Loni wolf oorlogskind

Page 1

o loni w ol f oorlogskind


Oorlogskind verscheen oorspronkelijk in boekvorm in 2009 bij uitgeverij J.M. Meulenhoff te Amsterdam Achterin is een verklarende woordenlijst opgenomen. Vormgeving digitale uitgave hb Foto voorplat National Archives (III-sc-193785) Copyright Š 2009, 2016 Loni Lucatoni-Wolf, Tegelen & Monteforca + Huub Beurskens, Tegelen & Amsterdam


loni w ol f oorlogskind


‘Es ist schön und ich habe Angst.’ Anne Duden, Das Judasschaf


VOORAF

B

‘

egin maar gewoon!’ Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Toch bleek gewoon maar beginnen de enige mogelijkheid om het drama van mijn leven het woord te verlenen. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat de lezer mijn aanpak warrig zal vinden. En onvolledig. Of willekeurig. Alsof ik op goed geluk met een bijl wakken loop te slaan op een bevroren meer dat meteen weer achter me dichtvriest. Desondanks hoop ik dat de lezer bereid is mijn relaas te volgen, dat zij of hij me zelfs tegemoet wil komen, als een therapeut die welwillend luistert naar herinneringen, opwellingen, invallen en gedachtewendingen. Met overigens net zo weinig uitzicht op soelaas. Dat ik me al vertellend rechtstreeks tot personen wend die zich in bepaalde omstandigheden in mijn directe omgeving bevonden, betekent niet dat ik alles letterlijk zo tegenover hen heb verklaard. Vaak heb ik in hun aanwezigheid zelfs meer gezwegen dan gesproken. Het is veeleer zo dat ik het op deze manier gezegd had willen hebben.

Ik dank de redacteur van de uitgeverij voor zijn onvermoeibaarheid bij het geven van adviezen en het soms bijkans vertalend en herschrijvend fatsoeneren van mijn verwaarloosde Nederlands, en vooral voor zijn bemoedigende bezoeken.

5


1

E

en kleine ontvangstkamer met zes eenvoudige, met blauw stof beklede houten fauteuils, waarvan er drie zijn bezet. Op een laag tafeltje staan een thermoskan, kopjes en schoteltjes, een open doos met suikerklontjes, een schaaltje met melkcups, een mok met roerstaafjes, een halfvolle fles mineraalwater, glazen, een doos tissues. De deur naar de gang staat open. Zo nu en dan loopt een in het wit geklede verpleger of verpleegster langs. Ook wordt er een overhuifd hoog bed door de gang gereden. Een gekromde man in een bloemetjespyjama wordt bij zijn geschuifel barmhartig begeleid en er worden onder meer een lege rolstoel en een trolley met tegen elkaar rinkelende glazen en metalen potjes en met andere verpakkingen langsgereden. Af en toe is er van ver gekreun te vernemen dat telkens met een kussen lijkt te worden gesmoord. Zo nu en dan klinkt van ergens onderdrukt meisjesgepraat en -gegiechel. Er hangt een geur van oude koffie, van bedden- en ondergoed waar urine voor eens en altijd zijn intrek heeft genomen en van ontsmettingsmiddel. In de hoek staat, op zijn uitgeschoven poot, een ventilator zachtjes te ruisen. De horizontale jaloezieĂŤn zijn dichtgetrokken. Aan hoe het licht desondanks tussen en over de lamellen binnenglipt, is af te leiden dat de zon schuin op het raam schijnt.

6


E

r moet een merel bij. ‘Een merel?’ Ik zie het u willen vragen. Ja, een merel. Er moet een merel bij. Een merel die zingt. En mijn naam is Wolf. Loni Wolf. Geen Lucatoni, al staat die naam in mijn paspoort. Ook geen Rietberg. En al helemaal geen Kotkowski of Kotkowska! Wolf. Loni Wolf, begrijpt u? Nee, natuurlijk snapt u dat niet, dat kunt u nog niet snappen. Hoe dan ook. Ze lag gekleed op bed. Op een gehaakte sprei. Met troebel glazige ogen. Ze leek wel voorbereid op mijn komst. Wat onmogelijk zo kon zijn. Ik heb haar meteen in haar rolstoel geholpen, gewerkt, getrokken, gesjord, gekieperd, geduwd, gedrukt. Zonder begroetingskus, zonder omhelzing of gemammamia. Zelfs zonder haar eerst goed aan te kijken. Dat kon ik niet. Dat vermocht ik niet en dat mocht niet. Wat niet wegnam dat ik haar ogenblikkelijk herkende, ondanks al die jaren, ondanks dat ze geschrompeld en gekrompen was, ondanks haar verwrongen gezicht, de scheefgetrokken mond, de o zo dunne witte haren en de levervlek ter grootte van een Liiber op haar linkerslaap. Ik zag zelfs in een halve oogopslag iets van het aantrekkelijke meisje dat ze op haar negentiende moet zijn geweest in een met rode rozen gebloemde wijde witte zomerjurk, op de hei, of in de hei – hoe zeg je dat? Op net zo’n zonnige julidag als vandaag. En zoals de dochter de moeder feilloos herkende, 7


herkende de moeder de dochter, ondanks dat Yves Rocher en Rosa Mosqueta allang niet meer de schijn weten op te houden dat mijn huid te revitaliseren is, terwijl mijn lippen een anachronistisch aandoende volheid hebben, zoals u ongetwijfeld al zult hebben opgemerkt, en mijn grauw geworden blonde haren op dit moment maar weer eens het zwart met de blauwpurperen gloed imiteren van zestienjarige zigeunermeisjes. Het zijn mijn lichtblauwe ogen, hè, die vreemd genoeg maar niet dof willen worden, hoewel ze daar alle reden, niets dan reden toe hebben.

Dat ze me herkende, begreep ik uit de kreunende kattenmauwtjes die ze uitbracht. Ik zag het aan het opwellen van traanvocht in een bloeddoorlopen ooghoek. Haar rechterarm en -been deden mee voor spek en bonen. Haar lijf stribbelde niet tegen, al werkte het bepaald niet mee. Maar voor mij is, voor mij was, moet ik zeggen, dit allemaal niet veel meer dan routine, bijna sleur. Sleur is een goed woord, want ik was gewend met het meer dan dubbele gewicht te sleuren en te manoeuvreren. Bovendien heb ik dat geen dag, geen moment met tegenzin gedaan. Gelukkig rook ze niet naar urine. Ik keek in de commode of er een zonnebril voor haar te vinden was en controleerde de positie van de mijne boven op mijn hoofd. Tussen het kunstfruit in een roze glazen schaal op de kast waren enkele wansmakelijke, goedkope wenskaarten gestoken, allebei met een Nederlandse postzegel, geadresseerd aan kamer 314. Felicitaties voor haar vierentachtigste verjaardag. Een van Waltraud, een van Elsbeth. 8


Moest ik die namen kennen? Ik drukte het mens haar oversized geworden bril op de neus. Een fors verouderd model. Chanel? Dan toch made in Taiwan. Schnurz. Voordat de liftdeur sloot, verscheen er nog een kromme, paars-rood aangelopen en zwetende oude Geiss in haar onderrok achter een rollator. In de dompige loopstanggang herkende ik, achterin, het flamingoachtige silhouet van een patiëntenlifter met juk. ‘Zo, Margot, jij boft – aan mij denkt niemand op zo’n prachtige dag, wie weet de laatste van mijn leven…’ ‘Een goedemiddag dan nog,’ mompelde ik, terwijl mijn duim uit irritatie en van ongeduld nog eens een paar keer op de knop deur sluiten drukte. De klaagbes had mijn moeders naam op zijn Duits uitgesproken.

‘U boft, mevrouw Kotkowska,’ schetterde een Pflutä, zoals ze dat in Zürich noemen, een schonkig type, zo eentje dat, niet door schoonheid gehinderd, van aanpakken weet. Met een dienblad vol rommel beende ze door de ontvangsthal, waarbij ze zich meer tot mij dan tot mijn moeder richtte. ‘Een gigantische sorbet op een terras aan de Maas, daar zou ik wat voor geven bij dit weertje! Citroenijs, met een toren slagroom erop, en daar dikke, druipende aardbeiensaus overheen…’ De twintig centimeter grote roodkoperen vastgespijkerde alsemdrinker boven de uitgang sloeg met zijn zijwaarts geknakte kop even smartelijk als nauwlettend gade hoe ik de rolstoel voor het elektronisch oog stuurde 9


dat daarop aan een verborgen mechaniek opdracht gaf de glazen deur met een lange, impertinente zucht open te schuiven. ‘… of een reusachtige bananensplit! U boft maar, mevrouw Kotkowska! Ze boft, nietwaar, mevrouw, met iemand als u…’ Gelukkig zijn brede monturen met grote glazen in de mode. Ik liet de Gucci voor mijn ogen zakken, als een lasser zijn kap.

Toen ik de autodeuren op afstand ontgrendelde, had ik nog minder tegen mijn moeder gezegd dan tegen de driebenige hond die bedeesd in de schaduw van een christusdoorn stond te kwispelen. Waarschijnlijk begreep ze er helemaal niets van. Een zwart metallic Chrysler Grand Voyager 2.8 crd se Luxe die met zijn oranje begroetingslampjes knipperde, tegen het licht van de zomermiddagzon in. Automaat. Diesel. Met knielsysteem, rails erin, rolstoelvergrendeling, heupgordel, verlaagde vloer en aluminium oprijplaat… Dat kon toch niet bestaan? Een dochter die, na zich zesenveertig jaar lang als praktisch onvindbaar en voor eens en altijd onbenaderbaar te hebben voorgedaan, zomaar was komen voorrijden met een speciaal aangeschafte, volledig toegeruste wagen, om haar te ontvoeren uit haar genummerde wisselcel van het voorgeborchte, in een ultieme poging alle verzuim in te halen met ongekende, nooit meer aflatende, engelachtige zelfwegcijfering! Van emotie, neem ik aan, schudde ze hevig van links naar rechts in de rolstoel terwijl ik de wielen routineus 10


klemzette en borgde en de heupgordel vastklikte en aantrok. Had ze, als ze ertoe in staat was geweest, een feest willen laten aanrichten, zoals de vader dat deed voor zijn verloren zoon? Ja, ik heb misdaan tegen het heelal en tegen haar, ik ben het niet meer waard haar dochter te heten. Ringen voor aan mijn vingers heb ik echter meer dan ik in weken kan dragen. Hoe vindt u overigens deze? Roségoud met briljant. Türler, Bahnhofstrasse. En kalfsvlees, muziek en dans hoef ik niet te ontberen, mocht ik er ooit nog behoefte aan hebben. Bruno kwam bijna twee jaar geleden onverwacht met de Chrysler aanrijden. Hij had hem gekocht omdat de Renault Express volgens hem aan vervanging toe was en in ieder geval qua ruimte en voorzieningen niet meer voldeed. Aan materiële ondersteuning heeft hij het ons nooit laten ontbreken, de lieverd. In de zijspiegel zag ik dat de driepotige Baschterli heel even probeerde mijn auto bij te houden om toen te blijven staan en, ras kleiner wordend, zijn bek drie keer achter elkaar wijd open te trekken, waarschijnlijk blaffend, maar dat kon ik niet horen, zodat het ook geeuwen kon zijn, of uitlachen, of naroepen. Ik kende nog verrassend veel van de plaats terug, vond ik, ondanks dat hier, zoals overal op de wereld, veel veranderd is in een kleine halve eeuw. 11


Het treinstation is verplaatst, hè? En het kasteel is een chic hotel geworden, zag ik? Maar de eendjes in de slotvijver worden er nog altijd gevoerd. Tijdens het langsrijden zag ik een geschrokken jonge vrouw als in een stomme kleurenfilm een al te enthousiast brood gooiende kleuter nog net bij zijn kraagje grijpen. Voorbij de kasteelvijver raakte ik even de draad kwijt. Een autobaan had ik daar niet zo gauw verwacht. Vertrouwend op mijn gevoel voor richting zocht ik naar een geschikte onderdoorgang. Ik kwam perfect uit. De slingerweg omhoog het bos in is nog dezelfde. Ik meen zelfs de bunker links aan de voet van de heuvel te hebben gezien! Wat woont er nu, zegt u, beschermd? O, vleermuizen. Weet u misschien ook welke? Franjestaarten? Grootoren? Bij ons helemaal achter in de tuin… Exgüsi, dat doet er nu niet toe. En de weg houdt nog net zo abrupt op bij dat afgelegen, onooglijke café pal aan de grens. Ik heb een grondige afkeer van mensen die bij het zien van iemand in een rolstoel uiting menen te moeten geven aan wat ze voor even verplichte als welgemeende gevoelens van medelijden en diep medeleven betrachten. ‘Arm mens,’ hoorde ik een wijfje lispelen toen ze met haar voorbeeldgezinnetje voorbijmarcheerde, dochter, zoontje en manlief, alle vier op trendy wandelschoenen en zij uiteraard met een Kangaroorugzakje. Net toen ik mijn moeder naar buiten had gereden en had besloten haar in de stoel vast te gespen omdat ze het met haar dwarse bewegingen echt te dol begon te maken. ‘Had ze maar niet in de hei moeten liggen neuken!’ 12


Exgüsi, nogmaals, maar dat had ik het burgertrutje willen toebijten. ‘Wat is dat voor een nummerplaat, pappa?’ ‘Zwitsers, jongen. Zie je dat rode schildje met het witte kruisje?’ antwoordde de vermoedelijke verwekker deugdzaam pedagogisch. ‘Vreemd dat Zwitsers voor de natuur hierheen komen,’ hoorde ik de rugbuidelbitch zeggen. ‘Ga een schone tampon indoen, meid,’ siste ik haar na. Afgunst, niets dan afgrondelijke afgunst, ik geef het onmiddellijk toe. Ach, die krijgt haar trekken nog wel thuis. Alleen vrouwen die er geen enkele ervaring mee hebben, ik bedoel, die nooit een kind ter wereld brachten, zijn te benijden. Door hun onervarenheid blijft kinderloze vrouwen veel ellende bespaard. Zo is het, odr? Terrasstoeltjes en tafeltjes stonden opgeklapt tegen de voorgevel. Het grijze metalen fietsenrek met het reclameschild van Lindeboom was leeg. De cafédeur was dicht. Op een vergeeld stuk papier dat achter het raam was geplakt, stond in verschoten onbeholpen blokletters kaasfondu, zonder e, boven kasefondu, eveneens zonder e en Umlautloos, en/und bier. Als je iets juist niet bij kaasfondue moet drinken, is het bier! Houdt u van kaasfondue? Kent u Raclette? En wilt u mijn relaas blijven aanhoren? Wilt u nog steeds weten hoe het zover is gekomen? U denkt misschien dat ik verward ben, door de gebeurtenissen, door de situatie. Uitweidingen horen erbij. Het hangt allemaal met elkaar samen, weet u, te veel, alles met alles, het leven is een en al uitweiding, niets dan, 13


denk ik wel eens…

Een ijsblokje in het water zou aangenaam zijn, ja. Merssi.

Van het prikkeldraad, het waarschuwingsbord, de roodwit gestreepte, altijd neergelaten slagboom over het bospad is niets meer terug te vinden. Alleen de forse grauwe arduinen grenspaal staat er nog. Nummer 438. Dat ik zoiets heb onthouden! Het nummer klopt, geloof me, al ben ik het niet gaan controleren. Het voortduwen van de rolstoel leverde het eerste stuk geen probleem op. Hoewel ik er na dat langsmarcherende gezinnetje uit behoefte aan tegendraadsheid van had afgezien in de auto makkelijke schoenen aan te trekken. Mijn rechter hak is praktisch afgebroken. Kijk! Ziet u? Zou hij provisorisch te repareren zijn? Met een spalkje en verbandtape bijvoorbeeld? Haha, een Prada bij de dokter! O, bent u neurochirurg? Ik had het kunnen weten. Neurologen, ik ken ze… U bent tegelijkertijd een man, nietwaar? Dus als u er zo meteen eens naar wilt kijken, graag!

Wat zegt u? Het pad waar ik gebleven was? Ja, het pad. Dat pad is breed en speciaal verhard voor vrijetijdswandelaars, trimmers, fietsers die, net als overdag de gaaien, de vlinders, de hommels, de bijen en de zaadpluizen, en in de schemer en ’s nacht de motten, de konijnen en reeën, naar hartenlust van land kunnen wisselen. Insecten en vogels genoeg, mensenvolk zijn we verder niet 14


tegengekomen. De doorgang tussen de bomen naar het heideveld was helemaal overwoekerd. Ik kon hem althans niet terugvinden. Waarschijnlijk was ik er te geagiteerd voor. Duwen lukte niet meer. Dus draaide ik de kar om en begon, achteruittredend en -trappend, te trekken, te sjorren en te slepen, dwars door de bosbessenstruikjes, door het onderhout en de dodetakkenrommel heen. Het interesseerde me niks dat mijn mantelpakje van Gross in de Bahnhofstrasse was. Bovendien toch al mosgroen, zoals u ziet. Of vindt u het meer pistache? En dat kostte me die hak. Ik transpireerde zo dat alle geur van Lalique uit mijn hals moet zijn weggedreven. U vindt me toch niet stinken, hoop ik…? Gelukkig stak er een licht dennengeurbriesje op, precies toen we het smalle paadje van mul zand hadden bereikt dat zich door het heideveld slingert. Ik stopte de verongelukte pump samen met zijn nog valide spiegelbeeld in de rugleuningzak.

Aan mamma leek nu werkelijk alles scheef en vertrokken, haar mond, gezicht, blik, de houding van haar hoofd, van de schouders, het lijf, haar wijnrood geaderde benen en voeten. ‘Wat is het hier prachtig, hè, mamma?’ zei ik. Ik bleef in het warme mulle zand staan om bij te komen. ‘Alsof er nooit iets is veranderd en nooit iets zal veranderen…’ Ik rechtte mijn rug, haalde diep ademde, snoof de geur van zomers gras, paarse hei en hars op. ‘Hier is het dus allemaal begonnen, hè.’ 15


Ik liet opzettelijk een stilte vallen om de volgende zin des te heftiger en dieper te kunnen laten inslaan onder de wolkeloze hemel. ‘Hier trok ik jongens af. Of ik pijpte ze. Niet eens voor geld.’

Ik luisterde naar het gezang van een veldleeuwerik die ik tevergeefs probeerde te ontdekken in de strakblauwe lucht. Om, zo gauw ik hem zou hebben gespot, het hoofd van mijn moeder van achter met twee handen te omvatten, met mijn vingertoppen aan weerzijden achter de oorschelp, en het in de richting van de vogel naar boven te draaien, zoals ik dat bij Max zou hebben gedaan, ‘Lerche, Maxmann, Lerche, allodola…’? Mijn moeder zat roerloos voor zich uit te staren. ‘En weet je waarom, waarom ik dat deed, mamma? En waarom hier?’ Het blauw had de kleine meester van de warm trillende strofen nog altijd niet verraden. ‘Mamma? Mamma!’ Daar liet de hemel hem vallen, als een steen! ‘Waar was jij, wat deed jij, precies in deze maand, hier, in 1943? Met je benen wijd lag je, hè, te zuchten en te kreunen lag je, in de hei, Gschpusi, hier, precies hier, “Nur zu, nur zu, o, komm, komm, du mein Liebster”, ik weet het pertinent zeker, probeer me niks wijs te maken, Margot Rietberg!’ Ik sprak haar voornaam Frans uit, maar meteen erna Duits.…, ‘oh… mein Gott…’ Toen kon de dna-Tanzparty aanvangen!

Voor het eerst kwam er weer geluid uit haar keel. 16


‘Achèèèh…’ Poesjemauw was een afgeleefde ooi geworden. De rolstoel maakte vervaarlijke zijwaartse bewegingen. Ik greep werktuiglijk de twee hardrubberen handvatten vast, besloot toen om het opstandig rukkende ding gewoon zijn zin te geven, deed gauw een paar stappen naar achter en liet de kar op zijn rechterkant kieperen. ‘Achèèèh!’

Weet u waarom ik zo zeker van mijn zaak ben en er al zeker van ben vanaf mijn vijftiende, toen op een avond het licht dat me al een paar jaar eerder weifelend was opgegaan, veranderde van dat van een knijpkat in dat van een Flakschijnwerper, die alles bescheen en genadeloos in zijn bundel gevangen hield? Ik herinnerde me toen, op mijn vijftiende, op slag iets waar ik nooit meer aan had gedacht, iets wat ik als klein meisje had gezien, had meegemaakt, een kleinigheid, de notie van een gebeurtenis die vervolgens in de grootst mogelijke teruggetrokkenheid erop had gewacht om betekenis aan te nemen en zich in al zijn prachtvol onheil te ontvouwen. Kinderen hebben een zintuig voor geheimen.

Twee, drie keer, in dezelfde warme zomer of in twee opeenvolgende jaren, dat weet ik niet, waren we met de fiets naar het bos gegaan. Misschien om er te picknicken. Of om mijn zusje te laten badderen in een helder kiezelbeekje met stekelbaarsjes, draaikevertjes en kokerjuffers. Pack die Badehose ein! Of om aan een poel met waterrozen en zwenkende libellen erboven te staan kijken, waar ik graag op mijn hurken aan de rand ging zitten om mijn vingers zomaar 17


wat in het koele, zich geheimzinnig stilhoudende, spiegelende water te laten spelen. Of om koele, gele sinaspriklimonade te drinken op het terras van het grenscafé, ook dat weet ik niet meer zeker. We, dat wil zeggen, mijn kleine halfzusje in het stuurstoeltje van haar vader, mijn moeder op haar nieuwe zwarte Cové – kijk, dat merk, dat weet ik dan weer precies! En ik trapte ijverig op mijn eigen, opgekalefaterde tweedehands meisjesfiets mee. De grens werd toen nog bewaakt, aan beide zijden, ik vermoed vooral tegen smokkelaars, want het waren volgens mij geüniformeerde commiezen die aan onze kant statig pedalerend surveilleerden. Weet u dat, of het commiezen waren? Nee, daar bent u veel te jong voor, dokter. Midden dertig? Zie je. En u al helemaal, zuster. Onze kant! De denkbeeldige draad tussen de genummerde grenspalen leek onder hoogspanning te staan in die tijd. Lukte het je om er levend over of onderdoor te komen, dan trapte je geheid op een landmijn of werd je door mitrailleurvuur aan flarden gescheurd. Dat was mijn stellige indruk. Ik slaakte altijd een ijselijke gil wanneer mijn stiefvader, ongetwijfeld om die kreet uit te lokken, met een grijnzend smoel een paar stappen in dat buitenland zette. Met zijn schoenen die me altijd vol modder leken. Heldhaftig vond ik hem daarbij allerminst. Eerder halfhartig. Want ik zag aan alles dat hij het niet aandurfde om zich echt, meters, tientallen meters ver te wagen in het land van het volk dat hij aanduidde als dat van zwijnen en 18


rotzakken, woorden die hij niet kon uitspreken zonder zijn Oost-Europese accent, dat in mijn oren dan het meest leek op het Duits dat hij zo haatte. Mijn moeder zweeg daarbij altijd en ze liet zich ook verder niets aangaan of hoe zeg je dat? Maar de twee of drie keer dat mijn stiefvader halt hield en mijn moeder en ik moesten stoppen en tot ontsteltenis van een schijnbaar eindeloze bosmierenkaravaan, met de fiets tussen onze benen op het grenspad bleven staan vanwege het fraaie uitzicht tussen kromme eikenbomen door, over een, over het, over dit, dat paarse heideveld met hier en daar hoge, uitgebloeide bremstruiken en kleine verzamelingen berken, een veld dat werd afgesloten door een dichte, duistere bosrand, telkens als we daar zo stonden en hij, met een hand door de krullen van zijn dochtertje op borsthoogte voor hem, verzuchtte dat het eeuwig zonde en eigenlijk een schande was dat juist dit prachtige stuk natuur weer van die rotzacks en schweinen was, voelde ik, zag ik de glimp van een geheim, zag ik een vreemde, onbestemde trek op het gezicht van mijn moeder, alsof ze het heideveld helemaal niet zag en toch weer wel, volkomen anders, intenser dan wij, alsof ze daar voor altijd zou willen zijn en tegelijkertijd overal elders behalve juist hier. Zonder dat ze er erg in had draaide haar linkerhand stroef wringend over het geribbelde zwarte handvat aan haar fietsstuur, allerminst met de bedoeling het los te krijgen. En het ontbreken aan haar damesfiets en mijn meisjesfiets van een stang voelde even aan als een beschamend gebrek dat we onuitgesproken en onuitspreekbaar deelden. Of als een nooit te dichten weemakende leemte, een eeuwig openblijvend zwart wak. 19


‘Achèèèh…’ Ik bootste mamma’s klaagzang na alsof ik zelf al net zo’n afgeleefde ooi was. ‘En nu wil ik het weten ook! Nee, mij kun je niets meer wijsmaken, Margot Rietberg!’ Ik rukte aan het linker handvat van de rolstoel. Ik hurkte voor haar. Ze lag, ze hing volkomen ongelukkig op haar zij, vastgesnoerd. Haar rechterarm lag bekneld. Die voelde toch niets meer. Ik greep haar in het magere gezicht, drukte wijs- en middelvinger en de duim van mijn linkerhand in haar wangen die van haar jukbeenderen eigenlijk al geen wangen meer mochten heten, ik kneep zo hard in haar gezicht dat haar blauwige, witbeslagen tong deels naar buiten werd gedrukt. ‘Nu wil ik het weten! Hoe heette hij? Wat was zijn naam? Zijn naam! Mamma! Niks “Achèèèh”, mamma! Naam! Zijn naam, de náááám!’ Ik liet haar grimas abrupt los, zonder dat het gezicht daardoor rechttrok, de tong bleef naar buiten gestoken, de wangen bleven ingedeukt. ‘Spreek, mens! Spreek eindelijk!’ Ik gaf haar een mep. Op haar hoofd, tegen haar neus, ik zou het niet meer weten. Daarop liet ik me, terwijl ik van haar wegdraaide, op mijn knieën vallen, ik liet me voorover zakken, drukte mijn voorhoofd tegen de grond, in het fijne, warme zand. ‘Een pappa, mijn pappa,’ snikte ik als een meisje van acht, ‘pappa, o, geef me een pappa, geef me eindelijk mijn pappie…’ Het was daar en toen dat ze de naam zei, dat ze voor het 20


eerst weer de naam zei, daar, hier, op het veld met de bloeiende hei, voor het eerst de naam noemde die ze ongetwijfeld meer dan zestig jaar niet meer had uitgesproken, behalve in haar dromen, behalve in haar fantasieën, de naam die ze nooit meer hardop had gezegd, nooit meer had gefluisterd, behalve tegen haar bedkussen wanneer ze daar alleen mee lag, wanneer ze er niet met haar hoofd op maar ermee in haar armen lag, jaren en jaren, wie weet dagelijks, wie weet nog elke nacht, dag en nacht! ‘Wolf.’ Hoewel haar lippen de w amper konden vormen. ‘Wolf.’ Dat zei ze. Hoe dan ook. Hees. ‘Geen Rolf, hè? Wolf – Wolf?’ ‘Wolf.’ Een dikke, van het zout troebele traan biggelde, in gevecht met de zwaartekracht, van de wortel naar de punt van haar neus.

Aan weerszijden van het paadje waren gedrongen, in het zonlicht glanzende blauwzwarte aaskevertjes met elkaar in de weer. Gek dat me dat opviel. En dat ze kennelijk beelden bij me opriepen van toen ik als opgeschoten meisje jongens hierheen meetroonde. Alsof mijn enige bestaansreden toen was jongens te verleiden. Gespannen jongens, stuk voor stuk bang voor zowel de ongeoorloofde letterlijke grensoverschrijding – ‘Bukken,’ siste ik vaak zonder aanleiding of ‘Plat! Nu!’ – als bleu opgewonden door de 21


voorstelling of het voorgevoel van wat ik bij hen zou uitrichten en in hun leven zou aanrichten. Bruten en botteriken die op hun beurt mij toesnauwden om te bukken en plat te gaan liggen zou ik nog meer dan genoeg tegenkomen. ‘Wolf… En zijn achternaam, mamma? De achternaam?’ ‘Wolf.’ ‘De áchternaam!’ ‘Wolf.’ ‘Wolf Wolf? Doe je ogen dicht en weer open als ik je goed heb begrepen…’

Het zou kunnen dat de leeuwerik opnieuw aan de hemel stond te zingen. Oor had ik er niet meer voor. Ik kwam overeind. Het is niet zo dat een vierenzestigjarige op blote voeten en met zand op haar voorhoofd toen als een prima ballerina in de rol van gelukzalige Cinderella over de Ravensheide begon te dansen, of als een bezeten kol, maar net zo verrukt was ik wel! ‘Loni Wolf…’ fluisterde ik. ‘Loni Wolf,’ riep ik. ‘Loni Wolf,’ jubelde ik.

Ach, mamma, mijn mamma… Is ze dood? Ze is dood, hè? Heb ik haar laten doodgaan? Als voor het eerst zag ik, ontsteld, aangedaan, hoe ze erbij lag, verfomfaaid, in haar gekantelde rolstoel. Een verliefd meisje van negentien op de hei dat toevallig, zomaar, door de wreedheid van de tijd, van het ene moment 22


op het andere, vijfenzestig jaar ouder had moeten worden om hier nogmaals te kunnen liggen en de naam van haar lief te murmelen.

Ze had en hield haar ogen gesloten. Voorzichtig hielp ik haar met rolstoel en al overeind. Ik gespte haar op een andere manier vast omdat ze dreigde voorover te zakken. Ze bleef haar ogen dichthouden. Ze ademde onregelmatig. Met de rug van mijn hand voelde ik de temperatuur van haar voorhoofd. Ze had koorts. ‘Margot,’ zei ik op zijn Duits en als met een Wasseramsel in mijn keel, ‘het komt goed, Margot, nu komt het goed, nu hij bij ons is, nu hij eindelijk weer bij ons is… Mamma, we houden van je, pappa en ik, pappa en ik houden van je. Hoor je me?’ Heb ik haar laten doodgaan? Ik weet niet meer hoe ik haar uiteindelijk weer in de auto heb gekregen, waar en hoe ik heb gereden om hier te komen, om haar bij jullie af te leveren. Ze is dood, hè?

