Het kolfspel in Amsterdam tussen 1760 en 1810

Page 1

Speelbal buiten het eigen speelveld Beeld en werkelijkheid van het kolfspel in Amsterdam tussen 1760 en 1810

Arnout Janmaat


Speelbal buiten het eigen speelveld Beeld en werkelijkheid van het kolfspel in Amsterdam tussen 1760 en 1810

Arnout Janmaat

Arnout Janmaat - Valkenburgerstraat 152-4 - 1011 NB Amsterdam - 06-55152873 – a_janmaat@hotmail.com - Masterscriptie Nieuwe Geschiedenis - Universiteit van Amsterdam – 29 januari 2010 - Studentnummer: 9984186 - Begeleider: Jan Hein Furnée – Tweede lezer: Boudien de Vries


Inhoudsopgave Inleiding ..............................................................................................................................4 Hoofdstuk 1: Oorsprong van het kolven en ontwikkeling van het spel in achttiendeeeuws Amsterdam..............................................................................................................8 Het middeleeuwse colven................................................................................................8 Kolven ...........................................................................................................................11 De kolfspelers ................................................................................................................17 Kolven in Amsterdam....................................................................................................20 Einde van het kolven?....................................................................................................25 Hoofdstuk 2: Toe-eigening van het kolven in De Denker in de jaren 1760................29 Brief van een oude vrijer ...............................................................................................29 De Denker en de eeuw van verval .................................................................................32 De kolvende lichtmis, vrouwelijke macho op de kolfbaan............................................35 Zucht tot beuzelingen: Caesar op de kolfbaan?.............................................................37 Besluit............................................................................................................................41 Hoofdstuk 3: Perceptie van het kolfspel in de jaren 1780............................................43 Kolfspel tussen grote mogendheden..............................................................................44 Herleving van de Gouden Eeuw op de kolfbaan ...........................................................51 De Franse haan wordt een Engelse dog.........................................................................53 Rustige kolvers, barmhartige Nederlanders...................................................................55 Besluit............................................................................................................................58 Hoofdstuk 4: Volksverlichting voor de kolfspelers rond 1800 ....................................59 Kolven: het grote onheil dat de Verlichting aanrichtte..................................................60 Ware vaderlanders kolven niet ......................................................................................64 Synthese, of toch niet?...................................................................................................66 Eind goed, al goed? .......................................................................................................69 Besluit............................................................................................................................71 Conclusie...........................................................................................................................73 Bronnen ............................................................................................................................78 Stadsarchief Amsterdam................................................................................................78 Gedrukte bronnen ..........................................................................................................78 Literatuurlijst...................................................................................................................80


Inleiding ‘Dat is een kolfje naar zijn hand’, ‘paal en perk stellen’, ‘de eerste klap is een daalder waard’ en ‘met de natte vinger’. Zomaar vier uitdrukkingen die dagelijks worden gebruikt, maar ook vier uitdrukkingen waarvan de gebruiker zich de herkomst niet zal realiseren. Wat ‘een kolfje naar mijn hand’ en de andere uitdrukkingen namelijk bindt is de gemeenschappelijke herkomst die zij delen, een herkomst die nauw verbonden is met het inmiddels lang vergeten kolfspel. Hoewel het kolven tegenwoordig een spel in de marge van het Nederlandse sportlandschap is, was het kolfspel eind achttiende eeuw een ongekend populaire sport, misschien zelfs wel een echte ‘volkssport’. 1 Het absolute middelpunt van de kolfsport eind achttiende eeuw in Nederland was Amsterdam, hoewel over de exacte omvang hiervan tot op heden nog onduidelijkheid bestaat. In het gezaghebbende boek Geschiedenis van Amsterdam. Zelfbewuste stadstaat (Amsterdam 2005) stelt Wijnand Mijnhardt dat er in de achttiende eeuw in en om Amsterdam op niet minder dan 82 banen gekolfd kon worden. 2 Maar in tegenspraak met Mijnhardt kwamen ander auteurs tot aantallen kolfbanen die varieerden van wel 172 tot zelfs 182. 3 Nog opvallender dan deze onduidelijkheid is het feit dat deze auteurs niet meer deden dan alleen maar even aanstippen dat er een bepaald aantal kolfbanen in Amsterdam was. Zij stelden daarmee stuk voor stuk dat het kolven een maatschappelijk fenomeen van aanzienlijke omvang was, maar de vraag naar de maatschappelijke context waarin men kolf speelde werd door deze auteurs nooit gesteld. De vraag is dan ook hoe het kolfspel is te plaatsen in de maatschappelijke en culturele context van het Amsterdam van de achttiende eeuw. Dit betekent dat er antwoord moet komen op de vraag hoeveel kolfbanen er nu werkelijk in Amsterdam hebben gelegen en, nog veel belangrijker, hoe dat aantal zich gedurende een bepaalde tijdspanne heeft ontwikkeld. Vanuit die wetenschap kan begonnen worden met het 1

