Persoonlijkheid in sport: Bestaat de geboren winnaar?
Universiteit van Amsterdam Methodologie Alexander van den Kommer 0579270
Persoonlijkheid in sport: Bestaat de geboren winnaar? Alexander van den Kommer
,,Ik hou van vedettes, omdat ze vaak persoonlijkheid hebben en mentaal sterk zijn. Geef mij maar elf lastige gasten en ik word kampioen.'' Leo Beenhakker in de Telegraaf 2008
Inleiding Persoonlijkheid is een oud onderzoeksgebied in de sportpsychologie. Vooral in de jaren ´60 en ´70 was het een zeer populair en dominant gebied (Vanden Auweele, Nys, Rzewnicki & Van Meele, 2001). Nabij 1992 zijn er meer dan 1000 artikelen gepubliceerd over de rol van persoonlijkheid in sport (Weinberg & Gould, 2006). Fisher (1984) vond tevens meer dan 1000 onderzoeken over sport en persoonlijkheid. Deze overvloed aan onderzoek laat zien dat onderzoekers erg veel waarde hechtten aan de rol van persoonlijkheid in sport. Onderzoekers stelden zichzelf vragen als: wat voor type persoon voelt zich aangetrokken tot sport? Wat voor effect heeft langdurige betrokkenheid in sport op de persoon (Butt, 1987)? Beïnvloedt sport persoonlijkheid (Rees, Howell & Miracle, 1990)? De vraag die echter het meest ter sprake kwam was of er een persoonlijkheidsprofiel bestaat die garant staat voor succes in sport, oftewel, bestaan er geboren winnaars (Butt, 1987; Vealey, 1992)? Ondanks de vele studies naar persoonlijkheid in sport zijn er nooit consistente resultaten gevonden op deze vragen. Hierbij worden de onderzoeken vaak bekritiseerd op een gebrek aan een theoretische basis en op methodologische tekortkomingen (Eysenck, Nias & Cox, 1982; Vanden Auweele, Nys, Rzewnicki & Van Mele, 2001; Vealey, 1992; Weinberg & Gould, 2006). Maar welke theoretische en methodologische tekortkomingen zijn dit precies? En, in welke mate beperken deze tekortkomingen onderzoek naar persoonlijkheid in sport?
1
In
deze
paper
zullen
eerst
de
theoretische
en
methodologische
tekortkomingen worden besproken. Hiervoor zal een overzicht worden gegeven van enkele belangrijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in onderzoek naar persoonlijkheid in sport, aangezien deze ontwikkelingen een bijdrage leveren in de verklaring van de theoretische en methodologische tekortkomingen. Vervolgens zal worden gekeken in wat voor mate deze tekortkomingen onderzoek naar persoonlijkheid beperken. Hierbij wordt een evolutionair genetische benadering voor variatie in persoonlijkheid besproken die aanleiding geeft tot een mogelijke verklaring op de voorlopige teleurstellende conclusie dat persoonlijkheidsonderzoek in sport weinig heeft opgeleverd. Hier opvolgend zullen de bepalende factoren voor succesvolle sporters worden beschreven. Afsluitend zal een onderzoeksvoorstel aan bod komen.
Theoretische tekortkomingen De persoonlijkheidsliteratuur wijst uit dat er binnen de wetenschappelijke psychologie grote verdeeldheid bestaat over wat men onder persoonlijkheid dient te verstaan (Van Vliet, 2006). Verschillende definities zijn gebruikt om het begrip persoonlijkheid te omschrijven. Deze diversiteit aan definities maakt het moeilijk te begrijpen wat persoonlijkheid werkelijk is en verklaart deels de controverses, tegenstrijdige
bevindingen
en
persoonlijkheidsonderzoek
debatten (Vealey,
die
zich
1992).
hebben
voorgedaan
Voortvloeiend
in uit
persoonlijkheidsonderzoek zijn deze controverses, tegenstrijdige bevindingen en debatten ook terug te vinden in onderzoek naar persoonlijkheid in sport. Aangezien onderzoekers die persoonlijkheid in sport bestudeerden geen eigen theoretische benadering voor handen hadden, namen zij de theoretische benaderingen uit persoonlijkheidsonderzoek over. De theoretische benadering die een grote rol speelde in zowel de persoonlijkheidsliteratuur als in de sportpsychologische literatuur is de trait-theorie. Traits zijn relatief blijvende en zeer consistente interne attributen (Allport, 1937). Oftewel, traits zijn binnen de persoon bestaande karakteristieken die garant staan voor unieke maar stabiele reacties op de omgeving. Deze theorie benadrukt de persoon in tegenstelling tot de situatie. Persoonlijkheid wordt hierin gezien als een
2
functionele set van blijvende traits die een persoon doet verschillen van een ander. Aldus, trait-theorieën benadrukken consistente verschillen tussen individuen in hun reacties op dezelfde situatie (Vealey, 1992). Onderzoek naar persoonlijkheid in sport aan de hand van deze theoretische benadering heeft echter te maken gekregen met hevige kritiek. Martens (1981, aangehaald in Vanden Auweele et al., 2001) gaf aan dat wellicht de doorslaggevende reden voor het uitblijven van consistente bevindingen is dat de trait-benadering niet gebaseerd is op enig conceptueel of theoretisch kader. Het gebruik van vele, variërende psychologische tests samen met variërende groepen of proefpersonen leidde zodoende tot de zogenaamde ‘shot gun’ benadering (Eysenck, Nias & Cox, 1982; Vanden Auweele et al., 2001). Met deze benadering wordt bedoeld dat onderzoekers de dichtstbijzijnde en meest voor de hand liggende persoonlijkheidstest, met dichtstbijzijnde sportgroep aangrepen en met weinig of geen theoretische basis voor deze selectie in de lucht schoten om vervolgens te bekijken wat ze neer hebben gehaald. Het is niet vreemd dat het in de lucht schieten op verschillende momenten, op verschillende plaatsen en met variërende
ammunitie
resulteert
in
tegenstrijdige
bevindingen.
