Artikel/Article: Acht eeuwen kaatsen: van Frans kloostervermaak tot Fries cultuurbezit. Auteur/Author: Pieter Breuker Verschenen in/Appeared in: Leidschrift. Brood en spelen. Sport als kracht in de samenleving 23-3 (2008) 39-62 Š 2008 Stichting Leidschrift, Leiden, The Netherlands ISSN 0923-9146 Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de redactie.
No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without prior written permission of the editorial board.
Leidschrift is een zelfstandig wetenschappelijk historisch tijdschrift, verbonden aan het Instituut voor Geschiedenis van de Universiteit Leiden. Leidschrift verschijnt driemaal per jaar in de vorm van een themanummer en biedt hiermee al ruim twintig jaar een podium voor levendige historiografische discussie. Artikelen ouder dan twee jaar zijn te downloaden van www.leidschtift.nl. Losse nummers kunnen per e-mail besteld worden. Het is ook mogelijk een jaarabonnement op Leidschrift te nemen. Zie www.leidschrift.nl voor meer informatie.
Leidschrift is an independent academic journal dealing with current historical debates and is linked to the Institute for History of Leiden University. Leidschrift appears tri-annually and each edition deals with a specific theme. Articles older than two years can be downloaded from www.leidschrift.nl. Copies can be ordered by e-mail. It is also possible to take out a yearly subscription to Leidschrift. For more information visit www.leidschrift.nl.
Articles appearing in this journal are abstracted and indexed in Historical Abs. Secretariaat/ Secretariat: Doelensteeg 16 2311 VL Leiden The Netherlands 071-5277205 redactie@leidschrift.nl www.leidschrift.nl
ComitĂŠ van Aanbeveling/ Recommending Committee: Prof. dr. W.P. Blockmans Prof. dr. H.W. van den Doel Prof. dr. L. de Ligt Prof. dr. L.A.C.J. Lucassen Prof. dr. M.E.H.N. Mout Prof. dr. H. te Velde
Acht eeuwen kaatsen: van Frans kloostervermaak tot Fries cultuurbezit* Pieter Breuker Het kaatsen is ruim achthonderd jaar geleden in kloosterhoven in Noordwest-Frankrijk ontstaan. Het heeft zich van daaruit via het huidige België uiteindelijk tot in Friesland verspreid. 1 Voor wat Nederland betreft, wordt het kaatsen nu algemeen met Friesland geïdentificeerd. Toch is het eeuwenlang een in grote delen van ons land algemeen beoefend vermaak geweest. Daar is het nu verdwenen, als spel en als onderdeel van de cultuur. Ik probeer in dit artikel die ontwikkeling te beschrijven en te verklaren en richt me daarbij speciaal op de status van het kaatsen als cultureel erfgoed in Friesland. Ik schets eerst kort de geschiedenis van het spel en ga daarna in op de plaats van het kaatsen in de cultuur, zowel in die van Nederland als van Friesland. Ontstaan, verspreiding en teloorgang van het kaatsen Hoewel er verschillende theorieën over het ontstaan van het kaatsen zijn, wordt op gezag van de Duitse sporthistoricus Heiner Gillmeister vandaag de dag algemeen aangenomen dat de oorsprong ervan te vinden is in Picardië (Noordwest-Frankrijk). 2 Daar gaven kapittelgeestelijken aan het eind van de twaalfde eeuw vorm aan het spel. Vanuit Noordwest-Frankrijk vond het geleidelijk zijn weg naar het noorden om, zoals ik enkele jaren geleden aannemelijk heb proberen te maken, uiteindelijk in 1505 door * Met dank aan Pien Breuker-van der Eems en collega Goffe Jensma voor hun waardevolle opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. 1 Friesland betekent in dit verband inclusief het Duitse Oost-Friesland, waar tot in de negentiende eeuw werd gekaatst. Ook in het tussenliggende gebied, de huidige provincie Groningen, werd het spel beoefend. In feite is het kaatsen nog verder tot het noorden doorgedrongen: Hanzevaarders hebben het op het Zweedse eiland Gotland gebracht, waar het enige duizenden beoefenaren kent. 2 Heiner Gillmeister, Tennis; a cultural history (New York 1998) [oorspronkelijke titel: Kulturgeschichte des Tennis (München 1990)]. De belangrijkste andere theorie zegt dat het kaatsen op straat is ontstaan, als volksspel. Zie: Roger Morgan, Tennis; the development of the European ball game (Oxford 1995).
Leidschrift, jaargang 23, nummer 3, december 2008
Pieter Breuker dijkwerkers uit de omgeving van de Biesbosch in Friesland te worden geïmporteerd. 3 Het kaatsen (uit Picardisch ‘cachier’, Frans ‘chasser’, dat wil zeggen ‘(de bal) jagen, (voort)drijven’) kent vele varianten, onder verschillende benamingen. In de Engelstalige literatuur wordt algemeen van ‘tennis’ gesproken. Kaatsen is een met de hand gespeeld openluchtspel, dat in teams van drie wordt beoefend. De essentie van het spel - waaruit het (lawn) tennis zich in 1884 heeft ontwikkeld - is dat het ene team probeert ballen te serveren die niet of moeilijk zijn te retourneren, terwijl het andere team die ballen in principe juist zover mogelijk wil terugslaan. Een wezenlijk onderdeel vormen de kaatsen: dat zijn onbesliste slagen, die in een latere fase van het spel punten opleveren. Kaatsen was niet alleen een vermaak voor (aanvankelijk) de geestelijkheid in Frankrijk en later het volk. Ook de bourgeoisie en de adel deden al snel volop mee, met name in Frankrijk, Spanje, Italië en ook in De Nederlanden. Zo waren verschillende prinsen van Oranje beoefenaren van het spel. Vooral Willem II en zijn zoon Willem III, de latere koning van Engeland, waren grote liefhebbers. 4 In de tweede helft van de zeventiende eeuw verloor het kaatsen zijn plaats onder de adel en de bourgeoisie. De laatste ging, waarschijnlijk uit distinctiedrang, over op het beschaafder geachte en heel wat minder inspanning kostende kolven, een voorloper van golven. Het kaatsen was in de achttiende eeuw vervallen tot een ‘Boerenspel’, zoals de Leidse dokter Johannes le Franq van Berkhey in 1773 constateerde. 5 Het kaatsgebied werd ook steeds kleiner. Nadat het spel al uit de steden was verdwenen, raakte het toch al niet meer in aanzien staande vermaak ook op het platteland gaandeweg meer in verval. Rond 1900 was Toen polderden die dijkwerkers het in Noord-Friesland gelegen Het Bildt in. De honderden polderjongens kwamen uit een streek waar rond die tijd al volop werd gekaatst. Ondanks diepgaand archiefonderzoek is er geen enkel bewijs gevonden dat voor 1505 in Friesland werd gekaatst. Zie: Pieter Breuker, ‘Fiif ieuwen keatsen yn Fryslân’, Fryslân; nieuwsblad voor geschiedenis en cultuur 10 (2004) 1, 3-5. 4 Zie: Gillmeister, Tennis; Jean-Michel Mehl, Les jeux au royaume de France du XIIIe au début du XVIe siècle (Parijs 1990); Cees de Bondt, Royal tennis in Renaissance Italy (Turnhout 2006); Ibidem, ‘Heeft yemant lust met bal, of met reket te spelen …?’ Tennis in Nederland tussen 1500 en 1800 (Hilversum 1993). 5 Johannes le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland, derde deel, derde stuk (Amsterdam 1773) 1405. 3
40
Acht eeuwen kaatsen het kaatsen in het overgrote deel van Nederland al vergeten en in onze tijd is het speelterrein bijna helemaal tot Friesland beperkt.6 Kaatsen kan vanuit nationaal perspectief als een zinkend cultuurgoed worden beschouwd.
Afb. 1: Chrispijn van de Passes gravure uit 1612 van studentenkaatsen (mogelijk in Leiden). Het Latijnse onderschrift zegt: ‘Als de rackets het balletje heen en weer laten vliegen,/Zijn lichaam en verstand van de jeugd in beweging./Immers, het balspel brengt de krachten in het niet-gezonde lichaam terug,/Maar de door het alsmaar studeren verduisterde geest is niet beweeglijk.’ Foto en collectie: RijksmuseumStichting, Amsterdam.
