellende jeneverbesstruik zitten, alsof er een stuk wordt opgevoerd dat ze elke dag nog kunnen zien.
Nina voelt zich door drie narrige blikken bekeken. Ze is nog steeds schrikachtig. Als er iets voor haar gezicht fladdert, slaat ze er ongecontroleerd naar.
Er klinken gebeden. Van tijd tot tijd slaan de drie oude mannen werktuiglijk een kruisje. De warme cipressengeur vermengt zich met die van smeulende hars en rozenblaadjes.
Nina kan niet zien wat er gebeurt. Op een gegeven moment opent de halve cirkel zich.
‘Kid!’ wil Nina roepen. Ze doet alleen haar lippen van elkaar.
Met gespreide vingers dekt Kid zijn ogen af, waardoor zijn gezicht nog vlekkeriger duister wordt beschaduwd onder de bomen.
Tranen springen Nina in de ogen bij het zien van zoveel verdriet. Ze zoekt op de tast naar het pakje tissues in haar handtas. Nu zou ze hem toch kunnen, nu zou ze hem toch moeten omhelzen! In plaats daarvan doet ze zelfs een paar passen achteruit, naast het pad, wanneer zijn moeder hem voorbij leidt. Want zo is het, de moeder leidt de zoon. Koket heeft ze al geknikt naar de drie toeristen, die nog een foto maken om zich dan voor het gezelschap uit naar de poort te reppen. Koket knikt ze ook naar Nina. Pubermeisjesachtig. Koket en zonder enig teken waaruit zou kunnen blijken dat ze weet wie Nina is of dat Nina haar bekend voorkomt, hoe vaag ook. Zo, als in de verste verte, heeft Nina zich nooit gevoeld in de directe nabijheid van Kid…
Ze krijgt niet de gelegenheid van plaats en houding te veranderen, want de hele stoet trekt aan haar voorbij. Door iedereen wordt ze getaxeerd, zoals ze daar als door een onzichtbare macht in de buxus gedrukt staat. Iedereen heeft haar zien staan, behalve Kid.
Ze blijft met de drie oude mannen achter. Die staan tussen de kransen en linten aan de rand van het open graf. Als kleine kinderen vermaken ze zich door er met hun omgekeerde
stokken aardkluiten in te wippen en te slaan, als bestaat er niets leukers dan een graf te vullen.
Wat rest haar anders dan het gezelschap terug te volgen? Op gepaste afstand statig begeleid door een witte ferryboot.
Ze schrikt voor de derde keer als ze in het verlaten huis een gestalte ziet wegduiken van wie ze nochtans iets in een verweerde spiegel meent te kunnen blijven zien.
Meteen daarna hoort ze zich bijna blij verrast ‘Jones!’ zeggen, als een rode kater van achter het huis met geheven dikke staart en mauwend in haar richting komt gedribbeld. Of dacht ze dat maar en zegt ze pas ‘Jones!’ nu hij opgewonden langs haar benen strijkt? ‘Jonesy?’ Voordat ze het risico loopt over de kater te struikelen sprint hij terug naar het huis, om er in een opening tussen afdichtplanken te verdwijnen.
Het vrachtautootje van de bouwvakkers is vertrokken.
Nina heeft bijna aansluiting met de groep die op de hoogte van het restaurant al geen geordende stoet meer vormt, wanneer iedereen opeens halt houdt, nog voordat de voorsten de gedekte tafels onder de parasols hebben bereikt.
Nina loopt even door, tussen mannen, vrouwen en kinderen, om dan eveneens te blijven staan, als aan de grond genageld.
Kid heeft zich van zijn moedertje losgemaakt en loopt, veeleer sloom dan kalm, naar een van de twee politiewagens die Nina nu pas ziet.
‘Hier ben ik,’ meent ze te verstaan.
Hij legt zijn handen op zijn rug en draait zich naar de verzamelde rouwgasten om.
‘Wie heeft je zo geslagen?’ wil Nina in vertwijfelde verontwaardiging roepen. Maar op het moment dat ze zijn
als met vuisten en stokken bewerkte gezicht ziet, kijkt hij met een schaapachtige glimlach voor zich uit zonder iemand in het bijzonder aan te zien, aanhoudend glimlachend als om een of andere oneindige, holle droom. Alsof hij niet meer van deze wereld is.