J. ter Gouw, De Volksvermaken (Haarlem 1871) 345-347. W. Mijnhardt, ‘Op het tweede plan. Cultuur in de achttiende eeuw’ in: W. Frijhoff en M. Prak ed., Geschiedenis van Amsterdam. Deel 2,2 Zelfbewuste stadstaat 1650-1813 (Amsterdam 2005) 377-428, aldaar 422-423. 3 S.J.H. van Hengel, Colf, kolf, golf. Van middeleeuws volksspel tot moderne sport (Zutphen 1982) 3437. Van Hengel kwam zelfs in zijn eigen stuk tot verschillende beweringen over het aantal Amsterdamse kolfbanen in de achttiende eeuw. G.M. Roding, ‘Kolven in Amsterdam’, Ons Amsterdam: Maandblad van de gemeentelijke Commissie Heemkennis 36 (1985) 190-194. Roding telde 172 banen in Amsterdam in 1792. J.A. Brongers, ‘Advertenties in achttiende-eeuwse couranten. Een kwantitatief onderzoek naar de opkomst van het kolfspel’, in: Joan Hemels ed., Kwartiermakers voor communicatiegeschiedenis (Amsterdam 1993) 103-113. Brongers’ optelsom van de Amsterdamse kolfbanen stopte bij 182. 2


plaatsen van dit spel in de sociaal-culturele en zelfs politieke context. Dat kan door na te gaan hoe het kolfspel in verschillende publicaties van maatschappijkritische auteurs heeft gefigureerd. Welke kritiek hadden deze auteurs op de wereld om zich heen en hoe en wanneer verwerkten zij het kolven hierin? Vergelijking met de eerder genoemde ontwikkeling van de kolfsport maakt het bovendien mogelijk de daadwerkelijke invloed van de maatschappijbeschouwers tegen het licht te houden. Met het inzichtelijk maken van het denken over kolven wordt dit spel niet alleen voorzien van een beter begrip, er wordt ook een nieuwe inkijk gegeven in de cultuur van het dagelijks leven van de achttiende-eeuwer. Het aantal auteurs dat direct over het kolfspel heeft geschreven is beperkt. In het hoofdstuk van Mijnhardt over de geschiedenis van Amsterdam vormde het kolven een duidelijke voetnoot in zijn betoog over de cultuur van deze stad in de achttiende eeuw. In zijn op heel Nederland toegespitste standaardwerk 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (Den Haag 2001) liet Mijnhardt, samen met coauteur Joost Kloek, het kolven zelfs geheel buiten beschouwing. 4 De grootte van het kolfspel inspireerde anderen wel tot een wat specifieker historisch onderzoek naar dit spel. In volgorde van verschijning kwamen de belangrijkste bijdragen op dit terrein van Steven van Hengel, Gerard Roding en J. Ayolt Brongers, terwijl Isabelle van Eeghen en Ruud Siekerman ook enkele ondergeschikte zaken aanstipten.5 Steven van Hengel had een specifieke insteek in het boek Colf, kolf, golf. Van middeleeuws volksspel tot moderne sport (Zutphen 1982) dat werd uitgebracht in het kader van de gelijknamige tentoonstelling van dat jaar. De titel van het boek verraadt al dat Van Hengel in dit boek een lineaire ontwikkeling signaleerde die in zijn ogen zou zijn gelopen van het middeleeuwse colven, via het kolven, naar het moderne golf. Met die analyse nam Van Hengel direct stelling het debat dat bestaat over de vraag waar nu precies het huidige golf vandaan zou zijn gekomen. 6 Het korte artikel ‘Kolven in Amsterdam’ van Gerard Roding in Ons Amsterdam (1985) was in feite niet meer dan een kleine introductie van de door Roding ‘gevonden’ bron