Friesland 7 Het kaatsen heeft in Friesland een sterk van de rest van Nederland afwijkende ontwikkeling meegemaakt. Het spel weet zich daar, ondanks het Tot 1883 werd nog in Het Gooi gekaatst en tot in de eerste helft van de twintigste eeuw in Zuid-Holland. Nu heeft alleen het gebiedje rondom het Noord-Hollandse Onderdijk/Wervershoof nog zijn eigen kaatsvariant. Zie: Pieter Breuker, Oan de hang; in samling skôgingen, artikels en lêzingen oer keatsen, keatshistoarje, keunst en kultuer (Dronryp 1998) 66-86. 7 Zie voor een uitvoeriger beschrijving: Pieter Breuker, ‘Kaatsen in internationaal verband: beperkt grensverkeer mogelijk’ in: Pieter Breuker en Wio Joustra ed., Sporthistorie tussen feit en mythe (Leeuwarden 2004) 101-132. 6
41
Pieter Breuker kleine gebied (hoofdzakelijk de streek boven de lijn Sneek-BolswardLeeuwarden-Dokkum) en ondanks de concurrentie van grote, nationaal en internationaal beoefende sporten als voetbal, tennis en atletiek, goed te handhaven. De verklaring daarvoor moet allereerst worden gezocht in het juist op tijd organiseren van de kaatssport. Een beslissende stap daartoe werd gezet door de in 1853 te Franeker opgerichte Permanente Commissie (PC). 8 Met de oprichting in 1897 van de kaatsbond kreeg het spel in eigen huis de zo noodzakelijke verbreding, vooral naar aantal spelers, verenigingen en wedstrijden. Ook buiten Friesland probeerde de jonge bond invloed te krijgen. Illustratief in dit verband is dat de als Friesche Kaats Bond opgerichte organisatie haar naam een jaar later al veranderde in Nederlandsche Kaats Bond, met als devies op het toen ook aangeschafte vaandel: ‘pro patria’. Buiten Friesland concentreerde de bond zich op het stichten van kaatsverenigingen. Het ‘succes’ beperkte zich tot (kleine aantallen 9 ) Friezen die zich elders vooral in grote(re) steden hadden gevestigd. De bond slaagde er niet in de kaatsgebieden buiten Friesland (met name Noord- en Zuid-Holland) onder te brengen in de eigen organisatie. De grootste problemen waren het kleine aantal kaatsers, de gebrekkige organisatie en de onoverbrugbare verschillen in spelregels. De kaatsbond heeft, in navolging van de PC, vanaf het begin geprobeerd het kaatsen ook in internationaal verband te beoefenen. De bond richtte in 1928 met de zusterorganisaties van Belgïe en Frankrijk de Confédération Internationale du Jeu de Balle Pelote Paume (CIJBPP) op. Als belangrijkste buitenlandse partners kwamen daar later Italië en Spanje nog bij. Ondanks een intussen tachtigjarige samenwerking is het internationale kaatsen nooit goed van de grond gekomen. De hoofdreden daarvoor is dat de deelnemers aan internationale wedstrijden weliswaar volgens dezelfde regels kaatsen, maar thuis hun spel beoefenen volgens eigen, eeuwenoude regels. Ik signaleer nog één belangrijke ontwikkeling: sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw kaatsen ook vrouwen en meisjes. Ze vormen ongeveer een kwart van de ruim 15.000 leden van de Kaatsbond. Die verbreding is ook vanuit sociaal perspectief van grote betekenis: het kaatsen is Het kaatsen was wellicht al voor 1700 in handen van kroegbazen. Naast overlast (vooral door drankmisbruik) had dat als positief gevolg dat er een zekere mate van continuïteit in het spel was. 9 Het aantal ‘buitenleden’ is nooit meer dan een aantal honderden geweest. 8
42
Acht eeuwen kaatsen eeuwenlang van vader op zoon overgedragen, maar heeft door de deelname van vrouwen de afgelopen decennia een veel steviger basis gekregen in honderden gezinnen en daarmee uiteraard ook in kaatsverenigingen en dorpsgemeenschappen.
Afb. 2: Moderne kaatsbal (24 gram; diameter ruim 3½ cm.) en kaatshandschoen, beide met de hand gemaakt. Foto: Jan Tromp.
Regionaal of nationaal: 1853-1928 Er is reden om nog even stil te staan bij de ontwikkeling van het kaatsen in Nederland en Friesland, ook omdat niet iedereen van vooral Friese kant zich zomaar kon neerleggen bij de landelijke neergang van het spel. Het gaat daarbij om de periode 1853 tot 1928. Met de oprichting van de PC in 1853 kreeg het kaatsen nieuw perspectief, maar in 1928 werd, ondanks de oprichting van de CIJBPP, heel duidelijk dat buiten Friesland geen revival van de oude volkssport meer viel te verwachten. Er zijn in de betreffende periode enige tientallen Friese en landelijke publicaties over kaatsen verschenen. Daarin laten de auteurs zich ook regelmatig uit over de status van het kaatsen (zonder overigens ooit met elkaar in debat te gaan): een landelijk of - alleen maar meer - Fries spel. Ik beperk me tot een enkele hoofdzaak. De Franeker onderwijzer Willem Westra was de eerste bondsvoorzitter. Meer dan wie ook etaleerde hij gedurende zijn voorzitterschap (1897-1923) het kaatsen als een nationale aangelegenheid. Westra probeerde zijn idealen te bereiken door het treffen van bestuurlijke
43
Pieter Breuker maatregelen én door regelmatig over de (door hem gewenste) positie van het kaatsen te schrijven.10 Intussen waren er, ook vanuit Friese hoek, al lang voor Westra’s publicaties heel andere geluiden te horen over de status van het kaatsen. Zo stelde volkskundige avant la lettre Joast Hiddes Halbertsma in 1844 dat het kaatsen ‘als algemeen volksvermaak in Nederland niet meer [bestaat]’. 11 Op 17 augustus 1865 bracht prins Hendrik ‘de Zeevaarder’ een bezoek aan een kaatspartij te Sneek. In het voorpaginanieuws daarover omschreef de Leeuwarder Courant het kaatsen als ‘dit Friesch volksspel’. 12 Dat was toentertijd een heel gangbare aanduiding in die krant, zowel in redactionele als in ingezonden stukken. 13 Realistisch ook is de visie van niet-Friese schrijvers. Ter Gouw constateerde in 1871 dat het kaatsen ‘des zomers een algemeen zondagsvermaak van de boerejeugd’ was. Hij nuanceerde die mening verderop waar hij stelde dat (alleen) Friese en Gooise boeren nog kaatsten.14 Spuybroek rekende in 1909 het kaatsen met het kegelen en kolven nog ‘tot de echt nationale spelen’, maar Jockin hield het er een jaar eerder al op dat ‘Slechts in Friesland, waar zoveel merkwaardigs bewaard bleef’, het spel nog voortleefde. 15 In zijn overzichtsartikel ‘De lichamelijke ontwikkeling 18981923’ in Nederland typeert Willem Peter Hubert van Blijenburgh het kaatsen kortweg als ‘een speciaal Friesche sport’.16 Misschien had de op sportgebied nationaal en internationaal werkzame, maar in Friesland geboren Willem (Pim) Mulier de halfslachtige positie van het kaatsen al in Illustratief voor zijn regelmatig uitgedragen opvattingen is zijn ingezonden stuk ‘Aan de kaatsers en het kaatsminnend publiek’ in de Leeuwarder Courant, 22 juli 1898, 5. 11 Joast Hiddes Halbertsma, ‘De frissche lucht’, Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren 9 (1844) 294. Overigens was Halbertsma niet de meest deskundige informant op dit gebied. Hij schrijft in hetzelfde stuk (p. 295): ‘Ik weet niet, dat het [kaatsen] thans ergens is overgebleven, dan in sommige oorden van Vriesland’. 12 Leeuwarder Courant, 22 augustus 1865, 1. 13 Bijvoorbeeld d.d. 25 juli 1871, 4; 10 oktober 1875, 5; 12 september 1884, 2; 19 juni 1886, 1. 14 Jan ter Gouw, De volksvermaken (Haarlem 1871) 82 resp. 328. 15 A.P.L. Spuybroek, Het kolfspel (Baarn 1909) 7; A.H. J[ockin], Het Sportboek; handleiding voor openlucht-spelen (Amsterdam z.j. [1908]) 29. 16 In: W.G. de Bas ed., Gedenkboek 1898-1923; uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren regeeringsfeest van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden, op 6 september 1923 (Voorschoten 1923) 1110. 10