Persoonlijkheidsonderzoek in sport heeft namelijk te maken met kleine aantallen waarnemingen en een groot aantal prediktoren wat leidt tot kanskapitalisatie. Het gebruik van een willekeurige persoonlijkheidstest met een willekeurige sportgroep zou hierom bij de ene onderzoeker bijvoorbeeld kunnen leiden tot een toevallig effect van extraversie, terwijl een andere onderzoeker met een willekeurige persoonlijkheidstest en willekeurige sportgroep een toevallig effect zou kunnen vinden van openheid. Hierdoor zou het juist verrassend zijn wanneer de resultaten niet tegenstrijdig en enigszins verwarrend zouden zijn.
Methodologische tekortkomingen Hoewel het a-theoretische karakter of het gebrek aan enig conceptueel kader in sportpersoonlijkheid onderzoek gezien kan worden als doorslaggevende tekortkoming zijn ook serieuze methodologische tekortkomingen geïdentificeerd. In een uitgebreid verslag van Eysenck, Nias en Cox (1982) over sport en persoonlijkheid worden een aantal van deze methodologische tekortkomingen aangekaart.
3
Volgens Eysenck et al. (1982) zijn veel van de gevonden resultaten tegenstrijdig en moeilijk te interpreteren door het gebruik van weinig proefpersonen relatief gezien ten opzichte van het aantal variabelen dat wordt onderzocht. Een inadequate ratio van proefpersonen met variabelen leidt tot instabiele data, slechte statistische power en een overschatting van de hoeveelheid verklaarde variantie. Bovendien geven Eysenck et al. aan dat het cruciaal is om onderscheid te maken tussen verschillende typen sport, zoals individuele sporten versus groepssporten en tussen bovengemiddelde en gemiddelde deelnemers in een bepaalde sport. Tevens is er vaak geen rekening gehouden met de tekortkomingen en zwakheden van vele bestaande persoonlijkheidsvragenlijsten. Het onderscheid tussen verschillende typen sport dient te worden gemaakt, omdat sommige sporten zeer individualistisch zijn, terwijl andere sporten duidelijk teamactiviteiten
zijn.
Er
kan
niet
worden
aangenomen
dat
identieke
persoonlijkheidspatronen aanwezig zullen zijn bij deelnemers in deze twee verschillende typen sport. Eysenck et al. (1982) verwachtten dat individuele sporten waarschijnlijk meer
introverte personen aantrekken
en
groepssporten meer
extraverte personen. Onderscheid tussen de bovengemiddelde en gemiddelde sporter dient te worden
gemaakt,
omdat
niet
kan
worden
aangenomen
dat
het
persoonlijkheidsprofiel van een bovengemiddelde sporter in vergelijking met nietsporters hetzelfde zou zijn met dat van de gemiddelde sporter in dezelfde sport. Het is volgens Eysenck et al. (1982) namelijk mogelijk en zelfs te verwachten dat bovengemiddelde sporters speciale persoonlijkheidskenmerken hebben die niet worden
gedeeld
met
de
gemiddelde
sporter.
Verder
wordt
gesteld dat
onderzoekers rekening dienen te houden met leeftijd. Persoonlijkheidskenmerken zoals extraversie, neuroticisme en psychoticisme nemen volgens Eysenck et al. namelijk af vanaf de pubertijd. Vanden Auweele et al. (2001) identificeerden naast de genoemde punten andere methodologische tekortkomingen in onderzoek naar persoonlijkheid in sport. Ze geven aan dat er vaak gebruik wordt gemaakt van ongeschikte statistische technieken. Zo zouden onderzoekers vaak gebruik maken van univariate statistische analyses wanneer multivariate analyses nodig zijn. Bovendien zouden vaak
4
gemiddelde scores worden gebruikt wanneer deze niet geschikt zijn, omdat extreme scores dikwijls het gemiddelde dramatisch beĂŻnvloeden. Wanneer geen rekening wordt gehouden met bovengenoemde punten zou dit een te heterogene sample kunnen opleveren die adequate vergelijkingen onmogelijk maakt. Dit zou kunnen verklaren waarom meestal geen of inconsistente bevindingen zijn gerapporteerd in onderzoek naar persoonlijkheid in sport.