4

J. Kloek en W. Mijnhardt ed., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (Den Haag 2001). I.H. van Eeghen, ‘Kolven- en kolfballenmakers’, Amstelodamum 69 (1982) 82-84. Ruud P. Siekerman, ‘Een Amsterdamse kolvenmaker in de negentiende eeuw’, Amstelodamum 76 (1989) 83-87. 6 Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 33-37. Dit boek diskwalificeerde zich bovendien door met of zonder medeweten van Van Hengel op de achterzijde te stellen dat het kolven louter op overdekte banen werd gespeeld. 5


Verhandeling over het kolven. 7 Roding presenteerde deze bron als een nieuwe vondst, maar was daarmee duidelijk niet op de hoogte van het feit dat Van Hengel deze bron drie jaar eerder ook al had ingezien. 8 Iemand die wel een nieuw licht op het kolven wist te werpen was J. Ayolt Brongers die een kwantitatief onderzoek deed naar kolfadvertenties in drie verschillende kranten, waaronder de Amsterdamsche Courant. Het was echter meer een verkenning naar de mogelijkheden van statistisch krantenonderzoek met behulp computermodellen dan dat het een historisch relevant artikel genoemd kan worden. Brongers legde wel bloot dat het woord kolven in de loop van de achttiende eeuw steeds vaker in de Amsterdamsche Courant voorkwam en pleitte dan ook voor toekomstig kwalitatief onderzoek van dit spel. Maar: ‘Een publicatie over onderzoek naar het in de achttiende eeuw opkomende kolven is vooralsnog echter uitgebleven.’ 9 In het eerste hoofdstuk van deze scriptie zullen alle facetten van het kolfspel worden belicht. De plotselinge entree van het spel in de Nederlanden wordt verklaard, maar ook de vraag wie nu precies kolfden en in welke context dat gebeurde wordt beantwoord. Op basis van verschillende bronnen zoals de Verhandeling over het kolven zal bovendien de ontwikkeling van het kolven in Amsterdam inzichtelijk worden gemaakt. De grote populariteit van het spel in de tweede helft van de achttiende eeuw was goed te verklaren, maar ook het bijna verdwijnen van het spel had zoals duidelijk zal worden een logische reden. In dit hoofdstuk zal tot op straatniveau de verspreiding van het spel in Amsterdam aanschouwelijk worden gemaakt. De ontwikkeling van het spel kan hierdoor op ditzelfde microniveau worden gevolgd en verklaard waardoor het spel op de meest complete manier wordt neergezet. ‘Concorde nous guide’ maakte in zijn Verhandeling al melding van het feit dat het kolven door sommige spelers werd misbruikt als toneel voor gokken en drinken, het zogenaamde straf kolven, maar benadrukte vooral de goede eigenschappen van het spel. 10 Andere auteurs waren echter veel scherper in hun beoordeling van het kolfspel. De rol van het kolfspel in deze maatschappijkritische commentaren zal ik duidelijk maken in de hoofdstukken twee tot en met vier. De actualiteit en de ideologische

7

Universiteit van Amsterdam (verder UVA), Bijzondere Collecties (verder BC). [Concorde nous guide], Verhandeling over het kolven (Amsterdam 1769 en 1792). 8 Roding, ‘Kolven’. 9 Brongers, ‘Advertenties’, 107. 10 [Concorde nous guide], Verhandeling over het kolven (Amsterdam 1769) 19-20.