44
Acht eeuwen kaatsen 1896 helder aangegeven: ‘Het kaatsen is een van de oudste der thans nog bestaande vaderlandsche spelen en wel een friesch spel bij uitnemendheid, gelijk overbekend is.’ 17 We mogen afsluitend constateren dat het kaatsen bij de oprichting van de bond in 1897 als een Fries spel gold. Dat werd overduidelijk op de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam. Eerst had de bond moeten accepteren dat het kaatsen niet als (internationale) wedstrijdsport werd toegelaten: daarvoor zou het in minstens vijf landen moeten worden beoefend. Toen bleef alleen nog de mogelijkheid over om het als nationale demonstratiesport op te voeren, in zijn hoedanigheid als sport die ‘in het bijzonder eigen is aan en beoefend wordt’ in het organiserende land (naast een sport die daar ‘nagenoeg onbekend is’; dat werd lacrosse). Anders dan verwacht en in eerste instantie ook afgesproken werd het piepjonge, pas rond 1903 ingevoerde en toen vooral nog randstedelijke korfballen aangewezen als officiële wedstrijdsport. Om de Friese wonden enigszins te helen, werd het kaatsen daar nog als officieuze demonstratiesport aan toegevoegd. 18 Bekendheid van het kaatsen als Nederlands spel Het beste bewijs voor de ooit grote bekendheid van het kaatsen in Nederland vormen de tientallen aan het spel ontleende gezegden en spreekwoorden. 19 Dat de kennis van verreweg de meeste Nederlandstaligen in onze tijd beperkt zal zijn tot ‘Elkaar de bal toekaatsen’ of in ieder geval het nog overbekende ‘Wie kaatst, moet (kan) de bal verwachten’, illustreert duidelijk de hedendaagse plaats van het spel in nationaal verband. Hoe vertrouwd het kaatsen ook geweest mag zijn, concrete spelbeschrijvingen vanuit een Nederlands perspectief zijn schaars. We moeten ons grotendeels behelpen met een Nederlandse tekst uit 1431 (waarover meteen wat meer), een Latijnse tekst uit 1522 van Erasmus en een wat uitvoeriger en gedetailleerder, in het Nederlandse gestelde,
Willem Mulier, ‘Onze Friesche kaatsers te Brussel’, Eigen Haard; Geïllustreerd Volkstijdschrift (Amsterdam 1896) 516. 18 Zie voor de lange weg van het kaatsen naar de Olympische Spelen van 1928: Breuker, ‘Kaatsen in internationaal verband’, 113-117. 19 Zie voor een uitvoerig overzicht: Pieter Breuker, Keatserstaal (Grins 1983) 30-61. 17
45
Pieter Breuker beschrijving uit 1773 van Johannes le Francq van Berkhey.20 Wilde de laatste een beeld van het spel geven, Erasmus had een ander doel: zijn lezers ‘vlot Latijn leren spreken in het leven van alledag’. 21 Er is buiten het hiervoor genoemde nog maar één belangrijke bron op grond waarvan men zich min of meer een beeld van de gang van zaken bij het kaatsen kan vormen. Kaatsen heeft, met talrijke andere spelen, in de loop der eeuwen tot honderden processen geleid, vooral omdat het spel publieke overlast veroorzaakte of omdat de vaak om een inzet spelende deelnemers ruzie met elkaar kregen. 22 De daarbij opgemaakte processen-verbaal hebben uiteraard nooit de bedoeling gehad het spel als zodanig te beschrijven: details werden alleen gegeven voorzover dat nodig was voor de procesgang. We mogen concluderen dat het (volks)kaatsen niet als een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven werd gezien, het was er als vanzelfsprekend. Bovenstaande ordeverstoringen kwamen bijna altijd voor onder het volk. Toch zijn er ook incidenten bekend onder de hogere standen, met name de studenten. Een belangrijke reden daarvoor vormde het drankmisbruik. Bekend is ook de ruzie om de inzet die de wereldberoemde Italiaanse schilder Caravaggio met zijn tegenstander kreeg tijdens een partijtje kaatsen in 1606 te Rome. De explosieve Caravaggio stak zijn ‘wellbred’ opponent dood. 23 De schrijver van de oudst bekende, wat uitvoeriger Nederlandstalige tekst over het kaatsen wilde, evenmin als Erasmus, zijn lezers informeren over de (door hem bekend veronderstelde) regels van het spel, maar hij gaf daaraan, geheel passend in de tijd, een allegorische betekenis. Het betreft Dat kaetspel ghemoralizeert (1431) van de Bruggeling Jan van den Berghe, jurist van beroep. 24 De auteur legt, aan de hand van een aantal kaatsregels en situaties, omstandig zijn ideeën over een eerlijke rechtspraak uit.
In zijn Colloquia (1522) heeft Erasmus in de afdeling ‘Kinderspelen’ een tekst over kaatsen opgenomen. Zie: Desiderius Erasmus, Gesprekken Colloquia 1, vertaling Jeanine de Landtsheer (Amsterdam 2001) 36-39; Le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie, 1397-1406. 21 Erasmus, Gesprekken, 34. 22 Zie bijvoorbeeld Mehl, Les jeux en Katelijne Geerts, ‘De spelende mens in de Boergondische Nederlanden’ in: Vlaamse Historische Studies (Brugge 1987) 5-48. Voor Nederland bestaat (nog) niet zo’n algemeen overzicht. 23 Walter Friedlaender, Caravaggio Studies (Princeton 1974) 130. 24 Zie: Jacobus Anthony Roetert Frederikse, Dat kaetspel ghemoralizeert (Leiden 1915). 20
46
Acht eeuwen kaatsen Van den Berghe was in het aanwenden van het kaatsspel voor een ander doel bepaald geen eenling. Het kaatsen heeft eeuwenlang heel wat schrijvers in de zogenoemde emblemataliteratuur aanleiding gegeven tot moralistische bespiegelingen. Dat gold natuurlijk voor de net gememoreerde overlast en vechtpartijen, maar ook de bij het kaatsen algemeen gangbare weddenschappen werden afgekeurd. Vaak werd het vermaak zelf als pure tijdverspilling afgeschilderd. 25 Ook het spel, met zijn heen en weer gaande bal, heeft niet zelden kunstenaars geïnspireerd tot vermaningen.26 Vanaf de achttiende eeuw krijgt het kaatsen steeds minder aandacht in de Nederlandse cultuur, om uiteindelijk helemaal vergeten te worden. Die ontwikkeling hangt uiteraard direct samen met de hiervoor gesignaleerde feitelijke achteruitgang van het spel. Friesland vormt ook in dit opzicht een scherp contrast met de rest van Nederland. Friesch Genootschap In 1877 organiseerde het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde een grote tentoonstelling ‘van oudheden en merkwaardigheden in Friesland voorhanden of betrekkelijk deze provincie elders bewaard’. 27 Tot de talrijke, breed uitgemeten rijkdommen hoorden ook ‘Voorwerpen en Platen, betrekking hebbende op Harddraverijen, Hardzeil- en Kaatspartijen’ en ‘Prijzen, gewonnen bij eene kaats- of kolfpartij’. 28 Hoewel de tentoonstelling als een demonstratie van regionale cultuur moest worden opgevat, paste die binnen de nationale cultuur: de geleerde heren van het
25 Zie bijvoorbeeld: De Bondt, “Heeft yemant’, 126-135; Heiner Gillmeister, Tennis, 129-145. 26 Een bekend voorbeeld daarvan geeft Jacob Cats: ‘Kaets of min en heeft geen val/Sonder overgaenden bal’ (1632): voor de liefde zijn twee partijen nodig (zie H. Luijten, ‘Swiren vol van leer, amblemsche wijs geduijt; een opmerkelijk zeventiendeeeuws poëzie-album van Gesina ter Borch’, Bulletin van het Rijksmuseum 36:4 (1988) 315-342. 27 Gids voor de bezoekers der Historische Tentoonstelling van Friesland […]. (Leeuwarden 1877), ‘Voorrede’, [ 1]. 28 Ibidem, 263-266.