Verloop en huidige situatie persoonlijkheidsonderzoek in sport De besproken theoretische en methodologische tekortkomingen hebben verschillende debatten en ontwikkelingen teweeggebracht. Zo heeft de felle kritiek op de trait-benadering bijvoorbeeld geleid tot de zogenaamde person-situation debate. Dit debat ging over de vraag of persoonlijkheidsfactoren of situationele factoren het meest efficiĂŤnt waren in het begrijpen en voorspellen van gedrag in sport. Het debat resulteerde uiteindelijk in een algemene acceptatie van een interactiebenadering waarbij zowel persoonlijkheidsfactoren als situationele factoren dienen te worden bestudeerd (Vealey, 1992). Binnen de interactiebenadering kunnen twee richtingen worden onderscheiden, namelijk de trait-state benadering en de cognitieve (fenomenologische) benadering. De
trait-state
benadering
maakt
onderscheid
tussen
consistente
gedragsuitingen over situaties (traits) en specifieke situationele gedragsuitingen (states). Bij deze benadering kan sportgedrag het best voorspeld worden door persoonlijkheidsstates
die
worden
veroorzaakt
door
een
interactie
van
persoonlijkheidstraits en specifieke situationele invloeden (Vealey, 1989). Zo zal de trait-state benadering ervan uitgaan dat een angstig en nerveus persoon bij een beslissend punt in een wedstrijd eerder onder de druk bezwijken dan een minder angstig persoon, die juist van de uitdading zou kunnen genieten. Hoewel
de
meeste
hedendaagse
sportpsychologen
een
trait-state
benadering toepassen in onderzoek naar persoonlijkheid in sport is de cognitieve benadering tegenwoordig de meest populaire richting (Vealey, 2002). Evenals de trait-state
benadering
maakt
de
cognitieve
benadering
gebruik
van
persoonlijkheidsfactoren en situationele factoren. De cognitieve benadering
5
benadrukt echter een individu zijn percepties en interpretaties van de omgeving en hoe deze percepties en interpretaties het daaropvolgende gedrag beĂŻnvloeden. De reden dat de cognitieve benadering populairder is dan de trait-state benadering komt voornamelijk doordat de trait-state benadering moeilijk empirisch te valideren is (Mischel, 1968, aangehaald in Vealey, 1992). Tevens werd de traitstate benadering aangevallen op zijn schijnbare arbitraire aard zonder conceptuele of empirische mogelijkheid tot uitvoerbaar onderzoek (Allen & Potkay, 1981). Problemen die naar voren komen in het voorspellen van sportprestaties aan de hand van de trait-state benadering zijn ook geĂŻdentificeerd en werden toegeschreven aan het verkeerd meten en operationaliseren van variabelen (Burton, 1988). Ondanks de besproken kritische geluiden bleven sportpsychologen geloven in het
slagen
van
onderzoek
naar
persoonlijkheid
in
sport.
Zo
zou
persoonlijkheidsonderzoek in sport vooruitgang hebben geboekt op paradigmatisch, theoretisch
en
methodologisch
gebied.
Bovendien
zou
elke
jonge
wetenschappelijke richting te maken hebben met minder precieze theorieĂŤn en methoden (Vealey, 1992). Aan de hand van de ontwikkeling van nieuwe en geavanceerde methodologische technieken zoals structural equation modeling (Dwyer, 1983) zouden uitgebreide causale modellen kunnen worden getest (Vanden Auweele et al. 2001; Vealey, 1992). Desondanks resteert de vraag of gefundeerd wetenschappelijk
persoonlijkheidsonderzoek
in
sport
meer
dan
een
triviale
hoeveelheid van de relevante variantie in competitie kan voorspellen. Tot op heden zijn namelijk nog geen consistente bevindingen naar voren gekomen, ondanks de veronderstelde
vooruitgang
in
theoretisch
opzicht
en
de
geavanceerde
methodologische technieken waar men tegenwoordig gebruik van kan maken.
Evolutionair genetische benadering van persoonlijkheid Blijkbaar
is
de
voorlopige
teleurstellende
conclusie
dat
persoonlijkheidsonderzoek in sport weinig heeft opgeleverd, niet alleen te danken aan de theoretische en methodologische tekortkomingen. Het uitblijven van een geboren winnaar in sport met een eenduidig persoonlijkheidsprofiel vraagt daarom om een alternatieve verklaring. Deze alternatieve verklaring kan wellicht gevonden worden wanneer men zichzelf eerst de overstijgende vraag stelt waarom er in de 6
menselijke
populatie
überhaupt
geen
geboren
winnaar
met
eenduidig
zouden
complexe
persoonlijkheidsprofiel bestaat. Immers,
volgens
de
evolutionaire
psychologie
(psychologische) adaptaties die genetisch gefixeerd werden, aan de hand van natuurlijke selectie (Andrews, Gangestad & Matthews, 2002) geen genetische variatie of erfelijkheden moeten laten zien. Adaptaties zoals het hart en de longen worden gecodeerd door een enorm aantal genen en zijn universeel in de menselijke populatie. Doordat complexe adaptaties worden gecodeerd door vele genen en doordat genen onder positieve selectie relatief snel worden gefixeerd zouden alle complexe adaptaties universeel moeten zijn. Hierbij is de kans dat een individu alle genen zou missen die essentieel zijn voor de codering van een complexe adaptatie in wezen nul. De erfelijkheid van een complexe adaptatie is om deze reden ook nul (Hagen, 2002). Oftewel, evolutie zou ook iedere genetische variatie die voorkomt in persoonlijkheid moeten elimineren, wat zou leiden tot een invariante persoonlijkheid; de ‘geboren winnaar’. Contrasterend hieraan zijn echter de bevindingen van de laatste drie decennia dat vrijwel ieder aspect van persoonlijkheid 30 tot 50 % erfelijk is (Plomin, DeFries, McClearn & Mc Guffin, 2001; Bouchard & Loehlin, 2001). Deze tegenstrijdigheid doet de vraag rijzen hoe het mogelijk is dat de genetische variatie, die blijkbaar ten grondslag ligt aan persoonlijkheidsverschillen, in stand wordt gehouden in de menselijke populatie. Penke, Denissen en Miller (2007) leveren drie evolutionair genetische mechanismen die de genetische variatie in persoonlijkheidsverschillen zou kunnen verklaren: selective neutrality, mutation-selection balance en balancing selection. Selective neutrality komt voor wanneer fitness-neutrale mutaties (die gemiddeld over alle
relevante
omgevingen
geen
netto-effect
hebben
op
overlevings-
of
voortplantingssucces) accumuleren wat de genetische variatie in een trait vergroot. Aangezien neutrale mutaties bij definitie niet worden beïnvloed door natuurlijke selectie, is de enige evolutionaire kracht die de neutrale genetische variatie kan beïnvloeden genetische drift. Een voorwaarde hierbij is dat de fenotypische consequenties over alle relevante omgevingen geen effect hebben op fitness (de statistische neiging voor succesvolle voortplanting). Hoewel dit mogelijk lijkt te zijn voor onbelangrijke traits, is het hoogst onwaarschijnlijk dat selective neutrality 7
erfelijke persoonlijkheidsverschillen kan verklaren, aangezien persoonlijkheidstraits effect
hebben
op
aspecten
zoals
gezondheid,
levensverwachting
en
voortplantingssucces. Bij mutation-selection balance wordt genetische variatie behouden doordat selectie niet in staat is alle mild schadelijke mutaties te elimineren. Dit komt voornamelijk doordat selectie moeite heeft met het elimineren van oude recessieve mutaties die worden doorgegeven van ouders op nakomelingen en door het ontstaan van nieuwe mutaties in elke generatie. De niet geĂŤlimineerde mutaties zouden hierdoor wellicht een substantieel gedeelte van de genetische variatie in persoonlijkheidsverschillen kunnen verklaren. Penke et al. (2007) concluderen echter dat mutation-selection balance een zeer plausibel mechanisme is voor het behoud van
genetische
variatie
in
intelligentie,
maar
niet
in
persoonlijkheidstraits.