Gewillig laat hij zich handboeien omdoen. Het ontbreekt er nog aan dat hij een zak over zijn hoofd krijgt. Het is alsof een van de agenten hem bij zijn haren wil pakken of hem juist amicaal over zijn hoofd wil aaien, maar het is het aangeleerde gebaar waarmee een arrestant ervoor wordt behoed zich al dan niet opzettelijk te verwonden bij het instappen.
Een toerist wordt gesommeerd zijn fototoestel op te bergen. Er wordt wat geschreven en over de mobilofoon gepraat. Dan vertrekken de politiewagens, die met Kid als laatste.
‘Ach, zie, hij lacht,’ zegt Kids moedertje vertederd.
En iedereen begint nu te glimlachen, nee, hard te lachen, zelfs te schaterlachen. Niet in de gebruikelijke uitingsvorm, niet met de bijpassende mimiek en gebaren, maar bijvoorbeeld, zoals de winkelende dames onder de luifel voor de minimarkt, door een hand voor de mond te slaan. Of, zoals een oom, door almaar met het hoofd te schudden. Door, zoals verschillende vrouwelijke familieleden, de handen vlak tegen de oren te drukken. Door op nagels te bijten. Door een zonnebril af te doen om die te poetsen. Door met een stralende jeugdige blik en een slank figuur roomijs aan te prijzen.
Iedereen staat te lachen, behalve Nina, hoewel zij de enige is die ongearticuleerd geluid voortbrengt met een wijd opengesperde mond wanneer te zien is hoe de laatste wagen
achter het verlaten huis aan zee links afslaat en kwaad door drie verontwaardigde stokken wordt nagezwaaid. Drie stokken die worden ingesloten en dan lijken te worden neergehaald en opgeslokt door een almaar groeiende, schijnbaar ongeordende, ringelend, tangelend en klingelend oprukkende bende bokken en geiten.
Nina wordt door een kleine oudevrouwenhand bij haar onderarm gepakt. Wat is het voor een liedje dat er zacht maar blijmoedig bij wordt gezongen?
‘Nooit, nooit zal iets vergaan. De stroom vliet, de wind waait, de wolken jagen, het hart slaat. Niets zal ooit vergaan.’
Nina krijgt een wit damesdoekje met de geur van 4711 aangereikt. ‘Je eet toch mee, hè, kind?’
‘En in den beginne was het woord einde.’
De man die bijna gedurende de hele ochtendvlucht opgetogen met de medepassagier links van hem had zitten praten over de schoonheden van het eiland, terwijl zijn echtgenote aan zijn rechterzijde probeerde slaap in te halen, heeft er geen idee van hoe deze zin in hem is opgekomen en waarom hij zich maar niet laat verdrijven.
Hij neemt even zijn bril af om met een hand door zijn gezicht te kunnen wrijven.
Wat is de zin van de zin die zo bijbels aandoet maar dat misschien juist niet wil zijn? Kan een zin die zelf al uit woorden bestaat op zich of uit zich ook weer iets willen zeggen? Wil deze zin zeggen dat ‘einde’ het allereerste woord was? Maar waarom begint de zin dan met ‘En’, alsof er nog een zin aan vooraf is gegaan? Of wil de zin zeggen dat het woord, welk woord dan ook, het einde heeft betekend van iets? Zo ja, van wat?
Verstrengeld met de zin vormen zulke vragen nu al meer dan een halfuur een onrustig gedachtekluwen.
De zin is bij of in de man opgekomen toen hij achter in de oude Simca van de appartementsverhuurster nog eens omkeek naar de rode huurauto van de vrouw uit het vliegtuig aan wie hij niet had durven vragen waarom ze zo stemmig gekleed was voor een eilandvakantie.
Hij had gemeend door de voorruit van de auto de glinstering van haar ogen te zien, ogen die vol tranen stonden, tranen die niet wilden stromen. Als bij iemand die voorgoed afscheid van haar aanstaande had genomen.