47
Pieter Breuker Friesch Genootschap waren uitdrukkelijk óók op de nationale en zelfs internationale cultuur georiënteerd. 29 De voorwerpen met betrekking tot de volksvermaken hadden niet primair kunsthistorische waarde: ze moesten de talrijke bezoekers allereerst iets verduidelijken over het karakter van de Friezen. 30 In 1844 schreef Joast Hiddes Halbertsma over het kaatsen: het ‘is eene oefening, die vlugheid en kracht in de hoogste mate vereenigt; […] en […] niet dan voor personen van eene sterke borst is uit te houden’, het was een spel dat ‘de vlugheid en kracht van het Nederlandsche ras krachtdadig [moest] bevorderen’. 31 In 1878 publiceerde Samuel Sr. Coronel zijn Herinneringen aan de historische tentoonstelling van Friesland. Het hoofdstuk over de ‘volksvermaken’ begint met deze alinea: ‘De volksvermaken leveren een belangrijke bijdrage tot de kennis van het volkskarakter. Vooral is dit zichtbaar in de volksvermaken der Friezen […]. Lichaamsoefeningen in de open lucht, waarbij vlugheid, kracht en moed hoofdvereischten zijn, waren de meest geliefkoosde uitspanningen der Friezen’. 32 Plaats en inhoud van die tekst onderstrepen de sterke relatie die Coronel ziet tussen volksvermaken en volkskarakter. Zie: Yme Kuiper, ‘Van volksvermaak naar Fries sportfestijn; Beeldvorming en achtergrond van de Franeker Kaatspartij (1853-1888)’ in: Pieter Breuker en Jan Pieter Janzen ed., De fiifde woansdei; 150 jier PC (1853-2003) (Franeker 2003) 21-23. Voor uitvoerige informatie over het Friesch Genootschap: Goffe Jensma, ‘Om de erfenis van Friso’, De Vrije Fries, 82 (2002) 9-117; Ibidem, Het rode tasje van Salverda; burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw (Leeuwarden 1998) passim. 30 Ad de Jong constateert in ‘Negentiende-eeuwse initiatieven tot musealisering van de volkscultuur in Friesland’ (in: Fryslân; nieuwsblad voor geschiedenis en cultuur 8 (2002), nr. 2-3, 14): ‘Een grote rubriek [van de Historische Tentoonstelling] was die van zeden en gewoonten, waaronder verstaan werd zaken als huisinrichting, volksvermaken, schaatsen, kaatsen en zeilwedstrijden, kinderprenten, kleding en sieraden en tradities uit de levenscyclus.’ 31 Joost Hiddes Halbertsma, ‘Frissche lucht’, 294-295. Halbertsma had een deskundige voorganger in zijn opvattingen over het kaatsen: dokter Le Francq van Berkhey typeert het in 1773 als ‘een recht mannelyk en gezond Spel’, ‘een gezond nationaal Spel’ (Le Francq van Berkhey, Natuurlyke Historie, 1405-1406). Zie over het belang dat Halbertsma hechtte aan het (veronderstelde) volkskarakter voor ‘de’ Friese identiteit ook: Jensma, Rode tasje, 68-78. 32 Samuel Sr. Coronel, Herinneringen aan de historische tentoonstelling van Friesland, (Leeuwarden 1878) 116. Een nagalm van de ideeën over de relatie tussen kaatsen en (positieve) karaktereigenschappen is meer dan eens bij Willem Westra te vinden, bijvoorbeeld in zijn Kaatsspel (Baarn 1910, 14), waar hij wijst op het ‘groote belang’ 29
48
Acht eeuwen kaatsen De PC: verheffing van het oudste nationale vermaak Kaatsen was in 1877, ook letterlijk, salonfähig geworden. Wie hadden daarvoor gezorgd? Ik heb hiervoor al gewezen op het belang van de in 1853 opgerichte PC. Bij het vijfentwintigjarig bestaan hield een van de vijf oprichters van de PC, secretaris Jan Bogtstra, een rede over de periode 1853-1878. 33 Bogtstra noemde als doel van de oprichters ‘Bevordering & instandhouding van het kaatsspel’ en hij voegde daar nog een wezenlijk element aan toe: ‘Veredeling van het Volksvermaak’. 34 De PC is vanaf de start succesvol geweest in haar dubbele missie. 35 Ze werd daarin gesteund door de Franeker middenstand (die uiteraard meeprofiteerde van de duizenden bezoekers van de jaarlijkse kaatswedstrijd annex kermis) en door de sinds 1852 verschijnende Franeker Courant, die vanaf het begin (positief) berichtte over de PC en haar goed georganiseerde en beschaafde wedstrijd. Het streven van de PC paste in de tijd. De maatschappelijke bovenlaag wilde het ‘volk’ opvoeden, ontwikkelen en daardoor welvaart bezorgen. Het in 1794 opgerichte ‘Genootschap van Konsten en Wetenschap’, beter bekend als ‘het Nut’, was bij uitstek de daarvoor aangewezen instantie. Er lopen directe verbindingen tussen de volksvermaken inclusief het kaatsen en het Nut. Ik noem een enkele. In 1866 bekroonde de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen Frederik Nagtglas’ verhandeling Iets over Volksvermaken. 36 De auteur, bestuurslid van het departement Middelburg van het Nut, was een typische vertegenwoordiger van zijn organisatie. Nagtglas was optimistisch over de
van het kaatsen voor ‘de ontwikkeling der hoogere vermogens van den geest: “den wil, het karakter, den moed, de tegenwoordigheid van geest, de scherpzinnigheid” ’. 33 De in handschrift overgeleverde (titelloze) rede wordt bewaard in het Kaatsmuseum te Franeker. Delen daarvan, aangevuld met nieuwe informatie, zijn later (in 1883 resp. 1893) in druk verschenen (zie noot 40). 34 Jan Bogstra, Rede [4] en [14]. 35 De volgende paragrafen zijn voorzover ze betrekking hebben op de PC grotendeels gebaseerd op: Pieter Breuker, ‘3. De PC; oardel ieu, mar fitaler as ea’ (vooral 5-64) ; Ibidem, ‘10. De prizen: striid om jild en eare’ in: Breuker en Janzen ed., De fiifde woansdei, 148-158. 36 Frederik Nagtglas, Iets over volksvermaken (Amsterdam Deventer Leiden 1866) 5153.