achtergrond van de betreffende auteur zorgden ervoor dat het kolven in de verschillende periodes zeer uiteenlopend werd getypeerd. In hoofdstuk twee wordt karakterisering van het kolfspel in De Denker 11 ter hand genomen. De Denker opereerde vooral in de jaren 1760 en was een representant van de Nederlandse verlichte spectators. Tegen de achtergrond van het breukvlak van de jaren 1780 wanneer de patriotten het maatschappelijke bestel nadrukkelijk ter discussie stelden verscheen Het nieuwe kolfspel (Amsterdam 1782). 12 De invloed van dit stuk op de perceptie van het kolven zal in hoofdstuk drie worden geanalyseerd. Het vierde en laatste hoofdstuk behandelt het kolven en haar rol in enkele prijswinnende vertogen in opdracht van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. 13 De hoofdstukken twee tot en met vier zullen op deze wijze het kolven presenteren als een complex fenomeen waaraan door uiteenlopende auteurs verschillende connotaties werden toegekend, waardoor het spel steeds meer en meer diverse betekenislagen kon krijgen. Het kolven veranderde in fysieke, tastbare zin niet of nauwelijks, het bleef een simpel spel: een iets lichamelijkere variant van biljarten. Maar afhankelijk van de ideologie van de auteur van het betreffende betoog waarin kolven figureerde kon het als een kameleon van kleur en betekenis veranderen. Door deze vertogen te analyseren en de maatschappelijke betekenis hiervan te achterhalen, wordt de denkwereld waar het kolven deel van uitmaakte duidelijk. Het spel wordt door deze benadering van een veel rijker begrip voorzien dan tot op heden het geval was. Kolven was eind achttiende eeuw een ongekend populair spel, maar juist die populariteit bezorgde het spel een zeer onverwachte en grillige reputatie.

11

UVA, BC, De Denker (te Amsteldam, by K. van Tongerlo en F. Houttuin 1763-1774). Stadsarchief Amsterdam (verder SAA), Archief van M.D. Kalker, hoofdbestuurslid van de Nederlandse kolfbond en penningmeester van de kolfvereniging Amsterdam (verder MDK), inv.nr. 18, boekwerkje geheten 'Het Nieuwe Kolfspel' ofwel Het Nieuwe Nederlandsche, Fransche Amerikaansche en Engelsche Kolfspel, vertoond in 3 bedrijven. 1 omslag 1782. 13 SAA, 211, Archief van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen (verder MNVA), inv.nr. 1324, H.W. van der Ploeg, Het belang der waare volksverlichting (Amsterdam 1800). 12


Hoofdstuk 1: Oorsprong van het kolven en ontwikkeling van het spel in achttiende-eeuws Amsterdam Een onderzoek naar een spel als het kolven begint vanzelfsprekend bij de oorsprong hiervan: waar kwam dit spel precies vandaan? In Nederland zijn er door de eeuwen heen vele verschillende balspelen gespeeld. Kaatsen, beugelen, maliĂŤn, colven, klootschieten zijn slechts enkele voorbeelden van balspelen die vroeger vaak in Nederland werden beoefend. Ook kolven past binnen deze traditie van balspelen. Begin achttiende eeuw begon het kolven populair te worden, op hetzelfde moment dat het colven in Nederland leek uit te sterven. Een van de weinige auteurs op het gebied van colven, maar ook van kolven, S.J.H. van Hengel, stelde dan ook dat kolven is voortgekomen uit het middeleeuwse colven. 14 Deze en andere opmerkingen van Van Hengel zijn echter nodig aan rivisie toe. In dit hoofdstuk zal ik daarom de ontwikkeling van het kolven in al haar facetten beschrijven. Het middeleeuwse colven

Colven werd al lange tijd beoefend in de Nederlanden, maar de eerste echte colfwedstrijd werd volgens de overlevering pas tegen het einde van de dertiende eeuw gespeeld en kende een opmerkelijke geschiedenis. Op 27 juni 1296 werd graaf Floris V van Holland en Zeeland vermoord door Gerard van Velzen. Deze Van Velzen wilde samen met zijn kompanen ontkomen aan vervolging door zich te verschansen op zijn kasteel Kronenburg. Hier leek hij lange tijd aan berechting te kunnen ontkomen, maar uiteindelijk moest hij zich op 26 december 1296 overgeven na een langdurige belegering en uithongering door zijn vervolgers. Nadat hij zich had overgegeven, zou Van Velzen zijn geradbraakt voor zijn eigen kasteel en daarmee was de zaak gesloten. De zaak kreeg echter nog een klein en niet onbelangrijk staartje, want sinds de vervolging van Van Velzen werd op de dag van overgave, tweede kerstdag, de gebeurtenis herdacht. En dat deed men heel toepasselijk door een partij colf te spelen, waarmee de formalisering van het spel in de Nederlanden een feit was. 15 Het spel dat sindsdien bij kasteel Kronenbrug werd gespeeld ter herinnering aan de sluiting van de moordzaak leek heel erg op het huidige golf. Twee partijen van vier spelers sloegen met colven houten ballen langs de verschillende ‘holes’ om 14

Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 28-31. Ter Gouw, Volksvermaken, 692. Van Hengel beschreef deze geschiedenis ook, maar vergat erbij te vermelden dat hij zich baseerde op het werk van Ter Gouw. 15


kasteel Kronenburg, zoals het Rechthuis in Loenen. De baan die de partijen moesten afleggen was ongeveer 5 kilometer lang. De partij die in de minste slagen deze baan had afgelegd, persoonlijke experimenten van de voormalige golfspeler Van Hengel wijzen op 50 a 70 slagen, was de winnaar van de colfpartij. Aan de winaars gaf de Heer van Kronenburg een vat bier, terwijl de verliezende partij vanaf de hoge muren van het kasteel met appels werd bekogeld. De eerste partij colf bracht een traditie tot stand die zou blijven voortduren tot 1831. De sloop van kasteel Kronenburg beroofde de colfbaan van een van zijn meest essentiĂŤle holes en grootste symboliek. 16 De anekdote over Gerard van Velzen en de daaruit voortkomende eerste echte colfwedstijd markeerden vooral de formalisering van het colven in de Nederlanden. Colven werd van een vrijblijvende bezigheid met bal en stok een spel met vastere regels. In de periode na de eerste colfwedstrijd groeide de sport uit tot een van de meest beoefende volksvermaken. Ter Gouw merkte daarbij op dat het een spel was dat werd beoefend door alle lagen van de bevolking. Mannen, vrouwen, jongeren en ouderen, allen deden volgens hem aan colf. Niet alleen in de zomer, maar vooral in de

winter wanneer het ijs een perfecte onderlaag voor dit spel bood werd er veel gecolfd. 17 De toegenomen populariteit maakte het colven, zeker het ijscolven, tot een Figuur 1:Hendrick Avercamp, IJsvermaak (ca. 1615-1620) 254x375mm. 16 Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 11-13. 17 Ter Gouw, Volksvermaken, 334-336.


zeer geliefd onderwerp voor schilders, maar ook voor ondernemers. Het spel was dermate populair dat het produceren van de attributen die hiervoor nodig waren een behoorlijke industrie kon worden. In het Brabantse Goirle, het epicentrum van de colfballenproductie in de middeleeuwse Nederlanden, werden op zeker moment niet minder dan 40.000 colfballen per jaar geproduceerd. 18 Colven was in deze periode een volksvermaak met vele afgeleide artistieke en economische activiteiten. Met de toegenomen populariteit groeide echter ook de kritiek op de minder populaire kanten van het colven. Geheel zonder gevaar was een spelletje colf namelijk zeker niet. Gebroken ramen, letselschade en ander vormen van overlast moeten lokale bestuurders tot wanhoop hebben gedreven. Volgens Van Hengel weerhield de populariteit van het spel de bestuurders van een verbod, maar van enige regulatie door lokale overheden was wel degelijk sprake. Deze lokale overheden zagen namelijk dat het veel minder populaire maliĂŤn, dat op een beschutte baan werd gespeeld, amper schade opleverde. 19 Colven zou volgens deze bestuurders ook op zo een baan gespeeld moeten worden. De maliebaan werd onder deze druk in toenemende mate het decor voor colfpartijen, die in de beschutheid van deze banen veel minder schade opleverden. 20 Tegen het einde van de zeventiende eeuw verdween ploseling het colven uit de cultuur van het dagelijks leven. Het eens zo populaire colf, dat een inspiratiebron voor vele schilders was en bovendien verantwoordelijk was geweest voor een hele bedrijfstak in Goirle, was met de eeuwwende plotsklaps verdwenen. Hadden de lokale bestuurders hun weerszin tegen het colven weten om te zetten in een effectief verbod? Dat lijkt zeer onwaarschijnlijk, want ieder bewijs hiervoor ontbreekt. In 1776, nog geen honderd jaar later, kon de cultuurhistoricus J. le Francq van Berkhey al niet verder komen dan te concluderen dat het spel rond 1700 in de vergetelheid moet zijn geraakt. 21 Ook Van Hengel omarmde deze conclusie.22 Maar vergetelheid is natuurlijk een wat al te makkelijke verklaring voor de verdwijning van het colven uit de Nederlanden.