‘Kakmadam. Foute bestemming geboekt.’ Dat was de bondige mening geweest van zijn echtgenote die intussen
monter over het zoveelste weerzien praatte met de eigenaresse toen die bij de eerste kruising naar links stuurde terwijl van de rode auto de richtingaanwijzer rechts knipperde. Bij het half omgedraaid zitten in de draaiende Simca diende zich tegelijk met de zin zowel een gevoel van honger als van lichte misselijkheid aan.
Ook dat dubbele gevoel van honger en misselijkheid is de man nog steeds niet kwijt nu hij, na het uitpakken van zijn koffer, op het terras wil gaan zitten om weer te genieten van het uitzicht, hoewel dat qua toeristenfolderidylle niet eens fraai of bijzonder te noemen is.
Je ziet er de start-, tevens landingsbaan en de verkeerstoren van het bescheiden vliegveld. Aan de overkant van de weg, onder aan de helling, beweegt de takelinstallatie van een groothandel in bouwmaterialen. En twee jaar geleden is vlakbij een grote supermarkt uit de grond gestampt. Overdag is het er een af en aan van auto’s van bewoners van dit deel van het eiland. ’s Nachts ontnemen bewakingslichten voor een deel de blik op de sterrenhemel.
Ja, elders op het eiland, in het bijzonder aan de noordkant, is het nog echt mooi. Wat dat betreft had hij beter bij de vrouw in de rode huurauto kunnen stappen.
Maar er is de jarenlange band met de eigenaresse die zijn vrouw en hem elk voorjaar en elk najaar wel een keer te eten uitnodigt, in haar dorp even verderop. Ze kennen haar man en hun twee, inmiddels volwassen kinderen. Ze hebben vorig jaar in mei de drie albums met trouwfoto’s van de oudste dochter mogen doorbladeren. En daarnet hebben ze het eerste kleinkind op zijn doopfoto’s mogen bewonderen. Op de tafel in het appartement staat, als traditioneel welkomstgeschenk, een schaaltje met kleine chocolade- en
honinggebakjes.
En dan is er, hoe dan ook, altijd de zee die glinstert achter de vliegveldbaan. En er zijn de bijna familiair vertrouwde vormen van de vertakte olijfboomstammen direct voor het terras. Er zijn de geurvlagen van tijm, munt en bloeiende oleander van achter het appartement. Met wat geluk zit er ’s avonds een gekko tegen de zoldering. En er is de oude amandelboom die, hoewel aan een kant voorgoed verminkt, ooit een vuurwindvlaag heeft doorstaan.
‘Volgens mij zit hij er weer!’ zegt hij als een opgewonden jongetje tegen zijn echtgenote, die bezig is haar spullen te ordenen in de kledingkast.
‘Het verbaast me dat je nog geen schoteltje melk hebt buitengezet voor de kat die ik nog niet heb gezien,’ antwoordt zijn vrouw plagerig. ‘Welke naam had je dat beest ook alweer gegeven?’
De man wil de naam uitspreken maar laat het toch achterwege. Hij weet niet eens hoe de vrouw uit het vliegtuig heette. Hij pakt zijn veldkijker en steekt en passant een honinggebakje in zijn mond.
Meteen voelt hij zich vreselijk opdringerig. Of heeft hij, wat misschien hetzelfde is, het gevoel dat alles zo inwisselbaar is, dat bij wijze van spreken de vrouw uit het vliegtuig hier nu net zo goed als zijn echtgenote doende had kunnen zijn. Waar haalt hij het recht vandaan tegenover een vrouw, welke vrouw dan ook, te doen alsof hij voor haar geschapen was en dat nog altijd is? En heeft hij niet altijd geleefd met de indruk dat een vrouw, dat de ware een aanstaande is? Herinnering en aanstaande.
‘En in den beginne was het woord einde.’
Verduivelde zin.
Hoe liep de aforismeachtige zin ook alweer die hij
bedacht toen hij in de terminal had zitten wachten op de boardingoproep? Hij moet hem opschrijven voordat hij hem weer vergeten is.