49
Pieter Breuker mogelijkheden de volksvermaken - waaronder hij ook het kaatsen 37 vermeldt - te beschaven. Dat kon door nieuwe departementen van het Nut of verenigingen van volksvermaken op te richten. Dat laatste was in 1866 nog een nieuwe gedachte. 38 Nagtglas’ denken paste precies in het streven van Jan Bogtstra, handelaar in wijn en gedistilleerde dranken. Diens vader was minimaal van 1855-1861 president van de Franeker Nutsspaarbank. Bogtstra zelf liet het bij een bestuurslidmaatschap, maar hij vervulde die functie wel van 18851908, waarna hij ‘het eere-lidmaatschap der Spaarbank’ kreeg. 39 Voorzover Bogtstra steun nodig had om verder vorm te geven aan zijn idealen met betrekking tot de PC-wedstrijd en -dag, vond hij die zeker in Jan ter Gouws in 1871 gepubliceerde standaardwerk De volksvermaken. 40 Ook Ter Gouw formuleerde als uiteindelijke doelstelling ‘Veredeling van ’t Volksvermaak!’ 41 In zijn hiervoor genoemde rede uit 1878 citeert Bogtstra met veel instemming Ter Gouw op dit punt als hij (op [p. 14]) exact tot hetzelfde doel voor ‘zijn’ kaatspartij komt. Jan Bogtstra ontleende voor de beeldvorming rond de PC-wedstrijd nog een belangrijk gegeven aan Ter Gouw. De laatste had in De volksvermaken gesuggereerd dat er in graven te Thebe kaatsballen waren gevonden, dat de ‘oude Grieken’ dus ook al kaatsten en dat het spel ‘bij de Romeinen zeer in achting [was] in den tijd, toen zij in ons vaderland verkeerden; en buiten twijfel hebben zij hier wel de eerste kaatsbaan opgerigt’. 42 In zijn rede van 1878 haalt Bogtstra ook op deze punten Ter
Nagtglas, Over volksvermaken, 45. Over de veredeling van de volksvermaken is regelmatig geschreven. Ik beperk me tot: Jos Leenders, ‘Vereeniging voor Volksvermaken te Hoorn 1870-1896’, Holland, regionaal-historisch tijdschrift 29 (1997) 257-273; Oscar Westers, ‘Van uitspatting naar uitspanning?’, Holland, historisch tijdschrift 31 (1999) 19-46. 39 Vriendelijke mededeling van Theo Kuipers, medewerker Tresoar, Leeuwarden. 40 Jan ter Gouw, De volksvermaken (Haarlem 1871). Ter Gouw kan worden gezien als de grondlegger van de Nederlandse sporthistoriografie, met deze kanttekening dat sport bij hem nadrukkelijk moet worden opgevat als verzamelnaam voor traditionele spelen en vermaken. Net als Nagtglas moest Ter Gouw niets hebben van de moderne Engelse sporten (cricket, voetbal, paardenrennen enzovoorts). Zie: Pieter Breuker, ‘Sport in het Nederlands. Introductie en acceptatie van woord en activiteit in Nederland (1840-1900)’, Sportimonium 28 (2008) 3-4, 67-79. 41 Ter Gouw, De volksvermaken, 95. 42 Ter Gouw, De volksvermaken, 321, 326. 37 38
50
Acht eeuwen kaatsen Gouw aan. 43 De historiserende blik van zowel Ter Gouw als Bogtstra is typisch voor de negentiende eeuw. Bogtstra (1824-1916), die te Franeker het Atheneum, de uitgeklede voortzetting van de Hogeschool (1585-1811), had gevolgd, gebruikte ‘zijn’ visie op de herkomst van het kaatsen in een brief van 18 april 1878 aan Koning Willem III. Daarin vroeg hij (tevergeefs overigens) ‘een stoffelijk blijk van Z.M. welbehagen’ ter gelegenheid van het op handen zijnde 25jarig bestaan van de PC-wedstrijd. Ik citeer aanhef en eerste zinnen van de ‘bedelbrief’: Aan Zijne Majesteit den Koning Sire! Van alle de in ons Vaderland bestaande Volksvermaken, kan voorzeker geen enkel op hoogere ouderdom aanspraak maken, als het kaats[s]spel, omdat de oorsprong van hetzelve tot in de hoogste oudheid opklimt. De Romeinen, die hetzelve van de Grieken hebben overgenomen, waren er groote liefhebbers van. Zij hadden te Rome eene kaatsbaan die zij [S]Phaeristerium noemden, en het spel was bij hen zeer in achting toen zij in ons Vaderland verkeerden, zoodat zij buiten twijfel alhier de eerste kaatsbaan hebben opgericht.44
Vervolgens schetst hij kort de geschiedenis van het vaderlandse kaatsen, waarin hij continuïteit suggereert. Aan het eind van zijn brief typeert hij het spel als ‘het oudste der bestaande Nationale Volksvermaken.’45 Dat laatste is van belang omdat Bogtstra daarmee, net zoals de organisatoren van de 43 Bogtstra stond het materiaal voor zijn rede uit 1878 en die van 1883 af aan notaris Dominicus Cannegieter. Deze hield (op basis van de rede uit 1878) daar in het winterhalfjaar 1882-1883 eerst een lezing over voor het Friesch Genootschap en publiceerde vervolgens (anoniem): Het Kaatsspel; Een en ander over het spel in het algemeen en over de Franeker Vereeniging tot bevordering en instandhouding van het kaatsspel in het bijzonder (Franeker 1883). Daarin komt nog veel uitvoeriger de (veronderstelde) oeroude geschiedenis van het kaatsen aan de orde (met name op p. 6-8). In zijn onder eigen naam verschenen Rede gehouden op den 30 Juli 1893 bij gelegenheid van de feestelijke herdenking van het 40-jarig bestaan van de Permanente Commissie der Franeker Kaatspartij (Franeker 1893), herhaalt Bogtstra die opvatting nog eens (p. 7-9). Ter Gouws verhaal over de oeroude wortels van het kaatsen wordt tot op de dag van vandaag verteld. 44 Brief van Jan Bogtstra aan Koning Willem III, 18 april 1878, Archief Koninklijke PC Franeker. 45 Breuker en Janzen ed., De fiifde woansdei, 61.
51
Pieter Breuker Historische Tentoonstelling van een jaar eerder, het kaatsen nadrukkelijk in een nationale context plaatst. Nu had Ter Gouw bepaald geen goede bewijzen voor zijn opvattingen over de historie van het kaatsen. Voorbijgaand aan zijn onbewezen ideeën over ‘kaatsballen’ uit Thebe, kan van de oude Grieken en Romeinen alleen met zekerheid worden gezegd dat zij balachtige spelen beoefenden die ‘kaatsachtige’ vaardigheden vereisten, maar daarom nog niet als (vormen van) kaatsen mogen worden getypeerd. Voorzover er beschrijvingen van de klassieke balspelen bestaan, laten die, bij alle interpretatieproblemen, steeds weer zien dat ze niet voldoen aan drie essentiële kenmerken van kaatsen: de manier van tellen, het spelen om een kaats en de aanwezigheid van een opslag- en terugslagpartij. 46
Afb. 3: Mozaïek (waarschijnlijk vierde eeuw n.Chr.) in de Villa Romana del Casale (Piazza Armerina, Sicilië) van twee balspelende vrouwen, die door kaats‘historici’ regelmatig als kaatsende vrouwen worden voorgesteld. Foto: Maltese Nicolò, Piazza Armerina. Zie ook De Bondt, ‘Geschiedenis van het kaatsen in Nederland’ in: Pieter Breuker ed., Kaatsen; lange traditie, levende sport. Bij het eeuwfeest (1897-1997) van de Koninklijke Nederlandse Kaatsbond (KNKB) (Leeuwarden 1997) 37. Er is regelmatig geschreven over de balspelen in de Klassieke Oudheid. Zie bijvoorbeeld: Stephen G. Miller, Ancient Greek Athletics (New Haven 2004) 171-175. 46
52