18

Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 20. MaliĂŤn was een spel waarin de twee partijen in zo min mogelijk slagen en via twee ijzeren poortjes de palen aan de uiteindes van de baan moesten zien te raken. De nog bestaande maliebaan in Utrecht laat zien dat het hier om erg grote banen ging, in dit geval 1500 meter lang en 50 meter breed. 20 Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 21-22. 21 J. le Francq van Berkhey, Natuurlijke historie van Holland (Amsterdam 1776) 65. 22 Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 28-31. 19


Het kan geen toeval zijn geweest dat de plotselinge ‘vergetelheid’ van het eens zo geliefde colf precies lijkt samen te vallen met de opkomst van een ander populair vermaak: het kolven. Colven en kolven waren twee wezenlijk verschillende spelen, maar het grootste verschil, en daarmee ook alle afgeleide verschillen, was gelegen in de baan waarin het nieuwe kolven werd gespeeld. Zeker in de oorspronkelijke vorm, zoals bij kasteel Kronenburg, was colven te vergelijken met het huidige golf. En hoewel het spel zich steeds meer ontwikkelde richting een ‘baan’-spel, bleef het altijd gespeeld worden op relatief grote oppervlaktes. Kolven was echter al direct gebonden aan een afgemeten baan: een kleine baan wel te verstaan, die bovendien aan allerlei eisen moest voldoen. Colven kon feitelijk gezien overal, waar kolven moest gebeuren op een perfect egale, harde baan ‘die met veel kosten en moeiten worden aangelegd en onderhouden’. 23 Het feit dat een zekere investering nodig was om een kolfbaan aan te leggen opende mogelijkheden voor ondernemende herbergiers. Herbergiers waren begin achttiende eeuw in de verdrukking gekomen door populairder wordende koffiehuizen, waardoor zij iets nieuws moesten verzinnen. 24 De mogelijkheid om door de aanleg van kolfbanen een in potentie immense nieuwe klantenkring aan te boren, moet voor hen een uitgelezen mogelijkheid zijn geweest. Maar niet alleen de herbergiers hadden baat bij de transformatie van het colven naar het kolven, ook de lokale overheden zullen hier niet afwijzend tegenover hebben gestaan. Zij werden verlost van de vele vormen van schade en letsel die door het colven werden veroorzaakt. De vervanging van colven door kolven verloste de lokale overheden van veel ellende en tegelijkertijd opende het vele kansen voor herbergiers, die bovendien de mogelijkheid tot gokken op kolfpartijen ontdekten. Colven raakte dus zeker niet in de vergetelheid, het werd zeer bewust getransformeerd tot het voor meerdere partijen veel gunstigere kolven. Kolven

Anders dan bij het colven, dat nog openstond voor eigen invulling, werd het nieuwe kolfspel gekenmerkt door een aantal vast regels. Ten eerste werd er altijd gekolfd op een baan. Het nieuwe kolven werd niet meer op het gladde ijs beoefend, maar op een baan die misschien wel dezelfde eigenschappen bezat. De uitdrukking ‘effen als een 23

Van Eeghen, ‘Kolven’, 83. Van Eeghen baseerde zich op het volgende boek. J.Z. Noman, Verzameling van Nederlandsche tafereelen van kunsten, ambachten en bedrijven, voor kinderen (Amsterdam 1820). 24 T. Wijsenbeek., ‘Ernst en luim. Koffiehuizen tijdens de Republiek’ in: P. Reinders en T. Wijsenbeek ed., Koffie in Nederland (Zutphen 1994) 35-54, aldaar 41-42.


kolfbaan’ 25 , hoewel niet meer zo bekend als vroeger, herinnert hier nog aan. De afmeting van een kolfbaan besloeg over het algemeen 80 á 90 voet bij 20 voet. Deze maten komen overeen met ongeveer 24 meter lang bij 6 meter breed. 26 De opstaande randen die de kolfbaan omheinden werden net als bij de maliebaan rabatten genoemd. In de lengteas van de baan stond op een kwart van begin en einde een kegelvormige paal, of ‘stuk’, die ongeveer 6 of 7 voet hoog was. De stukken waren zodanig neergezet dat deze richting het midden van de baan overhelden.27 Het overhellen van de stukken was in eerste instantie nog niet het geval, maar was kennelijk voor het spel dermate belangrijk dat het later als regel ging functioneren. Onderstaande afbeelding laat zien hoe de gemiddelde kolfbaan er schematisch uit zag.