‘Ondraaglijk is niet zozeer de gedachte dat het bericht van je overlijden enkele mensen oprecht verdriet zal doen, maar dat je niet in staat zult zijn in hun verdriet te delen.’
Als de man met zijn verrekijker op een terrasstoel gaat zitten, meent hij dat er een brok door zijn slokdarm omhoog wordt gedrukt, iets wat niet meer in de ruimte of engte van zijn borstkas wil passen. Maar in plaats van met honing doordrenkt deeg, braaksel of gal vult zijn mondholte zich met weeïge, zuurstofloze lucht, met een voor niets bruikbare bel gas, waar hij in hapt, waar hij op kauwt om kokhalzen te voorkomen.
Zweet parelt op zijn voorhoofd. Hij neemt zijn bril af, legt hem op het terrastafeltje en veegt nog eens met zijn hand vol door zijn gezicht.
Daarna zet hij toch de Zeisskijker voor zijn ogen. Hij zoekt, draait scherp, roept ‘Ja!’ of ‘Oooooh!’ of slaakt een wilde kreet of rochelt maar wat, waardoor de kleine uil, athene noctua, hem recht in de ogen kijkt, dwars door de dubbele lenzen heen, dwars door zijn ogen, gelijktijdig ergens in een verblindend schijnsel in zijn hoofd en het zwartst van zijn hart.
De kijker klettert op de marmeren terrasplavuizen. De stoel kantelt en valt om. De bril wordt van het tafeltje tegen een muur gezwiept. De man grijpt met beide handen naar zijn borstkas en probeert te drukken alsof die open wil barsten. Neersmakkend maakt hij het tableau compleet.
Het uiltje toont dat het even geruisloos als geweldig kan vliegen. ‘Kiwoe’ roept het, vanaf een hoogspanningskabel.
Twintig minuten later ligt de man vastgegespt, gestrekt, op zijn rug, in een ambulance, waarin het zowel zurig als naar schommelend rioolwater in een verstopt putje ruikt.
‘Ik ben hier,’ hoort hij zeggen met de stem en op de toon van een angstig bezorgde vrouw die ter wederzijdse bemoediging of geruststelling een hand op de zijne legt. Maar zijn hand voelt geen andere. De man voelt niet eens zijn eigen armen die hoogstwaarschijnlijk tegen zijn lichaam gesnoerd liggen. En kun je zeggen dat het iemand te moede is dat hij geen benen meer heeft en die ook nooit meer nodig zal hebben?
Bovendien komt elk van de drie woorden, ‘Hier’, ‘ben’, en ‘ik’, hem juist voor als een versterking van de indruk van zijn welhaast oneindige afgescheidenheid van welk ander menselijk of ander levend wezen dan ook. Een indruk waarvan hij welhaast geniet als van een gevoel van juist innigste verbondenheid.
Als de man zijn ogen zou kunnen openen, zou hij, languit in de ambulance, uiteraard evenmin iets kunnen zien van de omgeving waardoorheen hij met gecontroleerde spoed wordt vervoerd, zelfs als hij zijn bril weer op zou hebben en als die geen gebroken glazen zou hebben. De man meent echter uit de bewegingen van het voertuig te kunnen opmaken waar hij zich op welk moment bevindt. Ook hoort hij dat zo nu en dan de sirene wordt gebruikt, bij de nadering van een stoplicht en een splitsing. Dan draait de weg in noordelijke richting om bergopwaarts te slingeren.
En gaandeweg ziet de man in zijn situatie en positie het hele eiland, overziet hij het eiland van bovenaf, hetzelfde eiland als waarover hij wordt vervoerd. Alleen rijdt er geen ambulance op het eiland dat de man zo waarneemt. Er loopt zelfs geen weg over de rug van het gebergte naar de baai. En
aan de baai ligt geen stad.
Het bergachtige eiland dat de man van bovenaf ziet is vlekkerig zwart en bruin en volkomen leeg en kaal. Steeds weer loopt het zeewater, dat ook al donkergekleurd is, weg uit de baai, en dan keert het erin terug.