Acht eeuwen kaatsen Voor ons telt evenwel het geloof dat Bogtstra maar wat graag wilde hechten aan de oeroude en voorname geschiedenis van het kaatsen. Door zich het kaatsen zo toe te eigenen, kon Bogtstra, ijverig bijgestaan door notaris Dominicus Cannegieter, de PC-wedstrijd een klassiek aureool geven. Dat gebeurde ook letterlijk. In 1878 verrezen ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de PC op de hoofdtribune beelden van klassieke goden. Franeker mocht dan aan het begin van de negentiende eeuw zijn universiteit zijn kwijtgeraakt, de klassieke oudheid kwam glorieus terug op dé dag van het oudste nationale volksvermaak. De PC in een bredere culturele context Het is goed het streven van de PC nog wat meer in een bredere, culturele context te plaatsen. Ik baseer me daarbij primair op Jensma’s studie over ‘burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw’. 47 Juist ook in die tijd zocht de culturele bovenlaag in Friesland naar het eigene, naar de Friese cultuur en daarmee uiteindelijk naar de Friese identiteit. Ze vond die op het platteland, het domein van het boerenkaatsen. De voornamelijk uit de steden afkomstige bovenlaag bestond uit de geleerde, overwegend grootburgerlijke leden van het in 1827 opgerichte Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde en de grotendeels uit de kleine burgerij afkomstige leden van het in 1844 gestichte Selskip for Fryske Teal en Skriftenkennisse, kortweg Frysk Selskip. Beide genootschappen representeerden vroege uitingen van de zogenoemde Friese Beweging, een stroming die zich vanaf het begin sterk heeft gemaakt voor vastlegging, behoud en uitbouw van de Friese cultuur in ruime zin. Daarbij plaatste het vooral Nederlandstalige Friesch Genootschap de Friese cultuur principieel in een nationaal-Nederlandse context, terwijl het Frysk Selskip sterk op Friesland en het Fries was georiënteerd. De leden van beide genootschappen (die heel vaak ook aangesloten waren bij het Nut) 48 namen daarbij niet zomaar genoegen met wat ze aan cultuur aantroffen, ze modelleerden het gevondene naar het beeld dat ze van Friesland wilden hebben. Ze stelden Friesland voor als Jensma, Rode tasje, vooral 1-29. Dat gold bijvoorbeeld voor Nutslid Jan Bogtstra, die secretaris was van de Franeker afdeling van het Frysk Selskip. Zie: Wâtse Hiddema, 1893-1993 De kaatsvereniging Jan Bogtstra honderd jaar (Franeker 1993) 31. 47
48
53
Pieter Breuker ‘plattelandsgewest bij uitstek, als laatste schuilplaats van poëzie en van authenticiteit, als ‘oer’’. 49 Geschiedenis, taal en volkskarakter speelden een centrale rol in de beeldvorming. Daarbij sloot de voorstelling van het kaatsen als een spel uit de grijze oudheid heel goed aan. Kaatsen was er altijd al geweest, het had een continue geschiedenis. In het verlengde daarvan lag het dan uiteraard voor de hand om te concluderen dat het spel (met andere door Friezen beoefende volksvermaken) een belangrijke bron vormde voor de kennis van het volkskarakter. Natuurlijk kreeg het kaatsen zo opgevat zijn plaats op de Historische Tentoonstelling van 1877. De gewenste link tussen kaatsen, geschiedenis en volkskarakter was gelegd. Eén element ontbrak nog in het plaatje: de relatie met de taal, het Fries. Kaatsen en het Fries Het heeft in Friesland tot het midden van de negentiende eeuw geduurd voordat het kaatsen tot onderwerp van literatuur werd gekozen. Voorbijgaand aan twee korte vermeldingen bij Gysbert Japicx (± 1650) respectievelijk Symen J. Althuysen (1740), beide in het Fries, komen we uit op 1853. In dat jaar - toen dus ook de PC werd opgericht - verscheen de eerste ‘volledige’ literaire uiting over het kaatsen. Het gaat om een 56-regelig Friestalig gedicht van Harmen Sytstra. De auteur, onderwijzer te Franeker, was een van de oprichters van het Frysk Selskip. Gezien de achtergrond van de schrijver is het verrassend dat hij zijn gedicht geen ideologische lading meegaf. Het schriftelijke gebruik van het Fries was in de negentiende eeuw nog minder dan nu een vanzelfsprekendheid. In Friesland was het Nederlands de officiële voertaal: aankondigingen in de krant, wedstrijdprogramma’s en -verslagen waren algemeen in de landstaal gesteld. Nu kende het Fries al een eeuwenoude literaire traditie, die met de opkomst van de romantiek in de negentiende eeuw weer was opgebloeid. Die omstandigheid, in combinatie met het nieuwe aanzien van het kaatsen, heeft er zeker toe bijgedragen dat juist voor zo’n oude volkssport (ook) de eigen taal kon worden gebruikt. Het is overigens vooral ook weer de PC die de verbinding tussen kaatsen en volkstaal heeft bevorderd, om te beginnen voor het mondelinge 49
Jensma, Rode tasje, achteromslag.
54
Acht eeuwen kaatsen gebruik. Haar eerste voorzitter, Bote Bruinsma (1853-1880), hield zijn toespraken in het Fries. In 1883 gaf de PC nieuw leven aan een oude traditie: het uitroepen van de beste speler van het winnend team tot koning. 50 De Commissaris van de Koning stelde een ereprijs in de vorm van een zilveren bal beschikbaar voor de koning. In die kostbare, meteen al prestigieuze wisselprijs werd een Friestalig gedichtje gegraveerd. De auteur ervan was Jacobus van Loon, lid van Gedeputeerde Staten van Friesland (en tegelijk ook - actief - lid van het Friesch Genootschap). In zo’n setting werd de verheffing van het kaatsen én van het Fries wel heel zichtbaar. Er zit in cultuur-historisch opzicht nog een interessant aspect aan Van Loons gedichtje. Dat eindigt met de regels dat de PC-wisselprijs zou rondgaan (ik vertaal) ‘zo lang niet de Friese aard wegsterft/ En Franeker houdt zijn kaatsersdag’. Ook daaruit blijkt dat het kaatsen de moeite waard was om te bewaren. Die opvatting is regelmatig in de literatuur terug te vinden. Een sprekend voorbeeld daarvan vormt Jan van der Mei, die in 1937 dichtte (ik vertaal): ‘Luid dan oude klokken/ Over onze Friese grond./ Voorvaderen hebben ons ’t kaatsen/ Als een erfenis gegeven.’ Die opvatting sloot aan bij het beeld van het kaatsen als uitgevonden traditie.
Afb. 4: Voorkant van de PC-bal uit 1883, met een gestileerde weergave van het PC-kaatsen en -kaatsveld.
50 Zie over de PC-koningsbal: Pieter Breuker, ‘De PC-bal en syn foargongers’, De Moanne 5 (2006) 4, 12-16.
55
Pieter Breuker Verdere ontwikkelingen tot aan WO-II Ondanks bovengenoemde ontwikkelingen, werd het kaatsen (met andere, als typisch Fries ervaren volksvermaken) geen aandachtspunt binnen de Friese Beweging: die had vooral oog voor de geschiedenis van Friesland en de taal. Misschien speelde daarin ook mee dat volksvermaken als te marginaal voor het gewenste beeld van Friesland werden gezien. Pas in de jaren dertig van de vorige eeuw schonk de Friese Beweging weer officieel aandacht aan het kaatsen. 51 Ook op het gebied van kunstzinnige uitingen, dat wil hier zeggen literatuur en, minder, beeldende kunsten, bestond er aan het eind van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw betrekkelijk weinig oog voor het kaatsen. Wel komt daarbij in literaire teksten, vooral in het begin, de verbinding tussen het kaatsen en ouderdom, volkskarakter en Fries voor. Het beste voorbeeld daarvan vormen de negentiende-eeuwse PC-liederen (die tegelijk een substantieel deel van oudere kaatsteksten vormen). De prijsuitdeling van de PC vond - zoals bij andere volksvermaken ’s avonds ‘op zaal’ plaats. Dergelijke avonden hadden een cultureel karakter, met toespraken, muziek en het zingen van liederen. 52 Van 1878-1893 verschenen in totaal 104 ‘PC-liederen’. Sommige werden hergebruikt, waardoor het aantal verschillende teksten op 89 uitkomt. De in onze ogen vaak bombastische, nu totaal vergeten liederen - op overbekende, nationale wijzen als ‘Wien Neerlandsch bloed’ en het ‘Wilhelmus’ - gaan hoofdzakelijk over personen of zaken die een rol spelen bij de PC. Voor ons belangrijker is dat het kaatsen regelmatig werd voorgesteld als ‘het edele spel’ en ‘het oude ballenspel’. 53 De schrijvers waren zich goed bewust van (veronderstelde) hoge ouderdom en voormalige beoefenaren
51 In maart 1933 hield ‘de hear Nooitgedagt’ een lezing over schaatsen (object) en op 13 februari 1936 deed L. Popma dat over het kaatsen in Friesland (Leeuwarder Courant, 17 maart 1933, 10 resp. 14 februari 1936, 17. Beiden spraken voor de Provinsiale Fryske Underwiisried, een van de officiële organen van de Friese Beweging. De Underwiisried was met een delegatie vertegenwoordigd op de PC van 1939. Zie: Breuker en Janzen ed., De fiifde woansdei, 77-78. 52 Zie voor uitvoeriger informatie: Pieter Breuker, ‘De PC yn de keunst: in bloeiende relaasje’ in: Breuker en Janzen ed., De fiifde woansdei, 213-214. 53 Bijvoorbeeld 1884, lied 2 resp. 1885, lied 5.