Partnereigenschappen voor persoonlijkheidstraits laten namelijk een heel ander patroon
zien
dan
voor
partnereigenschappen
voor
universeel
gezochte
eigenschappen zoals intelligentie. Het evolutionair genetisch mechanisme dat de aanhoudende genetische variatie in persoonlijkheidsverschillen wel zou kunnen verklaren is balancing selection. Dit mechanisme handhaaft genetische variatie door selectie zelf. Dit werkt echter alleen wanneer de selectieve krachten die worden uitgeoefend op een trait uitgebalanceerd zijn. Volgens Penke et al. (2007) gebeurt dit uitsluitend wanneer beide
extremen
van
deze
trait
in
dezelfde
mate
onder
verschillende
omstandigheden worden geprefereerd door selectie. Een aantal varianten van balancing selection komen hiervoor in aanmerking. Echter, de meest waarschijnlijke variant is volgens Penke et al. (2007) environmental heterogeneity. Deze variant impliceert dat wanneer een trait zijn effect op fitness varieert over ruimte of tijd, significante genetische variatie in populaties behouden kan worden. Een noodzakelijk vereiste hiervoor is dat ruimtelijke of tijdelijke fluctuaties in selectiedrukken zo moeten gebeuren dat de trait zijn netto fitnesseffecten zo goed als neutraal zijn gemiddeld over alle spatietemporele omgevingen. Dit wil zeggen dat balancing selection een aantal verschillende selectiedrukken vereist die verschillende fenotypen onder verschillende condities prefereert. Deze fluctuerende selectiedrukken moeten sterker zijn dan enig andere selectiedruk op dezelfde trait die een zeker optimaal niveau van de trait consequent prefereert in iedere 8
omgeving. Wanneer aan deze conditie wordt voldaan zal balancing selection leiden tot twee of meerdere fenotypen met identieke gemiddelde fitness over omgevingen (Penke et al., 2007). Macdonald (1995, 1998, aangehaald in Penke et al., 2007) stelde voor dat vijf onafhankelijke gedragssystemen de dimensies van het persoonlijkheidsmodel Five Factor Model of personality kan verklaren aan de hand van balancing selection. Hij beschouwde de uitersten van elke dimensie als maladaptief, met stabiliserende selectie als tegenwerker en nam aan dat het relatief brede middengedeelte van elke persoonlijkheidsdimensie gelijke gangbare gedragsstrategieën reflecteren. Hierbij gaf hij aan dat de gangbaarheid van deze strategieën zouden moeten variëren over omgevingsniches.
Nettle (2006a, aangehaald in Penke et al., 2007)
redeneerde bijvoorbeeld dat een hoge mate van extraversie fitnessvoordelen voortbrengt door het bevorderen van paringssucces, sociale groepsvorming en het exploreren van de omgeving, maar dit brengt de kosten met zich mee als verhoogde fysieke risico’s en verlaagde romantische relatiestabiliteit. Wanneer omgevingen fysiek gezien een stuk risicovoller zijn voor een individu en zijn nageslacht, zal hoge mate van extraversie wellicht nadelig zijn, maar wanneer condities veiliger zijn, zal hoge mate van extraversie wellicht voordelig zijn. Op deze manier zullen omgevingsfluctuaties zodoende genetische variatie in extraversie handhaven. Naast de rol als variërende selectiedruk op persoonlijkheidstraits heeft de omgeving een andere bijdragende rol op een eerder moment, namelijk wanneer het interacteert met de trait op neurofysiologisch niveau door middel van een reactienorm om een gedragsneiging te vormen (Penke et al., 2007). Deze zogenaamde reactienormen relateren dimensionele variaties in genotypen met omgevingen om variaties in gedragsuitingen te vormen. Hoewel individuele reactienormen omgeving- en gedragsfuncties beschrijven voor genotypen is aangenomen dat deze ook persoonlijkheidstraits kunnen representeren. Kortom, persoonlijkheid kan hierdoor gezien worden als individuele reactienormen met omgevingsafhankelijke fitness consequenties. Aldus,
de
individuele
reactienormen
veronderstellen
specifieke
gedragsuitingen van traits over verschillende omgevingen. Sommige mensen zullen bijvoorbeeld sociaal zeker zijn op informele bijeenkomsten, maar niet wanneer zij in 9
het openbaar moeten spreken, terwijl voor anderen het tegenovergestelde van toepassing is. Om beiden als extravert aan te duiden brengt wellicht inherent verschillende
genotypen
bij
elkaar
die
anders
elk
tot
verschillende