De man merkt dat deze getijdenwisseling alles te maken heeft met zijn ademhaling. Wanneer hij inademt wordt het rotseiland omhooggetrokken en loopt het water weg. Wanneer hij uitademt loopt de baai weer vol.
Het kan niet anders of het eiland waar hij in eerste instantie over werd vervoerd en dat hij vervolgens als vanuit de hoogte kon overzien, ligt inmiddels, omgeven door een grauwe zee, in hemzelf, bij hem binnen, in zijn borstkas, die hij ervaart als een niet zozeer onlichamelijke als overlichamelijke duistere, traag pulserende pneumatische ruimte.
Is het uit angst dat het eiland zal verdrinken of omdat hij wil weten of het helemaal uit het water kan worden opgelicht en in de ruimte kan worden getrokken dat de man nog een keer een teug adem haalt, zo diep mogelijk? Zelfs bij een stervend menselijk wezen weet je het nooit.
Zijn ultieme ademteug gaat gepaard aan amechtig gesnuif en gesnok. Dan komt het eiland helemaal los. Op slag is er geen zee meer. En er is eveneens geen aarde. Zelfs geen man.
Er is alleen nog het eiland, als een grillig gekreukeld vlies van flinterdun gesteente of, nee, wat is het? Dubbelzijdig bedrukt rotspapier zoals voor een miniatuurlandschap rond de kerstkribbe, met een gekleurde gipsen herder die, geleund op zijn staf, naar iets in de sterrenhemel staat te turen? Maar er valt geen staartster, er is geen schijnsel dat een richting aangeeft, iets suggereert of verkondigt. Er is niet
eens een hemel. En het is te diafaan, ondanks de onbepaalde duisternis eromheen en eronder. Veeleer heeft het iets van chitine, als van een vlinder- of sprinkhaanvleugel. Of van een flinter mica. Of van niets van dit al, niets.
De baai is intussen natuurlijk allerminst leeggelopen en het eiland is niet losgekomen van een van de schuivende stollingsplaten die de korst van de aardbol vormen. Rustig, waardig, bijna plechtig daalt de ambulance af naar de baai. En op de weg de stad in lijkt het dat de ambulance, als gaat het om een zaak van hoge importantie en urgentie, wordt geëscorteerd door twee politiewagens.
Het schijnt meer dan toeval dat de politiewagens, die van een dorp verderop aan de noordelijke kust van het eiland zijn gekomen, en de ambulance van de zuidkant elkaar hier hebben gevonden. Het lijkt wel opzet, een bedenksel. Maar uiteindelijk doet geen enkel bedenksel iets aan het toeval af, hoe we het ook anders zouden willen.
Geen van de drie auto’s maakt gebruik van zijn zwaailicht of sirene. Zelfs in de drukte bij de aanlegsteiger van de ferryboot wordt geduldig gewacht op een truck met aanhangwagen die er moet manoeuvreren, terwijl de verkeersregelaar staat toe te kijken zonder een enkele keer op zijn fluitje te blazen.
Met een zware fagottoon benadrukt de ferry het raadsel van de aankomst. Weldra zullen de trossen worden uitgegooid. En dan zal menigeen van boord stappen, bezwaard of juist opgetogen, met de woorden ‘Hier ben ik’ in gedachten of ze daadwerkelijk uitsprekend, alsof iemand of iets erom heeft gevraagd.
Op het elektronische informatiescherm van de drogisterij verspringt de aanduiding 23/5 naar +30º en dan weer
terug naar de notatie van een dag als elke andere die voor honderdduizenden tot de twee dagen van hun leven behoort die minder dan vierentwintig uren tellen. Maar om ons de indruk te geven dit te zien en te beseffen zonder dat we daarbij zelf van alle kanten vraatzuchtig worden bespied, verstrooit de lucht boven de levenden weer haar heerlijke azuurblauw, ergens in het immense hart van de duisternis rond wereld en ik.
Hier en daar zijn frasen en beelden ontleend aan werk van anderen, onder wie W.H. Auden, Bernardo Bertolucci, Georg Büchner, Franz Kafka, Ridley Scott en Lucius Annaeus Seneca, die ongetwijfeld op hun beurt in andermans kaarten keken.