23


2

D

ezelfde kleine ontvangstkamer. Er zijn nog steeds drie stoelen bezet. Een ervan is een andere dan voorheen. De jaloezieĂŤn zijn dicht. De neonbuis aan het plafond zorgt voor licht. De geluiden van buiten de deur lijken de gang holler te maken. Op het tafeltje staat, tussen kopjes en glazen, een etensbord met, behalve een gebruikte vork, resten erin van wat een pastamaaltijd zou kunnen zijn geweest.

24


H

et verzorgingstehuis is inmiddels ingelicht, neem ik aan? Mijn halfzus is van huis, ver weg, met vakantie, maar ik heb haar kunnen bereiken, hoor. Misschien lukt het haar om nog in de loop van de nacht hier te komen, zei ze. Ik heb haar op het hart gedrukt zich niet te overhaasten, dat leidt meestal tot meer ellende, odr? En u denkt toch ook dat mamma de morgen haalt? Alstublieft?

Lida zal haar broer, mijn halfbroertje dus, van mamma’s toestand op de hoogte brengen. Hij woont al jaren met vrouw en kinderen in de Verenigde Staten, vertelde ze. In Virginia. Hoe laat zou het daar nu zijn? Half twee? Dan is hij vast ergens aan het lunchen. Mayonaise op de friet vinden ze daar raar. Hij schijnt het goed te doen, broker Janek Kotkowski. Nergens worden zoveel en zo gemakkelijk hypotheken afgesloten als in Amerika. Ik weet zo goed als zeker dat ik hem niet zal herkennen. Hij was zeven toen ik uit huis ging. Ik heb nooit foto’s van hem gezien. Van mamma nog wel. De twee keer dat Lida me had weten op te sporen. De eerste keer in de Züricher Schoffelgasse. Vele jaren later – haar vader was pas overleden – in Lugano, waar ik haar bijtijds had kunnen opvangen door af te spreken in Caffé Caruso, om haar af te wimpelen voordat ze erachter had kunnen komen waar we precies woonden. Over Max, die toen bijna tien was, heb ik haar niets 25


verteld, terwijl ik het deed voorkomen dat ik met Bruno, die ik tegenover Lida Marcello noemde, het gelukkigste stel van heel Ticino vormde. Ik liet haar mijn trouwring zien die ik voor de gelegenheid nog eens had omgedaan, van Beyer. Eveneens Bahnhofstrasse inderdaad. ‘Hebben Marcello en jij nooit kinderen gewild, Loni?’ vroeg ze. Een van haar vragen die ik simpelweg negeerde. ‘Ik begrijp dat je veel, dat je buitengewoon veel moeite hebt moeten doen om me opnieuw te vinden, schat, het is me een raadsel hoe je mijn telefoonnummer hebt weten te achterhalen – nee, ik hoef het niet te horen –, er is niets veranderd in mijn besluit om het nest voor altijd de rug toe te keren, hoe lang geleden ik dat ook heb genomen, integendeel. De dood van je vader verandert daar niets aan. Ik kan me voorstellen dat je je destijds in Zürich zorgen om me maakte. Je ziet het nu met eigen ogen, het gaat florissant met me.’ Ik heb haar plechtig laten beloven geen derde keer contact met me te zoeken. Iets wat ze wilde doen op één uitdrukkelijke voorwaarde: dat ze me mocht bellen als mamma iets zou overkomen. ‘Reken niet op mijn komst,’ zei ik, ‘reken ook dan niet op mijn komst!’ Drie weken geleden belde ze. Hoe ze aan mijn voor de zoveelste keer gewijzigde telefoonnummer is gekomen, weet ik niet. Ze had me als een spartelend visje aan de lijn. Mamma was met een soort hersenbloeding in het ziekenhuis opgenomen. ‘Kom je?’ vroeg ze. ‘Nu kom je toch eindelijk? Loni…?’ 26


‘Ik denk het niet,’ antwoordde ik en deed wat een echt visje niet zou hebben gekund, ik verbrak de lijn.

Eind vorige week belde ze opnieuw. ‘Mamma is terug in het verzorgingstehuis, ze is gedeeltelijk verlamd, maar ze heeft het overleefd. Je hoeft voorlopig dus geen wroeging te hebben. Ze is in goede handen, ik kan nu even met vakantie. Waarheen? Wat dacht je? Godziszewo.’ Nog voordat ik kon antwoorden was zij het dit keer die ophing. En, kijk eens, hier ben ik! Dit ben ik! Hier zit ze, de verloren dochter, de oudste dochter, de enig echte Loni Wolf, aan of althans in de directe nabijheid van haar moeders bed, van het bed van Margot Rietberg, de vlam van Wolf Wolf. U bent net bij haar geweest, zegt u? Nog altijd niet bij kennis? Wat zeggen de doktoren? Een kleine kans. Hm. Dat ze dit niet zal overleven is duidelijk, maak me toch niets wijs, zuster. Nee, ik hoef haar niet te zien, dank u. Dat heeft geen enkele zin. Ik héb haar gezien. Dat had zin.

Ik heb met Lida toen nog een klein stukje over de Riva gewandeld. Het was een mooie dag, begin zomer. We hebben staan kijken naar de motorbootjes en zeilers op het meer. Ik heb haar een paar plaatsjes aangewezen aan de overkant en de namen ervan genoemd, Caprino, Campione, de Italiaanse mini-enclave met zijn casino in Benitostijl. ‘Het meer van Lugano heeft zo’n grillige vorm,’ zei ze, 27


‘ik snap er niks van hoe het hier loopt.’ ‘Inderdaad,’ antwoordde ik, ‘je moet er goed met je hoofd bijblijven.’ Daarna heb ik haar begeleid naar het treinstation. Toen ik thuiskwam, vermoeid, verslagen, gebroken, hoorde ik niet alleen al het ‘Mammoeh’ van Max vanuit de woning, ook het zingen van een merel op het dak. Vindt u het gek dat ik in janken uitbarstte en me een tijdje schokkend en snokkend in de tuin moest ophouden, me achter de sparren moest schuilhouden alvorens naar binnen te kunnen?

Ik zei u toch al dat er een merel bij moest! Want met een merel is het begonnen. Ik was nog jong, ik was nog bij mamma thuis en er begon een merel te zingen. Ik stond, zat en liep in mijn zwarte onderjurk. Ik was bezig met mijn haar. Ik keurde de curven van mijn achterste. En die van mijn borsten. Ik keurde mijn heupen, dijen en kuiten. Mijn kamer was achter, boven de keuken. Ik mocht er niet roken en deed het toch. Omdat een merel zong wilde ik naar buiten kijken. Zou het? Ik legde mijn brandende filtersigaret op een schoteltje. Toen ik op het punt stond me naar het openstaande raam te keren, zag ik hem in de licht gekantelde spiegel van mijn kaptafel. Niet de merel die doorzong natuurlijk, maar de jongen, het oudste zoontje van de buren. Hij stond beneden, achter de bloeiende ligusterhaag tussen onze en hun tuin, en hij keek omhoog. Zong de merel op ons dak? Wellicht. De jongen keek naar boven. Niet naar de merel, maar naar mij. Onze blikken 28


ontmoetten elkaar in de spiegel. Er kringelde sigarettenrook tussen ons in. Ik glimlachte en maakte een zacht wuivend gebaar naar de spiegel. Als zijn hand niet een moment had geaarzeld, had ze nog net terug kunnen groeten voordat ze abrupt uit het beeld leek te worden gerukt als een te vroeg opgekomen of überhaupt misplaatste speler van het podium. Ik ging aan het raam, zette mijn handen op de vensterbank en zag de jongen niet meer. ‘Wat ruik ik? Toch niet ben jij aan het rauken, hè?’ riep Kotkowski getergd. Zijn hoofd stak raar gedraaid, als zelfstandig uit de keukendeuropening onder me. Ik dacht een ogenblik lang aan een valbijl. ‘Beter ga jij eindelijk maal werk zoechen!’ Ja, de merel moest ergens boven me zitten, op de schoorsteen, op de televisieantenne of op de nok van het steenrode pannendak.

Had de jongen al lang, had hij al vaker zo naar me staan kijken? Ik wilde dat het zo was en zag het voor me. Vreemd genoeg zie ik die beelden nu terug in zwart-wit, nee, in een soort sepiatinten. Omdat toen het maken van kleurenfoto’s nog een zeldzaamheid was? Vanaf die middag keek ik vaak eerst stiekem vanuit mijn kamer of ik hem zag, op het plaatsje of in hun tuin met de dahlia’s en de schrale appelboom achter het hok waarin zijn vader een grote zwarte hond hield om die als politiehond af te richten. Soms zat de jongen aandachtig, gehurkt naar iets te kijken, naar de ondoorgrondelijke ijver van mieren misschien. Of naar een gevecht op leven en dood van rode 29


tegen zwarte. Ook als ik hem niet zag, zette ik voorzichtig het raam open. En dan legde ik een plaatje op mijn kofferpick-up die was aangesloten op een Grundigradio. Oh my sweet Fraulein down in Berlin town makes my heart start to yearn and my China doll down in old Hong Kong waits for my return. Ricky Nelson. Of Cliff Richard, Everyone knows one and one makes two, I’m the one and the other is you. En Eine Reise in den Süden ist für andere schick und fein, doch zwei kleine Italiener möchten gern zuhause sein. Of Sag mir quando, sag mir wann, sag mir quando, quando, quando van Caterina Valente en Silvio Francesco. Vrijwel altijd verscheen hij dan in mijn spiegel. Even verlegen als verwachtingsvol omhoogkijkend. Een paar ogenblikken lang.

Het is gek: terwijl ik wist waar ik vandaan kwam, opgeschoten jongens meetroonde naar de Ravensheide, inmiddels wist wat zijn vader mijn moeder had aangedaan, terwijl ik er al zeker van was dat ik spoedig zou vertrekken om nooit terug te keren, wilde ik dat dit jongetje mijn zoontje was of mijn zoontje zou worden, eens, later, ooit. Ik stelde me, denk ik nu, zelfs voor hoe ik, gelukkig getrouwd – het deed er niet toe deed met wie –, aan een meer tussen bergen woonde en dat ik er op een bank in de tuin zat, een appel voor hem schilde en onderwijl vertederd keek naar hoe hij gehurkt zat bij de ingang van een ondergronds mierennest of hem behoedzaam wees op hoornaars die schilfertjes van de rieten afheining knaagden, ‘om er een nest als van papier mee te maken’ – ‘Van papier…?’ Maar dat kan net zo goed helemaal niet zo zijn geweest. 30


Oog voor plantjes en dierenleven kreeg ik pas veel later, tijdens het leven met Max, gedurende het leven van Max. Weet u dat ligusters in juni bloeien? Hoe moet ik het uitleggen? Nee, ik rook al sinds begin ’85 niet meer.

Ik heb me gewoon altijd precies zo’n jongetje als kind gewenst. Misschien al vanaf mijn twaalfde, want ik herinner me hoe het me aangreep en vertederde toen hij zijn eerste communie deed. Ik zie de kinderen nog in twee rijen de parochiekerk binnenkomen: links de meisjes, allemaal, net als ik zes jaar eerder, in witte jurkjes en in hun gevouwen handen een boeketje madeliefjes, de steeltjes bij elkaar gehouden door zilverpapier, rechts de jongetjes met een kerkboekje in hun handen. Mijn jongetje is die daar, met het korte blonde haar, netjes gekamd, met een scheiding aan de rechterkant. Hij heeft een grijs kamgaren pakje aan, met een nogal wijde korte broek waarin zijn beentjes zo heerlijk gaan en staan. De zomen van de broek reiken tot net boven de knie en even onder de knie zitten de elastieken boorden van de opgetrokken kousen strak, de ene iets hoger dan de andere. Onder het dichtgeknoopte jasje draagt hij een wit hemd met een zwart vlinderdasje dat met een elastiek onder de kraag is bevestigd. Op zijn linkerrevers is een corsage van namaaklelietjes-van-dalen gespeld. Terwijl hij devoot, nee, verlegen glimlachend naar voren loopt, verdelen schuine banen voorjaarszonlicht de ruimte van het middenschip op hemelse wijze. Zijn zwarte lakschoentjes glimmen. Hij heeft zo’n zachtaardig, lief en intelligent snoetje… 31


Natuurlijk was het dwaas en verkeerd precies dat jongetje te wensen en te verwachten toen ik eindelijk, op het nippertje dacht ik, zwanger durfde te zijn en het daadwerkelijk werd. Het is me toen gelukt dat wensbeeld deels te verdringen of naar de achtergrond te dringen, in blijde afwachting van de geboorte van Max. Bij de keuze van die naam heb ik me helemaal naar Bruno geschikt, hoewel ik het een ongelukkige vond. ‘We hebben ons toch im Maxim leren kennen? Daar hoeven we ons toch niet voor te schamen, bella? Integendeel.’ Bij de twee vroegtijdige weghalingen, jaren en jaren tevoren, heb ik berustend gedacht dat het nooit het ene jongetje zou zijn geworden dat ik wilde.

Het was op een avond in de augustusweek voor mijn vertrek dat ik het jongetje voor het eerst sprak en voor het laatst zag, net toen het zijn verkleinvorm begon te ontgroeien. Hij was alleen door onze straat, de laan met de linden, komen fietsen, was het duister van het smalle achterompaadje ingestoken, met aan weerszijden de manshoge, uitgebloeide ligusterhagen. Het paadje maakte na dertig meter een hoek van negentig graden en leidde naar de poortjes van onze achtertuinen. Precies in de knik doofde zijn licht. Van het ene op het andere moment was zijn jongensfiets, even wonderlijk onlosmakelijk als goochelringen, zo leek het, verstrengeld met een vrouwelijk exemplaar van iemand die net met wilde plannen voor de nacht van huis was gegaan. ‘Olala!’ zei ik lachend. ‘Waar wil dat heen? Zo vroeg al 32


naar huis?’ Hij wist niets uit te brengen. ‘Heeft je meisje het uitgemaakt? Of heb je nog geen meisje?’ Ik hoorde de hond van zijn vader zachtjes in zijn hok jengelen. Zonder dat de jongen floot of iets hoefde te zeggen wist het beest wanneer hij thuiskwam. Ik pakte zijn handen en leidde ze over mijn lichaam totdat ze het uit eigen beweging deden. Op een gegeven moment nam hij mijn handen, begroef zijn mond in hun palmen, kuste mijn armband, een kermisprul. Ik maakte me los. ‘Alsjeblieft,’ mompelde hij. ‘Dommerd,’ zei ik. Het gejengel van de hond ging over in piepend gejank, eerst zacht, toen almaar harder. Opeens piepte ook mijn kleine buurjongen. De hond scheen zijn oren te spitsen. Begon toen bassend te blaffen. ‘Castor!’ Dat was de stem van zijn vader. ‘Hier komen we nooit op terug,’ siste ik en ik haakte de Cové van mijn moeder los uit de jongensfiets. ‘Begrepen? Val me niet lastig. Ik waarschuw je, ik zet je voor schut waar iedereen bij is.’ ‘Ben jij dat?’ riep zijn vader. Ik moest er stil om lachen, want op die vraag scheen me zowel een ontkennend als een bevestigend antwoord ridicuul. ‘Zij niet weer zo laat teruuk, hè?’ Dat was de stem van de Pool. 33


Ik hoorde dat de twee mannen met elkaar aan de praat raakten. Ik was weer alleen. Met twee vingers wreef ik waar de kleine stuntelaar het had laten afweten. Zachtjes kreunde ik in het alhorende oor van de nacht. Weet u hoe laat het is?

34


3

E

en smal vensterloos kamertje met tegen een van de lange muren een eenvoudig eenpersoonsbed, ernaast een ziekenhuiskastje en een stoel. De deur staat aan.

35


W

eet u hoe laat het is? U hebt me wakker gemaakt, ja. Geeft niet. Ik had een nare droom. Daar zal ik u niet mee lastigvallen. Niets is zo oninteressant als iemand die probeert je zijn voor interessant gehouden droom na te vertellen. Doet u gerust het licht aan. Natuurlijk mag u plaatsnemen, dokter. Graag zelfs. Ik vind het fijn dat er iemand bij me is. Of komt u me vertellen dat mamma…? Gelukkig. Kwart over elf: dan moet ik toch twee uurtjes aan één stuk hebben geslapen. Ik voel me vreemd genoeg vermoeider dan toen u me hier binnenbracht. Vindt u het goed dat ik nog even zo op mijn rug blijf liggen? Het zal meteen wel beter gaan. Mijn pols? Alstublieft. Wat zegt u? Haha! Ik heb heel wat plafonds gezien in mijn leven, hoor. Gegranolde betonplafonds zoals dit hier, stenen, bruin geschilderde, rode, blauwe met goudkleurige sterretjes, betimmerde plafonds, balkenplafonds, plafonds met stucwerk, met barsten, met afbladderende olieverf, met kleine en met grote spiegels, met tl-buizen, met een simpel peertje van zestig watt of een gekleurde lamp of met een kroonluchter van kristal. Ik herinner me meer plafonds dan gezichten, omdat ik daar uiteraard letterlijk oog voor had terwijl ik mijn werk deed door hijg-, kreun- en steungeluiden voort te brengen… 36


Het valt me mee, dokter. Dat u me er niets over vraagt, dat u niet doorvraagt, niet het naadje van de kous wilt weten, hoewel u niet zwoel bent, daar heb ik kijk op. Zeg je dat niet zo, ‘zwoel’? U weet wat ik ermee bedoel, daar gaat het om. Ik heb opzettelijk even mijn mond gehouden, weet u dat? Om u de gelegenheid te geven, om u in de verleiding te brengen me vragen te stellen. Over wat ik heb meegemaakt, wat ik allemaal heb moeten ondergaan. In de hoop op gedetailleerde antwoorden, liefst smeuïg verteld. Zoals iedereen dat altijd wil weten en wil horen. Uit echte, diepe belangstelling, ongetwijfeld, alleen niet voor mij, maar voor de eigen driften en sentimenten. Ik zou u er bijgevolg niets over hebben verteld. Ik zou u überhaupt verder niets meer hebben verteld. Ook nu zal ik u er niets over vertellen behalve dat u zich er van alles en nog wat bij mag voorstellen, zo soft of hard als u wilt, geheel en al hoe het u persoonlijk bevalt, dottore, waar u op kickt, solo, op uw knieën, met de broek op de knieën loerend door een sleutelgat, numä guggä, of met een tweede meisje, met nog een man erbij, stilettohakken, schoolmeisjeskniekousen, schotsgeruit rokje, vlechten, met een lolly, kersenrode lippen, un bocchino, alla pecora, kohlomrande ogen, politiepet op, pels, leer, lak, blauw satijn, wit kant, mond, kont, kut, boven, onder, voor, achter, ondersteboven, overdwars, gehurkt, schrijnend, soppend, in een badkamer, porselein rijdend op de achterbank van een Mercedes Sedan, Rudlbums op een winternacht met door het grote raam van de villa uitzicht op een deels bevroren meer, in een tropisch klamme fotostudio, villapluche, met vochtige kelderlucht, kettinggerinkel, glas, Gondoli gondola van Caterina Valente 37


op de achtergrond, zweetdruppels en jodelmuziek, aardbeienyoghurt over de tepels, Taittinger Brut over de al dan niet geschoren schaamheuvel – en dat u daarmee dan al een eindje in de juiste richting zult komen. U mag daarbij denken aan namen die u aanstaan, die u opgeilen, ik heb ze allemaal gedragen, ze hebben me allemaal gedragen, ze zijn stuk voor stuk door mannen gekreund en gestameld: Paula Larocca, Lorna Trouvé, Suzy Heinz, Julia Livilla, Gina, Marlene, Lucille, Sonnenschein, Maybelline, Tiffany, Anni, Süsser Pony, Schnuckelchen of simpelweg Loni, en als bij die voornaam zo nodig een achternaam moest, was dat meestal Händler, Loni Händler, het anagram van Holländerin dat een van mijn meer goocheme werkgevers als cadeautje voor me had uitgepuzzeld. Alleen geen Wolf, nooit Loni Wolf… Het is allemaal niet zo moeilijk te bedenken en je voor te stellen, odr? U bent vast eens in een nachtclub of een soortgelijke tent geweest. Denn das war meine Welt, und sonst gar nichts… Kom! Anders kun je Cabaret Night Club Maxim gewoon als internetsite vinden, ontdekte ik laatst, compleet met drankenkaart en foto’s van de huidige meisjes, met beroepsnamen als Angelika, Maribel, Svetlana, meisjes die ik uiteraard allemaal niet ken: met een weinig fantasie bent u zonder een frank te betalen voorbij aan de portier van Schoffelgasse 2, zonder dat die ‘Häsch d Apothek offe?’ vraagt. Ik heb tevens geen enkele behoefte aan belangstelling uit medelijden. Niet dat het allemaal een pretje was wat ik heb meegemaakt, zeker in het begin niet. Toestanden, ellende, vernedering, drek, eerst in München, toen in Bern en aanvankelijk 38


ook in Zürich. Maar ik heb er zelf op mijn achttiende voor gekozen om het huis voorgoed te verlaten en om hoe dan ook de kost te verdienen. Om te voorkomen dat ik zou worden achtervolgd en gezocht, wie weet met hulp van de politie, belde ik de eerste dagen, weken, maanden van tijd tot tijd op, om te laten weten dat met mij alles in orde was. Ik belde dan naar de buren, de eersten in de straat die telefoon hadden omdat het de buurman, in tegenstelling tot de wettige echtgenoot van mijn moeder, was gelukt zijn overall in te ruilen voor een hemd met stropdas en een auto van de zaak. Ik belde wanneer ik dacht dat de kans het grootst was dat de buurvrouw alleen thuis zou zijn. ‘Wilt u tegen mijn moeder zeggen dat het goed gaat?’ Dat was praktisch alles wat ik meldde. Gaandeweg liet ik de frequenties van die telefoontjes afnemen. En toen ik op een gegeven moment als antwoord te horen kreeg dat de Kotkowski’s zelf een telefoontoestel hadden aangeschaft, zei ik niet meer dan ‘O, dank u’ en legde de eedgenootschappelijke hoorn op de eedgenootschappelijke haak zonder naar een nummer te hebben gevraagd. Dat ik naar Zwitserland wilde stond altijd vast, al wist ik niet goed waarom, wellicht omdat het land buiten de oorlog was gebleven. Achteraf gezien is er misschien geen enkele dag in Zwitserland geweest waarop ik niet aan die oorlog heb gedacht, aan een Duitse militair in de oorlog, aan de Ravensheide en een oorlogszomer. Ik ben er altijd van uitgegaan dat hij dood was, mijn vader, Wolf dus, Wolf Wolf… Terecht, denk ik. 39


Mijn moeder moet het me op de een of andere manier hebben verteld, nee, hebben getoond, me hebben ingewijd, toen ik een kleuter of baby was, zonder het met woorden uit te spreken. Ik meen het me te herinneren. We waren in een stad, een vreemde, buitenlandse stad of veelmeer daar waar een stad had gestaan. We bevonden ons tussen puin en gehavende woningmuren. Met mij op haar arm sprak mijn moeder er vrouwen aan, vrouwen, overal vrouwen. Tot hoever kan het geheugen teruggaan? Dat moet u toch weten, dokter Kohnstamm? Tot het derde en soms zelfs tot in het tweede levensjaar – kijk eens aan! Ach, het is allemaal zo lang geleden, mijn leven in Zürich. Dat het desondanks nog zo vers lijkt, vers is, zal de tol zijn die we moeten betalen voor het ouder mogen worden met al onze geestelijke vermogens intact. Ik heb anderzijds geluk gehad, veel geluk. Dat Bruno me wilde, nu bijna vijfentwintig jaar terug, dat hij zich er niet voor schaamde om zich met mij te vertonen in zijn kringen en per se met me wilde trouwen. Bruno Lucatoni had een aardig fortuin overgehouden aan de verkoop van de door zijn vader tot bloei gebrachte fabriek voor toiletpotten, bidets, wastafels en andere keramische sanitaire benodigdheden. Hij kwam precies op het goede moment in mijn leven. Ik had het naar omstandigheden jaren redelijk naar mijn zin in de Schoffelgasse, maar het was duidelijk dat ik voornamelijk uit dank en wie weet compassie –zeldzaamheden in het vak dat niet voor niets ‘het leven’ heet – aan het werk kon blijven, dat het een kwestie van zeer korte tijd was voordat ik mijn 40


congé zou krijgen. Mijn houdbaarheidsdatum was allang verstreken, ik liep tegen de veertig. Er hebben zich meer prinsen op een wit paard of met een paar honderd pk’s achter het embleem met het zwarte paardje bij me aangediend. Heublüemele noemen de Zwitsers het. Hoe zeg je dat? Het hof maken? Wat klinkt dat prinsessensprookjesachtig voor motten rond een lamp! Und wenn sie verbrennen, ja dafür kann ich nichts… Stuk voor stuk naïef romantische sukkels die een verdorven meisje als een onschuldige engel wilden redden uit de poel des verderfs waarin ze zichzelf vrijwillig en tegen betaling waren komen wentelen en haar als een Doornroosje wakker meenden te moeten en kunnen kussen, terwijl een Schmatz nooit bij de prijs inbegrepen was. Een grote liefde, mijn grote liefde zou ik nooit ontmoeten, dat heeft eigenlijk altijd al voor me vastgestaan. Het was mijn bestemming om de ander te verleiden. Zelf had ik op mijn negenendertigste nog geen enkel amoureus avontuur achter de rug. Och, een man, een minnaar had iemand als mijn vader moeten zijn, zoals een zoontje van die minnaar en mij iemand als mijn vroegere buurjongetje! Het waren onvervulbare wensen, dat wist ik al te goed. Wie weet koesterde ik ze juist daarom. Bruno was echt verrukt naar me. Hij was mijn laatste en tevens beste kans om een fatsoenlijke, liefhebbende moeder te worden. Van de ene op de andere dag wisselde ik voorgoed van Limmatoever. Kent u Zürich? Weet u waar ik in die stad nooit aan heb kunnen wennen? 41


Aan het feit dat de Limmat naar het noorden en noordwesten stroomt, dat de rivier niet het meer in- maar het meer uitstroomt, tegen het gevoel van je oog, tegen de natuur, tegen de zwaartekracht in, omhoog, zo lijkt het, zonder dat het meer leegloopt, net als mijn gedachten en gevoelens die me boordevol blijven vervullen en die tegelijkertijd onafgebroken noord- en noordwestwaarts wegstromen. Ik liet ’s nachts op de oostelijke oever de zware deur van Maxim voor het laatst achter me dichtvallen en op de westkant zwaaide of draaide de volgende avond de glazen deur van Zum Storchen voor het eerst met alle egards voor me open, nadat Bruno me winkel in, winkel uit door de Bahnhofstrasse had gevoerd. Want dat ik geen betaald Maitschi voor een nacht of korter meer was, zeiden de plastic draagtassen en papieren zakken van Louis Vuitton, Beldona, Weinberg, Sprüngli, die door de hotelconciërge gedienstig van me werden overgenomen nog voordat hij Bruno’s tas van Brunos had aangepakt. Brunos, ja: geen zaak waar hij met geld inzat of die anderszins iets met hem te maken had, Brunos in de Bahnhofstrasse, louter toeval die naamovereenkomst. Bruno kocht veel van zijn kleding in die winkel, zijn witte hoeden, zijn zijden sjaals, ook toen we in Lugano waren gaan wonen. ‘Je moet met je voet het zwarte ei aanraken,’ zei Bruno enthousiast, dan neem je het geluk van hier straks mee naar elders. Ik deed hem dat plezier en verzweeg wijselijk dat ik meer dan eens had vermeden om in de hal op dit zwarte ei in het vloermozaïek met de voorstelling van een ooievaarsnest te stappen, omdat ik het zogenaamde 42


geluk, nadat ik er mijn Moneete voor had geïnd, juist achter me wilde laten.

We aten die eerste avond Wildfangkrevetten en filets van meerforel uit het Zürimeer, dat weet ik nog precies. Met uitzicht op de Limmatquai, praktisch recht tegenover de Schoffelgasse. Dat kun je niet bedenken! En ik at voor het eerst en niet voor het laatst Karamelköpfli toe. Met slagroom. Heerlijk! Moet u onthouden, dokter, voor wanneer u eens met uw vrouw in die grootstad logeert, want u bent getrouwd, hè? Dat stripje rond uw linker ringvinger dat niet is meegekleurd met de rest van de vinger en uw hand…

In het broeierige oude buurtje tussen Limmatquai en Münstergasse ben ik sindsdien niet meer geweest. Wat jammer is. Ik had graag nog eens met een paar van de Maitle gegeten in het restaurant van Hotel Adler. We hebben er veel gelachen, het was er altijd gezellig, de obers wisten niet alleen wat maar ook wie en hoe we waren en op welke manier we behandeld wilden worden en ze serveerden er, als je het mij vraagt, de beste racletten en kaasfondues van heel Zwitserland. Op straat lijkt het er daarom, als je het niet kent, ’s avonds naar ongewassen mannensokken te stinken. Die nacht gaf ik Bruno Lucatoni, tien jaar ouder dan ik en een simpel en gauw met het handje af te werken vrijer, de meer dan overtuigende indruk dat hij, die me de vrouw van zijn dromen noemde, de man van mijn leven was. Hij snurkte vervolgens als een handelsreiziger. 43


Nog geen twee maanden later hadden we een groots trouwfeest in Hotel Sonne in Küsnacht. Thomas Mann heeft er ooit gelogeerd. Net als Carl Jung. Met een partyboot vanaf de Utoquai naar de aanlegsteiger van het hotel. Vrolijke klanken van een Handörgärli aan boord. Banket in de Festsaal, fraai gedekte tafels, erboven een lichtblauwe frescolucht met zomerwolkjes en dartele cupidootjes. Naderhand de bruidsuite, gopelau, met uitzicht over het meer, het fonkelen, vibreren en knipperen van de lichtjes van Bendlikon, Schoren en Rüschlikon aan de overkant. Die plaatsnamen zeggen u begrijpelijkerwijs niets. Ik heb er tegenop gezien, moet ik bekennen. Alle gasten waren immers gasten van Bruno oftewel Nöggi, zoals zijn vrienden in Zürich hem noemden. Welgesteld tot zeer welgesteld volk. Doch wer gehörte zu Loni Rietberg? Familie, vrienden, noch kennissen. Ik kon toch moeilijk bijvoorbeeld de meisjes, de portiers, de barjongens en de chef van Maxim uitnodigen in zo’n gezelschap! Of de vaste clientèle van de club. Of de obers van Swiss Chuchi! De slager bij mij in de straat. De bakkersvrouw. Grüezi! Adee! ‘Misschien wordt me gevraagd of ik familie ben van de Rietbergs van Museum Rietberg,’ had ik een paar weken eerder tegen Bruno gezegd. ‘Wat zal ik dan antwoorden? Ver, heel ver, maar familie, wel degelijk familie?’ Bruno had smakelijk gelachen. Dat museum is namelijk helemaal niet genoemd naar een of andere familie, maar naar het heuvelige gebied waar de villa’s gebouwd zijn die de collecties etnografische kunst bevatten. Aanleiding voor Bruno om er ogenblikkelijk met me heen te rijden. 44


Het was de eerste keer in mijn leven dat ik in zoiets als een museum kwam. Ik kan er nog steeds tranen van in mijn ogen krijgen, weet u? Raar is dat. Ik zag uit hout gesneden beelden uit Afrika, speren en sieraden van Papoea’s, aardewerkfiguren uit Mexico, Nōmaskers – eines jungen Höflings, einer jungen Frau, Mitte Edo-Zeit – en ik had het gevoel dat een hele wereld, een hele geschiedenis waarvan ik geen idee had gehad dat die bestond, me binnenstroomde, me bleef binnenstromen, omdat ik er kennelijk al die tijd plaats, ruimte voor had gehad, alsof ik haar moest voortbrengen omdat zij mij had voortgebracht. Tegelijkertijd werd ik er zeer weemoedig van. ‘Al die tijden, al die mensen die net als wij geen weg hebben geweten met het leven en geprobeerd hebben dat te bezweren,’ zei ik tegen Bruno, die me in zijn armen sloot en in mijn oor fluisterde dat sein Schätzli een ware filosofe bleek te zijn. Was dat daar toen dan toch heel even geluk? ‘Hier past slechts één fragranza bij,’ zei Bruno, ‘L’Air du Temps.’ En we reden naar parfumerie Osswald am Paradeplatz.