gedragsstrategieĂŤn, reactienormen en uiteindelijk in fitness voor- en/of nadelen zouden leiden. Dit onderscheidt de individuele reactienormen van de trait-state benadering. De trait-state benadering (Figuur 1a) gaat ervan uit dat een bepaalde mate van een persoonlijkheidstrait (bijvoorbeeld een angstig persoon B) en een specifieke situationele invloed (bijvoorbeeld een stressvolle sportomgeving Z) zal leiden tot een bepaalde gedragsuiting (de persoon bezwijkt onder de druk), terwijl dit niet het geval hoeft te zijn wanneer persoonlijkheidstraits worden gezien als individuele reactienormen (Figuur 1b). Hierdoor zou een angstig persoon B onder invloed van een stressvolle sportomgeving Z van de uitdaging kunnen genieten, terwijl een minder angstig persoon A onder invloed van de stressvolle sportomgeving Z wel onder de druk zou kunnen bezwijken. Oftewel, per persoon kunnen verschillende gedragsuitingen worden laten zien afhankelijk van de individuele reactienorm en (sport)omgeving. Figuur 1: Gedragsuitingen van een angstig persoon B en een minder angstig persoon A over een rustige sportomgeving (X), een middelmatig stressvolle sportomgeving (Y) en een stressvolle sportomgeving (Z). 1a: Vanuit de trait-state benadering gezien zal een angstig persoon B onder invloed van de stressvolle sportomgeving Z onder de druk bezwijken, terwijl een minder angstig persoon A onder invloed van de stressvolle sportomgeving Z niet onder druk zal bezwijken. 1b: Wanneer persoonlijkheidstraits worden gezien als individuele reactienormen zou een angstig persoon B onder invloed van de stressvolle sportomgeving Z van de uitdading kunnen genieten, terwijl een minder angstig persoon A onder invloed van de stressvolle sportomgeving Z onder de druk zou kunnen bezwijken.
10
Het uitblijven van een geboren winnaar in sport is hierdoor niet verrassend aangezien er geen persoonlijkheid naar voren kan komen die consistent superieur is. Bij sport heeft men te maken met zoveel verschillende mensen en situaties waardoor waarschijnlijk ook verschillende gedragsuitingen noodzakelijk zijn om succesvol te zijn. Zowel overwegend introverte, extraverte, angstige en minder angstige personen kunnen de gedragsuitingen die over de verschillende sportomgevingen nodig zijn laten zien. Dit verklaart het uitblijven van de geboren winnaar in sport, aangezien meerdere persoonlijkheden de gedragsuitingen kunnen laten zien die over relevante sportomgevingen nodig zijn.
Bepalende factoren succesvolle sporters Uit het bovenstaande komt naar voren dat verschillende persoonlijkheden kunnen leiden tot een succesvolle sporter. Nu persoonlijkheid geen voorspellende waarde lijkt te hebben in het definiÍren van een succesvolle sporter resteert de vraag welke factor of factoren dan wel bepalend zouden zijn. Bij veel succesvolle sporters wordt ervan uitgegaan dat dit te danken is aan een dosis aangeboren talent. Wetenschappers die onderzoek deden naar uitzonderlijke prestaties (Ericsson & Charness, 1994; Starkes & Ericsson, 2003) suggereren echter dat individuen zoals Michael Jordan hun uitzonderlijk hoge niveau hebben bereikt door jarenlang gestructureerd te hebben getraind, gericht op het verbeteren en verfijnen van vaardigheden. Jordan zou bijvoorbeeld hebben gefaald toen hij de eerste keer het basketbalteam probeerde te halen van zijn middelbare school. Hij dankte zijn succes in zijn daaropvolgende basketbalcarrière aan zijn levensvisie van intense, gefocuste en doelgerichte training (Jordan, 2005, aangehaald in Vallerand, Mageau, Elliot, Dumais, Demers & Rousseau, 2008). Blijkbaar is er geen onderliggende aangeboren fysiologische oorzaak aan te wijzen die zou duiden op een succesvolle sporter. Een soortgelijke visie wordt gedeeld met Dickens (2007). Hij stelt namelijk een cognitief vermogensmodel voor waarin de correlaties van verschillende vermogens een algemene g factor (algemene intelligentie) naar voren brengt. Deze g factor zou echter niet het
11
resultaat zijn van onderliggende biologische oorzaken, maar van het mechanisme waarbij vermogens worden versterkt door oefening. Aan de hand van een basketbalanalogie beschrijft Dickens (2007) hoe dit model in zijn werking gaat. Hierbij geeft hij aan dat bijvoorbeeld een relatief klein genetisch opgewekt fysiologisch voordeel, zoals een paar centimeter in lengte langer zijn dan gemiddeld, kan uitgroeien tot grote verschillen in prestaties door feedbackmechanismes. Mensen die iets groter zijn dan gemiddeld spelen basketbal iets beter waardoor zij het spel leuker vinden en meer gaan spelen. Hierdoor worden ze beter en hun verbeterde prestaties leidt hen ertoe dat ze basketbal zelfs gaan verkiezen boven ander activiteiten. Dit maakt hen nog beter waardoor sommigen van hen gekozen worden voor teams waar ze professioneel gecoacht worden en zichzelf nog meer zullen ontwikkelen. Dezelfde cyclus kan het effect van een aanhoudend voordeel in de omgeving buitengewoon vergroten. Ook een kind met een
superfanatieke
omgevingsvoordeel
basketballiefhebber
hebben
wat
uiteindelijk
als zou
buurman kunnen
zou
een
resulteren
in
klein een
uitverkiezing voor een team. Lengte is echter niet de enige fysiologische eigenschap dat iemand in staat stelt om eerder basketbal te spelen. Iemand met een goede hand-oog coördinatie zal goed zijn in schieten. Deze persoon zal tevens alle basketbalvaardigheden volledig
kunnen
ontwikkelen.