56
Acht eeuwen kaatsen van het kaatsen. Het vermaak weerspiegelde het karakter van hun provinciegenoten: de bal was ‘Zoo rond als der Friezen gemoed’.54 De meeste teksten waren in het Nederlands, maar de verbinding tussen kaatsen en het Fries kwam vanaf 1883 - niet toevallig het jaar van de Friese inscriptie in de PC-bal - regelmatig tot uitdrukking. Er zouden in totaal 24 in het Fries gestelde liederen verschijnen. Het Fries mocht dan gaandeweg een plaats krijgen in de kaatscultuur, dat betekende nog niet dat het Nederlands met de tweede rang genoegen moest nemen, zoals al uit de voertaal van de meeste liederen bleek. Het nationale kader kwam ook nog expliciet in de teksten aan de orde. 55 Dienstbare kaatskunst Gelegenheidswerk, dat is het meest wezenlijke kenmerk van de culturele uitingen op kaatsgebied in de betreffende periode.56 Bij literatuur gaat het, naast de net genoemde liederen, vooral om gedichten en toneelwerk (vaak verschenen bij jubilea), bij beeldende kunsten om ambachtelijke kunst (meest ereprijzen). 57 ‘Vrij’ werk is relatief zeldzaam. 58 Het opvallendste voorbeeld van dienstbare kaatskunst is misschien wel het toneelstuk Sjirk Walles of de Keningspriis fen it Keatsen (1899), dat blijkens het voorwoord geschreven was om (ik vertaal) ‘de kracht te steunen die er van de Nederlandse Kaatsbond uitgaat, tot zegen van het kaatsspel’. 54 1880, lied 2. In 1885, lied 2 gaat het conform het vertrouwde cliché om ‘vrijen Friezen’. 55 Het is ‘de Neerlandsche vlag’ die op het kaatsfeest wappert (uit vijf vermeldingen bijvoorbeeld 1878, lied 8) en de (anonieme) dichter van 1884, lied 3 verbindt de liefde voor Friesland met die voor Oranje en zijn vrouw. Met de steun van god moest de samenwerking tussen Friezen en Belgen, die voor het eerst in 1888 in Friesland kwamen kaatsen, wel lukken (1888, lied 2). 56 Voor een overzicht en typering (ook van andere perioden): Pieter Breuker, ‘Fan poerfrjemd nei oerfrysk: it keatsen yn de Fryske mienskip en kultuer’, te verschijnen in: It Beaken 70 (2008). 57 Het Kaatsmuseum te Franeker bezit een grote collectie kaatsprijzen. 58 Een belangrijke uitzondering op literair gebied vormt het jongensboek De jonge Priiskeatser (1939; 4de druk Bolsward 1985) van Nynke van Hichtum (oorspronkelijk in het Nederlands verschenen onder de titel Jelle van Sipke-Froukje’s; 1932; 8ste druk Den Haag 1973). Daarin is de verbinding tussen kaatsen en liefde een centraal element.
57
Pieter Breuker De auteurs waren, in omgekeerde volgorde van de titelpagina, erkend toneelschrijver Yme Schuitmaker en kaatsbondvoorzitter Willem Westra. Jan van der Mei heeft zijn literaire capaciteiten meer dan eens gebruikt om het kaatsen te verheffen. De Pietersbierumer graankoopman ging daarin ver. Het beste voorbeeld daarvan vormt zijn toneelstuk Keningkeatser of de jouns foartiid (1948), waarin hij het drankmisbruik onder kaatsers een toen veel voorkomend verschijnsel - hekelt. Van der Mei heeft in 1940 ook een begin gemaakt met de nog steeds bestaande traditie een Fries lofdicht op de PC-koning te schrijven. De positie van het Fries werd in die tijd toch al sterker. Zo begon dezelfde Van der Mei in 1936 zijn serie over ‘It Keatsen yn Fryslân – Keningen fan no en eartiids’ in de Leeuwarder Courant, gebruikte kaatsbondvoorzitter Johannes Werkhoven (1936-1945) ook regelmatig Fries op papier en hield PC-voorzitter Klaas Bylsma, notaris en advocaat te Franeker, in 1941 voor het eerst zijn toespraak in het Fries op het PCkaatsveld. ‘Mr. PC’ heeft door zijn altijd het hart rakende redevoeringen de PC en daarmee het hele kaatsen zo niet een bijna religieuze, dan toch in ieder geval mythologische grondslag gegeven. Ook hij geloofde maar al te graag in de relatie tussen kaatsen en de klassieke oudheid en zo werden de oude Grieken en Romeinen gaandeweg zijn lange voorzitterschap (19291973) tot vertrouwde buren van zijn gewillige gehoor. 59 Met Van der Mei en Bylsma zijn we intussen al bijna ongemerkt in de jongste periode terechtgekomen. Naoorlogse ontwikkelingen De meer recente kunstzinnige uitingen op kaatsgebied kenmerken zich allereerst door hun grote aantal en door hun relatieve ongebondenheid. De kaatskunst heeft zich een zekere autonomie verworven: het dienstbare element is grotendeels verdwenen om plaats te maken voor meer persoonlijke uitingen. Een goed voorbeeld daarvan vormen de tentoonstellingen Kaatsen … wat ’n kunst (1987) en Bylden fan de PC (2003). Op Bylden lieten meer dan veertig Friese beeldend kunstenaars vaak nieuw werk zien. De onderwerpen (kaatsattributen, speelveld, kaatsers,