Toch kwam de afkomst van de naam Rietberg ter sprake op ons huwelijksfeest. Het was ongetwijfeld opzettelijk bedoeld dat ik het kon verstaan, dwars door het geroezemoes en de lüpfige muziek en al stond ik er met de rug naartoe. ‘Rietberg,’ hoorde ik een gefortuneerde patser zeggen, ‘is dat niet de naam van de vuilstort in Winterthur, van de Stinkhügel?’ O, hoe vaak dwingt het leven ons tot lachen! Ik kon me 45


niet bedwingen, ik moest er zelf zo om lachen dat ik me diende te verontschuldigen tegenover een ingenieur en zijn echtgenote die met me in gesprek dachten te zijn. ‘Tschuldigung, binnenpretje und ein kleiner Schwips.’ De twee glimlachten gewrongen, hieven hun champagneglas en dachten elk voor zich aan een woord dat hun slechts onherkenbaar verpakt en opgesmukt over de lippen mocht komen. ‘Wat een prachtige jurk,’ zei derhalve de echtgenote, die wist dat alle ingenieurs uitermate gevoelig zijn voor obsceniteiten. ‘Nöggi is een Glückspilz,’ aldus de ingenieur terwijl hij mijn ogen zo’n dertig centimeter te laag zocht. ‘Zullen we ze laten dansen?’ vroeg ik hem. Een vernietigend moment lang keek zijn vrouw naar zijn pruimedantenmondje. Ik was al op de dansvloer, in mijn eentje, ik walste solo in de richting van Bruno en chachachade toen uitdagend en beloftevol voor mijn kersvers eegaatje op leeftijd langs. De zon leek voor de tweede keer die dag vuurrood onder te willen gaan, nu aan deze kant van het panoramaraam en in de vorm van een ingenieurshoofd. Ach, zonder het erover te hebben of er toespelingen op te maken, deed Bruno allesbehalve moeilijk en geheimzinnig over het milieu dat ik vaarwel had gezegd. Dat bewonderde ik aan hem. Wat? Hoe? U kunt zich nauwelijks voorstellen dat ik echt ooit een ander leven heb geleid? Ik weet niet of ik dat moet opvatten als compliment, als belediging of als blijk 46


van wantrouwen, dokter… Ach zo, vanwege mijn woordgebruik, mijn kennis! De franjestaarten, Thomas Mann en Carl Jung, zegt u? Ik heb ongeveer net zo lang met mijn neus in de boeken als ervoor in de broeken gezeten, als ik het zo ordinair mag uitdrukken. Nee, die boeken niet zozeer vanwege of omwille van de kringen waarin ik me moest gaan bewegen – daarvoor lees je heel andere bladen dan Sinn und Form en Nature, hoor –, maar door de geboorte van Max, na de komst van Max. Dat is een volgend verhaal in mijn hele verhaal. Ik weet niet of u dat allemaal nog wilt aanhoren? Nou, dan moet u wel uw best doen om mamma nog een poosje onder de levenden te houden, al is het slechts voor het oog of naar de mening van een of ander gevoelloos sensibel elektronisch meetapparaat. Oké, ik ga even met u naar haar kijken. Dat is beloofd. Ik moet nodig eerst naar de keramiekafdeling. En dan ga ik mijn weekendtas uit de auto halen.

47


4

I

n de niet al te grote ruimte is het licht bijna stemmig zwak, als in het nachtdierenhuis van een zoo. De ruimte bestaat uit een klein voorvertrek zonder zitmogelijkheid, waar men door een glazen deur en een groot raam kan kijken naar het deel waar een patiënte in een hoog bed ligt dat met het voeteneinde naar het observatievenster staat. De bewegingen in het patiëntencompartiment zijn, aan de ene kant van het bed, die van een reeks oplichtende en wisselende digitale cijfers en, aan de andere kant, die van vier soorten horizontaal bewegende golfpatronen met ernaast in respectievelijk groen, rood, blauw en geel verspringende cijfers op een monitor. Via slangen en draden is de patiënte, een hoogbejaarde vrouw, verbonden met de apparatuur. Ook knippert er een groene led van een medicijnpomp en een rood lampje van een bewakingscamera. De vrouw ligt op haar rug en heeft haar ogen gesloten. De donkerpaarse tint van haar oogleden en van het gebied direct eromheen contrasteert sterk met die van haar ingevallen wangen en het wikkelverband om haar schedel. Door slangen en een mondstuk zijn haar lippen niet zichtbaar. Met uitzondering van de armen langs haar lichaam, wordt ze tot aan haar oksels bedekt door een licht laken. Wanneer haar rechterhand zich onverhoeds en als geheel op eigen initiatief, als een primitief knokig wezen, in het laken klauwt en het omhoogtrekt, haast een jonge verpleger zich naar binnen om de positie van de infuusnaald op de handrug te controleren, de rechterpols met een stuk zwachtel aan de bedstang vast te binden en het laken te fatsoeneren. ‘Verder alles rustig,’ fluistert de verpleger wanneer hij het intensivecarecompartiment verlaat.

48


H

et lijkt een peepshow, dat je zo ongegeneerd en ongezien kunt staan toekijken. Al lijkt er niets plaats te vinden. En word je er allesbehalve hörnig van. Wie weet hoe onrustig het echter daarbinnen is, in haar hoofd. U denkt juist van niet, dokter? Zou het niet kunnen dat ze zich iets herinnert of dat haar hand zich iets herinnert, een gebeurtenis, een moment van lang geleden? Het vastpakken van de stof, van de zoom van een met rode rozen gebloemde witte zomerjurk bijvoorbeeld, het optillen ervan? Te romantisch gedacht, ik weet het, dokter. Hebt u haar kaal moeten scheren? Een klein plekje maar? Gelukkig. Hoe heet het, zegt u? Chronisch… subduraal… hematoom. Zeg ik het zo goed? Inderdaad, twee keer in vrij korte tijd. Ik kan me voorstellen dat het de prognose ongunstig maakt. O, het is mijn schuld, het is allemaal mijn schuld, alles! Was ik maar nooit geboren… Dan was ze misschien niet kaalgeschoren. Nee, nee, niet door u, u deed niet meer dan een plekje, dat weet ik, dat zei u al, dat begreep ik, dat bedoel ik niet. Het was een koude zaterdag, 3 maart, met een nare, scherpe wind. Ik was nog geen jaar oud. Ik kan me dat dus onmogelijk herinneren. Mijn voorstelling van die dag is veel levendiger geworden dan een heuse herinnering. Vanzelfsprekend bleef ik achter waar we woonden, bij mijn oma in huis. Mijn moeder was doodsbang. Waar 49


moest ze heen, nog wel met een baby? Was zij toen maar naar Zwitserland gevlucht met mij, dan had ik dat niet zeventien jaar later alsnog en alleen hoeven doen, denk ik soms. Maar wie weet zouden we zo’n tocht niet hebben overleefd…

Even verwacht als onverhoopt stond de troep voor de deur. Luidruchtig, brutaal, respectloos, intimiderend. Mijn moeder kreeg amper de kans een jas over haar dunne zwarte onderjurk aan te trekken. Hoewel ze niet tegenstribbelde, werd ze bij een arm gegrepen, aan de haren getrokken en de kleine, lage arbeiderswoning uit gesleurd. Buiten kreeg ze meteen een paar meppen en trappen voordat ze ruw in de laadbak werd geduwd en gesjord van een vrachtwagentje met een rood-wit-blauwe vlag over de belachelijk fors uitgevallen neus. Een oudere kerel bovenop kneep haar in de borsten en sloeg haar op de billen. Het laat zich raden wat hij zich allemaal permitteerde te zeggen, tegen haar en tegen de andere vrouwen in de laadbak.

Wat ze ertegen kon aanvangen? Op haar leeftijd had ik het wel geweten! Een bedeesd, knap meisje was ze, een aantrekkelijke jonge vrouw. U zou haar jeugdfoto’s eens moeten zien, die ikzelf al zo lang niet meer zag. Waar kun je jeugd en schoonheid bewaren en bewaken? Alleen daar waar ze niet meer voor iemand anders zichtbaar zijn, lijkt me. Zie haar nu eens zo liggen, om haar schoonheid, om haar jeugd, om haar dromen en verlangens heen als het 50


ware. Of is het juist de herinnering aan de schoonheid van onze jeugd die gaandeweg van binnenuit ons vlees verzwakt om het uiteindelijk te verorberen en te verteren, die het laat verdwijnen door het naar binnen, door het in zich te trekken?

Toeterend en met geschreeuw en gezang uit de bestuurderscabine vertrok het vrachtwagentje, op weg naar nog zo’n adres, gevolgd door twee stinkende jeeps, die door de Amerikanen voor de gelegenheid waren afgestaan, met de rest van de bende. Uiteindelijk stonden er acht kleumende meisjes, jonge vrouwen, op een provisorisch getimmerd platform. Op dezelfde winderige plaats aan de grauwe, almaar noordwaarts stromende rivier waar ik jaren later met mijn kleine halfzusje aan de hand en met mijn Poolse stiefvader op een carnavalsmaandag een opwindende angst ervoer bij een spektakel waarbij als duivels met horens en staarten verklede jongens en mannen telkens uitzwermden en als razende bijenwolven door de menigte op zoek gingen naar een prooi die ze als verdoofd konden meevoeren naar een grote platte laadwagen waarop rechters met witte pruiken achter een brede tafel zitting hielden. Er waren twee vonnissen mogelijk: de kont schroeien of voor eens en altijd de hel in. De hel, dat was een enorme, rondom met vlammen beschilderde, kwalmende cilindrische ketel met een ladder ertegen, waar, kennelijk op een soort omloop binnenin, zwarte duivels dansten die hun aardbeirode tong uitstaken en met tweetanden zwaaiden. Het stonk er naar brandend rubber van autobanden. 51


Soms moest je de hand voor je mond en neus houden. Een rank meisje, gekleed in een witte lange tunica, dat een weegschaaltje vasthield, verried dat haar witte blinddoek doorzichtig was, toen ze op een gegeven moment voor een vlaag roetrook vluchtte om in de luwte achter de rechters te gaan staan. Mijn stiefvader was niet de enige die er hard om lachte. Maar hij lachte anders, hij lachte weerzinwekkend Pommers, zoals ’s zomers wanneer hij zich weer eens had geamuseerd met een boven de keukentafel gevangen vlieg. Ik haatte zijn modderschoenen en voelde een diep medelijden met het engelachtige, ontvleugelde meisje. Ik had allang gezien hoe de rechters naar haar hadden gekeken. Ik meende zeker te weten dat mijn moeder was thuisgebleven omdat ze bang was eveneens te worden vastgegrepen om voor de rechters te worden gesleept. Dat ze voor de derde keer in verwachting was, kon ik als kind niet vermoeden. De acht vrouwen van 3 maart 1945 zag en zie ik nooit huilen. Als ze bibberen is dat van de kou. Met opgeheven hoofd nemen ze om beurten plaats op de ternauwernood aan de houtkachel ontsnapte keukenstoel van de barbaarse barbier, die uiteraard het tegenovergestelde van een gediplomeerde damescoiffeur is. Hij knipt eerst, slordig en ruw, en hanteert dan de staalkoude Solingerhandtondeuse. Het volk wil angst en tranen zien en jouwt en spuugt. Hardhandig wordt Margots hoofd naar beneden gedrukt. De wind blaast, snuffelt en zoekt en vindt verrukt de blonde lokken terug op het plankier. 52


Ik ken een van de mannen die de meisjes afblaffen, commanderen en dirigeren. Hij hangt mijn moeder een stuk karton met een of ander opschrift om. De menigte lacht en hoont. Het achttal wordt gedwongen de rechterarm met de handpalm naar beneden, schuin omhoog te houden. Eieren zijn te kostbaar. Er vliegt modder in kluiten door de lucht. Of is het mest? Dan moeten de acht bleke schedels het podium af. Voordat ze het vrachtwagentje weer hebben bereikt, krijgen ze kwatten, scheldwoorden, klappen en stompen te incasseren. Bij een wordt een tand door de bovenlip geslagen. Een andere heeft een bloedend, ingescheurd oor. Gelukkig meldt zich, onder escorte van een paar jeeps met yanks, een tweede vrachtwagentje, met in deze open bak mannen die tegen elkaar gehurkt zitten, met hun handen op de rug samengebonden, een levende lading die nu alle aandacht en woede opeist. Zo gauw de vrouwen weer op hun vrachtwagen zijn geduwd en gehesen, vormt zich een kleine optocht van de stofgroene jeeps en de twee zwarte Borgwards om door de straten van de plaats te trekken. Voor ieder die nog niet buiten is, is het verstandig opgewonden het huis uit te komen, liefst luid verwensingen te roepen, de handen in de gauwigheid af te vegen langs de versleten werkbroek of aan de blauwe keukenschort, en zeker niet achter de gordijnen of luiken te blijven staan gluren.

Wat!? Ik heb die naam al vanaf mijn geboorte, hoor! Exgüsi… Ik zal me rustig houden. Ik… heb… die… naam… 53


al… vanaf… mijn… geboorte. Als… ze… mijn naam toen echt… had willen veranderen… om hem minder Duits te doen klinken, zou ze me wel Lana hebben genoemd… of Judy. Goed, goed, u hebt gelijk als u zegt dat Loni iets Amerikaans heeft. Kent u Loni Anderson, de Amerikaanse actrice? Ze is getrouwd geweest met Burt Reynolds. Geeft niet. Ze is ongeveer van mijn leeftijd. In haar autobiografie My Life in High Heels – zo heet dat boek, serieus – zegt ze dat haar vader haar aanvankelijk ‘Leiloni’ wilde noemen, totdat hij tot zijn afgrijzen besefte dat die naam, zeker wanneer zijn dochter een tiener was geworden, zou kunnen worden uitgesproken als ‘Lay Loni’… Lach niet zo hard, dokter! Denk… aan… mamma… Maar mijn naam hoor je toch vaker in de Duitstalige landen. Hij komt van Leontine of van Apollonia. De naam Loni von Friedl zegt u zeker ook niets? Götz George dan? Oftewel Schimanski van de televisieserie Tatort? Hèhè, we zijn thuis voor de buis! Loni von Friedl is een Oostenrijkse actrice die eigenlijk Leontine Friedel von Liebentreu heet. Eveneens ongeveer van mijn leeftijd. Ze heeft haar fraaie achternaam niet bepaald eer aan gedaan: na tien jaar huwelijk lieten Loni en Götz zich scheiden. Loni Heuser? Weer geen belletje dat gaat rinkelen, merk ik. U hebt niet zoveel met cultuur? Grapje, dokter Kohnstamm, Robert? Ronnie? René? Rudy? Ruben dan. Ik ben gewoon gek dat ik dat allemaal weet. Na Max, na de geboorte van Max… Dat vertel ik straks. Of niet. Eigenlijk is verhulde samenhang altijd sterker dan onthulde, weet je dat? Wij mensen wil54


len altijd te veel ondersteboven halen, binnenstebuiten keren, in de waan er zo achter te komen waardoor het allemaal zo gaaf en levendig samenhangt, dat wil zeggen, samenhing. O, je dienst zit er bijna op? Wie weet morgen dan, als we er nog zijn, jij en ik, en als mamma er nog is… en als het je dan überhaupt nog interesseert. Afgesproken. Maar op de valreep Loni Heuser dus nog even, als het mag, Ruben. Voluit heette ze Apollonia Henriette Heuser. Geboren tegen het einde van het eerste decennium van de twintigste eeuw. Ze trad aanvankelijk op als zangeresje in het Berlijnse variété. Naderhand is ze actrice geworden. En weet je wat ik heb uitgevonden, nee, wat er met me gebeurde toen ik erachter kwam wat haar eerste filmrol was, in welke film ze voor het eerst speelde? Rillingen over mijn rug, hitte en kou tegelijk! En nog. Zogeheten opvliegers heb ik nooit gehad, maar misschien leek en lijkt dit erop. In 1932 acteerde zij, Loni Heuser, vierentwintig zomers oud, in Liebe in Uniform… Zou mijn vader, dacht ik, zou mijn vader als jongetje die film hebben gezien? Of anders Die Stunde der Versuchung, de speelfilm van een paar winters later? In een kleine stadsbioscoop waarvan de lichten een scharlaken gloed over de sneeuw legden. En zou hij daardoor op die naam zijn gekomen? Want dat gebeurde vroeger net zo, minder dan nu weliswaar, maar men vernoemde toen evengoed kinderen naar een sporter, een zanger of filmster. Alleen speelde Loni Heuser in haar eerste films, die ik helaas nooit te zien heb gekregen, volgens mij niet meer 55


dan een bijrol. Dat neemt niet weg, Ruben, dat ik ervan overtuigd ben dat mijn vader en moeder samen, dat Wolf en Margot hebben liggen, hebben zitten dromen en fantaseren, onder een paar berken op de mauve Ravensheide, over de naam voor het eerste kind dat ze samen zouden krijgen, voor wanneer het een meisje zou worden, want Wolf wilde het liefst een meisje, eine Loni. Zo ben ik ervan overtuigd dat hij op een gegeven moment wist dat zijn Margot zwanger was. En dat ze zouden trouwen, na de oorlog. Waarom zou mijn moeder hem anders naderhand zijn gaan zoeken, met mij op de arm? Haar Wolf. Wolf Wolf, de vader van haar Loni, Loni Wolf. Hé! Weet je dat ik nu zelf pas hoor hoe dat klinkt, hoe Amerikaans dat inderdaad klinkt? Als een indianennaam. Eentje die nog toepasselijk is ook… Wat bedoel je? O, dat mijn vader als jongetje Karl May las in plaats van dat hij naar de bioscoop ging… Mag ik nog even de deur op een kiertje houden om haar iets zeggen? Ga gerust alvast, ik kom zo.

56


5

H

etzelfde smalle vensterloze kamertje als tevoren. Geluiden van ademhaling, nu eens rustig dan weer stokkend of gejaagd, en af en toe van gedraai op het smalle bed Het donker wordt geaccentueerd door een verticale richel neonlicht vanuit de gang. Een verpleegster komt uit kamer 425, steekt een thermometer weg in haar borstzakje, loopt een stukje door de gang om te verdwijnen in kamer 421. De gang wordt afgesloten door een klapdeur met draadbeglazing. Deze deur geeft toegang tot een kleine hal met een stenen trap en, aan de andere kant, een brede, tweedelige metalen liftdeur. Een paneel met groen oplichtende digitale cijfers geeft aan dat de lift van zeshoog komt, om op de vierde verdieping te stoppen. Nadat de deur zich heeft geopend om spoedig daarna weer dicht te schuiven, geeft een soortgelijk paneel in de cabine aan dat er opnieuw wordt gedaald, nu tot op BG. Een gang voert naar en door een lichthof, waarin het licht nu niet komt door de hoge hardglazen bedekking, maar van verticale, tegen pilaren bevestigde modernistische armaturen met halogeenlampen. De lichthof met zijn bakken vol planten en kuipen met dwergpalmen, waartussen gemakkelijke banken staan opgesteld, die overigens door niemand worden gebruikt, zou net zo goed onderdeel kunnen zijn van het kantoor van een grote assurantiemaatschappij of van een gebouw met radio- en televisiestudio’s. De gang volgt zijn eigen richtingbordjes met de opschriften ‘Kapel’, ‘Gebedsruimte voor moslims’ en ‘Zorgboulevard’ en geeft weldra bijna met een soort revérence alle ruimte aan een hoge en brede, overdekte, betegelde galerij die in eerste instantie doet

57


denken aan een, vanwege het nachtelijke uur verlaten deel van het winkelgebied van een luchthaven. Er schuifelt een gebogen man op sloffen en in een ouderwets aandoende streepjespyjama achter een donkerblauwe rollator waaraan een aluminium infuusstang met een infuuszak is gemonteerd. Alle winkels, zoals die voor fruitmanden, bloemen en pralines, zijn gesloten, net als de schoonheidssalon, de kapperszaak, de pedicure. Ook de drogisterij is dicht. Wel knippert het rode lichtje van de belknop. De man blijft staan voor de etalage van de onverlichte winkel voor boeken en tijdschriften, waarbij het onduidelijk is of hij kijkt naar het uitgestalde drukwerkassortiment of naar zijn eigen, door de glucoseoplossing op de been gehouden spiegelbeeld. Uiteraard is de gleuf van de rode brievenbus open, net als het sleufje voor kredietkaarten van de geldautomaat die elke tien seconden wisselt van uitnodigende boodschap op zijn scherm. Café La Vie heeft niet eens deuren, maar een open ingang die net zo breed is als het etablissement zelf, uiteraard drempelloos, vrij toegankelijk. Er zit alleen een meisje, aan een van de… achttien, negentien…, twintig tafeltjes. Ze draagt een witte cap met het opschrift ‘Australian’ en op de klep, net als op de borst van haar paars-en-witte trainingspak, staat de afbeelding van een kangoeroe. Ondanks of misschien juist door de cap wekt haar hoofd de indruk haarloos te zijn, niet met stekeltjes, niet kaalgeschoren, maar volkomen glad. De glinsterende druppels op het tafeltje voor haar zouden net zo goed van zoute tranen kunnen zijn als van het opentrekken van haar blikje Seven-up, waarvan de koolzuurhoudende zoete inhoud extra is gaan bruisen door de abrupte val van een halve meter en de harde klap in de frisdrankautomaat.

58


De onbemande bar maakt een opgeruimde en schone indruk. Over het espressoapparaat hangt een geblokte theedoek. Het meisje lijkt naar niets te kijken, zelfs niet naar de ongedurige, geluidloze beelden van de aan een zwenkbeugel aan de muur tegenover haar bevestigde breedbeeldtelevisie. In de ontvangsthal zitten een opgeschoten jongen en een vrouw van een jaar of veertig naast elkaar op een van de cirkelvormige, zachte bankjes met een soort lantaarnpaal in het centrum. De jongen, in baggy trousers, een wijd t-shirt bedrukt met de woorden ‘Almost Lost’ en met zijn zwarte of zwart geverfde haar voor de ogen, onderuitgezakt, bijna op zijn rug. Hij houdt zijn ogen dicht en luistert naar muziek die via een paar witte kabeltjes zijn gehoor bereikt. De vrouw zit, in een goedkoop kort mouwloos zomerjurkje, nerveus rechtop en bijt nagels. Ze zweet. Achter zijn balie is de portier bezig aan een pc om gegevens in te voeren, patience te spelen of wie weet wat. Buiten, in de aangename temperatuur van de sterrenrijke zomernacht, staat iemand in een kamerjas over een pyjama met enkelboordjes. Hij rookt een sigaret. In een taxi, de enige voor de ingang, leest de chauffeur een krant bij het licht van zijn binnenlampje. Er staan, verspreid, acht personenauto’s op het parkeerterrein voor bezoekers, waaronder een zwart metallic Chrysler Grand Voyager met een Zwitsers kenteken met de letters TI. Er is bijna geen verkeer meer op de Rijksweg. Het tankstation meteen na het viaduct van de autobaan, waarvan het mogelijke late verkeer door geluidschermen aan weerszijden aan het oog wordt onttrokken, is gesloten. Enkele nutteloos geworden stukken touw met elk een strak getrokken knoop onderaan, hangen vrijwel roerloos aan de portaalbalk voor de pompen. Vlug en schichtig rijdt een fietser zonder achterlicht en met uit

59


zijn voorlamp niet meer dan een reepje licht. Van het ene op het andere moment is alle, toch al schaarse straatverlichting gedoofd. Uit de meeste woningen komt geen sprankje licht. Meerdere huizen hebben zelfs met planken dichtgespijkerde ramen. Stoepranden zijn, net als de doorgaande weg zelf, op meerdere plaatsen kapotgereden, trottoirtegels zijn geknapt. Het silhouet van een kerktoren steekt duister en of een reuzenhand ruw zijn spits heeft afgebroken, af tegen het zuidoostelijke sterrenbeeldenfirmament. Dichterbij wordt een gapend gat zichtbaar dat grofweg de plaats heeft ingenomen van een van de drie neogotische, glasloze boogramen in de bovenste geleding. Er is van ver weg in de hemel gedreun hoorbaar. En van achter de kerk gekreun en gejammer, als op een zonnige middag midden december van achter de poort van een getroffen huis aldaar, met twee doden op de binnenplaats en een afgerukt onderbeen alleen nog verbonden door het bloed met een man die er eveneens ligt maar nog leeft – of is het vocht en pulp van rode bieten? Rond het marktplein voor de kerk lijkt het verduisterde oord op een sector van een grote stad waar van de bebouwing het allermeeste op onordelijke hopen ligt, deels gebroken, verkruimeld, deels verbogen en verkoold tussen willekeurig, zo lijkt het, gehavende, nog staande stukken muur. Gebukt wordt er, zwijgend en haast onhoorbaar, tussen de rommel gezocht door gedaanten als Hadesschimmen, die zichzelf bijlichten met een flakkerende kaars, een kleine olie- of petroleumlamp. Er hangt een lucht van verschroeidheid en stof. Soms knapt er een stuk vensterglas onder een schoenzool. Een jonge vrouw met een onder haar kin samengeknoopt hoofddoekje, heeft een baby op haar arm. Ze loopt over en door het puin van schim naar schim. Steeds weer haalt ze een foto tevoorschijn om die te tonen. De schim die traag overeind komt om

60


er zijn licht over te laten glijden en dat vrijwel meteen, zonder een woord, weer te laten zakken, blijkt steevast eveneens een vrouw, een oude vrouw, een jonge vrouw, een meisje. Allemaal vrouwen zijn het, niets dan vrouwen, op en tussen de puinheuvels, tussen resten van gehavende, geblakerde skeletten van woonblokken, overheidsgebouwen, een theater, een station, van de ene sector vol dwaallichtjes naar de andere, over het hele nachtelijke stadsgebied dat vreemd genoeg juist nu, in deze ingestorte, ruïneuze toestand, onafzienbaar lijkt. De puinhopen schijnen zelfs in hoogte toe te nemen, heuvels, puinbergen te worden. Of zijn het heuse bergen ginds? Men kan er alleen nog ondergronds wonen, in kelders en andere gaten in de grond. Daarin verdwijnen gedaanten die iets gevonden schijnen te hebben, daaruit komen gedaanten om iets te gaan zoeken. Als nachtmieren. Soms klinken hese, gedempte mannenstemmen uit zo’n duistere opening. De vrouw met de baby op haar arm staat dan even stil om te luisteren. Niet zozeer naar de betekenis van de woorden als naar de klank ervan. Hoewel… ‘Hoe kunnen in deze stad nog zoveel mensen wonen?’ vraagt iemand zich af. ‘Laten we blij zijn dat er geen lijken meer liggen,’ zegt een andere man schor, ‘op het laatst waren ze zo week dat je ze alleen nog kon oplepelen.’ ‘Pst, Mieke,’ sist er eentje van onder de grond, een stuk verderop, net zo onzichtbaar als de anderen, ‘weene nich, komm her, ick wees jenau wo dein Schatzipuffer ischt.’ Ze twijfelt zichtbaar, treuzelt, besluit dan toch af te dalen. Wanneer ze na enige tijd weer bovengronds komt, haar kleding fatsoeneert en haar hoofddoekje opnieuw over haar stekeltjes drapeert en vastknoopt, glinsteren haar maanbeschenen wangen van vochtige roetvuile wrijfstrepen. In plaats van dat ze een kind op haar arm houdt, zit er op haar

61


schouder een misschien vleugellamme forse zangvogel, helemaal zwart, met een purperen gloed, en met een schel uitgevoerd, doch beperkt repertoire, bestaande uit rauwe krassen en klokkende geluiden. De wind wakkert aan en een wolk wit poederstof stuift op, versluiert de maan en de sterren. Als de hemellichamen weer in heel hun helderheid terug zijn, is de verwoeste stad, met keldergaten, vrouwen en al, net als al het stof, opgelost en verdwenen. Heerlijk is de warme zomernacht aan een kalm meer dat het getwinkel van lichtjes aan de overkant reflecteert, de straatlantaarns van Brusimpiano, Torrazza en Caslano aan de voet van het westelijke bergland. Watervleermuizen scheren en dwarrelen langs de oever, laag over de waterspiegel, op jacht naar uitkomende haften en schietmotten. Boven hazelaars fladderen donsvlinders om het licht van enkele lantaarnpalen. Ergens blaft en jankt een hond in en tegen de melkweg. Er ligt geen enkel bootje aan de bijzonder lange, smalle steiger die abrupt en zonder reling eindigt waar het met de maan boven Lugano kabbelend converserende meer al diep en koud zal zijn. Wel staat er vooraan, daar waar de basralocuspalen nog in de met gras begroeide oeverhelling zijn geslagen, helemaal alleen een klein compact, welhaast gedrongen gevaarte, een Marsvoertuig, zo lijkt het wel, waarvan het silhouet langzaamaan oplost en volume wordt, een samenhang van verschillende volumes, van vormen, van wielen, grote wielen voor, kleine achter, van beensteunen, van een armleuning met een paneel ervoor, een bol hoofd dat ietwat achterover tegen een omhooggeschoven steun leunt of drukt, een forse, veeleer plompe romp, een lijf dat amper past, neergelaten en daarna geperst lijkt in de honderddertig kilo zware,

62


elektrische rolwagen waarin het zit vastgesnoerd, niet zonder nog een paar vingers van een mollige hand minieme bewegingen te kunnen laten uitvoeren, zoals de kleine bewegingen nu, eerst op een tasttoets van het armleuningpaneel, dan aan een kleine joystick, minieme handelingen die kennelijk het gevaarte in beweging zetten, met een schokje dat het hoofd even zijwaarts doet schudden, voorwaarts, zoemend en tevens hoorbaar voortrijdend over de houten dekdelen, strak rechtdoor, waarbij de snelheid wordt opgevoerd, als voor een opstijgen, om het maximum van tien kilometer te bereiken waar de steiger het voor gezien houdt en al het verdere overlaat aan een wak dat zich opent en weer sluit, een wak in het water.