Zelfs
iemand
die
alleen
snelheid
en
uithoudingsvermogen heeft, zal wellicht atletischer zijn dan de gemiddelde persoon en daarom meer basketbal spelen. Ook deze persoon zal eerder beter zijn in alle basketbalvaardigheden dan de gemiddelde persoon die minder basketbal speelt. Met dit gegeven zal het niet verrassend zijn wanneer data van deze personen uitwijst dat verschillende tests van basketbalvaardigheden allemaal positief met elkaar correleren.
Het
zou
tevens
niet
verrassend
zijn
als
een
principiële
componentenanalyse één factor aanwijst die een substantiële hoeveelheid van de variantie in basketbalvaardigheden kan verklaren en alle vaardigheden positief correleren met deze factor. Het is echter onjuist om te concluderen dat er een noodzakelijk fysiek verschil aanwezig is tussen superieure en inferieure basketballers. Scores op de algemene factor zouden alleen het verschil in hoeveelheid instructie en training weergeven.
12
Succes in sport hangt kennelijk af van de uren die worden besteed aan gestructureerd trainen, gericht op het verbeteren en verfijnen van vaardigheden. Omgevingsfactoren spelen hierin een cruciale rol aangezien aanhoudend voordeel in omgevingsfactoren een cyclus in stand houdt die de ontwikkeling van de benodigde
vaardigheden
enorm
versterkt.
Een
noodzakelijk
onderliggende
aangeboren fysiologische eigenschap lijkt hierbij uitgesloten. Desondanks kan niet worden ontkend dat enige ‘aanleg’ nodig is om een succesvolle sporter te kunnen worden. Personen die te maken hebben met beperkingen zoals extreem kleine mensen of minder validen zullen logischerwijs nooit een succesvolle topsporter worden, maar ook minder atletische personen zullen ondanks duizenden uren training waarschijnlijk het niveau van een topsporter nooit kunnen halen. Volgens Starkes & Ericsson (2003) zouden lengte en lichaamsgrootte namelijk de enige bekende factoren zijn die niet verbeterd kunnen worden door training. Feit blijft echter wel dat zelfs de personen die over een dosis aangeboren talent lijken te beschikken nog steeds afhankelijk zijn van gestructureerde training, gericht op het verbeteren en verfijnen van vaardigheden. De geboren winnaar, de rol die bijvoorbeeld Michael Jordan vaak is toegeschreven lijkt hierom niet veel meer dan een illusie. Onderzoek heeft echter aangetoond dat de maand waarin een persoon geboren is een effect heeft op sportsucces. In veel sporten worden kinderen namelijk op chronologische leeftijd ingedeeld door een peildatum in te stellen. Hoewel deze peildatum voor ontwikkelingsgeschikte training, eerlijke competitie en gelijke kansen zou moeten zorgen, kunnen kinderen die net na de peildatum geboren zijn tot bijna een jaar ouder zijn dan de kinderen die net voor de peildatum geboren zijn. Dit verschil in leeftijd tussen personen binnen de leeftijdsgroep kan leiden tot significante verschillen in prestaties en wordt het relatieve leeftijdseffect genoemd (Helsen, Van Winckel & Williams, 2005). De consequentie hiervan is dat bij sporten zoals voetbal (Dudink, 1994; Helsen, Starkes & Van Winckel, 1998; Helsen et al., 2005), tennis (Dudink, 1994; Edgar & O’Donoghue, 2005), honkbal (Grondin & Koren, 2000), ijshockey (Boucher & Halliwell, 1991) en American football (Simmons & Paull, 2001) relatief oudere kinderen in de leeftijdsgroep eerder worden geselecteerd voor topteams en nationale selecties en uiteindelijk eerder professioneel betrokken raken (Helsen, et al., 1998).
13
Volgens Dudink (1994) zou het relatieve leeftijdseffect te danken zijn aan cognitieve factoren, terwijl Musch & Grondin (2001) aangeven dat zowel fysieke, psychologische als ervaringsfactoren een rol spelen. Feit blijft echter dat zo lang er geen maatregelen (zie Musch & Grondin voor een overzicht) worden getroffen om het relatieve leeftijdseffect tegen te gaan, de geboortemaand bepalend kan zijn voor een succesvol verloop in een sportcarrière. Hierdoor zijn personen die net na een peildatum geboren zijn de zogenoemde geboren winnaars.