59 Zie voor Mr. Klaas Bylsma: Breuker, ‘De PC: oardel ieu’ in: Breuker en Janzen ed., De fiifde woansdei, 70-78.
58
Acht eeuwen kaatsen kaatsprominenten, kaatstafereeltjes) mochten dan bekend zijn, ze kregen wel regelmatig een eigen interpretatie. Deze ontwikkelingen manifesteren zich nog duidelijker in de literatuur. Het grote aantal publicaties - vooral sinds de jaren tachtig - is buitengewoon opvallend. Daarbij nemen gedichten niet langer een allesoverheersende plaats in: het proza is een serieus genre bij het kaatsen geworden. 60 Dat bestaat naast jeugdboeken uit biografieën, korte verhalen, romans en - een bewijs voor het volwassen worden van het kaatsen in de literatuur - strips. Het gebruik van het Fries als literair medium bij het kaatsen is daarbij een vanzelfsprekende zaak geworden. De opmerkelijke positie van het kaatsen in de kunst moet in een breder cultureel perspectief worden gezet. Ds. Jaap Kalma legde rond 19601970 de grondslag voor de wetenschappelijke bestudering van de kaatshistorie. 61 In 1972 kreeg Franeker zijn Kaatsmuseum, dat daarmee een van de oudste landelijke sportmusea is. De in 1992 gestichte Vereniging van Vrienden van het Kaatsmuseum geeft voor haar 400 leden vanaf het begin het cultuur-historisch jaarboek De Keatsfreon uit. Omrop Fryslân zendt regelmatig achtergronddocumentaires over het kaatsen uit. De provinciale en regionale media hebben trouwens voor het kaatsen als wedstrijdsport sowieso veel aandacht. De toegenomen belangstelling is ook terug te vinden in de provinciale politiek en in de Friese Beweging. De PvdA, afdeling Friesland, eiste in 1961 ‘subsidiëring Friese sporten (kaatsen, hardrijden, skûtsjesilen)’ 62 en in ieder geval vanaf die tijd komt het kaatsen (met andere Friese sporten) regelmatig terug in politieke partijprogramma’s. De Friese Beweging had politiek onderdak gevonden in de in 1966 (opnieuw) opgerichte Fryske Nasjonale Partij. In haar vorig jaar uitgebrachte programma stelt die dat de provincie Friesland de positie van Friese sporten dient te versterken, ze ‘moeten meer en ruimer aandacht krijgen, ook in het onderwijs’. 63 De provincie was toen overigens zelf al tot actie overgegaan. Ze had in haar in 2001 uitgebrachte sportnota Fryslân in beweging een aparte Alleen al in 2008 zijn vijf werken in dat genre over kaatsen verschenen. Met Keatsen yn Fryslân (Franeker 1961) en met (een verbeterde en uitgebreide versie daarvan): Kaatsen in Friesland (Franeker 1972). 62 Anoniem, ‘PvdA-Friesland ontvouwt provinciaal urgentieplan’, Leeuwarder Courant, 23 oktober 1961, 7. 63 http://www.fnp.nl/?program/nederlandse_versie/ geraadpleegd: 11 september 2008. 60 61
59
Pieter Breuker paragraaf gewijd aan de bevordering van de Friese sporten. Kaatsen, fierljeppen (polsstokverspringen), skûtsjesilen (zeilen) en Fries dammen horen in de visie van Gedeputeerde Staten tot het Friese erfgoed en ze verdienen daarom ‘een structurele en blijvende plaats in het geheel van de sportbeoefening in Fryslân’. 64 Toen in 1975 de Hedendaagse Encyclopedie van Friesland verscheen, constateerden de beide redacteuren dat de Friese sporten in hun werk als (ik vertaal) ‘bijna [Fries-]nationale symbolen’ waren beschreven. 65 Die constatering was terecht en tegelijk kan worden vastgesteld dat de al langer aan de gang zijnde ontwikkelingen zich alleen maar lijken te versterken. Zo ontving de kaatsbond van NOC*NSF in 2006 de publieksprijs voor zijn ‘promotie van de [kaats]sport als onderdeel van de Friese cultuur’. 66 Een uitgezochte gelegenheid om het nieuwe aanzien van het kaatsen te demonstreren, bood Koninginnedag 2008. Toen kaatste ‘op het heilige gras van Franeker’, onder het toeziende oog van de Commissaris van de Koningin in Friesland, de koninklijke familie. 67 Het is goed om expliciet vast te stellen dat niet alleen het eeuwenoude, weer even koninklijke kaatsen zich een sterke plaats in de Friese cultuur heeft verworven: ook het veel jongere skûtsjesilen (sinds 1820) en het nog piepjonge fierljeppen (pas vanaf 1957) krijgen in de Friese samenleving veel aandacht. Die is kennelijk niet gebonden aan kwantitatieve gegevens: anders dan de relatief grote Kaatsbond, die onder zijn ruim 15.000 leden duizenden wedstrijdspelers telt, beperken de beoefenaren van de beide andere sporten zich tot enige honderdtallen (bij het skûtsjesilen gaat het bovendien alleen om mannen). Het maakt blijkbaar ook niet uit dat alle drie sporten maar in een deel van de provincie worden beoefend. 68 64 Gedeputeerde Staten van Fryslân, Fryslân in beweging (Leeuwarden 2000) 20-21 resp. 17. De provincie had overigens niet heel veel geld over voor haar ambitieuze plannen: de Friese sporten moesten het doen met f 115.000 op jaarbasis (dus ruim €52.000). 65 Anoniem, ‘Gerben Abma en Klaas Jansma: It wie in moaije, wurksume simmer…’, Leeuwarder Courant, 18 januari 1975, 33. 66 Anoniem, ‘Publieksprijs promotie kaatsbond’, Leeuwarder Courant, 28 september 2006, 10. 67 Gemeente Franekeradeel, Franeker ster van de elf steden; wandeling over het tijdspad. Koninginnedag in Franeker 2008 (Franeker z.j. [2008]), 35. 68 Het kaatsen wordt vooral in het noordwesten beoefend, het fierljeppen grofweg in een smalle strook van Zuidwest- naar Noordoost-Friesland en het skûtsjesilen in het waterrijke midden en zuidwesten van de provincie.
60
Acht eeuwen kaatsen Afsluiting en conclusies Als het kaatsen zich niet juist op tijd had georganiseerd, zou het er nu ook in Friesland waarschijnlijk niet meer zijn geweest. Maar hoe is de hedendaagse positie van de Friese sporten te verklaren? Omdat er geen onderzoek naar is gedaan, moet ik het me tot enkele suggesties beperken. Om met de sporters te beginnen. In hun keuze speelt de traditie een grote rol. Deze is aanwijsbaar zowel op macroniveau, de gebondenheid van die sporten aan bepaalde delen van Friesland, als op microniveau: de relatie die er is tussen bepaalde families en ‘hun’ sport. Ik ben ervan overtuigd dat onderzoek naar zulke verbanden voor alle drie sporten opmerkelijke resultaten zou geven. Een tweede verklaring is dat beoefenaren van kaatsen, skûtsjesilen of fierljeppen betrekkelijk gemakkelijk succes kunnen behalen: ze hoeven zich niet te onderwerpen aan een nationale, laat staan internationale competitie. Iemand kan dus relatief eenvoudig tot prestaties komen en de aantrekkelijkheid daarvan wordt vergroot door de media-aandacht. Bekende sportmensen worden al gauw geëerd met ‘ús’ (‘onze’): bijvoorbeeld ús Atsje (Keulen-Deelstra) en, steeds krachtiger, ús Abe (Lenstra). Kijken we nog kort naar verklaringen vanuit een algemeen maatschappelijk perspectief. We hebben al gezien dat de grondslagen voor de codificatie van de Friese cultuur in de negentiende eeuw zijn gelegd. De behoefte aan ijken en bewaren van het ‘typisch Friese’ kan in direct verband worden gebracht met wat Jensma ‘de voortdurende aandacht voor het verdwijnende’ heeft genoemd. 69 De zorg om het verlies van wat als eigen en bijzonder ervaren wordt, is alleen maar toegenomen. Mechanisatie, rationalisatie, industrialisatie, schaalvergroting, mobiliteit, alle vormden een bedreiging voor de ‘Friese’ cultuur. Dat gold ook voor de steeds sterker wordende contacten met de wereld buiten eigen dorp, regio en provincie. Friesland lag open voor invloeden vanuit andere culturen, de Nederlandse voorop. Friezen zijn ook intensieve deelnemers aan de ‘Nederlandse’ cultuur, maar in toenemende mate ook de ‘westerse’ cultuur. In zo’n situatie komt het eigene, het bijzondere uiteraard onder druk te staan. Een voorspelbare reactie daarop is het beschermen van het eigene. Dat gebeurt in Friesland dus al langer. Maar er is nog een element bijgekomen: het benadrukken, uitvergroten zelfs van wat als bijzonder wordt gezien. Die houding manifesteert zich op vele terreinen. Ze is 69
Jensma ‘Om de erfenis’, 27.
61
Pieter Breuker bijvoorbeeld zichtbaar in de taalnorm. Het Fries kent, ook in de schrijftaal, relatief veel variatie. Om uit de duizenden voorbeelden op elk taalkundig niveau slechts één te geven: zowel ‘twataligens’ als ‘twatalichheid’ horen tot het Standaardfries. Omdat de tweede vorm meer op het Nederlandse equivalent (‘tweetaligheid’) lijkt dan de eerste, wordt die in taalnormerende kringen steeds meer gemeden. 70 Heel algemeen gesteld: de ‘Friese’ cultuur wordt van de Nederlandse cultuur - die als vijandig en bedreigend geldt afgezonderd. Er is in Friesland een enorme behoefte om de eigen identiteit te tonen en te benadrukken. Dat bleek bijvoorbeeld heel sterk uit de onlangs door de provincie Friesland georganiseerde openbare debatten waarin ze haar bewoners vroeg hoe hun biotoop er in 2030 uit moest zien. Taal, sport, historie en landschap vormen daarbij belangrijke elementen. 71 Historisering, conservering en musealisering, met die kernwoorden is een belangrijk deel van de Friese wensen te typeren. De ‘Friese’ cultuur staat onder druk, de ‘aandacht voor het verdwijnende’ zal alleen maar toenemen. Vanuit dat perspectief bekeken hebben de Friese sporten zeker toekomst.
70 Zie voor een uitvoerige analyse: Pieter Breuker, Noarmskaaimerken fan it hjoeddeiske Frysk (Groningen 1993). 71 Provincie Fryslân, afdeling Communicatie, Fryske Fiersichten (z.p. 2007).
62