63


6

H

etzelfde smalle vensterloze kamertje met het eenpersoonsbed als tevoren. Een verpleegster heeft het licht aangedaan, heeft even wat gezegd en gevraagd, alvorens een glas fris water en een vochtig gemaakt doekje te halen. De verpleegster heeft plaatsgenomen op de stoel bij het hoofdeinde van het bed.

64


W

at heb je me horen roepen, zuster? Onbegrijpelijke kreten, neem ik aan, hoop ik, of…? Max? Max! En dat aan één stuk door? Vaag, heel vaag herinner ik me nog iets. Ik hield me geloof ik bezig met de vraag waarom wij er altijd allereerst van uitgaan dat andere planeten en sterrenstelsels zich boven ons bevinden, hoewel we weten dat ze overal om ons heen moeten zijn, ook onder ons, ver, diep, afgrondelijk onder ons. Een rond zichzelf tollende vraag waar ik maar niet uitkwam… Ik moet je dankbaar zijn dat je me wakker hebt gemaakt, denk ik, odr? Er bestaan theorieën die zeggen dat je iemand voor zijn gemoedsrust zijn nachtmerrie juist moet laten uitdromen. Ik weet het niet. Ach, Max… Max, zo heet mijn zoon. Bruno, mijn toenmalige man, wilde graag dat ons kind zo zou heten als het een jongetje werd. Het enige wat ik zeker wist, was dat het inderdaad een jongetje zou worden. Een zoontje… Nee, puur intuïtie, geen vlokkentest, vruchtwaterpunctie, echoscopie, dat heb ik allemaal niet gewild en daar heb ik nog altijd geen spijt van. Een kind is een kind is een kind. Hij is groot geworden, de jongen. Vorige maand hebben we zijn drieëntwintigste verjaardag gevierd. Nee, geneer je niet, je mag zoiets best opmerken en zeggen, hoor, ik voel me absoluut niet beledigd, ik ben nu 65


eenmaal zo oud als ik ben, hoezeer ik het betreur. Je schatting is zelfs een compliment, dank je wel, want je zit er zes jaar naast. Ik was al eenenveertig toen Max geboren werd. Nooit eerder een kind gebaard, inderdaad. De hele heisa duurde meer dan twee uur. In de Clinica Sant’ Anna nog wel, het meest gerenommeerde Spital voor bevallingen in heel Ticino, misschien zelfs van Zwitserland. Bruno heeft altijd het beste van het beste voor ons gewild. Ik was gesloopt. Totdat ik de baby in mijn armen gelegd kreeg… Chic, Lugano, elegant, dat heb je goed. O, je bent erlangs gekomen onderweg naar Italië? Volgende keer moet je daar toch eens van de autobaan af gaan, meisje. In de stad zelf? Bij mijn weten niet, maar er zijn campings aan het meer, al zijn het er lang niet zoveel als aan het Lago Maggiore, dat overigens zijn water krijgt van het meer van Lugano, van ons meer, zeg maar. Bruno kocht er een mooi huis met een grote, dicht en hoog begroeide tuin. We zijn er vrijwel meteen na ons trouwen gaan wonen. Monteforca. Klauberg in het Duits. Een buurtschap niet zo ver van de stad. Bruno is zelf van Ticino, hij kende er nog steeds veel mensen en hij wilde graag terug, hoewel Zürich veel wereldser is en blijft. Daar hebben we elkaar leren kennen. Dat is een verhaal apart, hoewel, eigenlijk hangt alles met alles samen. Maar ik zal je niet met mijn hele levensgeschiedenis vervelen, wees niet bang. Monteforca leek ons sowieso een betere plek om een kind te laten opgroeien. Ik moet er niet aan denken dat we in Zürich waren blijven wonen. 66


Maar toen dus met de baby in mijn armen… Je wordt opgepiept. Hopelijk niet vanwege mijn moeder die hier… O, dat weet je? En je kunt zien dat dat niet zo is? Zou ik lief vinden, als je zo meteen nog even bij me komt zitten, ja. Ik merk dat de verwarrende schrik van of uit mijn droom me nog steeds te pakken heeft, al zijn de beelden ervan praktisch helemaal verdwenen.

Was het iets ernstigs? Ach, wat sneu. Ik heb trouwens liggen denken. Volgens mij is er een camping bij Cureglia, niet ver van de afslag LuganoNoord. In Lugano kun je heerlijk shoppen en lekker eten. De Via Nassa met zijn arcaden zal je bevallen. Langs het meer kun je prachtige wandelingen maken, het zogenaamde Olijvenpad tussen Castagnola en Gandria mag je niet missen. En hou je van kunst? Maakt niet uit. Ik had er vroeger ook absoluut niks mee, hoor. Door mijn huwelijk met Bruno en vooral door onze verhuizing naar Monteforca ben ik ermee in aanraking gekomen. Bruno kende iedereen aan het meer die iets voorstelde. Dus kwam ik al gauw op partijtjes in de Villa Favorita, bij de Thyssens. Zal je waarschijnlijk niets zeggen, hè? Baron Thyssen-Bornemisza was een grootindustrieel met een enorme kunstcollectie, Rembrandt, Picasso, Carpaccio, you name it. Wat zeg je? De naam van een gerecht? Haha, je hebt gelijk! Is lekker inderdaad. Als het is gemaakt zoals het hoort tenminste, want tegenwoordig noemen ze alles 67


wat in flinterdunne plakjes is gesneden carpaccio… ‘Heini’ trouwde eerst met een prinses, daarna met een model, daarna nog eens met een fotomodel, vervolgens met een bankiersdochter, van wie hij net was gescheiden toen we in Klauberg kwamen wonen, een beetje een mini-enclave van Schwyzerdütsch onder de Risottograbe, wat niet wilde zeggen dat ik geen Italiaans hoefde te leren, aldus Bruno. In de Villa Favorita maakte ik kennis met baron Thyssens nieuwste en tevens laatste officiële verovering, Carmen Cervera Fernández, een jaar ouder dan ik, op haar achttiende Miss Spanje. Dat milieu, snap je? Ik heb nog altijd het kleine portretje in de woonkamer hangen dat Bruno voor me verwierf toen we met de baron en zijn Catalaanse een kunstveiling in Bazel bezochten. Ik was hoogzwanger maar wilde graag mee. ‘Kijk hier, een merel!’ had ik thuis verrukt uitgeroepen bij het doorbladeren van de veilingcatalogus. Wie de geportretteerde jongeman is, op het olieverfpaneeltje van twaalfeneenhalve centimeter breed en twintig hoog, is niet bekend. Links op een donkere, enigszins grillig gevormde kale tak, die een enkel, net zo donker blad laat zien boven het hoofd van de geportretteerde, en die afsteekt tegen de egale, resedagroene achtergrond, zit een merel, een mannetje. Zijn gele snavel en één geelgerand oogje houdt hij op de betrachter gericht, in tegenstelling tot de jongeman – die kijkt juist met zijn ietwat dromerige blik schuin naar links, voor de merel langs, het kader uit. Heel klein, in de rechterbenedenhoek, over de kleding heen, staat de hoofdletter H met het jaartal 1493. 68


In de catalogus werd de schilder bij gebrek aan zowel historische informatie als enige ornithologische kennis simpelweg de Drosselmonogrammist genoemd. En het werkje werd omschreven als ‘Portrait eines anonymen jungen Mannes’, wat ik altijd een merkwaardige, onzorgvuldige aanduiding heb gevonden. Alsof de merelmonogrammist in 1493 iemand zo precies zou hebben zitten schilderen die hij niet kende en wiens naam hij niet eens wist! Als je er goed naar kijkt, is zelfs een mier niet anoniem. Aanvankelijk nam ik de geportretteerde op de koop of bij het cadeau toe. Maar ik begon te beseffen dat het geheim van de identiteit met mij van doen had. Waarom anders die merel? Uiteraard probeerde ik die identiteit te achterhalen. Allereerst via de vogel op zijn tak. Symbolisch, iconologisch, heraldisch. Ik kwam er niet achter. Meer en meer probeerde ik toen het portret zelf als het ware te lezen. Dat enigszins blozende, volle gezicht, de vorm van zijn vriendelijke maar daarmee ook ietwat verlegen mond, die iedere keer opnieuw weer, in al die jaren dat ik het paneeltje in huis heb, in eerste instantie glimlacht om spoedig over te gaan, te verzinken in een teder soort weemoedigheid. De lichte slag in zijn vrij lange, donkerblonde haar. De finesse waarmee zijn delicate witte hemd met het ronde, opstaande boordje is geschilderd, de twee parelmoeren knoopjes die dat boordje dichthouden. In alles probeerde ik betekenis te zien. Waarom niet? Deze jongeman, die inmiddels al vijfhonderdvijftien jaar even oud heeft mogen blijven, draagt over dat fijne hemd een gilet van lichtbruin, dun hertenleer. Dat vestje 69


wordt gesloten door een rijgveter, eveneens van leer, die in een aantal x’en over de borst loopt. Dat wil zeggen, er zijn twee x’en te zien, onder elkaar. De derde x echter is afgesneden, precies gehalveerd door de onderrand van het kader, waardoor je van boven naar beneden een x, nog een x en een v kunt lezen, de Romeinse notering van het getal vijfentwintig en daarmee voor mij – ik weiger het anders uit te leggen – de leeftijd van deze inmiddels vertrouwde huisgenoot die ik blijf ondervragen en over wie ik mezelf voortdurend vragen blijf stellen.

Denk nu niet dat ik zoveel van kunst begrijp, hoor! Oude meesters en zo, dat vind ik meestal prachtig en ik heb daar, denk ik, inmiddels zelfs wat kijk op. Maar ik voel me beschamend dom, ongemakkelijk en bangelijk op een opening in een galerie of museum wanneer er iets met vilt en vet in een hoek van de wit gekalkte zaal is gedaan of bij een opstelling met video-opnames van een kunstenaar die de witte wegmarkeringen op een Egeïsch eiland signeert. Misschien is het de bedoeling dat je je er zo bij voelt, bangelijk, ongemakkelijk en dom, ik weet het niet, ik ben dat soort vernissages meer en meer gaan mijden. Om toch nog even op de kunst in de villa terug te komen: helaas is het grootste deel van die fantastische collectie aanvang negentigerjaren naar Spanje gegaan. Maar er is nog steeds het een en ander te zien. En als je er echt helemaal geen belangstelling voor hebt, is er de fraai aangelegde tuin aan het water. In Castagnola, aan de voet van de Monte Brè. Je wandelt er vanuit Lugano zo heen, de bebouwing van de plaatsen gaat praktisch ongemerkt in elkaar over. Je hoeft alleen de oe70


ver te volgen. Als je voldoende ambulant bent tenminste. Caterina Valente woont er ook, wanneer ze niet de Verenigde Staten is. Teruggetrokken. Ik was als een kind zo opgewonden toen ik door Bruno aan haar werd voorgesteld, dat kun je je voorstellen. Het adres kan ik je niet geven, ik geef het aan niemand, dat heb ik haar beloofd. Valente, Caterina Valente! Die ken je niet? Nee, wat stom van me, natuurlijk ken je haar niet! Net zomin als Silvio Francesco, haar broer. En Vico Torriani, Wenn in Lugano Abendglocken klingen und weisse Wolken in die Ferne zieh’n… Muziek uit mijn tijd, uit mijn jeugd. Ik leer dat nooit, vrees ik, beseffen dat ik ouder geworden ben, dat ik inmiddels zo oud ben dat andere, nieuwe, jonge mensen, langzamerhand de meeste mensen dus, niets hebben meegemaakt van wat ik heb doorgemaakt. Hou je trouwens van schoenen, eh, ik weet je naam niet eens… Hou je van mooie schoenen, Vera? En van chocola? Weer van die domme vragen! Want welke vrouw houdt niet van mooie schoenen en van chocola? En ik moet langzamerhand de mevrouw van Lugano Turismo voor je lijken, haha! Toch dit nog even, dan hou ik er echt mee op: Caslano. Die plaatsnaam moet je onthouden. Daar staat de fabriek van de heerlijkste Zwitserse chocola, geloof me. Branschli, tabletchocola althans. Alprose. Ik ben dol op de Zartbitter, net als Max, met hazelnoten. Geen hazelnoten voor Max uiteraard. Sowieso geen brokken. 71


Weet je wat ik deed? Een stukje Alprose in mijn mond warm, zacht, vloeibaar laten worden om het dan in Max’ mond te laten sijpelen, terwijl ik de stukjes hazelnoot eruit zorgvuldig binnenhield om ze daarna zelf verder kapot te kunnen bijten. En het merk Bally! Je kent het vast en zeker. Je hebt er een handtas van? Kijk aan! De schoenenfabriek van Bally staat eveneens in Caslano. Ik koop er de laatste jaren veel van mijn schoenen, zeker sinds ik minder, veel minder in Zürich kom. En hoewel Milaan nog geen uur rijden is – maar die stad heeft me nooit getrokken. Net zomin als Turijn. Ook al zo’n modestad. Desondanks. Bezuiden de Alpen is het voor mij afgelopen, al moet je me niet vragen wat dat ‘het’ is. Ik koop rechtstreeks van de leest, soms zelfs op intekening. Afgelopen maand heb ik er nog de Coralline gekocht, een zoals de naam al zegt koraalrode, helemaal opengewerkte pump. En de Ilga, een lichtviolette t-strap. Dat model met die kleur zou jou goed staan, kind, met je mooie, mediterraan gebruinde benen. Bepaald niet goedkoop, dat klopt. Wat wil je met ontwerpers die schoenen maken voor Kate Moss, Sienna Miller, Mischa Barton? Je moet een rijke vent aan de haak slaan, Vera, net als ik. Daar is met jouw snoetje en figuur echt niet veel voor nodig, zeker weten. Ach kom, jij kunt nog best een aantal jaartjes zonder make-up, hoor. Ja, nee, hoho, stel je voor dat je hier met gestifte lippen en oogschaduw in je hagelwitte doorknoopjurkje zou rondlopen, hoge hakken, stethoscoop om, of een bandje met zo’n onderzoeksspiegel rond je hoofd – ik zou me 72


acuut afvragen waar de jongens voor de fotoshoot bleven! Heb je al eens foto’s laten maken, Vera? Voor een blad? Of voor een internetsite? Je bent vast wel eens gevraagd, zeg eerlijk! Je hebt gelijk. Vergeet het. Exgßsi dat ik doordraaf. We hadden het over Max. Het begon allemaal met Max. Maxmann! Bruno was mijn laatste kans om een kind te krijgen. Mijn enige wellicht. Ik bedoel, om niet alleen een kind te krijgen maar het ook een fatsoenlijke opvoeding te kunnen geven. Plus dat ik langzamerhand afwilde van het nietaflatende gedoe met papieren. Bruno was dol op me. Toch heeft het de nodige moeite gekost om zwanger van hem te raken. Dat lag niet aan mij. Ik was de vrouw van zijn leven, hijgde hij altijd wanneer we het deden. Ik had geleerd wie en wat ik kon geloven en dus geloofde ik niks en speelde alles voor. Op een avond had hij een ingelijste grote kunstreproductie in de slaapkamer gehangen. Boven het hoofdeinde van ons bed. Moet je je voorstellen! Een liggende, langwerpige afbeelding met op de achtergrond een reeks cipressen, parasoldennen en andere donkere naaldbomen voor een lichtgouden verte met bergen en een glinsterende binnenzee met schepen. Links op de voorgrond zat een engel geknield, voor een Maria, rechts, die kennelijk onderbroken was in haar lectuur en wier hand het boek nog probeerde open te houden alsof die er, op iets betrapt, nog gauw in wilde wegkruipen, als een vlezige, gemutileerde krab of spin, vond ik. Als ik eenmaal zoiets 73


raars in een schilderij heb gezien, lukt het me nooit meer om er iets anders in te zien. Zoals ik sindsdien ook meer dan eens mijn eigen hand plotseling als een vreemd wezen bekijk dat zijn boek voor me openhoudt waarin ik dan net lees… Enfin. Bruno beweerde dat hij het zou kunnen volhouden wanneer hij onderwijl in plaats van naar mij devoot naar die religieuze voorstelling bleef kijken, dat hij en daarmee mijn schoot erdoor gezegend zouden worden en meer van dat soort katholiek Gschwafel. Ik moest erom giechelen, want natuurlijk mislukte dat faliekant. Ik had ook niet ‘Vol van genade. De Heer is met U’ moeten fluisteren, zei hij verslapt en beteuterd, want ‘wanneer ik jou hoor of zie, hoor en zie ik gewoon in alles de onweerstaanbare verleiding.’ Waterman, maar zijn zaad loosde hij als een vis.

Kun je je indenken dat, wanneer je zwanger bent, je ongewild voorstellingen vormt van je kind, ik bedoel niet alleen van het kind in je buik, de foetus die groeit, maar van hoe het zal zijn wanneer het in de wieg naar de rammelaar grijpt en van hoe het aanvangt te kruipen, in zijn badje met zijn gele dobbereendje speelt, hoe het gaat staan en waggelend aanvangt te lopen, hoe het opgroeit, buiten speelt, op zijn hurken in de tuin zit om aandachtig het gesleep van mieren met pluisjes en zaden te bekijken, hoe hij met gevangen spinnen of vlinders in een door papier met gaatjes afgedekte glazen confituurpot het huis binnenstapt? Zonder beeld van een concreet lichaam, met schoenen, opgetrokken kniekousen, korte broek en al, zonder beeld van een echt, lieve jongetjessnoet kan 74


dat niet. In feite doe je het kind dat er binnen in je ligt, zit, hangt aan te komen daarmee onrecht. Het is een soort verraad, want je vormt je een ideaal, of misschien heb je dat al veel en veel eerder gevormd, waaraan geen enkel toekomstig kind kan beantwoorden. Het geeft niet, je bent dat beeld op slag kwijt, het is acuut vergeten of gezond verdrongen, zo gauw het nog vochtige, schrompelige gedrochtje in je armen wordt gelegd.

Ik had me vanonder nooit zo gemaltraiteerd gevoeld – en dat wil wat zeggen –, maar ik zou liefst meteen van het kraambed zijn gesprongen, met de baby, met Maxje in mijn armen, ik had het gevoel dat ik gezonder, fitter en helderder was dan ooit. Ik had de indruk dat de meer dan achthonderd kilometer naar mijn moeder in een kwartier te voet konden worden overbrugd. Want dat wilde ik, zo besefte ik opeens in mijn paradijselijk trotse opwinding die daardoor nog toenam, ik wilde juichend met mijn Bobbi naar mijn mamma, ik wilde Maxje in haar armen drukken, het kind samen met haar vasthouden en wiegen, alsof het niet alleen uit en voor mij maar ook voor en uit haar gekomen was – wat in zekere zin, nee, wat beslist het geval was! Je moet weten dat ik mamma toen al meer dan twintig jaar niet had gezien. Dat is opnieuw een verhaal dat te ver voert… Zou je zo meteen nog even naar haar willen gaan kijken, voor de zekerheid, ja? Graag. Lief van je. Mijn man? Zo gewiekst voorkomend en slagvaardig als Bruno was in het zakelijke en sociale verkeer, zo stuntelig was hij in het intieme. Een Tschumpel, zoals de Zwitsers 75


zeggen. Hij speelde trouwens voor mij al totaal geen rol meer op dat moment. Hij leek een of andere verre, ruimhartig spenderende suikeroom die op de achtergrond glimmend stond te trekkebekken omdat hij niet wist welke houding hij moest aannemen. Hoewel ik me naderhand ben gaan afvragen of zijn stoethaspeligheid op dat moment niet voortkwam uit wat hij toen al vermoedde of wist – iets wat hij overigens altijd is blijven ontkennen. Het grootste, meest hemelse geluk in mijn leven heeft tien minuten, hooguit een klein kwartier geduurd. Ik weet dus dat zoiets bestaat en dat is toch al heel wat? Twaalf minuten lang was ik met lijf en ziel opgenomen in het geraffineerde weefsel van de schijn. ‘Wat een braaf kind,’ fluisterde ik, ‘het heeft nog geen kik gegeven…’ Terwijl ik het zei werd ik een soort verzakkende, wegschuivende modderige grond, zoiets als slijk, als slib onder die woorden gewaar, alsof ik daar zelf in lag in plaats van op bed. De baby voelde nogal slap aan, merkte ik. Niet dat het kind niet leefde, niet ademde, maar het hing veeleer in mijn linkerarm dan dat het lag, alsof het elk moment kon wegglijden. Hoewel zijn beentjes er stevig uitzagen. Ik had een vluchtige blikwisseling van de twee verpleegsters opgemerkt. ‘Gschwind,’ verstond ik dat er een zei. Ik zocht de ogen van Bruno. Die leken het voeteneinde van mijn bed, waar zich met behulp van het laken twee sneeuwwitte Alpen hadden gevormd, boeiender te vinden dan het hoofdeinde. De gynaecoloog verscheen met een neuroloog, een baardig type uit Amerika. De neuroloog keek naar de 76


baby. Toen naar mij. ‘A bit floppy,’ sprak hij voor zich uit, niet tegen mij, niet tegen Bruno, niet tegen de verpleegsters, niet eens tegen zichzelf of tegen de muur. Alsof er geen muur meer bestond, alsof het vertrek geen plafond meer had, alsof alles doorzichtig was, eindeloos doorzichtig zwart met glinsteringen, geluidloos knetterende fonkelingen erin, van sterrenstof, of van tranen of van het voor eens en altijd loslaten van het netvlies in allebei mijn ogen tegelijk.

Toen ik mijn kleine Max terugzag, lag hij achter glas, aan snoeren en slangetjes, net als mamma nu. Lieve Vera, bis so guät en ga nog naar haar kijken, ja?

O, stabiel. Dat werd mijn leven eveneens, op slag, hoe vreemd dat ook mag klinken. Als stevig verankerd. De achthonderd kilometer naar het noorden hoefden niet meer te worden afgelegd. Voor de meters in en om ons huis in Monteforca zouden de nodige voorzieningen moeten worden getroffen. Ik had praktisch alle tijd en was altijd praktisch gebonden. Het woord ‘zuigeling’ is niet echt op Max van toepassing geweest. Hoewel ik mijn zoon de noodwendige principes anders dan letterlijk met de moedermelk moest ingeven, leerde ik hem tegelijkertijd de kunst eraan te ontsnappen, om te voorkomen dat ze hem zouden dooddrukken, eens. Max heeft nooit echt goed kunnen lopen. Na zijn tweede is het hem een tijdlang gelukt om zelfstandig overeind te komen uit de zithouding, waarbij hij zichzelf tegen77


werkte doordat hij gedwongen was zich op te drukken met zijn handen op zijn smalle bovenbenen. Daarentegen had hij stevige onderbenen, forse kuiten, waarvan je zou denken, als je niet beter wist, dat die toch wat konden stutten. Alleen weinig spierweefsel, hè. Des te meer bind- en vetweefsel. Ik heb in het huis loopstangen en wandbeugels laten monteren. En in de tuin heb ik gladgeschuurde houten relingen laten plaatsen, langs het slingerpaadje tussen de hazelaars, naar het oude gereedschapschuurtje waarin overdag de kleine vale vleermuis hangt te slapen, rond de waterlelie- en kikkervijver, om een groepje schaduwrijke sparren heen, ook met opzet dwars door de woekerende struiken en daar waar de dahlia’s in de zomer breed, hoog en dicht op elkaar staan te bloeien. Later heb ik nog een extra metalen hek om de vijver laten plaatsen, nadat Max voorover was gevallen toen ik even niet keek, met zijn gezicht pardoes in het water. Wie weet had hij geprobeerd bij een kwakende kikker te komen die hij in zijn kolderieke pretbuien ‘Wasseramsel’ noemde en naderhand, toen hij het almaar moeilijker kreeg met labialen, ‘Asseramsel’. Hoewel het een slikken en spugen was geweest en water en lucht door elkaar inademen, had hij er zelf geweldige schik in nadat ik hem omhoog had getrokken. Ik deed alsof ik het net als hijzelf zum gigälä vond. Ach, ik zie Max nog door het dichte gebladerte trotten, op zijn tenen, buik naar voren, die toen nog niet gezwollen was, en op zijn onmiskenbare manier kraaiend van plezier wanneer motvlinders uit hun dagrust opvlogen of hij spinnenwebben in zijn gezicht kreeg. Haha, daar kwam hij aan, mijn smoelbreed grijnzende 78


Waggelmax met zijn verwarde haar als een rag, vol geelbruine kronkelrupsjes! Vervolgens was niets zo heerlijk als het verorberen van ijskoude, ingemaakte boterpeertjes, naast elkaar gezeten, elk in onze eigen rieten stoel, in de schaduw van een boom, terwijl een mild, fris windje ons voorhoofd, onze hals, onze onderarmen en benen afkoelde en een hommelgrote glasvleugelpijlstaart de christusogen bezocht. Met het verstrijken van de jaren zijn de aanpassingen en hulpmiddelen onze woning helemaal naar hun hand gaan zetten, zodat die er binnen uitziet alsof ze er speciaal voor is ontworpen. Traplift, verrijdbare toiletstoel zowel boven als beneden, ruimte voor de gewone, simpele rolstoel die werd vervangen door elkaar weer vervangende, telkens zwaarder en complexer uitvallende elektrische wagens, het scanbed, de verrijdbare douchestoel die plaats moest maken voor de badlifter, een zuurstofconcentrator… En dan al die kleinigheden, de stootranden aan de deurposten, de plaatsing van het meubilair, de berijdbaarheid van de vloerbedekking, de hoogte van de tafels, de elektronische bediening van het licht, de kastjes voor de drinkflessen, de drink- en eettuiten en nog zoveel meer.

Al spoedig na zijn geboorte achtten de specialisten de kans aanwezig dat ook de ontwikkeling van Max’ geestelijke vermogens enigszins achter zouden blijven. Dát heb ik nooit willen accepteren. Of laat ik het zo zeggen: ik heb daar nooit voor willen capituleren. Voor mij moest Max worden bijgebracht wat hem maar kon worden bijgebracht. En wanneer hij niet naar een gewone Scuola 79


dell’infanzia kon en vervolgens niet naar de Primarschule en al helemaal niet naar Le Rosey, dan bleef er één persoon over voor zijn educatie, want ik wilde hem onder geen beding uit huis doen en evenmin duldde ik een privéleraar of -lerares in huis, om hem en mij heen. De huishoudschool bestaat hier zeker niet meer, hè? Wat heb ik er geleerd? Knopen aanzetten, sokken stoppen, zakdoeken strijken, gordijnen zomen, aardappels schillen, spinazie wassen en koken, een spiegelei bakken, een pop een luier omdoen, een huishoudboekje invullen en andere meisjes treiteren, stuk voor stuk domme trutjes. Als je me destijds zou hebben gevraagd of ik niet liever naar de mulo of mms ging, had ik je voor gestoord verklaard. Een dergelijk idee is bij ons thuis, althans voor mij, nooit opgekomen. Weet je wat ik al heel gauw ontdekte toen ik de eerste boeken, heel simpele boekjes in feite, had aangeschaft waarmee ik Max rekenen, lezen en schrijven kon bijbrengen? Dat ik er plezier aan beleefde. Kun je dat begrijpen, Vera? Dat het onderwijzen me het gevoel gaf een doel te hebben, niet alleen met en voor Max, maar vooral ook voor mezelf? Geleidelijk aan werd ik zo een huismus, maar dan een die bij wijze van spreken kon leren als een grijze roodstaartpapegaai! En weet je waar ik bovendien achter kwam, waar ik gaandeweg steeds meer van overtuigd raakte? Het klinkt opschepperig, maar ik was, ik ben veel intelligenter en geïnteresseerder dan ik zelf tientallen jaren voor mogelijk had gehouden. Aanvankelijk probeerde ik heel braaf Max een soort schoolprogramma te laten volgen. Motorisch verliep het 80


schrijven niet soepel, maar het lukte me hem leesbare woorden en zinnen op papier te laten zetten. In zijn beste tijd, wat zijn handschrift betreft, schreef hij hele pagina’s achter elkaar. Mede dankzij mijn zelfbedachte opgaven, die hij glatt vond, vorderde het rekenen prima. Net als het hardop lezen. Totdat zijn ademhaling zich er geniepig tegenaan begon te bemoeien. Precies toen mijn zoon een jongeman aan het worden was met wie een moeder als met een vriend zou willen praten, werd zijn spraakvermogen minder. Wat mij er overigens niet van weerhield om hem als een volwassene te behandelen. Enfin, ik besefte tijdig – een besef dat me met een gevoel van gelukzalige vrijheid overrompelde – dat Max nooit een school hoefde af te maken, nooit een diploma of getuigschrift hoefde te halen, nooit examen hoefde te doen. Een leven zonder de kwelling van het onophoudelijke ambiëren en kandideren… En precies dat besef zette me aan tot nog grotere leeslust en studiezin! Ik bladerde en las, ik zocht van alles en nog wat op. Ik leende wekelijks boeken van de Bibliotheca Cantonale aan de Viale Cattano, ook al om mijn Italiaans te verbeteren. Duitstalige boeken bestelde en haalde ik in Zürich of ik liet ze voor me meebrengen. Zelfs Nederlandstalige boeken. Ik was evenzeer geïnteresseerd in de fatale poolreis van Robert Falcon Scott als in De ontdekking van het jode… Ik hoor het. Doe je het licht en passant uit? Het schijnt zo in mijn ogen.