Conclusie Het doel van dit verslag was om na te gaan met welke theoretische en methodologische tekortkomingen persoonlijkheidsonderzoek in sport te maken heeft gehad en nog belangrijker, in wat voor mate deze tekortkomingen dit onderzoek hebben beperkt. Het a-theoretische karakter of het gebrek aan enig conceptueel kader in sportpersoonlijkheid onderzoek bleek de meest fundamentele tekortkoming. De methodologische tekortkomingen zijn tevens geïdentificeerd. De mate van waarin deze tekortkomingen onderzoek naar persoonlijkheid in sport hebben beperkt bleek echter gering. Ondanks de veronderstelde vooruitgang in theoretisch opzicht en nieuwe progressieve methodologische technieken bleven consistente resultaten namelijk uit. Als verklaring hiervoor dient men persoonlijkheid te zien als individuele reactienormen met omgevingsafhankelijke fitness consequenties. Dit impliceert dat een persoonlijkheidstrait over verschillende omgevingen een andere gedragsuiting kan laten zien. Hierdoor kan er geen persoonlijkheid naar voren komen die consistent superieur is. Meerdere persoonlijkheden kunnen namelijk de gedragsuitingen laten zien die over verschillende sportomgevingen nodig zijn. Persoonlijkheid in sport is om deze reden inefficiënt in het voorspellen van succesvolle sporters. Gebleken is dat succes in sport kennelijk afhangt van de uren die worden besteed aan gestructureerd trainen, gericht op het verbeteren en verfijnen van vaardigheden. Uit het model van Dickens (2007) komt namelijk naar voren dat omgevingsfactoren hierin een cruciale rol spelen aangezien aanhoudend voordeel in omgevingsfactoren een cyclus in stand houdt die de ontwikkeling van de benodigde vaardigheden enorm versterkt. Bovendien is de geboortemaand bepalend voor een succesvol verloop in een sportcarrière. Door het gebruik van 14
peildata blijkt er een relatief leeftijdseffect te ontstaan waardoor relatief oudere personen in een leeftijdsgroep een grotere kans maken om geselecteerd te worden voor topteams en nationale selecties en zo eerder een professionele loopbaan kunnen bewerkstelligen. Desondanks zal enige aanleg noodzakelijk zijn om succesvol sporter te kunnen worden.
Omgevingsvoordelen
zijn
bovendien
vergankelijk,
wanneer
een
sportindividu bijvoorbeeld in aanraking komt met verkeerde personen of coaches zal dit een grote invloed kunnen hebben op de uiteindelijke ontwikkeling van vaardigheden. Zo lang een persoon de juiste gedragsuitingen kan laten zien, voordelig geboren is ten opzichte van de peildatum en een coach heeft als Leo Beenhakker zal succes gegarandeerd zijn.
15
Onderzoeksvoorstel(len)
Reactienormen Een geboren winnaar in sport op basis van persoonlijkheid is om de genoemde redenen uitgesloten. Onderzoek naar de ideale persoonlijkheid heeft daarom ook geen zin. Wel zou het identificeren van specifieke kosten en baten van persoonlijkheidstraits over verschillende (teamsport)omgevingen van relevante waarde zijn. Zoals gesteld lijken verschillende persoonlijkheidstraits van nut te zijn in verschillende teamsportsituaties. Door het in kaart brengen van individuele reactienormen zou kunnen worden gekeken hoe personen reageren over verschillende omgevingen (teamsportsituaties). Wanneer deze gedragsuitingen in kaart worden gebracht kan de effectiviteit van de verschillende reactienormen worden vastgesteld. Hierdoor zouden spelers en trainers specifiek kunnen trainen of selecteren om adequaat met de vereiste situaties om te gaan. Dit
zou
onderzocht
kunnen
worden
door
relevante,
specifieke
teamsportsituaties op te stellen per sport. Hierbij zou het noodzakelijk zijn om gebruik te maken van personen die per sport een zeer grote kennis en stand van zaken hebben om zo de juiste relevante teamsportsituaties op te stellen. Om de verschillende reactienormen in kaart te brengen zou het verstandig zijn om gebruik te maken van ĂŠĂŠn soorten persoonlijkheidstrait, bijvoorbeeld extravert-introvert. De situaties die hierbij opgesteld zouden kunnen worden zou een neutrale situatie x en een actiesituatie y kunnen zijn (Figuur 1).
16
Figuur 1:
Reactienormen van persoonlijkheidstraitdimensie extravert-introvert: E: extravert, I:
introvert en N: neutraal.
Aan de hand van vragenlijsten zouden de reactienormen opgesteld kunnen worden. De sportspecifieke situaties die zijn opgesteld dienen vervolgens opgezocht te worden met real-life beelden. Er kan dan gekeken worden wat voor gedragsuiting effectief is en welke reactienorm daarvoor verantwoordelijk is.
Aangeboren talent of uren training Individuele sporten hebben minder snel te maken met een verscheidenheid aan situaties. Hoewel er natuurlijk altijd interactie is met andere personen zoals tegenstanders, coaches, scheidsrechters en publiek heeft men hierbij niet te maken met gecompliceerde verhoudingen met teamgenoten. Mede hierdoor zijn individuele sporten makkelijker te onderzoeken, zeker wanneer het aankomt op het onderzoeken van aangeboren talent of uren training. Zoals gesteld zouden succesvolle topsporters succesvol zijn door de uren die worden besteed aan gestructureerd trainen, gericht op het verbeteren en verfijnen van vaardigheden. Enige aanleg zou echter ook van belang zijn. Het onderzoeken van hoe deze verhoudingen ongeveer liggen zou van grote waarde kunnen zijn in het voorspellen of opstellen van uren training die nodig zouden zijn om maximaal te kunnen profiteren van de aanleg die de sporter heeft. Hiervoor zouden longitudinale case studies waarbij sporters constant geobserveerd worden tijdens training perfecte uitkomst bieden. Helaas brengt dit teveel complicaties met zich mee, waardoor dit soort onderzoek vrijwel onmogelijk is. 17
Het beste alternatief hiervoor zijn retrospectieve interviews met zowel sporters zelf als met personen die dichtbij deze sporter staan, zoals coaches en familieleden. Hierin staat het aantal uren die is besteed aan gestructureerd trainen centraal. Hierbij is het essentieel om per sport data te vergaren van een groep succesvolle sporters versus een groep middelmatige sporters. Bijvoorbeeld zouden voormalige Nederlands Elftal spelers vergeleken kunnen worden met een groep spelers die nooit hoger kwamen dan een Eredivisieclub. Essentieel hierbij is dat het voormalige sporters zijn, aangezien jongere sporters zich natuurlijk altijd nog zouden kunnen ontwikkelen tot succesvol sporter. Bovendien zouden sporters die vroegtijdig zijn gestopt door bijvoorbeeld blessures en nooit als succesvol werden aangezien, uitgesloten moeten worden uit het onderzoek, aangezien bij deze sporters nooit te verifiĂŤren is of zij succesvol sporter hadden kunnen worden. Een significant verschil in trainingsuren tussen de twee groepen in het voordeel van de succesvolle sporters zou duiden op een bevestiging van de eerdere stelling dat de bepalende factor bij succesvolle sporters het aantal uren in trainingsarbeid is.