81


7

N

ogmaals het vensterloze kamertje. De verpleegster heeft even een staaflampje over het eenpersoonsbed laten schijnen. Ze knipt het uit en maakt aanstalten om in alle stilte de kamer weer te verlaten.

82


I

k ben wakker, hoor, nachtzuster, al houd ik mijn ogen gesloten. Moe en wakker. Nee, laat maar uit, het is me liever zo. Dat beetje licht van de gang is voldoende. Zeker mag je me weer gezelschap houden. Maar voel je alsjeblieft niet verplicht. Ik weet zelf niet meer waar mijn verhaal met mij is gebleven. Of hoe zeg je dat, Vera? Ik lig te raaskallen, geloof ik. Boeken…? O, ja, boeken! Ik heb je verteld dat ik als een bezetene las, nu weet ik het weer. Van alles en nog wat. Zeker de eerste jaren. Je zou het als een afleiding of vlucht kunnen betrachten. Dan zie ik het zelf toch anders. Alsof ik een enorm verzuim aan het goedmaken was. Geleidelijk aan ben ik me gaan toeleggen op het verkrijgen van kennis over de dingen, de verschijnselen, in onze naaste omgeving, vooral over de planten en dieren. Ik wilde zo lang het kon zoveel mogelijk met Max ondernemen, Max zoveel mogelijk laten doen, laten zien. Dat leren rekenen, lezen en schrijven deed hij allerminst met tegenzin, vooral omdat hij trots kon zijn op elke vordering. En toen hij zes of zeven was had ik hem bijvoorbeeld al van alles en nog wat verteld over hemellichamen, over de oerknal, voor zover ik dat zelf kon begrijpen, over de ontdekking van Amerika, het Romeinse Rijk, de Azteken en de Chinezen. Hij was in alles geïnteresseerd, bijzonder geïnteresseerd. Het allergrootste plezier beleefde hij echter merkbaar buiten, in onze tuin en in de natuur. 83


Het is heel goed mogelijk dat Max me heeft leren kijken naar blaadjes, takjes, kevertjes, dat ik doordat ik hem zo belangstellend zag kijken naar allerlei dingetjes, informatie voor hem ben gaan vergaren. Was Max een normaal gezond jongetje geweest, zo heb ik vaak gedacht, dan was ik misschien een domme moeder gebleven, zo een die bij wijze van spreken door haar nieuwste slingbacks, door haar jurkjes en geurtjes mee naar partijtjes en vernissages wordt genomen, en die totaal geen oog, begrip en geduld heeft voor een jongetje dat hagedissen vangt. Ach nee, dat zou nooit zijn gebeurd! Ik ben altijd naar partijtjes en gelegenheden blijven gaan, hoewel toch minder, steeds minder. Ik liet me echter niet kisten! Ik houd, zoals je hebt gemerkt, nog steeds van mooie kleren. En zie je mijn lippen‌? Heb ik laten doen. Max is nooit in gezelschap van een aardappelzak op pad geweest. Ik wilde dat hij een moeder had op wie hij trots kon zijn. Je moet je mij niet voorstellen in een of andere knalblauwe of felgroene anorak, met een rugzak om, in een broek met twintig zakken en afritsbare pijpen, en met van die hoge, dikgezoolde bergschoenen‌ O, dat lukt je ook niet? Haha! Bally heeft een sportieve en toch elegante donkerbruine sneaker van nappaleer. En je hebt, ik heb de bekende rood- met zilverkleurige sneaker van Prada. Je weet welke ik bedoel? Als Max een ander jongetje was geweest, zou ik er ongetwijfeld niet minder van hebben gehouden om op een bank in de tuin te zitten, in de schaduw van een palm, een frisse appel te schillen, er haast doorzichtige flintertjes 84


voor hem af te snijden, ondertussen vertederd kijkend naar hoe hij op de grond zat, gebiologeerd, bij de ingang van een onderaards mierennest. Ik zou hem net zo behoedzaam hebben gewezen op hoornaars die schilfertjes van de rieten afheining knaagden, ‘om er een nest als van papier mee te maken’ – ‘Van papier…?’ Ken jij bijvoorbeeld het verschil tussen een salamander en een hagedis, Vera? Dat kende ik voordien ook niet. Nu lees ik wel eens een roman waarin tsjirpende krekels in plaats van stille sprinkhanen met gespreide vleugels opspringen van een steenpad dat door een felle julimiddagzon wordt beschenen. Of waarin een salamander wegglipt tussen heidestruikjes. Zo’n boek wordt op slag waardeloos voor me, dan kan ik er geen letter meer in lezen, weet je dat? Hoe de auteur ervan ook wordt geroemd om zijn vlinderdasjes en diepe psychologische inzichten. Wie had dat ooit van Loni gedacht, hè? Ja, een merel, dat een merel een merel was, dat heb ik altijd geweten, een mannetjesmerel althans, omdat die in mijn eigen jeugd al zo prachtig zong. ‘Hoor je, Max?’ vroeg ik dan. Een overbodige vraag, want Max had zijn hoofd al verder naar boven gedraaid, naar een palmkroon, in de richting waaruit de melodie klonk. Een ‘Tsjink, tsjink’ en Max en ik begonnen met onze ogen te speuren naar een struinende kat of wie weet een martertje bij de palmen. Palmen in onze tuin? O, dat is niet zo bijzonder, hoor. Je ziet ze bij ons bijna overal, midden in de stad, aan de Riva, in de tuinen van de villa’s en de hotels. ‘Morgens skifahren, abends unter 85


Palmen’ is een bekende slagzin van de Tessiner toeristendienst. Bijzonder, bijna wonderbaarlijk is het wat Max allemaal heeft kunnen zien in de jaren dat hij nog wat kon lopen, gearmd met mij, met krukken, achter zijn rollator, op zijn hoge driewielfiets, door mij geduwd in zijn rolstoel. Ver zijn we nooit gegaan. Reizen was nodeloos omstandig en vermoeiend. Eén keer dachten we hem toch de zee te moeten laten zien. De Middellandse. Ik was er zelf niet eens eerder geweest! Nooit welke zee dan ook gezien! Ik verheugde me erop in open te water te kunnen zwemmen. Het Meer van Lugano is niet bepaald een meer om in te zwemmen. Altijd koud en op veel plaatsen gaat het al binnen enkele meters de diepte in en dat niet zomaar een beetje. Het laagste punt is maar liefst tweehonderdachtentachtig meter onder de waterspiegel, iets voorbij Gandria en niet eens ver van de oever. Een mooi woord is dat trouwens, ‘waterspiegel’, vind je niet…? Bruno is toen speciaal nog een keer met ons meegegaan. We zijn vrijwel lijnrecht naar het zuiden afgezakt, naar een strand bij Rapallo. Was bepaald geen succes. Toen Max tien jaar was en het een en ander nog letterlijk op eigen benen kon, ben ik in de zomer met hem naar Gstaad geweest, met het idee dat verandering van omgeving vitaliserend zou kunnen werken. In het Palace Hotel, dat vanuit de verte oogt als een goed onderhouden kasteel. Eveneens geen succes, in dit geval mede vanwege de opdringerigheid van het personeel, dat in mij kennelijk korte tijd een even vermogende als hunkerende weduwe zag. En de bordjes die verwezen naar de campus d’hiver van Le Rosey irriteerden me, denk ik, 86


zonder dat ik dat toen voor mezelf wilde erkennen. Nee, dan ging ik liever met Max alleen de berg op. Wat hebben we dat vaak gedaan! Jaren en jaren. Vooral in de lente en de zomer. Het is een wonder dat we er niet bij zongen. De Monte Brè op. Dat is de groen begroeide berg oostelijk van Lugano, met aan de voet Castagnola, waarover ik je al vertelde. Je kunt met de funiculare omhoog. Dat deden wij niet… Weet ik, Vera, weet ik. Je hoeft je echt niet te verontschuldigen, meisje. Het kán je onmogelijk veel zeggen als je er niet bent geweest. Ik reed in elk geval de serpentines omhoog naar het dorpje Brè en dan nog een stukje door, over de Via al Pozzo, tot waar je met de auto niet meer verder kunt. Over de Zwitsers mag je zeggen wat je wilt, natuurpaden aanleggen kunnen ze! Zelfs voor mensen die niet goed ter been zijn.

Hagedissen heeft Max vanzelfsprekend nooit kunnen vangen. Ikzelf was er te weinig doortastend voor. Daar staat tegenover dat we ze wel zagen, fantastisch groengekleurde smaragdhagedissen, dat we leerden zien wat een apollovlinder was en een Waldteufel en wat de verschillen zijn tussen soorten blauwtjes en allerlei andere Summerlinge. Meer dan eens schoot er een aspisadder voor onze wielen en voeten over het pad, het Knabenkraut in, of tussen de akeleien en bergasters. Tot de hoogtepunten behoorde steevast de afsluiting van ons Monte Brè-uitstapje op het terras van Ristorante Vetta. Het uitzicht is er magistraal. Niet alleen over het Meer van Lugano. Je kunt er de Monte Rosa in Wallis zien. 87


Roze? ’s Avonds? Juist niet wanneer de zon zakt, maar wanneer ze in alle vroegte opkomt, achter je. Dat ‘Rosa’ betekent overigens niet ‘roze’, maar ‘gletsjer’ in het mengtaaltje van het Aostadal.

Het was overbodig, toch vroeg ik het altijd: ‘Torta di Mele, Maxmann?’ Voor mezelf bestelde ik meestal Wienerli con ketchup e senape! Gewoon uit gekkigheid, vanwege die bizar macaronische naam waar we keer op keer om moesten lachen, om ons daarna weer te laten overweldigen, panoramisch… Vaker dan waar dan ook heb je daar de indruk precies in de juiste richting te kijken. Vorige week zaten we er nog. Helemaal beneden, vrijwel aan de oever van het meer, was een timmerman bezig op de dakspanten van een huis in aanbouw. Ik hoorde het geluid van zijn hamerslagen telkens net even nadat ik ze had gezien. Met mijn linkerhand hield ik de Zeisskijker voor Max’ ogen, met mijn rechterhand omvatte ik zijn achterhoofd met de altijd plat zittende, dunne haren, om zijn blik te kunnen sturen, totdat hij een bevestigend ‘Aaiahaa’ liet horen. ‘Kun je nagaan,’ zei ik, ‘hoe helemaal elders en totaal anders de sterren en hun planeten alweer zijn die we zelfs niet kunnen zien maar nog net kunnen horen…’ Want bij goed weer zaten we wel eens muisstil te luisteren in het aardedonker van onze tuin, om tussen het getjirp van de veldkrekels door en het ruisen van de dennentoppen, hoewel we zelf geen vleugje wind voelden, af te wachten of we iets konden vernemen van iets heel ver ginds en iets heel ooits ooit – en dat lukte ons dan op een 88


gegeven moment daadwerkelijk. Ril, oeraanvang! Soms kan ik acuut panisch depressief worden, zoals ik dat noem. Panisch depressief van het besef dat je alleen al direct om je heen zo weinig kunt waarnemen. Wanneer ik, zoals nu, naar de lichtreep tussen de deur en de deurpost kijk, kan ik zoveel helemaal niet zien. Ik zie jouw hoofd niet, mijn eigen voeten niet, de muur achter mijn hoofd en zelfs het stuk kussen naast mijn rechteroog niet. Zelfs als ik naar jouw ogen kijk, Vera, kijk ik niet naar je neus of je mond. Koortsachtig probeer ik dan in mijn hoofd, in mijn geest, met mijn voorstellingsvermogen al die kanten, al die facetten met elkaar te verbinden, samen te brengen, samen te vormen. Wat ondoenlijk lijkt. Maar er zijn momenten, altijd zó onverwacht dat je zelfs was vergeten dat je erop hoopte, die je de stellige indruk geven dat je heel even de aller-allerbeste kant uit kijkt – of net hebt gekeken. Weet je, soms ben ik hevig – of moet ik ‘heftig’ zeggen? – geneigd te Geloven, met een beginhoofdletter, ik bedoel, geneigd te geloven in een Bedoeling, in De Bedoeling, eveneens met een hoofdletter, met twee hoofdletters, in zoiets als een Plan, Het Plan voor ons en daarmee tevens in en met ons, iets waarvan we onlosmakelijk deel uitmaken en dat daardoor omgekeerd onlosmakelijk deel uitmaakt van ons. Als ik het goed heb begrepen, verklaarde Darwin camouflage en mimicry in de natuur als zijnde het gevolg en resultaat van natuurlijke selectie. Je zult op school vast iets over Darwin hebben gehoord. De orchidee die het meest op een bepaalde kever leek zou meer door die kever worden bezocht dan andere 89


bloemen en dus eerder worden bevrucht en bijgevolg zouden zulke bloemen zich meer en beter zijn gaan voortplanten dan andere soortgenoten. Of de orchidee die pas na een bosbrand ging bloeien en er zelf als verbrand uitzag, zou zo het best kunnen ontkomen aan uitgemergelde grazers. Een vlinder die op een boomblad leek zou minder gauw door een vogel als iets eetbaars worden herkend. Pipapo. Alles paletti tot zover, denk ik dan. Maar waarom zijn die levensvormen dan zo ver gegaan, zo perfectionistisch in hun mimicry en crypsis? Mannelijke stekelbaarsjes reageren bij wijze van spreken net zo agressief op een rode auto of op een rood geverfd houtje als op een daadwerkelijke concurrent. Een Hollandse bioloog maakte snavelmodellen die er qua vorm totaal anders uitzagen dan een echte vogelsnavel. Op sommige ervan reageerden meeuwenkuikens zelfs met nog heviger bedelgedrag dan op een echte meeuwensnavel. We brengen varkensberen, stieren en hengsten tot ejaculatie op constructies die er voor ons menselijke oog in de verste verte niet uitzien als respectievelijk een zeug, een koe en een merrie. Kennelijk zijn berigheid, tochtigheid en hengstigheid fenomenen die je voor het andere geslacht als zodanig kunt isoleren. Ik bedoel te zeggen of te vragen, waarom zou een wandelend blad zo perfect op een wandelend blad zijn gaan lijken als een, in onze ogen slechtere imitatie net zo afdoende voor zijn bescherming tegen insecteneters zou zijn geweest? Voor ons? Om ons een kleine verrukking te bezorgen wanneer we zulke frappante gelijkenissen ontdekken? Zouden wij, zou ons leven, zowel op Prada’s als op rubberen banden, misschien niets meer, maar ook niets 90


minder zijn voor De Bedoeling dan een Spielerei met vormen kleurpatronen? En zou dat Spel, Het Spel dan wellicht samenvallen met Zijn, met De Bedoeling? We weten dat insecten kleuren kunnen waarnemen waarvan wij het bestaan weliswaar kennen, maar die we nooit met eigen ogen kunnen zien. En andersom, dat een bij niet kan zien dat mijn pumps daar op de vloer, met die ene met de gebroken hak, rood zijn. Als het licht aan zou zijn natuurlijk. Wie weet wat alleen al aardse dieren van, aan en in ons zien waarvan wij geen flauw vermoeden hebben… Denk niet dat ik dit allemaal helemaal zelf heb uitgedacht, Vera. Het meeste heb ik ook maar ergens gelezen. Maar toch… Vooral de laatste tijd had ik over dit soort vragen lange gesprekken met Max. Thuis, in de tuin, op het Vettaterras, aan de oever van het meer bij Figino, gesprekken die voor een buitenstaander monologen hebben moeten lijken, aangezien Max zijn normale spraakvermogen volledig had verloren. Zijn ‘Aoeaahh’, ‘Eiaii’ en andere hemelwaarts uitgebrachte kreten, met zijn hoofd zo ver mogelijk naar achter tegen de steun gedrukt, moeten onwetenden in de oren hebben geklonken als… Wat is dat voor gestommel? Of is het ver gedreun en krijgen we onweer?

Ach, je bent er niet meer, nachtzuster. Ik heb je niet eens iets horen zeggen, je niet zien opstaan, weg horen gaan, ik heb het licht uit de gang niet breed en weer smal zien worden. Wie weet heb ik op een gegeven moment helemaal niets meer tegen je gezegd, heb ik alleen nog liggen denken, liggen bedenken dat ik tegen je praatte, in een 91


halfslaap. En zo interessant is het inderdaad niet wat ik te melden heb. Zulke dilettantische theorietjes… Wat weet ik, wat begrijp ik van het leven in vergelijking met mensen die het echt hebben bestudeerd en erover hebben geschreven en erover praten op een manier die ik absoluut nooit zal kunnen volgen? En zelfs die… Behalve deze zou elke uitspraak moeten eindigen met een beletselteken. Maar het kan niet anders of zulke mensen zullen op me neerkijken, zoals de echt rijke en adellijke, ik bedoel van geboorte elegante wereld me altijd, al dan niet verholen, tot de demi-monde heeft gerekend, omdat ik Jil Sander, Ferragamo uit de weliswaar duurdere winkels draag, maar geen speciaal voor mij door Karl Lagerfeld ontworpen kleding en accessoires. ‘Min Schniider isch en Holländer,’ zeggen ze in Zürich, ‘er heisst Van der Stange.’ Denk maar niet dat bijvoorbeeld Carmen Thyssen me nog zou willen kennen. Ach, wanneer we elkaar destijds in Lugano nog wel eens zagen, voelde ze, zonder het te beseffen, natuurlijk feilloos aan dat ik, om hem te leren rekenen, hem begrip voor het bestaan van schrikkeljaren bij te brengen en om tegelijkertijd samen te kunnen lachen, Max had opgedragen uit te tellen hoeveel fecaliën haar echtgenoot tot zijn drieënzeventigste verjaardag had geproduceerd, uitgaande van een waarschijnlijk te voorzichtige schatting van een gemiddelde van drie ons per dag. Misschien hebt u er plezier in het na te rekenen, geachte lezer; wij kwamen op 6794,1 kilo. Vaalbleke rimpelkontjes waren het en zijn het, bijna stuk voor stuk, daar in de gestreken pantalons op de partijtjes van de beau-monde, hoe ze ook hun best deden 92


en doen met Davidoffsigaren, Gurgelipropeller en fraai in elkaar gedraaide, verfranste zinnen. De bankiers, de fabrikanten, de hoge ambtenaren, de cultuurbestierders. En de twee eeuwige nationale nobelpreisfähige literatoren, die het moeilijk maakten me schrijvers met een pen in plaats van met een glas in de hand voor te stellen. Ik zag ze steevast in hun blootje staan en achterstevoren of met een puffend en slap lullend, pokdalig lubberkontje op de plaats van hun pafferige of juist gladgestreken smoel. Tegelijkertijd moet ik er niet aan denken dat ik getrouwd zou zijn met een Zßricher trambestuurder of Drahtverfolger, om uit hoofde daarvan te mogen moeten deelnemen aan de wekelijkse damesvolksdansavond van de vbz!

Ach, Max, wat was jij trots met je stoere baseballbombeerjack van Tommy Hilfiger, weet je nog? En je Breitling Blackbird, inderdaad. Met tachymeter, chronograaf, waterproof tot maar liefst 300 meter/30 bar! Hoe laat is het op dat klokje van je? Twee uur? Half drie?

93


8

E

en donderslag doet allerlei vloeistoffen zoals water, melk, urine, zoutoplossingen, vruchtensappen, spiritus en bloed in flessen, vazen, glazen, infuuszakken, potjes, po’s, bekers, blikjes, kolven, monsterbuisjes nauwelijks waarneembaar rillen, als kwik, kort nadat een felle, koudblauwe bliksemflits alom is weerkaatst door verchroomd en gelakt metaal van driewielfietsen, elleboogkrukken, tilliften, brancards, scootmobiels, rolstoelen die samen zijn gekomen achter een wandgroot venster op de vierde verdieping van het gebouw waarin ze het onmisbare ambulante deel van de inrichting en het meubilair van het ogenschijnlijk mensverlaten gebouw zijn. Geheel zelfstandig, zonder hulp of aanwezigheid van één patiënt, fysiotherapeut of verpleegkundige, slaan de hulpmiddelen kalm en belangstellend, als het ware met een vredig dampend pijpje in de mond en hun armpjes op de gekromde rug, gade hoe de regen het raam geselt. Het water gutst neer en stijgt tegelijkertijd zienderogen. De duistere watermassa in het donker buiten heeft al de hoogte van de vierde verdieping bereikt en zal weldra tegen het raam klimmen, tegen het glas drukken tot dat barst en springt. Met een ijskoude vloedgolf zal het binnenstorten, over de verdieping zwalpen, de verzameling bewegingshulpmiddelen tegen de muren smakken en vervormen, de kleine, vensterloze kamer in spuien, die vullen tot het plafond, en dat alles om een horloge naar boven te brengen en de tijd te tonen waarnaar is gevraagd, om dan op slag bijna geheel te zijn verdwenen. ‘Tien over drie.’ Een complete vloed lijkt zich te hebben samengetrokken, zich te hebben samengebald tot wat helder, argeloos kraanwater in

94


een stil drinkglas waar nog iets doorheen is geroerd voordat het wordt aangereikt met de woorden ‘Om toch nog even te kunnen slapen. Verslik u niet.’

95


N

96

og even kunnen slapen‌


9

D

e kleine ontvangstkamer met de zes eenvoudige, met blauw stof beklede houten fauteuils. Op het lage tafeltje staan een thermoskan voor thee, een paar glazen kopjes, een geopende doos met suikerklontjes, een schaaltje met melkcups, een kartonnen beker met plastic roerstaafjes, een halfvolle fles sinaasappelsap, een glas met een bodempje van dat sap, een doos tissues, een bordje met resten van een sneetje wit brood met kaas, een kommetje dat voor een kwart is gevuld met aardbeienyoghurt, een geel plastic eierdopje met stukjes eierschaal erin gedrukt, er ligt een gebruikt mes, een gebruikt lepeltje, een opengescheurd rood-wit zakje met de woorden jozo en Tafelzout erop. Overigens is het eierdopje rondom versierd met donkergroene silhouetafbeeldinkjes van hoenderkuikens. De deur naar de gang staat open. De ventilator in de hoek is uit. De jaloezieën zijn opgetrokken. Het raam geeft uitzicht op een plat dak dat is bedekt met antracietgrijze sintels waarin verstrooid groene flessenscherven liggen te wachten om te kunnen schitteren naar de zon. Een sterk kalende en gezette man van een jaar of veertig neemt plaats in een van de fauteuiltjes om het poetsen van zijn bril al voor de tweede keer uit te voeren, nadat hij zich heeft voorgesteld als huispastor van het hospitaal. Hij zou zijn zakdoek beter kunnen gebruiken om het zweet af te vegen dat in dikke, haast olievette parels op zijn kalende hoofd staat. ‘Heb ik het goed begrepen dat uw zus weldra hier zal zijn?’ vraagt hij aan een van de kuikentjes op het eierdopje met de in elkaar gedrukte stukjes schaal waarop zijn inmiddels weer bebrilde blik zich richt. Hoewel hij zijn linkerhand zijn zakdoek net heeft opgeborgen, zoekt hij er weer naar.

97


H

et ergste, dacht ik afgelopen nacht, is dat mamma niet meer in staat is om een beslissing te nemen over haar eigen leven. Maar, nee, dat is niet waar, dacht ik er onmiddellijk achteraan, bijna opgelucht: juist doordat ze er niet meer toe in staat is, juist doordat ze niet meer beseft dat ze er niet meer over kan beslissen, doordat ze die grens over is, geeft het niet dat ze het niet kan. Als je het besef maar kwijt bent, dat vervloekte besef! Of heeft ze toch, uiteindelijk, haar kans verspeeld‌? U moet daar vanzelfsprekend, noodzakelijkerwijs anders over denken, nietwaar, pastor? U zult het betreuren dat ze niet meer heeft kunnen biechten wanneer uw Heer haar als de natuurlijkste zaak van de wereld bij zich roept om de definitieve balans van haar leven op te maken of wanneer wij hem een handje zullen helpen. Och, u bent vanuit uw geloof gekant tegen menselijke controle van het lot en probeert uzelf intussen krampachtig voor datzelfde geloof in het gareel te houden, toch, pastor? Homoseksueel, als ik me niet vergis? En ik vergis me op dat gebied niet gauw. Linkshandigheid, hè. Het zijn vaak linkshandige mannen, dat weet u zelf ook wel! U zou toch veel liever met links zegenen? Nee, nee, ik wil niet beweren dat elke priester een verkapte Schwuler is. In Monteforca, het Zwitserse dorp waar ik woon, was al gauw duidelijk dat Bruno, mijn man, alleen nog voor het 98


ophouden van de schijn van ons huwelijk en de betrokkenheid van zijn vaderschap middels financieel gunstige regelingen, af en toe bij ons opdook. Niet lang nadat er een nieuwe dorpspastoor was geïnstalleerd, kreeg ik bezoek van de man, toen iemand van ongeveer de leeftijd waarop ik u nu schat, maar aantrekkelijker, voor zowel mannen als vrouwen, als ik het zo unverfroren mag zeggen. En rechtshandig. Überhaupt handiger, haha! Hij heeft me altijd doen denken aan Jean-Louis Trintignant, de filmacteur. Die kent u niet? Doe er niet toe. Ik heb nooit veel op gehad met de kerk. Toen deze pastoor zich bij me aandiende, voelde ik ogenblikkelijk aan dat hij me al veel eerder had gezien dan dat ik hem had waargenomen, en dat niet in zijn parochiekerk, als u begrijpt wat ik bedoel. Ik vond dat interessant. Nee, niet spannend of opwindend, interessant, ik zeg het juist. Vandaar dat ik hem binnenliet, dat wil zeggen, ik nodigde hem uit om in de tuin een glas vruchtensap met ons te drinken. ‘Ons’, dat waren mijn zoon Max en ik. Het viel me meteen op hoeveel hij al over ons wist. Over de progressieve spierziekte van Max, over Bruno, zelfs over mijn tijd in Zürich toen ik Bruno nog niet kende. Juist al die afwijkingen, zeg maar, alles wat in de ogen van gewone burgers oorzaak van of reden tot ongeluk is, fascineerde hem kennelijk, maakte mij attractiever voor hem. Hij had dus alle aanleg voor een roeping als christelijke zielenhoeder en duiveluitdrijver. Hij is in dezelfde zomer zes keer in onze tuin geweest. Max zat er steeds bij, op zijn kont in het gras of in het 99


zand, met de rug naar ons gesprek, in de weer met een takje waar hij mieren op liet kruipen, niet om het takje vervolgens tussen zijn bevochtigde, getuite lippen door te halen, maar om de mieren op een soort gratis kermisattractie te trakteren. Zouden mieren, werksters kunnen gillen? Max was een en al oor, terwijl Jean-Louis natuurlijk heimelijk veronderstelde dat de jongen dichter bij de apen stond, of in zijn geval zat, dan bij de mensachtigen die ik benoemde toen we het hadden over een vorm van scheppingsevolutie waarover ik net het een en ander had gelezen en waarover de nieuwe dorpspastoor me vertelde dat je er beter geen geloof aan kon hechten. Ik misbruikte deze Trintignant look-alike eigenlijk. Hij was de enige volwassen persoon aan wie ik kon afmeten wat ik zelfstandig aan het leren was. Op dat intellectuele niveau had ik nog nooit met iemand kunnen en durven praten. Ik voelde me al gauw minstens zijn evenknie, zowel wat betreft feitenkennis als in discussies over morele kwesties. ‘Een mens moet te allen tijde de vrijheid hebben zichzelf operatief te verwijderen, hijzelf is de meest kwaadaardige van alle tumoren,’ opperde ik brutaalweg. Ik las in die tijd alles wat ik te pakken kon krijgen van Hermann Burger, een Zwitserse schrijver die tweeënhalf jaar eerder in Brunegg, kanton Aargau, met slaaptabletten een eind aan zijn leven had gemaakt. De pastoor keek verschrikt naar het bolle achterhoofd van Max. Ik stond lachend op, liep de woning in en kwam even later terug met een zwart boekje in een rood stofomslag, de Tractatus logico-suicidalis van deze Hermann 100


Burger, om het aan uw gewijde geloofsgenoot te overhandigen, die het vrijwel meteen, als een gloeiende tegel van het helleplaveisel, uit zijn tot het hanteren van de wijwaterkwast opgeleide handen had willen laten vallen. Ik nam het boekje weer van de ongelukkige over om er zelf in te bladeren. ‘Ik lees er Max wel eens iets uit voor,’ zei ik, gespeeld onderkoeld, tegelijkertijd even gedreven provocerend als ongelogen. ‘Straks, over jaren en jaren, hopelijk duurt het nog lang, hoor, heel lang,’ vervolgde ik, ‘zal er voor Max een moment aanbreken waarop hij moet beslissen, waarop hij nog net mag, nog net kan beslissen, hè, Maxmännli?’ Opnieuw wierp de pseudo-Trintignant een verschrikte, ontstelde blik op het achterhoofd van Max. ‘Freilich muss man geboren sein, um ermessen zu können, dass es das beste wäre, nicht geboren zu sein,’ las ik hardop. Max hanteerde wat met zijn takje en gaf geen Mux. Goed dat de jongen er niets van begrijpt, moet Herr Pfarrer hebben gedacht, terwijl hij in gedachten emmers wijwater als bluswater over het tafereel uitgoot. Geloof me, Max begreep alles. Alles. Toen, op zijn zesde, al net zo als op zijn drieëntwintigste. Hij begreep dat hij, wat zijn menselijk lot en zijn eigen beslissingsvrijheid erover betrof, juist in niets verschilde van ons, zogenaamde validen. En ik ben Max die vrijheid altijd blijven geven, hoe moeilijk, hoe verschrikkelijk pijnlijk het besef ervan voor mezelf ook was. De laatste tijd is Max zich steeds meer gaan betrachten als een rups die bezig was te verpoppen, die al zo goed als pop geworden was. ‘Zorg ervoor dat je ook kunt uitkomen, Max,’ zei ik, ‘zorg dat je één 101


keer, al is het maar heel even, weet wat het is om te kunnen vliegen. Je weet dat een imago er vaak alleen hoeft te zijn voor heel even, voor één ogenblik… ’ ‘Es gibt keinen natürlichen Tod,’ Herr Pfarrer. ‘Een natuurlijke dood bestaat niet.’ Zal ik de ventilator aanzetten?

Na zijn vijfde bezoek was ik hem zat. Met mijn opvattingen gaf ik hem in zijn bekeringsdrift natuurlijk alle redenen om telkens terug te keren en daarbij zijn andere, verholen drift in de kaart te spelen. Pfarrer Lustkandl, zoals ik hem voor mezelf was gaan noemen, had me uiteindelijk werkelijk niets anders te bieden dan zijn belegen, stinkend vervelende hypocriete moraal. Dus lokte ik hem bij zijn zesde visite al pratend mee, verder de tuin in, terwijl Max al het huis in was gewiebeld. Het was tegen de schemer. Voorbij de sparren. Daar pakte ik zijn handen en leidde ze over mijn lichaam totdat ze het uit eigen beweging deden, geoefend deden, moet ik zeggen. Op een gegeven moment nam hij mijn handen, begroef zijn mond in hun warme palmen, kuste mijn Cartierarmband. Ik maakte me los. ‘Bis so guät,’ mompelde hij. ‘Du Chlaus,’ zei ik en begon de zwelling in zijn zwarte plooibroek te masseren. Een merel die zijn roestplaats opzocht riep een hoog en ijl ‘Sieh, sieh’. Opeens riep ook Lustkandl iets ijls en hoogs. Ver baste een hond. ‘Hier komen we nooit op terug,’ siste ik. ‘Begrepen? Val 102


me niet meer lastig, Lustkandl, nooit meer! Ik waarschuw je, ik zet je voor schut waar heel Klauberg bij is, met de hartelijke groeten uit de Schoffelgasse…’ Ik voelde daar zelf niets bij, helemaal niets, geen enkele lichamelijke sensatie, als u dat bedoelt. Pure berekening was het, dat kunt u van me aannemen, pastor. Ik verstond het vak nog steeds, al beoefende ik het al jaren niet meer en had ik de aardbeientijd voor altijd achter me gelaten. Mijn moeder hebben ze voor moffenhoer uitgemaakt, toen ze allesbehalve een hoer was. Ze heeft in haar leven niet meer dan twee mannen gehad. Ik ben het in haar plaats geweest, voor de kost, hoer, stripper en van alles wat daarbij in de buurt komt, meer dan twintig jaar lang, ver van huis, zonder dat zij het heeft hoeven weten of in elk geval heeft kunnen zien. Ik ben de belichaming van de schande die mijn moeder is aangedaan, ik heb op me genomen waarvan zij schuldig bevonden is. Man, wat zit je toch aan een stuk door je brillenglazen te poetsen, Tuubetänzer! Die Lustkandl is nooit meer aan de tuinpoort of voordeur geweest.

De verschijning van Max is verder altijd een geweldig effectieve buffer geweest tegen opdringerige kerels. Zo had de somelier in ons hotel ooit in Gstaad aanvankelijk niet door dat Max bij mij hoorde. Waarom dat ordinaire kereltje zo op handen werd gedragen door de meeste gasten, was me een raadsel. Er waren er die hem zelfs ‘de wijnprofessor’ noemden en niet eerder hun eten bestelden voordat de verknipte 103


charlatan aan hun tafel was verschenen om gemeenplaatsen te debiteren. ‘Deze zwoele avond is een uitstekend moment voor de Regaleali uit Sicilië.’ Ik was toen pas eenenvijftig. Max was op onze kamer gebleven, doodop van onze autoreis van drieënhalf uur. De somelier had overduidelijk afgeluisterd hoe de gerant me noemde toen hij me naar een tafel leidde. ‘Wat is smaak, mevrouw Lucatoni?’ vroeg de slijmerd in zijn witte kostuum met goudopsmuk. ‘Smaak is iets individueels.’ En alsof ik een manziek kinds wijfje was, zei hij dat ‘een half flesje’ hem verstandig leek, ‘zeker wanneer er niemand is die op u past, die over u waakt, mevrouw Lucatoni…’ Ik had hem natuurlijk genadeloos en voor de ogen van tout le beau monde kunnen afpoeieren, kunnen aapfurrä, zoiets was ik beslist evenmin verleerd. ‘Du Glump, Fötzäl du!’ De volgende avond stond hij al bij me aan tafel voordat ik goed en wel de viskaart had opengevouwen. ‘Persoonlijk zou ik bij deze vis een Greco di Tufo willen serveren, en we hebben een uitstekende Greco di Tufo van Mastroberardino, een strogele wijn met geuren van abrikoos, perzik en peer. Maar als u in de stemming bent voor iets anders, dan moet u vooral niet aarzelen uw wensen aan mij kenbaar te maken, madame Lucatoni.’ Ik had met Max afgesproken in het restaurant. Dat prefereerde hij begrijpelijkerwijs boven door mij naar een tafel geholpen te worden. Hij had nog wat willen zitten kijken bij de tennisbanen. Toen ik hem het restaurant zag binnenkomen, tegen mijn wil zonder zijn krukken of 104


rollator, wist ik dat hij zich vreselijk moest forceren. Om vooruit te komen greep hij, onhandig nonchalant en stoer gespeeld, elke stoelrug en tafelhoek als houvast aan. ‘Zie je die jongen daar?’ vroeg ik aan de wijnober, over wie ik die dag van een medegast had vernomen dat zijn moeder in hetzelfde hotel kamers schoonmaakte. ‘Zielig, nietwaar,’ antwoordde hij, ‘zulke plompe onderbenen. Hoe oud zou hij zijn, denkt u? En hoe oud zou zo’n stumperd kunnen worden of moeten worden, met dat gezwollen hoofd?’ ‘Hij is tien. Naar verwachting is hij bijna op de helft. Wilt u mijn zoon even een arm geven en hem naar mijn tafel helpen?’ ‘Het staat hem anders goed…’ Ik wist dat Max elke vorm van ondersteuning zou weigeren. De erop volgende avonden heb ik de wijnprofessor niet meer aan onze tafel gezien. Hoewel ik jarenlang een onbestorven weduwe ben geweest en al vanaf mijn zwangerschap van Max, op die halve, noodwendige uitzondering na, niets intiems meer met een man heb gehad en ik blij ben dat zoiets voorgoed achter me ligt, durf ik gerust te beweren dat ik nog altijd veel vaker, veel gevarieerder en qua totale tijdsduur langer seks heb gehad dan de gemiddelde Zwitserse Nani gedurende haar complete leven. Het is zinloos ’s ochtends naar het toilet te willen voor de hele verdere dag. Vooruitdrinken of -eten voor een hele week is onzinnig. Maar van seks kun je op een gegeven moment voor eens en altijd de buik vol hebben, zeker van 105


seks met een of meer anderen. Dan besef je dat je het beste seks kunt opofferen voor verlangens in plaats van het omgekeerde. Ik heb me overigens wel eens afgevraagd hoe het zou zijn geweest wanneer Max zich op seksueel vlak normaal had ontwikkeld, zoals andere jongens. O, ik zou hem aan zijn gerief hebben geholpen of hebben laten helpen, als hij dat had gewild. We hebben geluk gehad, geloof ik, hij en ik, wij samen…

Uw vraag? Mijn zus? Lida? Ze is mijn halfzus. En ze weet nog van niets. Ik heb gisteren maar gedaan of ik haar had gebeld… Ik had er gewoonweg geen zin in. Als u haar alsnog op de hoogte wilt brengen of wilt laten brengen, zal ik u niet tegenhouden. Mijn moeder is tenslotte net zo goed de hare, voor honderd procent, al voel ik dat nog steeds niet zo. Met wat vindingrijkheid moet ze zijn op te sporen. Ze heeft een vakantiehuis gehuurd in Godziszewo. Een plaatsje onder Gdansk, in de huidige regio Pomorskie, het voormalige Pommeren. Een streek die ik me altijd voorstel met, zelfs in de zomer, door regen en ijzel gegeselde kool- en pastinakenvelden en met wegen van vette rode klei die naar lage boerenhoeven leidden waar ’s avonds de rustieke houten keukentafel met oude klare is bemorst in het licht van een kleine petroleumlamp die dan ook een bordje beschijnt waarop twee of drie stalvliegen in alle stilte liggen te lijden omdat een of andere kinkel hun de beide vleugels en alle zes pootjes heeft uitgetrokken. Zeer landelijk inderdaad, heeft Lida me verteld, maar in een dennenbos, droog en onder je zolen knisperend, 106


met een vorstelijk panoramisch uitzicht over de bergen. De Kassoebische Schweiz noemen ze het daar. Dat verzin je niet! Noteert u maar, ja. God, zoals u die kent, en dan zi–sze– wo. Haar vader komt er vandaan. Een Polak, juist. Als soldaat met de tommy’s meegetrokken om de Duitsers naar huis te jagen en ze tot in hun woningloze kelders achter de gescheurde en volgescheten broek te zitten. En toen bewust met zijn drekkistjes vóór de grens blijven steken en blijven plakken, net als het gros van zijn Poolse kameraadski’s. Uiteindelijk moeiteloos zo’n meisje geangeld, aan wier zijde niemand van de plaatselijke huwbare heren zich publiekelijk als een koning te rijk zou durven voelen en vertonen, aangezien de vijand het had bepoteld, hoewel dat tot hun chagrijnige nijd in veel gevallen juist een keurmerk was voor de hupsheid van zo’n betreurenswaardig wezen, voor wie niet alleen de oorlog afgelopen was. Eigenlijk ben ik Duitse, een jerry, een Moffrikaanse, begrijpt u? Wolf, Loni Wolf is mijn naam. Lida zal mamma in het graf naast haar vader willen hebben. Mijn vader heeft geen graf. Wolf, Wolf Wolf, heeft een hei. Hij leeft voort in of op dat stuk hei of in de gedaante, het beeld van dat stuk hei: hij ìs die hei, de Ravensheide. Net als mijn moeder. Hij en zij en de hei zijn een. O, u weet waar de Ravensheide is? Allicht. Daar, bij hem, wil ze uiteindelijk zijn. Niet om eeuwig samen te slapen. Nee, slapen in zowel de betekenis van neuken als van in slaap zijn. Maar om samen niet meer te bestaan, de bijslaap voorbij, jenseits des Lustprinzips. 107


Misschien zoiets als die hemel van u, met dit verschil dat het paradijselijke van deze hemel is dat alleen het niets er bestaat. U zult denken dat ik wartaal uitsla, pastor. Ik kan het u niet allemaal uitleggen, vrees ik. Bovendien heb ik geen zin om alles van voor af aan te vertellen, en ik weet dat u met het oog op een algehele en algemene finale de doden liever in de grond stopt dan dat u ze in rook en as laat opgaan. In feite maakt het ook allemaal niets uit. Maar toen ik gisteren in het verzorgingshuis bij mamma op de kamer was, zei ze me, nadrukkelijk, ondanks de zwakte van haar stem, dat ze niet begraven wilde worden maar gecremeerd. Het was haar laatste wil, begrijpt u, wilt u dat in uw oren knopen? ‘Welke reden heb je daarvoor?’ vroeg ik en ‘Waar wil je dat je as wordt uitgestrooid?’ Als ik haar erheen zou brengen, antwoordde ze, zou ze het me allemaal vertellen en tonen. Ik had er niet op in moeten gaan, ze was er veel te zwak voor, dat had ik moeten inzien. Ik heb het ingezien. Desondanks heb ik het gedaan. Als mamma nu doodgaat, is het mijn schuld. Dan heb ik haar vermoord. Dat vindt u ook, ik zie het aan de ijver waarmee u poetst. Zet dat ding eens op, vent, en kijk me eindelijk recht in de ogen! Exgüsi, ik word gewenkt. Nee, ik ga liever alleen, dank u.

108


10

D

e glazen deur van het compartiment op de intensive-careafdeling staat open. Het licht is nog steeds, nee, waarschijnlijk opnieuw bijna stemmig zwak. Alle apparatuur is uitgeschakeld. Slangen en draden zijn losgekoppeld. Een stuk zwachtel bungelt zinledig aan de bedstang. ‘Ik zal u even met haar alleen laten,’ fluistert de verpleegster. Behoedzaam sluit ze de glazen deur achter zich.

109


I

k wil het spel best nog even meespelen, hoor, mamma. Als een volleerde illusionist lig je me hier af te leiden met dat lijk van je, als een double van het lijf waar je me ooit, toen het nog mooi, sterk en soepel was, uit hebt geperst, terwijl je er zelf allang vandoor bent. Misschien heb je eigenlijk altijd al alleen in mijn hoofd geleefd, niet slechts de laatste zesenveertig jaar, toen ikzelf voor jou ook alleen in je hoofd geleefd zal hebben. Of in je kitschzoete hart, als je dat liever hoort. Met Max – ik zal je eindelijk eens voorstellen aan je kleinzoon, je had het misschien ooit gehoopt, je had beslist niet meer verwacht dat ook je oudste dochter, deze liefdesvrucht van jou en je Wolf, jou tot Nani zou maken –, met Max ben ik meer dan eens naar een Zaubershow geweest. Een paar keer naar zo’n spektakel in een groot theater of enorme hal, waarbij complete auto’s en tijgers verdwijnen. Het meest genoten we toch van juist het kleine werk, van de vingervlugge jongens, als het kon helemaal speciaal aan onze tafel. In Theater Stok in Zürich, aan de Hirschgraben, niet ver boven de steeg waar ik tot kort voor mijn trouwen de kost verdiende. Toen kwam ik er al af en toe. Aardige, gedreven man, Zbigniew Stok. Ook Pool, dat heb je wel in de gaten, hè? Madjanek, Russische gevangenschap, vlucht naar Italië en meer van dat soort stof voor geëngageerde historische romans. Al lang dood. Gewoon zoals de meesten de pijp uitgaan. Nog steeds is er Monday Night Magic, ontdekte ik pas. Zo jammer dat we er op een gegeven moment niet meer 110


konden komen! Ik heb nog eens een prestidigitateur thuis ingehuurd. Daarbij bleek het dan toch aan de nodige ambiance te ontbreken. Het Stoktheater is gevestigd in een oude, voormalige wijnkelder. Rustieke natuurstenen, kaarsjes op tafel, warm flakkerend licht tegen het gewelf, intiem en sfeervol. Alleen voor zogenaamde mindervaliden niet goed toegankelijk en al helemaal niet voor iemand die thuis met een lifter in zijn elektrische kar moet worden gehesen. Hoe minder Max met zijn eigen vingers vermocht, des te meer plezier hij en daarmee ik, des te meer plezier we beleefden aan de trucs van de vingervlugge jongens onmiddellijk voor en onder onze ogen. Natuurlijk probeerden we erachter te komen hoe ze het deden, hoe de muntstukken verdwenen en verschenen. Wanneer ons dat lukte, voelde het echter veeleer als een teleurstelling dan als een overwinning. We wisten van tevoren dat onze aandacht zou worden afgeleid, dat een gesimuleerde beweging onze aandacht zou trekken, terwijl dat waar het om ging in de dissimulatie zou plaatsvinden. Desondanks, juist daarom wilden we begoocheld worden. Ik heb me nooit voor Max geschaamd. Of me ervoor gegeneerd dat ik Max heb voortgebracht. Al was het duidelijk dat bij mij de oorzaak lag van zijn ziekte en niet bij Bruno. Goh, er hoeft zo weinig of zelfs niets te worden toegelicht en uitgelegd in een gesprek met een dode, bedenk ik! Je hebt Bruno nooit gezien, mamma, je hebt zelfs nooit van hem gehoord, tegen Lida heb ik hem een andere naam gegeven, en toch hoef ik je niet per se iets over hem 111


te vertellen, ik zou het net zo goed allemaal achterwege kunnen laten, helemaal mijn mond kunnen houden: je zou er niet minder door weten. Wat niet betekent dat de levende het niet gezegd wil hebben. De ziekte als die van Max manifesteert zich uitsluitend bij jongens en wordt overgeërfd van de moeder. Tenzij ze spontaan ontstaat – ‘spontaan’, wat klinkt dat in onze tijd lebensbejahend –, dat wil zeggen, wanneer zich net na de bevruchting om duistere of verblindende redenen een verandering voordoet in het erfelijke materiaal. Dat is bij Max niet gebeurd. Ik heb me na de geboorte van Max laten testen en ik bleek wel degelijk draagster te zijn. Hoe of wanneer ben ik dan draagster geworden? Heb ik het genetische defect op mijn beurt van jou geërfd, mamma? Dan heeft Janek dikke mazzel gehad. En hoe zit het met Lida? Ik bedoel, met haar zoons? Alle drie van gezondheid blakende jongens, voor zover mij bekend. Op de hei, mamma! Op de zomerse Ravensheide, daar moet het zijn gebeurd. Daar is het gebeurd. In een moleculaire gril van ik weet niet wat. Toen je overeind kwam en met je zakdoekje of vingers langs de binnenkant van je dijen veegde. Toen je de met rode rozen gebloemde wijde witte zomerjurk fatsoeneerde, terwijl Obergefreite Wolf de sluiting van zijn koppelriem vasthaakte, een takje of een bosmier uit je doorwoelde haar plukte en zachtjes zijn gave tanden achter in je nek zette. Of terwijl jij je naar hem omkeerde en je links en rechts je vingers onder zijn epauletten schoof, je onderlichaam tegen het zijne drukte en schurkte, ‘Liebster’, ‘Sonnenschein’, jullie konden er geen genoeg van krijgen, maar het was al geschied. Of het gebeurde weldra, 112


vijf minuten, een uur, twee uur later, dat doet er niet toe voor deze onmerkbaar minieme mutatie die vervolgens met Luciferiaans engelengeduld, verborgen, gaandeweg in ontelbare zelfdelingen heeft gewacht op het kunnen sorteren van zijn Maximale effect. Niet dat ik het je kwalijk neem. Ik neem je niets kwalijk. Integendeel, zou ik bijna zeggen. Ik wilde je juist niets aandoen, je allesbehalve nog meer schade en pijn berokkenen. Ik wilde je onder geen beding de indruk geven dat je enige, je grote, nooit vervangbare liefde meer monstruositeit had gebaard dan draaglijk was. Tegelijkertijd heb ik Max altijd willen beschermen tegen overbodig gepieker en getob en hem zoveel mogelijk willen vrijwaren van mijn privéspoken. We spraken volkomen open met elkaar. Niet alleen dat ik van alles en nog wat las en leerde om het Max te kunnen bijbrengen, hij wist alles over zijn ziekte, over de oorzaak ervan, het verloop, de zogenaamde levensverwachting. Hij wist alles over zijn vader, wist dat Bruno weer in Zürich was gaan wonen om het met een ander te houden, een slet in wie hij weer eens de vrouw van zijn leven zag. Anderhalf jaar geleden stond die Schlampä niet eens op Friedhof Sihlfeld aan zijn graf. Het sneeuwde weliswaar verschrikkelijk, maar dat zou hoogstens voor Max reden zijn geweest om thuis te blijven of voor mij om hem thuis te laten, want met de jaren ben ik de winters meer gaan vrezen en vervloeken. Wegglijden of juist vastlopen met zijn zware elektrische kar was iets heel anders dan dat ik een rolstoel glibberend in bedwang moest zien te houden. Het grootste gevaar was dat hij, naarmate hij zelf minder kon bewegen, kou zou vatten, longontsteking zou krijgen en dat terwijl zijn ademhaling al af en toe om een 113


greep van mij naar het zuurstofmasker vroeg.

Het was haar in al die jaren niet gelukt aan Bruno’s Läppe te komen. De ervende weduwe Lucatoni was en bleef ik. Nee, aan materiële ondersteuning heeft hij het ons nooit laten ontbreken, de schat.

Men had me gevraagd of ik bij Bruno’s afscheid nog een woordje wilde spreken, dierbare herinneringen wilde ophalen. Maar wat had ik meer kunnen zeggen dan dat zich vooral een bijzondere wijsheid op Bruno’s gezicht aftekende wanneer hij aanstalten maakte voor een toiletbezoek of wanneer hij een badkamer betrad, de uitdrukking van een soort hogere kennis van sanitaire voorzieningen? Uiteraard was er het een en ander van de Zürichic vertegenwoordigd, hoewel de opkomst en het niveau van de afgevaardigden me tegenvielen. De kliek van de Villa Favorita bijvoorbeeld was slechts present middels een boeket met lint. Bovendien zag ik tussen de aanwezigen in de kapel een type dat onmiskenbaar uit ‘het leven’ kwam – ik heb daar nog altijd een feilloos oog voor –, wie weet was hij de huidige eigenaar van Club Maxim. Even troffen onze blikken elkaar: niet dat hij mij kon kennen, maar hij had net zo’n feilloos oog… Zoals vaak was het voor Max en mij een even heimelijk als tweeslachtig genoegen om de onzekerheid en stoethaspeligheid mee te mogen maken, zelfs van de meest geroutineerde en gelikte vernissage- en receptiegangers, bij de benadering van een gezette jongeman met een groot, naar achter gedrukt hoofd in een elektrische kar. En zoals altijd richtte men zich tot zijn moeder in plaats 114


van rechtstreeks tot de zoon. ‘Het moet vooral voor hem een verschrikkelijk verlies zijn…’ Om van uit je vel te springen. Maar omdat Max opzettelijk werkelijk onverstaanbare keelklanken voortbracht, letterlijk klinkklare nonsens dus, moest ik juist mijn best doen niet als onder mijn voeten gekieteld in lachen uit te barsten. ‘U kunt gerust zijn, Frau Stadelmann, ons leven zal er niet in het minst door veranderen,’ antwoordde ik uiterlijk onbewogen, in mijn antraciete Jil Sanderwintermantel en mijn zwarte kalfsleren laarzen van Ferragamo.

Toen ik Max in de warme Chrysler had vastgezet en we met de grote lichten en de ruitenwissers aan vanwege de sneeuwjacht, weer door de neoklassieke boogpoort reden en eindelijk uitgelachen waren, vroeg ik uitdagend: ‘Zo jongeman, en waar trakteren we ons nu op? Wat dacht je van Karamelköpfli?’ Geen jongeman van eenentwintig die ooit van plezier zo zal kunnen kraaien als Max toen deed. Dus reed ik de Altstad in om na het uitrijden van Herr Sohn direct voor de draaideur van Zum Storchen de boy mijn autosleutel samen met een Djetschi te overhandigen. Van achter het raam van de rotisserie zagen we hoe de sneeuw bleef liggen op het oude raadhuis, op de reling van de kade, op de kadetrappen, op de daken en in de vensterbanken van de huizen aan de Limmatquai waar midden op de dag de straatverlichting aan was, op hoofd en schouders of de paraplu van passanten daar aan de overkant, op de trams, op de, in dit weer amper nog zichtbare tweelingtorens van de Grossmünster, overal, 115


behalve op de rivier die, tegendraadser, vastberadener, gemotiveerder en zwarter dan de carboninkt van Caran d’Ache, zo leek het, noordwaarts bleef stromen, weg, weg uit het meer dat langs zijn oevers bevroren was, zoals we eerder aan de schommelend lopende witte zwanen hadden gezien. Even kreeg ik in onze verrukkelijke sfeer van warmte, luxe en vertrouwelijkheid de aanvechting om Max te beschrijven hoe ik me voorstelde dat het nu daar ergens aan de overkant van de Limig, in een bepaalde gelegenheid in een van de stegen was. Eveneens warm, ongetwijfeld… Gelukkig kwam toen onze bestelling en kon het voerwerk respectievelijk glimlachend en grimassen trekkend een aanvang nemen en het uitzicht weer worden wat het moest zijn, een winters plaatje.

Het bleek nog dezelfde dag een zeer riskante onderneming te zijn geweest, ondanks het feit dat Max bij het verlaten van Zum Storchen nadrukkelijk met zijn rechter voorwiel heen en terug over het zwarte ei was gereden. Na de thuisreis, die liefst anderhalf uur langer had geduurd dan gewoonlijk, kreeg Max koorts, hoge koorts. De arts moest erbij. Opnieuw vervoer, nu voor ziekenhuisopname, achtte hij onverantwoord. Tegen twaalf uur kwam hij ter controle nog eens langs. Ik heb aan het bed van Max gezeten en geen oog dichtgedaan. ’s Ochtends ontfermde Hypnos zich alsnog even over me, toen het waken en de verzorging waren overgenomen door Carlotta, al net zo’n doortastende schat als haar moeder, die door Bruno als huishoudster was aangenomen nadat we onze woning in Monteforca 116


hadden betrokken. Carlotta was toen een kind van vier. Frau Binzenstock bracht haar geregeld mee en dat is door de jaren zo gebleven. Meer dan eens werkte Carlotta, toen ze ouder werd, met haar moeder in de keuken of ze deed boodschappen, hielp met de was en de bedden. Ook na haar huwelijk kwam ze nog wekelijks een of twee keer met haar moeder mee. Zowel voor Carlotta als voor ons was het bijna vanzelfsprekend dat zij na het onverwachte overlijden van Frau Binzenstock het dagelijkse huishoudelijke werk in ons huis overnam. Hoewel ze inmiddels drie jaar getrouwd is, heeft ze nog geen kinderen. ‘Voor u, madame Loni,’ zo heeft ze zich eens laten ontvallen, ‘niet zolang Max nog leeft… O, exgüsi…’ Ik heb haar een dikke kus en naderhand een rijkelijk gevuld kerstpakket gegeven.

Carlotta zou mij praktisch helemaal hebben kunnen vervangen in de verzorging van Max. Zij wist nog beter dan ik hoe de zuurstofcompressor werkte, ze hoefde er geen handleidingen op na te slaan, die overigens meestal aanvangen met een voor reden en doel van de aanschaf onwaarschijnlijk montere tekst als ‘Ervaar de vrijheid!’ en ‘Gefeliciteerd met uw keuze’! Ze wist hoe het bed van Max in de juiste positie moest worden gebracht, hoe het zijhek werd vastgezet, de papegaai op de juiste hoogte kon worden afgesteld en hoe de lifter moest worden gebruikt, dat je de kuitplaten eerst diende te ontgrendelen om ze naar achter te kunnen zwenken alvorens Max uit zijn wagen te helpen. En omdat zij meestal de medicijnen haalde bij Farmacia 117


San Salvatore in de benedenstad, wist ze precies wat Max wanneer diende in te nemen. Ze was zelfs in staat om, als het moest, Max helemaal alleen te wassen en ze wist wat je tegen het schrijnen van zijn huid moest doen. Zo toegewijd en honderd procent betrouwbaar, Carlotta. Wat zou ze nu doen, waar zal ze zijn, wat zal ze denken, wat zal ze uitstaan nu ik haar maar niet bel…? Gelukkig zakte de koorts na twee dagen. En op dag drie was duidelijk dat Max de begrafenis van zijn vader had overleefd.

Alles wilde en kon ik met Max bespreken. Behalve mijn verleden, mijn afkomst, mijn jaren voor mijn huwelijk. Behalve zijn eigen verleden, zijn prehistorie dus. Voor hem was zijn moeder een weeskind zonder geboortepapieren, vermoedelijk uit Duitsland, overlevende van bombardementen, in 1945 geadopteerd door een al ouder kinderloos Zwitsers echtpaar dat de geboorte van Max niet meer heeft kunnen meemaken. Voor de dag van mijn verjaardag, zo had ik Max verteld, hadden mijn pleegouders de datum gekozen waarop ze me als baby van ongeveer een jaar in huis hadden genomen. Foto’s? Ach, ik heb geleerd dat voor alles een passende verklaring of een uitvlucht te verzinnen valt. Ik denk over mijn eigen leven – ik neem aan net als ieder mens – dat het zo van toevalligheden en onwaarschijnlijkheden aan elkaar is gaan hangen, dat het gebaseerd lijkt op de tekst in wording van een soapscenarioschrijver die het overzicht is kwijtgeraakt en nu, zonder de reeds uitgezonden afleveringen ooit nog terug te kunnen draaien, niet meer weet hoe hij er een geloofwaardig en indringend einde 118


aan moet breien. Het zit er daarom dik in dat zo’n einde allesbehalve lieto of bevredigend zal uitpakken. Het zat er steeds meer in dat Max geveld zou worden door een pneumonie, door een acute hartstilstand, door iets van binnenuit dat als een natuurramp van buiten komend leek toe te slaan, zonder dat hij het zelf voor had kunnen zijn, zonder dat hij tijdig op eigen gezag uit dat zich als een terrorist opladende en bedradende zelfmoordlichaam had kunnen ontkomen om het tegelijkertijd daarmee voor eens en altijd onschadelijk te maken. ‘Was het je bijna te vlug af geweest, hè, jongen,’ verzuchtte ik, terwijl ik nog eens mijn vlakke hand op zijn eindelijk niet meer zwetend voorhoofd legde. ‘Hooshhh.’ ‘Ja, je bent oud en volwassen genoeg, Maxmann. Jij beslist als je wilt dat je beslist. Vergeet niet, je leven is van jou, net als je dood.’ Zijn vingers gaven me helder antwoord. Samen met een traan die eerst traag de bolling van zijn rechterwang tegen alle natuurwetten in leek te beklimmen, om aan de andere kant naar beneden te biggelen. Ik begon onbedaarlijk te huilen. ‘Exgüsi, Max, exgüsi, mamma, pappa, exgüsie, mammapappamax!’

Wie bitte? Che cosa? U hebt gelijk zuster, exgüsi. Nee, dank u, ik heb een pakje tissues in mijn tas. Ik kom al, ja, ik sta al op, het is genoeg geweest, genoeg. Dag, lijk. Doe wat je te doen staat, hè, minder en minder op mijn moeder lijken. 119


Kom, herinneringen, gedachten, mamma, pappa, Max en, Bruno, ja, jij ook, hoor, niet daar passief blijven liggen, weggestopt onder een vracht aarde, al valt de schaduw van de volle moerbei er nu zo verkoelend overheen. Kom, iedereen. Het spijt me, jullie moeten nog even mee, voor zolang ik leef.