Literatuurlijst
Allen, B. P., & Potkay, C. R. (1981). On the arbitrary distinction between states and traits. Journal of Personality and Social Psychology, 41, 916-928. Allport, G. W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt. Andrews, P. W., Gangestad, S. W., & Matthews, D. (2002). Adaptationism—How to carry out an exaptationist program. Behavioral and Brain Sciences, 25, 489-504. Bouchard, T. J., Jr. & Loehlin, J. C. (2001). Genetic influence on human psychological traits: A survey. Current Directions in Psychological Science, 13, 148-151. Boucher, J., & Halliwell, W. (1991). The novem system: A practical solution to age grouping. Canadian Association for Health, Physical Education, and Recreation, 57, 16-20.
18
Burton, D. (1988). Do anxious swimmers swim slower? Reexamining the elusive anxiety—performance relationship. Journal of Sport and Exercise Psychology, 10, 4561. Butt, D. S. (1987). Personality of the athlete. The psychology of sport: The behavior, motivation, personality and performance of athletes.95-105. Dickens, W. T. (2007). What is g? The Brookings Institution, 1-27. Dudink, A. (1994). Birth date and sporting success. Nature, 368, 592. Dwyer, J. H. (1983). Statistical models for the social and behavioral sciences. New York: Oxford University Press. Edgar, S., & O’Donoghue, P. (2005). Season of birth distribution of elite tennis players. Journal of Sport Sciences, 10, 1013-1020. Ericsson, K. A., & Charness, N. (1994). Expert performance: Its structure and acquisition. American Psychologist, 49, 71-76. Eysenck, H. J., Nias, D. K. B., & Cox, D. N. (1982). Sport and personality. Advances in Behavior Research and Therapy, 1, 1-56. Helsen, W. F., Starkes, J. L., & Van Winckel, J. (1998). The influence of relative age on succes and dropout in male soccer players. American Journal of Human Biology, 10, 791-798. Helsen, W. F., Van Winckel, J., & Williams, M. (2005). The relative age effect in youth soccer across Europe. Journal of Sport Sciences, 6, 629-636. Fisher, A. C. (1984). New directions in sport personality research. Journal of Personality and Social Psychology, 50, 169-174. Grondin, S., & Koren, S. (2000). The relative age effect in professional baseball: A look at the history of Major League Baseball and at current status in Japan. Avante, 6, 6474. Hagen, E. H. (2002). Why is the heritability of adaptations generally zero? The Evolutionary Psychology FAQ. Retrieved September 21, 2008, from http://www.anth.ucsb.edu/projects/human/epfaq/heritability.html.
19
Musch, J., & Grondin, S. (2001). Unequal competition as an impediment to personal development: A review of the relative age effect in sport. Developmental Review, 21, 147-167. Penke, L., Denissen, J. J. A., & Miller, G. F. (2007). The evolutionary genetics of personality. European Journal of Personality, 21, 549-587. Plomin, R., DeFries, J. C., McClearn, G. E., & McGuffin, P. (2001). Behavioral Genetics (4th ed.). New York: Worth Publishers. Rees, C. R., Howell, F. M., & Miracle, A. W. (1990). Do high school sports build character? A quasi-experiment on a national sample. The Social Science Journal, 27, 303-315. Simmons S., & Paull, G. C. (2001). Season-of-birth bias in association football. Journal of Sport Sciences, 19, 677-686. Starkes, J. L., & Ericsson, K. A. (2003). Expert performance in sports: Advances in research on sport expertise. Champaign, IL: Human Kinetics. Vallerand, R. J., Mageau, G. A., Elliot, A. J., Dumais, A., Demers, M. A., & Rousseau, F. (2008). Passion and performance attainment in sport. Psychology of Sport and Exercise, 9, 373-392. Vanden Auweele, Y., Nys, K., Rzewnicki, R., & Van Mele, V. (2001). Personality and the athlete. In R. N. Singer, H. A. Hausenblas & C. M. Janelle (Eds.), Handbook of Sport Psychology (2nd ed.) (pp. 239-260). New York: John Wiley & Sons. Van Vliet, P. (2006). Wat drijft de mens? [What drives human kind?] Amsterdam: Boom Vealey, R. S. (1989). Sport personology: A paradigmatic and methodological analysis. Journal of Sport & Exercise Psychology, 11, 216-235. Vealey, R. S. (1992). Personality and sport: A comprehensive view. In T. S. Horn, Advances in Sport Psychology (p. 25-60). Champaign, IL: Human Kinetics. Vealey, R. S. (2002). Personality and sport behavior. In T. S. Horn (Ed.), Advances in sport psychology (pp. 43-82). Champaign, IL: Human Kinetics.
20
Weinberg, R. S. & Gould, D. (2006). Foundations of sport and exercise psychology (4th ed.). Champaign, IL: Human Kinetics.
21