120


11

E

en meneer wil u dringend spreken, mevrouw.’ In de gang loopt de verpleegster een meter voorop. ‘Van de, eh, van de politie, dacht ik, geloof ik. Zou dat kunnen? Ik hoop dat er niets ergs is gebeurd, ik bedoel niets nog ergers…’ In de volgende gang staat een rossige man met een grijs colbertje over zijn arm. Zijn lichtblauwe overhemd vertoont vochtplekken bij de oksels en, zoals weldra zal blijken, op de rug. ‘Mevrouw Lucatoni?’

121


W

olf eigenlijk, Loni Wolf. Geeft niet, want ik ben degene die u zoekt. Sla me in de boeien, al hoeft dat niet, ook zonder boeien ga ik met u mee. Ik heb inderdaad haar dood op mijn geweten. Zo niet moord, dan in elk geval doodslag of dood door schuld. Ik beken. Jammer voor u, eer valt er aan deze zaak dus niet te behalen.

Hoe bedoelt u, niet vanwege mijn moeder maar Ticino? Polizia cantonale? Zijn die helemaal uit Lugano hierheen gekomen? En hoe in godsnaam hebben ze me zo gauw weten te vinden?

122


12

I

n een doktersspreekkamer, met een onderzoeksbed met beenbeugels en een bureau waarop een tafelventilator staat te draaien, veren twee vrij jonge, goed uitziende mannen op van hun stoel, terwijl ze allebei werktuiglijk het eenknoopsjasje van hun designpak dichtdoen, de ene Armani, kiezelkleurig, de andere, iets trager omdat zijn handen eerst nog gauw hun speeltje, een roestvrij stalen speculum kwijt moeten, Cavalli, duifgrijs, zijdeachtig glimmend. ‘Nostra condoglianza, signora Lucatoni,’ zegt de Armani. Hij knoopt meteen zijn jasje weer open om bijna onverschillig een ovale badge te tonen die met een leren bandje aan zijn broekriem is bevestigd. De Cavalli wijst met een uitnodigend gebaar in de richting van een stoel tegenover hem. De Nederlandse rechercheur neemt met een handdruk afscheid van zijn Zwitserse collega’s.

123


W

ees gerust, signori, jullie hoeven me niets te vertellen, niets uit te leggen. Ik ben van alles op de hoogte. Het is het beste zo, geloof me, het is goed. Het was geen vlaag van verstandsverbijstering, zoals de mensen meestal denken wanneer ze horen dat iemand zoiets heeft gedaan, maar een vlaag van ondraaglijke helderheid, onder de maan boven Lugano. De perfecte suïcide was het niet, dat geef ik toe. Er was een motief, overduidelijk een motief. Bovendien laat de perfecte zelfmoordenaar geen sporen na, geen verpakking van medicijnen, geen wapen, geen brief, geen woord of teken, en liefst zelfs geen nabestaanden. Ik was van plan om, nadat ik mijn moeder na zesenveertig jaar voor het eerst en voor het allerlaatst zou hebben gezien, alles, niets uitgezonderd, restloos te gaan opruimen, het hele huis in Monteforca, met tuinbeplanting en al. En dan alleen mezelf nog. U hebt hem nog niet gevonden? Dat was ook bepaald niet de bedoeling. Laat de jongen met rust, zeg! Geef hem wat hij verdient. En als jullie vinden dat hij schuldig is: niet levenslang, maar eeuwig… Nee, waar het precies was, ga ik echt niet vertellen. Geen denken aan. Nooit. Aan niemand. Questa è bella! Jullie weten best dat het meer op zeer veel plaatsen vrijwel direct aan de oever al erg steil is, diep en koud. En als het nu eens in de Tschinggey was, bij Campione 124


bijvoorbeeld, bij Albogasio of Cressogno?

Een getuige? Onzin, dat kan niet, we waren er zeker van alleen te zijn, onbespied, althans door mensen.

Dat ik opzettelijk geduwd heb, zegt die? Aha, zo loopt de haas… Hoor je dat, Maxmann? Zelfs na je dood word je niet voor vol en zelfstandig aangezien. Dan bent u trouwens rijkelijk laat met uw beschuldiging, moet ik zeggen. Ik had u eerlijk gezegd verwacht toen het mijn man zaliger eindelijk was gelukt om in plaats van op ín mijn onderbuik te morsen. Toen heb ik opzettelijk vastgehouden en geduwd, ja, toen! De kritiek is niet persoonlijk bedoeld, hoor, want in die tijd speelden jullie natuurlijk nog met speelgoedautootjes politieachtervolging op de keukenplavuizen onder je moeders eettafel.

Als het aan jullie ligt, krijg ik een gratis rit rechtstreeks naar Hindelbank, geloof ik, hè? Macchè! Ga je eigen moeder pakken, Armani!

Laat me los, cazzo, ik… Goed dan, vooruit, als jullie menen… Je weet het inderdaad nooit, zelfs van jezelf kun je niet honderd procent op aan. Alleen niet met de armen op mijn rug, per favore. Ik moet toch nog wat kunnen doen, en Brünna mache bijvoorbeeld. Of wil jij soms mijn broekje naar beneden doen, Cavalli? Nee, daar had ik wat jaartjes jonger voor moeten zijn, hè, angelo? Ik moet toch nog wat kunnen pakken voor de reis? Uit mijn auto. Andere schoenen bijvoorbeeld. Ik kan moeilijk 125


op ziekenhuissloffen mee. Of op van die witte verpleegsterklompen. En dokter Kohnstamm heeft de hak van mijn Prada nog altijd niet gespalkt, jank, jank. Wat gebeurt er trouwens met mijn auto? Ach zo, in alles is voorzien, begrijp ik. Clejuso. Is dat een bekend merk? Uit wat? O, uit Solinguenne! Dat is moeilijk uit te spreken voor jullie, So-ling-en, van het tafelzilver. Grazie, daar kan een dame zich mee laten zien. Ik heb wel eens mindere kwaliteit om mijn polsen gehad‌ Loop ik verder los, zodat ik me zo meteen, wie weet, als afgekeken van een thriller, opzettelijk van de trap kan storten, zodat ik binnen de kortste keren eveneens op vier wielen onderweg ben, maar dan naar de operatiekamer? Of ga ik bij een van jullie aan de handketting? Men neemt de lift? Purtroppo. Ladies first, friili!

126


13

D

at mag niet, dat kan niet, dit kunt u haar niet aandoen! Haar moeder, een dochter moet haar moeder op zijn minst eerst kunnen begraven of haar as mogen uitstrooien!’ Een zonnebankbruine verpleegster, een meisje nog, probeert de twee goeduitziende jongemannen met hun arrestante de doorgang te versperren. Een van de twee geeft haar een gemene duw, waarop de verpleegster hem aanvliegt, bij een oor grijpt als wil ze het van zijn hoofd scheuren. ‘Niet doen, Vera, laat maar,’ zegt de vrouw kalm. ‘Het is zoals het blijkbaar zijn moet, zoals mijn vader het ongewild heeft beslist. Als het kan kom ik terug, zo niet, dan niet. Mijn moeder wordt er niet levend van.’

127


14

E

en zilverkleurige Alfa 159 sportwagon, Zwitsers kenteken met de beginkapitalen van Trotzdem Italiener, wordt bestuurd door een jonge, goed uitziende man in een duifgrijs pak. Hij wrijft voorzichtig over zijn rode, gezwollen rechteroor. Naast hem een man van ongeveer dezelfde leeftijd. Die zit in zijn overhemd, met het bovenste knoopje los en de knoop van zijn schuin blauwzwart gestreepte das niet aangetrokken; aan de kledinghaak naast hem hangt het eenknoopscolbert van zijn kiezelkleurige Armanikostuum. YOU ARE NOW ENTERING GERMANY De cruise control wordt uitgeschakeld en de wijzer van de snelheidsmeter klimt ras linksom van de cijfers 100 naar 160 en verder tot een verticaal. THERE WILL BE NO FRATERNIZATION WITH A GERMAN De wijzer van de snelheidsmeter zakt nu traag, rechts, van 200 naar 230. Aan de kant waarnaar hij wijst, ten westen van de Autobahn, laat zich korte tijd nog een kruiperige bosrand zien die, schuldig als hij is, probeert zijn lafzwarte hart voor de zomerzon te verbergen. Uit de autospeakers klinkt Radio Italia met populaire muziek, afgewisseld door rad gepraat en geëxalteerd uitgesproken reclameboodschappen. Zo nu en dan neuriet of zingt de bestuurder zachtjes een liedje mee. ‘… Un lieto fine era previsto e assai gradito.’ De boordcomputer geeft aan dat er naar verwachting nog 814 kilometer in zeven uur en veertig minuten zijn af te leggen, stops niet meegerekend. In het volle daglicht is de indicatieled van de automatische deurvergrendeling naast de greep bij allebei de achterportieren amper

128


te onderscheiden. Midden op de achterbank zit een dame. Haar leeftijd mag gerust op ietsje ouder dan zestig worden geschat, hoewel of misschien juist doordat ze zichtbaar heeft geprobeerd jonger over te komen met behulp van haarverf, make-up, enkele zogeheten gelaatscorrecties en haar afslankende mosgroene mantelpakje. Of is het meer pistachegroen? Haar ogen… Haar ogen zijn niet zichtbaar, vanwege een grote zonnebril van het merk Gucci. Vanzelfsprekend heeft ook zij een autogordel om. Bovendien zijn de glimmende, vernikkelde bracelets om haar polsen met elkaar verbonden door een ketting van niet meer dan twee schakels. Daardoor moet ze uiteraard beide handen gebruiken om een donkere lok op haar voorhoofd opzij te vegen. Daarna laat ze haar handen rusten in haar schoot. Links draagt ze een ring met een briljantje dat de zon persoonlijk schijnt te kennen. Geregeld observeert een van de mannen haar kort via de achteruitkijkspiegel. ‘Het overlijden van uw moeder zal u erg hebben aangegrepen,’ zegt de chauffeur. ‘Het spijt ons verschrikkelijk,’ zegt de ander, ‘dat we, eh…’ ‘Mag ik ervan uitgaan dat we onze reis een aantal keren onderbreken?’ vraagt de vrouw. ‘Voor een sanitaire stop bijvoorbeeld.’ Zowel de bestuurder als zijn compagnon knikt grijnzend naar de achteruitkijkspiegel. ‘Konden jullie geen vrouwelijk collega meekrijgen? Was zeker te riskant voor de heenweg, con due fusti? Moet een van jullie straks toch mee naar de keramiekafdeling voor dames…’ Opnieuw kijken de meesmuilen op naar de achteruitkijkspiegel. ‘En tanken, neem ik aan. Eten?’ ‘McuhDonald’s. Mijn collega wil niets anders. Hè, Raffaello?’ De bestuurder knikt nu zonder nog een keer op te kijken. ‘Il Biguh Macuh! Viva il Biguh Macuh!’ roept hij, terwijl hij een auto

129


passeert alsof die achteruit rijdt. ‘Dan wil ik een McAmsel!’ roept de vrouw verrukt. ‘Een McuhAmstel?’ De Armani heeft zich bij zijn vraag verbaasd naar de vrouw omgedraaid. ‘Nee, een McAmsel, Am-sel.’ ‘Wat is een McuhAm-sel?’ ‘Een merelburger, een burger met merel, liefst met tongetjes, mereltongetjes.’ ‘Dat bestaat niet! Dat heeft Mcuh niet, die hebben ze nergens, zelfs niet in Germania…’ ‘Il Biguh McEbreo misschien, Gabriele, exclusief voor de crucchi,’ schampert de chauffeur, terwijl hij het witte nummerbord van zijn voorligger tot op dertig centimeter is genaderd en hij na zijn lichten onmiddellijk de claxon gebruikt. ‘Wat dacht je van een McuhVanGoghuh, Raffa?’ En Gabriele pakt de bestuurder even bij zijn oor. ‘Ahi,’ roept deze. ‘Wat doe je man? Ffanculo!’ ‘Ik denk dat de chef weinig waardering zou hebben voor die grap van je.’ ‘Welke grap?’ ‘Van de McEbreo…’ ‘Zie je, daar hou ik nu echt van,’ grinnikt Raffaello terwijl hij behoedzaam zijn oor masseert, ‘van het zelf mogen want moeten opnoemen van woorden om ze anderen te kunnen verbieden! En de chef heeft altijd veel gevoel voor humor gehad, Briele, dat moet je toch toegeven, buitengewoon veel. De McuhJewuh en McEaruh mogen dan niet bestaan, de McuhAm-sel evenmin, signora, niks geen McuhMerlo voor u dus, haha!’ ‘Reden te meer om niets anders te willen,’ antwoordt de vrouw resoluut als een dwars kind. ‘Pazza,’ zegt Gabriele, ‘hier in Duitsland hebben ze de Hamburger

130


Royaluh.’ Acuut geërgerd draait hij zich van de vrouw weg. Hij laat de rugleuning van zijn stoel naar achter hellen. ‘En nu wil ik slapen, laat me met rust!’ Van zijn jasje rechts naast hem drapeert hij een pand over zijn ogen.

131


15

D

e chauffeur zit te mopperen omdat hij in langzaam rijdend, druk verkeer terecht is gekomen. Rechts, parallel aan de autobaan en in dezelfde richting, rijdt een goederentrein, evenmin snel, maar hard genoeg om traag en gestaag langs te schuiven met zijn trits wagons waaraan geen einde lijkt te komen, stuk voor stuk wagens voor veetransport, kennelijk allemaal leeg, auswagoniert, want de deuren staan aan beide zijden wijd opengeschoven en zo nu en dan waait er wat stro naar buiten. Wanneer de Alfa Romeo weer meer vaart kan maken en de aan hem voorbijgetrokken wagons opnieuw inhaalt om bij het begin van het treintransport te komen, verbaast het de vrouw op de achterbank dat er geen locomotief vooraan loopt. Ze vraagt zich af of die hele rits beestenwagens, waarvan de laatste, zo is haar indruk, nog lang niet in zicht was, dan geduwd wordt door een locomotief of door meerdere locomotieven. Gabriele slaapt. ‘Geen locomotief,’ zegt ze tegen de autobestuurder, ‘zie je dat?’ ‘Allang niet meer,’ antwoordt deze en hij voegt eraan toe, alsof de vrouw het speciaal over een stoomlocomotief heeft, nog nooit een echte, dat wil zeggen, een echt functionerende, in dienst zijnde locomotiva a vapore te hebben gezien. ‘ U, signora?’ De vrouw knikt. De chauffeur kijkt niet in de achteruitkijkspiegel omdat hij nu twee, zelfs drie auto’s over de vluchtstrook Bleifuess aan het inhalen is.

132


I

k dacht daar op de achterbank toen aan twee dingen tegelijk, beste lezer. En als dat niet kan, in elk geval aan twee dingen kort na elkaar. Ze wisselden elkaar almaar af. Niet zozeer dingen. Niet zozeer gedachten. Beelden. Er waren de herinneringsbeelden van een hotel, een hotel met een bijzonder grote vijver, in een bos, omgeven door bos. En dat alles midden in de winter, in zo’n echte winter met sneeuw en een dikke, wit bedekte ijslaag over duister water. En er waren de beelden van juist een zomer, van een zomeravond toen ik, een meisje van zestien – zei ik eerder vijftien? zestien was het, zestien moet ik zijn geweest –, thuis bij invallende duisternis in de bescheiden tuin achter ons al net zo bescheiden naoorlogse huis was gaan zitten. Of beter, was gaan liggen. Ik lag er in een uitgeklapte strandstoel die de zee nog nooit had gezien en ook nooit te zien zou krijgen. Ik lag met mijn voeten in de lucht te draaien om bij een grote lage, oranje maan het glimmen van de nagellak te bekijken die ik net in mijn kamer had opgebracht. Als mijn Poolse stiefvader me zo zou hebben gezien, had hij me vast weer eens voor lui wicht uitgemaakt. Ik was allesbehalve lui. Ik had alle lichten in huis gedoofd en was een en al oor. Ik lag met vrijwel meteen achter mijn hoofd de volle, donkere, hoge ligusterheg die onze tuin scheidde van die van de buren en waarachter ik de vader van mijn buurjongetje zachtjes, maar gedreven hoorde praten. Zo te ruiken tegen een man met een sigaar, waarschijnlijk de commies van verderop in de straat. 133


Aanvankelijk meende ik dat het buurjongetje er niet bij was.

In de koude, witte winter die op deze warme zomer met zijn vleermuisdwarrelvluchtavonden zou volgen, zag ik de jongen op een ochtend, geheel onverwacht, vlak bij het hotel waar ik toen werkte, om spoedig ontslagen te worden, nadat ik ervan was beschuldigd bij afwezigheid van de gasten in hun kamers iets anders te doen dan waarvoor ik een wit schortje en instructies had gekregen. De slachtoffers die ik daarbij zou hebben gemaakt, een keukenhulp en de piccolo, konden uiteraard blijven. Daarenboven werd ik ervan beticht tijdens mijn werk in de gastenkamers te roken. Maar roken deed ik altijd buiten, alleen. Ik was naar buiten gegaan voor een sigaret, nadat ik door een raam had gezien dat de klussenman klaar was met het slaan van een zwemwak voor de twee zwarte zwanen. Met een eigeel geringd mereloog boven een eigele snavel keek het donker van de sneeuwvrij gebleven ruimte onder een wit bepakte hulst met bloedrode bessen naar me op. De zwanen zwommen opgewonden trompetterend met hun al even rode snavels in hun vers uitgehakte zwarte glinsterbadje. Door de maagdelijke sneeuw stapte ik langs de vijver, om uit het zicht van de hotelvensters te komen.

Tussen de donkere boomstammen door zag ik hem toen. Zijn blauwe jongensfiets lag in de sneeuw naast waar het zandpad zou moeten lopen. Hij zelf postte bij de onbewaakte overweg van het eenbaansspoor. Met een klein zwart fototoestel. Om en om blies hij in zijn linker- en 134


rechterhand, waarbij de camera aldoor in bereidheid werd gehouden. Ik was liever glimlachend, met mijn aan het moederlijke grenzende warme gevoel van herkenning op hem toe gelopen, dan, zoals ik deed, grotendeels verscholen achter een boom blijven staan kijken. Mijn sigaret wilde ik ervoor achterwege laten, omdat de rook mijn aanwezigheid zou kunnen verraden. Totdat ik zag dat mijn adem zelf natuurlijk al wolkjes vormde. Tegelijk met het afstrijken van mijn lucifer klonk een als onder druk uitgestoten gillend gefluit van achter de bomen in het oostelijke deel van het bosgebied. Het was de zelfaankondiging van de trein die elke ochtend even na tien uur het land binnenstoomde. Mijn buurjongetje ging nu midden op de overweg staan. Hij kneep zijn ene oog dicht en drukte het zoekvenstertje van zijn goedkope camera tegen zijn andere oog. Mijn hart begon te bonken. Tegelijkertijd wist ik, was ik ervan overtuigd dat hij geen waaghals was, dat alles goed zou gaan, dat ik gerust mijzelf achter de bomen en hem daar kon laten staan. Het duurde nog zo’n tien seconden, nadat hij bij het andreaskruis had postgevat, voordat het denderende zwarte gevaarte voorbijstoof, een wolk van niet zozeer stoom als wel opgewaaide sneeuw veroorzakend, waardoor het jongetje alsnog onaangenaam werd verrast. Haha! Zou de man die dit jongetje al lang geleden moet zijn geworden, de zwart-witfoto die hij toen van de zwartmet-rode Henschel maakte, nog altijd bewaren, vraag ik me af, de foto waar ik op moet staan, weliswaar buiten het kader, maar toch een foto met ook iets van mijn 135


aanwezigheid, iets van mijn blik en adem, van mijn hartslag, mijn in leven zijn toen, daar…?

Het is frappant hoe je je bepaalde gebeurtenissen, zelfs van lang geleden, tot in de finesses herinnert, terwijl je de indruk hebt dat het overgrote deel van wat je in je leven hebt ervaren nooit meer terug te vinden is – totdat iets zich zomaar, ongevraagd, gekleed in een sluier van geur nog ijler dan tule, als vanzelf bij je terugmeldt. Dat ik me het achter de ligusterhaag in de zomeravond afgeluisterde gesprek tot in de kleinigheden voor de geest kan halen, komt, denk ik, door het voor mij schokkende, want alles openbarende, haast apocalyptische einde ervan. Daardoor bleef ik aan een stuk door voor mezelf herhalen wat ik had gehoord, de hele nacht in bed en nog dagen en nachten erna.

‘We hadden dertig kilometer praktisch ononderbroken moeten lopen,’ hoorde ik de vader van mijn buurjongetje zachtjes zeggen, ‘geëscorteerd door zijspanmotoren met gewapende militairen, tegen een eindeloos lijkende stroom van troepen, Marks en andere krijgsvoertuigen in, toen we eindelijk op het emplacement van de Reichsbahn in Geilenkirchen mochten gaan zitten. Op de grond. In het stof. In de beestenwagens, waarin we spoedig daarna over een afstand van zo’n achthonderd kilometer spoor werden vervoerd, was het minder comfortabel. Die nacht had ik er spijt van dat ik de opgerolde wollen deken die me bij ons vertrek was toegestopt door een van de meisjes die ik kende van café Henssen, overdag ergens als overtollige ballast in de bloeiende brem had gegooid. 136


Het was zo vermoeiend warm geweest. In die volkomen duistere wagon verrekte ik haast van de kou, ondanks dat we per persoon nauwelijks de ruimte hadden om op onze hurken te zitten. Waarschijnlijk zou de deken akelig besmeurd zijn geraakt, voor varkens, koeien of paarden hoefde immers niet in toiletten te worden voorzien. Op weg naar een weliswaar kosteloze maar geheel onvrijwillige vermageringskuur te Neubrandenburg, naar een zich naar een broodkorst op de grond vooroverbukkende zwarte Franse of Frans sprekende Noord-Afrikaanse jongen die daarbij met een geweerkolf in de nek wordt geslagen.

Was dít nu oorlog? Hadden we dáárvoor maandenlang in de Brabantse bossen sluipen, dekking zoeken en schieten geoefend? Was dát nu de verdediging van een brug geweest?

Ik had overdag dienst gedaan in de telefooncentrale die was ondergebracht in café Henssen, op de hoek tussen de Rijksweg en de weg die naar de brug over het Julianakanaal leidde en vervolgens naar de Maasbrug tussen Nederland en België. We waren gelegerd in een kasteeltje. Het was een mooie meidag geweest. Na een biertje in het tegenover Henssen gelegen caférestaurant De Witte, was ik met twee anderen in het donker – uiteraard zonder licht – naar ons kwartier teruggefietst. Toen ik ’s nachts werd gewekt uit een rustige slaap, was alles al voorbij, hoewel we dat niet ogenblikkelijk konden en wilden beseffen, laat staan accepteren. Met een andere jongen stelde ik de commandant voor 137


te proberen zuidelijker de Maas over te steken. Er lag daar vast ergens een roeiboot. Met een omtrekkende beweging zouden we ons kunnen aansluiten bij de Belgen die de Maasbrug verdedigden. We kregen geen toestemming. Elke actie zou reeds zinloos zijn. En er zouden al te veel doden aan onze kant zijn gevallen. Achteraf bleek de voorhoede van het vijandelijke leger al om acht uur die ochtend Maaseik voorbij te zijn; onze vernielingsploeg was bij de Maasbrug gevlucht, de Belgen hadden op het nippertje hun deel van de brug weten op te blazen. In de namiddag lag er iets zuidelijker al een complete vijandelijke oorlogsbrug. En naderden wij half marcherend, half sloffend Geilenkirchen. Over het moment dat ik daadwerkelijk krijgsgevangen werd gemaakt of genomen, over het inleveren van mijn ongebruikte wapen, de fouillering en over het gedwongen worden de taal van de vijand te gehoorzamen, hoef ik iemand als jou niets te vertellen, Dohmen. Je hebt er echt niet veel fantasie voor nodig om je de vernedering voor te stellen.’ Dohmen was de commies. Dat klopte dus.

‘Bang was ik niet, nee, althans in het begin. Veeleer kwaad, giftig, giftig en ontdaan. Zowel over de brutaliteit van de vijand als over de ezelarij van onze verdediging. Pas gaandeweg, letterlijk, in de groep op weg door Selfkant, werd me enigszins duidelijk welk scenario zich had ontrold. Ze waren kort na middernacht op fietsen de grens 138


overgekomen, elimineerden een Nederlandse patrouille op een man na en begaven zich vervolgens te voet over de hei naar de kanaalbrug. De wachtpost bij de oostelijke oprit ontwaarde in het donker een stuk of twintig soldaten zonder uitrusting, ogenschijnlijk deserteurs van de vijand, geëscorteerd door een viertal mp’ers. Het wachtwoord “Scheveningen”, dat de kapitein van de mp’ers als antwoord gaf, was juist die avond vervangen door “Schaakspel”, maar omdat de wijziging zo recentelijk doorgegeven was en de beginmedeklinkers niet de onmiskenbare tongval van de vijand hadden, mocht de groep passeren. Toen aan de westelijke kant van de brug met meer argwaan werd gereageerd en de dienstdoende korporaal voor meer informatie en instructies telefonisch contact opnam met de sergeant in ons kasteel, wachtten de deserteurs niet langer. Ze ontpopten zich als vijandelijke manschappen, gewapend met dolken, vuurwapens en handgranaten. Aan onze kant sneuvelden een kapitein en een korporaal. En de brug was beschikbaar voor de onverwijlde opmars van de vijandelijke krijgsmacht.

Voor de overvalgroep moet het, zeker achteraf, een ware klucht hebben geleken. De nestels waren smaller en van andere makelij dan die op echte mp-uniformen…’ ‘Nestels?’

Dat was de stem van het buurjongetje, die dus wel degelijk zat mee te luisteren, ademloos, daar aan de andere kant van de heg. 139


‘Die witte, wollen sierkoorden…’

Dat was de lijzige uitleg van de commies. Even later drong een nieuwe reukvlaag van sigarenrook door het duister van de afluisterhaag, waarop daar iets uit viel, was mijn indruk. Uit de haag, bedoel ik. Ik tastte er met mijn hand naar en raakte met mijn vingers een groot, zich krullend, zijdezacht, meegevend worstvormig iets met een soort haakje of hoorntje aan een van de uiteinden, een vette rups waarvan ik nu zo goed als zeker weet dat ze overdag bladgroen zou zijn geweest met op beide flanken diagonale wit met paarse strepen en waarvan ik toen nog niet het geringste vermoeden had dat ze het plan had of, beter, het plan was om ligusterpijlstaart te worden, zo’n schemervlinder die ik toentertijd aanzag voor een kolibrie, op eenenvijftig graden noorderbreedte, stel je voor! Zachtjes, heel voorzichtig kneep ik in de dikke larve. Ik heb nooit tot de meisjes behoord die gillen en opspringen om zoiets of vanwege een muis of een spin.

‘Hun helmen waren van karton of papier-maché!’ zo vervolgde de buurman zijn relaas. ‘Ook gedurende onze voettocht was ik allerminst bang, hoewel niemand van ons wist welke bestemming ons met welke bedoelingen wachtte. Ik heb grote kerels zien lopen huilen; naderhand markeerde op hun wangen gekleefd zwart stof de opgedroogde stroom van hun tranen. Ik voelde me veeleer onwezenlijk, door de gebeurtenissen, door de abrupt afgebroken slaap, door de oplopende temperatuur van de stralende meidag, zo nu en dan had ik zelfs de indruk de natuur nog nooit zo mooi 140


en met alles in zuivere harmonie te hebben gezien, ik nam de wereld waar als in een roes, het warme voorjaarslicht op het lichte groen van beuken en berken, de witte bloemtuilen van de lijsterbes, de geur van brem, het orgelend zingen van vogels hoog in de lucht. In zekere zin was de kou in de beestenwagen nog welkom ook. Ik kon het rillen van de kou en het trillen van angst combineren. Wat heette hier “ik” en wat “kunnen”? Het was een immense angst, zowel voor de ongewisheid over wat ik tegemoet ging als voor de ongewisheid over dat waarvan ik, met aanhoudende schokken, dreunen en stoten, verder en verder werd weggevoerd, want wat gebeurde er thuis? Het kon niet anders of de vijand had onze woonplaats bezet om ook daar de Maas over te steken. Stond ons huis in brand? Wie van mijn jonge broers was sterk genoeg om mijn ouders in veiligheid te brengen?’

‘Uiteindelijk hebben die moffen en hun pappenheimers hun trekken thuisgekregen,’ merkte de commies na een ogenblik stilte op. ‘Jij hebt toch nog geholpen, meen ik, bij het oppakken van die…’ Hij werd geïnterrumpeerd. ‘Wacht even…’ De buurman riep zijn vrouw. ‘Het is de hoogste tijd voor de jongen om te gaan slapen. Welterusten, jongen.’ ‘Welterusten,’ antwoordde het jongetje braaf.

Ik vernam het geluid van het afstrijken van een lucifer, terwijl ik in de strandstoel was gaan liggen met het voornemen een sigaret te roken. 141


Een paar minuten bleef het stil. ‘Die van hiernaast’ – ik moest me nu echt inspannen om de welhaast gefluisterde woorden te kunnen verstaan –, ‘Margot’ – Frans uitgesproken –, ‘Margot Rietberg, die hebben we toen ook opgepakt en kaalgeschoren…’

Mijn benen leken los te laten, ik had een acuut leeg gevoel daar beneden, alsof er aan mijn onderlijf iets, ja, praktisch alles ontbrak, mijn maag schoof als uit angst voor een gedrochtelijke, steile diepte omhoog, mijn borstkas in, en mijn hart klopte in mijn keel, terwijl mijn armen verloren leken.

‘Ze mag in haar handjes knijpen met die Pool. Goede vent. Moet zo’n dochter op de koop toenemen… Bewondering voor… Kattenkop,’ verstond ik. Evenals ‘Niets van bekend’, ‘gevallen’ en ‘waarschijnlijk’. Want ik kon me niet meer concentreren, terwijl het gevoel, als iets van hout, in mijn ledematen terugkeerde. De vingers van mijn rechterhand leken op zoek naar de vette rups, maar ze bleken zich stuk voor stuk te willen ingraven, alsof ze plantaardig wilden worden of als wortels wilden dienen waarboven ik alleen nog een of andere vertakking met gebladerte hoefde te worden waarboven mijn gedachten slechts nog dichte schermen van bloemetjes hoefden te zijn, zoals bij de hortensia verderop. Mijn knieën schoven voor de maan als rijzende tweelingbergtoppen die vervolgens gedwongen moesten worden om naast elkaar en liever nog tegen elkaar aan overeind te blijven. 142


En opeens zag ik wat ik de hele tijd al had kunnen, had moeten zien! De Cové van mijn moeder tegen de muur van ons bakstenen schuurtje, had aldoor naar me staan kijken, vanuit het halfduister! En nu keek hij me als het ware recht in de ogen, met het zachte, traanvochtige glimmen van zijn verchroomde stuur en met het convex vertekenende gespiegel van heel de voorgeschiedenis van deze maanbeschenen zomeravond in zijn stomme bel… Toen sprong ergens in huis het licht aan. ‘Loni? Loni…? Loni!’ hoorde ik mamma roepen. Er waren meer dan duizend redenen waarom ik wilde antwoorden zonder het te kunnen. ‘Ze had nog zo beloofd vanavond eindelijk eens fatsoenlijk thuis te blijven… Loni! Loni toch!’ ‘Okropna dziewucha…’ ‘Heb je je voeten geveegd, Janusz?’ hoorde ik mijn moeder vragen. Mijn halfzusje kwam uit de nog donkere keuken naar buiten. ‘Ze is hier,’ riep ze, ‘Loni, Loni is gewoon hier!’ Opgelucht en blij klonk het, zó blij. Een bromvlieg begon om de keukenlamp te cirkelen.

G

abriele, wakker worden! Il Big Mac! Hamburger Royal!’ ‘McAmsel!’ voegt de vrouw op de achterbank er jolig aan toe en ze veert op.

143


16

D

e twee mannen hebben inmiddels van plaats gewisseld. De Alfa Romeo maakt zijn tweede tussenstop. Terwijl Gabriele in de Totalshop is om de tankbeurt af te rekenen en nog wat te drinken en te eten in te kopen, verschijnen tussen de benzinepompen vrouwen, bijna allemaal, nee, niets dan jonge vrouwen, meisjes, kinderen eigenlijk nog, om op autoruiten te tikken en daarbij, met een eerder berustende dan verwachtingsvolle blik, een portretfoto te laten zien, foto’s van jonge mannen in zwart-wit. ‘Battone,’ gromt Raffaello. Hij ligt meer dan dat hij zit, scheef, in een soort z-houding, met zijn hoofd geleund tegen de ruit. Ook de vrouw op de achterbank voelt zich moe. Ze zou het liefst helemaal naar rechts schuiven om haar bovenlichaam vervolgens zijwaarts op de bank te laten zakken. Ze heeft de indruk dat ze, wanneer ze gedwongen zou worden in een spiegel te kijken, er oud zou uitzien, als vierenzestig, wat ze daadwerkelijk is, maar dan zoals een vrouw van haar leeftijd er honderd jaar geleden uit zou hebben gezien of zoals een vrouw van deze leeftijd er überhaupt, in welke eeuw dan ook, zou moeten uitzien, haarverf, make-up en botulinetoxine ten spijt, zoals Catherine Deneuve, Jacqueline Bisset, Kiri Te Kanawa nu eigenlijk te zien zouden moeten zijn op de rode loper, het witte doek of het concertpodium, met een droge huid en nijdige gelaatstrekken, zonder hoop op ommekeer en verrijzenis, hoogstens nog geschikt als model voor de personificatie van Invidia in een neoklassieke beeldengroep van Noors marmer. Afgunstig is de vrouw echter allerminst, op niemand. Integendeel. Ze zou haar hoofd leeg willen kunnen neerleggen en er niet meer willen zijn, ze zou alles tot in het kleinste detail en de geringste bijzaak

144


ongedaan willen maken, willen terugdraaien en afdrijven, als in een tegenwereld, zodat niemand door haar geleden kan hebben, haar moeder niet, haar vader niet en haar stiefvader evenmin. Ze had het niet opgemerkt toen ze zelfstandig dezelfde route omgekeerd, naar het noorden had afgelegd, toen haar moeder nog in leven was, nu voelt ze hoe Duitsland zijn adem over en in haar uitstoot, hoe Duitsland zijn adem over en in haar heeft uitgestoten, onophoudelijk, jaar in, jaar uit, ongeacht het feit dat ze in een ander, in een zogenaamd neutraal land was gaan ademhalen. Nu, daar, hier op de achterbank beseft de vrouw pas hoe levensgevaarlijk dat is, dat ze moet gaan liggen om met geweld te kunnen vechten tegen een hart of iets nog essentiëlers dat uit haar weg wil, voorgoed. Wanneer Gabriele even later de wagen in een parkeervak heeft gereden en een van de achterportieren heeft geopend om haar te laten uitstappen, voelt ze weer hoe warm deze julidag is, om half zeven in de nog klaarlichte avond. Net als bij de vorige twee pauzes mag de vrouw zonder handboeien naar het toilet. Wel wordt ze begeleid. Dit keer alleen door Gabriele, die, ondanks de warmte, voor de gelegenheid zijn colbertje heeft aangetrokken. Raffaello is snel in het semiwild van de aanplant tussen de Raststätte en een hoog opgeschoten maïsveld gaan plassen om meteen weer brommerig en met een slaperig gezicht onder te duiken in de geklimatiseerde Alfa. ‘Wat is er misgegaan?’ vraagt Gabriele, wanneer hij tien minuten later met de vrouw aan een van de tafeltjes in de gekoelde cafetaria zit. Een vraag die de vrouw verstaat alsof de woorden ‘in hemelsnaam’ erin werden uitgesproken en die ze opvat alsof ze niet zozeer tot haar maar aan de vraagsteller zelf is gericht.

145


De Armani-jongen schijnt allerminst een antwoord te verwachten van de vrouw, die onmiddellijk het beeld van een paars bloeiende heide voor ogen heeft. ‘Een mutatie,’ zegt ze, terwijl ze naar het niet aflatende opstijgen van koolzuurbelletjes in haar beslagen Apollinarisglas staart, ‘zomaar, iets volkomen willekeurigs, als alles eigenlijk…’ ‘Of iets willekeurig volkomens dus…’ vult Gabriele peinzend aan, alsof het niet zijn maar haar gedachten zijn en blijven. Dan slokt hij zijn espresso in één teug weg, kijkt de vrouw indringend aan en vervolgt op zakelijke toon: ‘Onze chef is uitgeschakeld. Hij ligt in coma, al een hele tijd. Wie had daar nou op gerekend? Hij leek nog zo vitaal. De chef heeft ons opgeleid, gemaakt en gevormd, naar zijn evenbeeld als het ware. We waren nog helemaal niet klaar, zijn werk was nog niet af. En nu moeten we het zonder hem stellen, op eigen gezag handelen, wij, Raffaello, onze derde man in Lugano en ik. Het valt niet mee, kan ik u zeggen, de man was werkelijk geniaal.’ ‘Gelukkig voor jullie is mijn zaak duidelijk en eenvoudig,’ zegt de vrouw. ‘Duidelijk en eenvoudig is alleen de krant, signora.’ Ze meent een traan in zijn linkeroog te zien glinsteren, een waarneming die ze direct als verbeelding verwerpt. De meisjes met de foto’s tikken nu op de ramen van de cafetaria. ‘Battone,’ gromt ook deze Svizzero. Hij draait zijn blik af naar het aan een zwenkbeugel bevestigde beeldscherm, waarop van het ene op het andere moment een programma met folkloristische zang en dans wordt onderbroken of afgebroken door wat een ingelast journaal lijkt. ‘De chef van het hoofddepartement economische en bestuurlijke zaken,’ aldus de nieuwslezer, ‘heeft de verordening laten uitvaardigen het in alle kampen beschikbare menselijke hoofdhaar ter verwerking af te dragen. Mensenhaar wordt verwerkt tot

146


industrievilt en tot garen gesponnen. Van uitgekamd en afgeknipt vrouwenhaar worden haargaren kousen voor onderzeebootbemanningen en haarvilten sokken voor de rijksspoorwegen vervaardigd.’

N

iemand in de cafetaria leek er iets van te hebben gezien en gehoord. En op het scherm werd het figuurdansen lustig voortgezet. Mijn begeleider scheen evenmin iets te hebben opgemerkt. In gedachten verzonken speelde hij met het ongeopende suikerzakje dat op het schoteltje van zijn espressokopje had gelegen. Ik wees naar de televisie. ‘En ook dat,’ zei ik, ‘ook dat is duidelijk en eenvoudig.’ Net toen hij opkeek werd het volksdansen opnieuw afgebroken. Dit keer voor een documentaire waar we, zo te zien, middenin vielen. Vastgesnoerd op een berrie werd een magere, jong volwassen man, geheel ontkleed naar buiten gedragen, een nevelig landschap in. De berrie werd neergezet midden op een besneeuwde open plaats tussen kale, schrale berkenboompjes. Dat de persoon in leven was viel af te leiden uit het feite dat zijn mond zich een aantal keren achter elkaar opensperde, alsof er werd gebruld door een vis, zonder enig geluid. ‘Na een tijdspanne die overeenkomt met een transport van een uur,’ zei een voice-over, ‘wordt de proefpersoon in een heet kuipbad gelegd.’ De erop volgende beelden bevestigden dit. De intussen geheel bewegingloos geworden jongen 147


had witbevroren handen en voeten toen hij op zijn berrie een barak binnen werd gedragen om daar te worden losgemaakt en in een dampend bad te worden gedompeld. ‘Dodelijke afloop bij een dergelijke buitengewone opwarming werd bij geen van de tot nu toe dertig proefpersonen vastgesteld. Bij enkele proefpersonen trad op de dag na de proef een lichte matheid met een geringe temperatuurstijging op.’

Aangedaan en verontwaardigd wilde ik me weer tot Gabriele richten. Die bleek al in de deuropening op me te staan wachten. ‘Sempre l’ora,’ zei hij glimlachend. Als een kattenbelletje dat hij geluidloos liet tingelen, hield hij een kleine, blinkende sleutel aan een ringetje omhoog. Mijn benen waren stram. Mijn rug deed zeer. Mijn nekspieren voelden verkrampt aan. Een man en vrouw daarentegen, beiden van mijn leeftijd, fietsten dankzij medicamenten tegen hart- en vaatproblemen opgetogen samen door een zomers bos met atalantavlinders op het pad. ‘Zu Risiken und Nebenwirkungen lesen Sie die Packungsbeilage und fragen Sie Ihren Arzt oder Apotheker,’ werd me nog als advies meegegeven voordat Gabriele de glazen deur achter me losliet.

B

ij de Alfa Romeo is iets aan de hand. Raffaello staat tegen de wagen geleund bij een Duitse politieagent die notities maakt van wat hem wordt verteld of gedicteerd. Verderop zit een dikke blonde dame met een rood aangelopen en behuild gezicht op een

148


stoeprand. Een tweede agent telefoneert. ‘Weet je wat het is?’ zegt hij, wanneer ze weer op de autobaan rijden, waar Gabriele de snelheid opvoert, ‘Het is allemaal de schuld van Schicklgruber. Als die vent het anders, doortastender of juist subtieler of weet ik veel had aangepakt met de joden en zo…’ Gabriele onderbreekt hem. ‘Hij had gewoon met zijn poten van de joden af moeten blijven. Vergeet niet dat de chef ook een jood was.’ ‘Hij is toch nog niet dood?’ merkt de vrouw achterin verbaasd op. Met haar geboeide handen veegt ze weer eens een haarlok opzij. ‘Je vertelde dat hij in coma ligt…’ ‘Nee, wás, jood wás, Gabriele zegt het juist, de chef heeft zich laten dopen, lang geleden, al toen hij jong was. Hoe dan ook, Gabriele, als Adolf er niet zou zijn geweest, zouden we alle zigeuners, die massa’s Turken, Arabieren, Nigerianen en andere tasjesdieven en parasieten toch zonder pardon, want zonder last van dat onszelf aangeprate collectieve schuldgevoel uit onze beschaafde landen bonjouren? Snap je wat ik bedoel? We krijgen nu de rekening gepresenteerd van het broddelwerk van toen.’ ‘Ik vraag me af of de chef er net zo over zou denken. Heb je trouwens nog contact gehad met Lugano?’ ‘Jawohl, camerata. Michele verwacht ons tussen negen en tien. Ter plaatse. Redden we dat, denk je?’ ‘Als we niet te veel van dit soort bakken voor onze neus krijgen en onze geëerde Fahrgast niet te vaak een toilet wil bezoeken. De rode vlag kan ze gelukkig niet meer uithangen. Ik zie overigens al files aangekondigd voor de grensovergang Basel en bij knooppunt Härkingen.’ Minutenlang kijken drie personen in een Alfa-sportwagon tegen niets anders aan dan tegen de metersgrote, zacht deinende

149


fotorealistische afbeelding van een van zijn eigen sap glimmende vette Knackwurst.

150


17

E

en boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee in ons,’ las ik bij Franz Kafka. Daar zou ik dit aan willen toevoegen: opdat we vervolgens kleumend bij het wak kunnen zitten om het eerste het beste levende wezen dat opduikt om naar adem of wat dan ook te happen, met een knuppel de hersens in te slaan.

S

poedig zal het tussen de bergen al donker zijn. Meteen na de ‘Ticino Newsuh Flashuh’ van tien uur op Radio Ticino3iii, met de aankondiging van onweer voor de nanacht of vroege ochtend, zwenken de twee elkaar overlappende lichtbundels van de Alfa Romeo de afrit Lugano Nord op. Niet veel later laten ze het bord met opschrift Monteforca en de naar links wijzende pijl als uit het niets opdoemen om het als een escamoteur met een enkele zwierige beweging van zijn zwarte mantel abrupt te laten verdwijnen. De route slingert nu door het avondlijk verlichte Lugano naar beneden, onder het spoor door, dan met een knik afzakkend in de richting van het meer, vervolgens langs het Congresgebouw en het met guirlandes van gekleurde lampjes verlichte Parco Civico waar mensen flaneren, paartjes wandelen –

I

k kon de route dromen: het stroompje over, de tennisbanen aan de rechterkant, direct langs het meer Castagnola in, Via Riviera, de dag en nacht zwart tegen water, lucht en bergen aan de overkant afstekende cipressen van de Villa Favorita, de serpentines omhoog en dan de 151


hoge weg naar Gandria. ‘Ik ben zeer benieuwd naar waar jullie me naartoe brengen, signori,’ zei ik.

B

ij Gandria moet worden geparkeerd. Er staan daar, hoog boven de oever, al meerdere auto’s, waaronder twee surveillancewagens van de politie plus een pick-up van Circus Knie. De jongeman in het Cavallikostuum maakt een handketting vast aan de handboeien van de vrouw. Vanwege de steilte kan men slechts te voet afdalen. Vervolgens gaat het allereerst een stukje over de Sentiero dell’ Olivo. Wie niet beter weet zou kunnen denken dat er een benijdenswaardig paartje wandelt, een en al Helvetische Romantiek, zo niet hand in hand, dan toch met een linker mannenhand die de vingers van de vrouw voortdurend speels schijnt te willen aanraken, de vingers van de vrouw die haar armen als uit maagdelijke schroom gevouwen voor zich houdt, op het spaarzaam verlichte smalle pad langs het meer. Bevreemdend is het dan toch dat er nog een man loopt, iemand die, als een chaperon, het stel op de voet volgt. Aan de overzijde van het water twinkelen de schaarse lichtjes van het gehucht Cantine di Gandria. Waar het pad is afgezet met een donker-licht lint, stapt de tweede man aan het paar voorbij om een badge te tonen aan een dienstdoende agent, die een zaklantaarn aanknipt, wat het markeringslint plaatselijk rood-wit doet kleuren. Uiteindelijk bereikt het drietal een plek met een kleine steiger die alles wegheeft van een filmlocatie: allerlei mensen die er in de weer zijn, een kraan, schijnwerpers en zelfs een, weliswaar bescheiden

152


filmcamera op statief. Alleen de catering ontbreekt. ‘Michele,’ zegt een jongeman tegen de vrouw. ‘Signora Lucatoni, mag ik veronderstellen?’ Zonder zijn rechterhand erbij uit te steken want die knoopt zijn jasje werktuiglijk dicht, zowel uit een aangeleerd gevoel voor etiquette als om een schouderholster aan het oog te onttrekken.

D

at mag je, Michele, al heet ik eigenlijk Wolf, Loni Wolf. Dat snap je niet, dat kun je nog niet snappen. Wat ruik je trouwens lekker, Michele, hm, zo mannelijk. Mag ik raden wat je ophebt? Hugo Boss… xy? Dat is het, hè! xy. Haha. E xx per le donne… Ik besefte door een korte, venijnige ruk dat ik nog altijd aan de ketting werd gehouden. ‘Wat is er met je oor gebeurd?’ hoorde ik Michele vragen, terwijl ik in een flits de mogelijkheid, het beeld voor me zag van hoe ik nu net zo goed, als in een soort apotheose van mijn en ons aller gevoel van grondeloosheid, naar die steiger kon worden gevoerd, de planken op, om tot aan het einde ervan te worden geleid, met mijn handen niet meer geboeid voor me, maar op mijn rug gedraaid en samengebonden, spiernaakt – exgüsi, aan mijn borsten, buik en billen heb ik de laatste jaren niets meer laten doen –, met alleen mijn pumps aan, de rode Prada’s die in feite daadwerkelijk voor zoiets ter beschikking lagen, boven, in een van mijn tassen achter in de Alfa Romeo, op mijn pumps waarvan die ene met de gebroken hak, om als met een verzwikte enkel te staan wachten op de ontspanningsklik van de zekering van een Sphinx. Om 153


dan, een moment lang, het allerlaatste ogenblik van mijn bestaan, te weten wat het is of zou zijn geweest om als een pijlstaart zwevend in mijn eigen, trillende halo te staan…

A

ls u meewerkt, signora Lucatoni of signora Wolf, wat u wilt, bespaart u ons en vooral u zelf nog meer ellende,’ zegt Michele. ‘We hebben vanmiddag hier gedoken, maar zonder resultaat. De duikers vermoeden dat de wagen, dat de kar, eh, dat uw zoon, verder de diepte in… Het gaat hier vrij gauw akelig naar beneden en er zijn sterke onderstromen, dat is u wellicht bekend. Ik bedoel, heeft u het daarom juist hier gedaan? Ziet u de man daar bij de steiger staan praten en wijzen, die met de hond? Hij zegt dat hij het heeft gezien. Hij is onze getuige. Kom op, signora Wolf… U kunt toch moeilijk beweren dat uw invalide zoon met wagen en al in het niets is opgelost! Dan moet u het zelf weten. We gaan u confronteren met een reconstructie die we voor de onderzoeksrechter op film vastleggen. Het zal pijnlijk voor u worden, vrees ik. U kunt het nog voorkomen, nog steeds… Toe! Zo kunt u en zo kan hij, zo kan de ziel van de jongen toch geen rust vinden, signora? Het is niet simpelweg een tijdelijke onderdompeling! Max, uw Max, stelt u zich hem eens voor, die arme vent, daar, beneden, bij de snoeken…’ ‘Beter dan als een alwetende chef in coma,’ antwoordt de vrouw gedecideerd, ‘en snoeken zwemmen niet zo diep.’ ‘Is dat een bekentenis?’ ‘xy,’ zegt de vrouw.

154


‘We zullen uw schuld bewijzen, signora, we zullen tegenstrijdigheden in uw verklaring of desnoods in uw stilzwijgen vinden. Verhalen bevatten altijd fouten, alle verhalen, zelfs verzwegen verhalen. Verhalen zijn menselijk. Ecco! Ragazzi, azione!’ roept Michele.

I

k kreeg acuut het gevoel als van een oprisping van eeuwenoud slijk en de smaak ervan in mijn mond toen van onder een zeildoek een scootmobiel tevoorschijn werd getoverd. Uiterlijk gaf ik geen krimp. Niemand zou aan Max komen, hij was en bleef van zichzelf alleen. ‘Weet je waarom alles precies is zoals het is?’ vroeg ik aan Michele. ‘Omdat alles net zo goed volstrekt anders had kunnen zijn.’ Hij keek me niet-begrijpend aan en riep nogmaals, nu ten overvloede, op tot actie. Twee mannen spanden een soort vangnet, zoals dat bij trapezewerk wordt gebruikt, aan of om het einde van de korte steiger die door drie schijnwerpers werd verlicht. Er werd een levensgrote, als man aangeklede opblaaspop naar de scootmobiel gedragen. Ze, dat wil zeggen, de Laarvä, het carnavalsmasker dat haar ongetwijfeld ter verhulling van de rozenlippige fellatieopening was opgezet, glunderde bête toen haar lichaam bepaald tegen haar wil in de elektrische kar werd gepropt om te worden vastgesnoerd. Nadat de scootmobiel was geborgd met een touw van een vergrendelbare katrol, werd hij in zijn vrij tot aan het begin van het steigerplankier geduwd. Een jonge hoogbenige blondine in een wijde, mouwloze 155


bontgebloemde zomerjurk posteerde zich achter de wagen alsof ze weldra de catwalk op moest. ‘Prima casting!’ zei ik. ‘Dankje.’ ‘Lights outtuh, camera onnuh,’ beval Michele. Ja, echt, in zulk maccheronico! En alsof het filmen van de nacht in het nachtelijk donker zelf een bruikbaar realistisch beeld van de nacht zou kunnen opleveren. Enfin, er zou in elk geval geen vogel op de achtergrond kunnen gaan fluiten… Hij bukte, raapte een steen op, gooide die en ik meende in het doven van het schijnwerperlicht nog net een of ander beest, met een grimas als gekweld door fantoompijn, mankend in de oeverbegroeiing te hebben zien verdwijnen. ‘Anduh actionnuh!’ De elektromotor van de wagen werd gestart. Voorzichtig reed hij de steiger op. Het meisje liep erachter, als een gemanipuleerde wajangpop uit Museum Rietberg, met haar handen op de duwbeugel. Plotseling greep ze, over het mallotige silhouet in de wagen heen, naar het rijpaneel. Het voertuig schoot met een schok vooruit, terwijl zij als een amateuristische actrice onbeholpen stijf bleef staan. De wagen dook terstond van de steiger af, het vangnet in. ‘Esatto!’ riep de getuige opgewonden, ‘Cosi! Cosi!’, waarop ook zijn bouvier zich genoopt voelde een mening kenbaar te maken.

Wat zou u in mijn plaats hebben gedaan, beste lezer? Zou ik in de lach hebben moeten schieten? Ik zou het zonder meer hebben gekund, onbedaarlijk als een boeren Alpenmeid. 156


Zou ik in woede hebben moeten uitbarsten om het feit dat aan Max de vermogens, dus niet meer dan onvermogens van een met een Hootschgufä of nagelvijl lek te prikken lovedoll werden toegeschreven? Ik zou het hebben gekund, krijsend als een oude nijdige feeks. Zou ik hebben moeten verklaren dat alles heel anders was geweest en niet hier, dat het juist niet hier was geweest? En dat die zogenaamde getuige een Tub’l was? Geen denken aan!

‘Cuttuh! Luce!’ Michele probeerde me triomfantelijk aan te kijken, maar toen ik hem recht in de ogen wilde kijken, ontweek hij schichtig mijn blik. ‘Dio mio!’ ‘Er moet een merel bij.’ ‘Een merel?’ ‘Pazza,’ hoorde ik Gabriele voor de tweede keer die dag zeggen, ‘Che palle!’ Hij fluisterde iets tegen zijn maat wat voor mij onverstaanbaar was. En van diens antwoord kon ik niet meer opvangen dan de woorden ‘psychiater’ en ‘figlia di puttana’. ‘Geen psychiater, un merlo,’ zei ik kalm, met waarschijnlijk zo’n superieure, hautain flauwe glimlach op mijn gezicht die ik van anderen haatte, ‘eine Amsel. En een heide, een oorlog, een wereldoorlog en een zomerse heide, en een xx, una xx con un xy.’ ‘Morgen,’ zei Michele, ‘morgen,’ alsof in mijn plaats hijzelf als een kind moest worden gesust, gerustgesteld en bemoedigd. ‘Eerst slapen. Morgen gaan we verder, dan kunt u het allemaal ongestoord vertellen en uitleggen 157


aan iemand die er speciaal voor heeft geleerd om het te kunnen begrijpen. Ik vraag me af wat de chef met u zou hebben aangevangen,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij zich zuchtend en schouderophalend omkeerde naar zijn twee makkers. ‘Ik heb trek in een… McuhChickenuh! Hebben jullie al gegeten, ragazzi?’ ‘Is er niet toch nog iets, signora Wolf, wat u zou willen verklaren of zou willen doen, voordat we vertrekken?’ vroeg Raffaello op een toon die zowel teleurstelling, berusting als vermoeidheid verried. ‘Ja. Ik betwijfel of di amerikanisch Botschaft aan de Riva Albertoli op dit uur nog open is,’ antwoordde ik ferm, meer om mijn aandrang tot een volledige ineenstorting te overspelen dan uit behoefte om het misnoegen van de jongens verder aan te wakkeren. ‘Kille bitch,’ mompelde hij. Michele wilde met een achteloos gebaar een onbeschrijflijk fijn en onnavolgbaar ingenieus teer trillend waaiermotje van zijn linker revers strijken en veegde het stuk. Over een aantal uren zou de donder tussen de bergen dreunen en echoënd over het meer rollen waar de bliksems hun schichten als in een elektrisch geladen blauwzwarte afgrond joegen om ze er praktisch gelijktijdig, als in een tegenwereld, uit omhoog te laten flitsen, net zo lang tot de nieuwe morgen zou aanbreken.

Het liefst had ik even in stilte, helemaal alleen, gehurkt onder de onmetelijk diepe sterrenhemel aan het al net zo diepe nachtelijke, zachtjes met zijn oever babbelende 158


meer gezeten, om mijn vingers in het koele water te kunnen laten spelen, zomaar. Het zou ongetwijfeld te veel gevraagd zijn geweest. Toen zag ik dat een overhangende schietwilg me had begrepen en het met zijn smal bebladerde twijgjes stilletjes voor me deed. Het was mooi en ik ben bang.

159



Verklarende woordenlijst De lezer is meerdere keren een woord tegengekomen in het Duits, Schwyzerdütsch of in Zürislang en misschien hier en daar een term of een benaming die hem of haar onbekend is. De Duitse, Schwyzerdütsche, Züricher en Italiaanse woorden heb ik niet zozeer gebruikt om te proberen wat couleur locale te scheppen, maar omdat ze in de loop van de tijd, soms alleen al door hun klank of uiterlijk, een vanzelfsprekende gebruikswaarde zijn gaan krijgen die voor mij persoonlijk verloren gaat wanneer ze worden vervangen door Nederlandse vertalingen of omschrijvingen. aapfurrä, grof uitschelden alla pecora, ‘pecora’, schaap; op zijn hondjes amerikanisch Botschaft, Zürislang voor McDonalds Baschterli, bastaardhond battona (mv. battone), straathoer Bleifuess, lett. loden voet; plankgas Bobbi, baby bocchino, lett. een mondvol; fellatio cazzo, lul Che palle, wat een gezeik Chlaus, naïef persoon crucco (mv. crucchi), Duitser (pejoratief), vgl. het Engelse ‘kraut’ Djetschi, bankbiljet van tien franken Drahtverfolger, trolleybuschauffeur Drossel, Duits voor lijster en Brünna mache, plassen (è) sempre l’ora, (het is) immer tijd Ffanculo, van Va a far(lo) in culo, lett. ‘Ga het in de kont doen’ Fötzäl, rotzak

161


fusto (mv. fusti), bink friili, zeker, uiteraard glatt, lollig Glump, nietswaardig sujet Glückspilz, bofkont gopelau, vanzelfsprekend Gschpusi, schatje Gschwafel, gezwets Gurgelipropeller, lett. strotpropeller; vlinderdas Handörgärli, trekharmonica Häsch d Apothek offe?, opmerking om iemand erop te attenderen dat zijn broek openstaat. Hindelbank, Zwitserse strafgevangenis speciaal voor vrouwen Hootschgufä, veiligheidsspeld hörnig, geil Knabenkraut, orchis Läppe, bankbiljetten Lerche [Du.], allodola [It.], leeuwerik Le Rosey, Zwitserse eliteschool, gevestigd ten oosten van Genève, met een wintercampus in Gstaad, die doorgaat voor de duurste en meest prestigieuze privéschool ter wereld Liiber, muntstuk van vijf franken Limig, Limmat lüpfig, uitnodigend om te dansen Macchè, Kom nou! maccheronico, macaronisch, vaak Italiaans Engels Maitschi, meisje, ook Maitli Nani, oma numä guggä, alleen maar kijken Obergefreite, korporaal okropna dziewucha, Pools voor rotmeid Pack die Badehose ein, liedje waarmee Conny Froboess in 1951, op acht-

162


jarige leeftijd bekend werd papegaai, boven het bed hangende triangel om zich aan op te trekken. pazza, gekkin pipapo, enzovoort Pflutä, onbehouwen vrouw purtroppo, helaas Raclette, net als kaasfondue een nationaal (kaas)gerecht van Zwitserland Risottograbe, grens tussen Duits en Italiaans Zwitserland Rudlbums, groepsseks Schatzipuffer, Berlijns voor liefje Schlampä, slons Schmatz, zoen schnurz, om het even Schwips, lichte roes Sphinx, ‘Midden in het hart van de Zwitserse Alpen, in de schilderachtige omgeving van de Eiger, Mönch en Jungfrau, produceert Sphinx Systems Ltd. al jarenlang met succes precisiewapens voor politie, leger, sport evenals voor privéklanten. Achter elk wapen staan geschoolde en sterk gemotiveerde vaklieden, die hun kunst met zorg en passie uitoefenen.’ Summerling, vlinder There will be no fraternization (…), in 1945 waarschuwde een groot bord aan de grens met deze tekst tegen de Gretchens trotten, sjokken Tschinggey, Italië Tub’l, mafkees Tuubetänzer, zenuwpees Un lieto fine (…), ‘Een vrolijk einde was voorzien en zeer gewenst’, regel uit het succesliedje Non ti scordar mai di me van de Italiaanse Giusy Ferreri unverfroren, brutaalweg

163


VBZ, Verkehrsbetriebe Zürich, gemeentevervoerbedrijf Waldteufel, dagvlinder, Erebia aethiops, zomererebia Zürimeer, Zürichsee

164



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.