Figuur 2: Schematische weergave van een kolfbaan met de twee palen of stukken

Aanvankelijk was het kolfspel te vergelijken met een heel basale vorm van biljarten. De eerste partijen kolf werden gespeeld door twee partijen, individuen of groepen, die beiden enkel de twee palen in zo min mogelijk slagen moesten zien te raken. Maar al snel kwam men er achter dat op die wijze vele spelletjes kolf in een gelijkspel of ‘kamp’ eindigden. Wanneer beide partijen de palen in even zoveel slagen de palen hadden geraakt bleef het spel namelijk onbeslist. Kennelijk stemde dat niet tot tevredenheid van de spelers, want in de loop van de achttiende eeuw ontwikkelde het spel zich door uit te gaan van een aantal vaste slagen. Door middel van drie slagen, de uitslag, de opslag en de ‘uitwinder’ moest een ‘streepje’ of ‘point’ worden beslist.

25

[A. Drost], ‘De kolver’, in: [Meest geachte schrijvers], De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen (’s Gravenhage 1841) 93-97, aldaar 95. 26 Ter Gouw, Volksvermaken, 335. Niet alleen Jan ter Gouw noemde deze afmetingen, het werd ook vermeld in de Verhandeling over het kolven. Deze afmetingen zijn aanmerkelijk groter dan de 17,52 x 5 meter die Van Hengel noemde. Hij baseerde zich hoogstwaarschijnlijk op de hedendaagse afmetingen die tegewoordig door de kolfbond worden gehanteerd. Zie www.kolfbond.nl. 27 [Drost], ‘De kolver’, 95.


Gebruikelijk was het om de gewonnen streepjes in de kolfstok in te krassen. De eerste die een vooraf vastgesteld aantal streepjes won was de winnaar van de partij kolf. 28

Figuur 3: Prent op titelpagina Verhandeling over het kolven (1769). Te zien is hier dat de ‘stukken’ nog niet overhellen naar het middelpunt van de baan. Let ook op de pijp van de kolfspeler rechts, die volgens Ter Gouw ‘diende tot ‘hulplijn’ bij wiskundige berekeningen’. 29

Hoe deze drie slagen er nu precies uitzagen kon nog weleens per kolfbaan verschillen, maar in algemene zin kwam de essentie van dit nieuwe kolven op het volgende neer (zie ook figuur 4). Met de eerste slag, de uitslag, moest vanaf de eerste paal de andere worden geraakt. Voor de tweede slag mocht men de bal, indien de eerste slag een succes was geweest, eerst in een vastgestelde straal van de geraakte paal afleggen. De tweede slag moest vervolgens de eerst geraakte paal raken, waarna de bal zo gunstig mogelijk weggelegd diende te worden voor de laatste beslissende slag: de puntenslag of uitwinder. Met deze slag moest eerst de ‘beginpaal’ worden geraakt om de bal vervolgens zo dicht mogelijk tegen het rabat achter de andere paal te brengen. Hoe dichter bij het rabat de bal tot stilstand kwam hoe meer punten dat opleverde. Een meetinstrument was dan ook zeer belangrijk voor de kolvers. De eerste variant van kolven waarin enkel de twee palen geraakt moesten worden maakte een nogal basale 28 29

[Concorde], Verhandeling (1769) 19-20. Ter Gouw, Volksvermaken, 336.


indruk, maar het uiteindelijke spel was een stuk complexer en duidelijk meer verwant met het driebanden bijvoorbeeld.

Figuur 4: Schematische weergave van het kolfspel

Om het spel zo goed mogelijk te spelen had iedere speler een zogenaamd ‘Kolfje na zyn Hand’ 30 nodig. Het hier bedoelde ‘kolfje’ was de stok waarmee de kolfspelers de bal sloegen, ook wel een ‘kliek’ genaamd. Deze stok, die misschien nog het meest doet denken aan een ijshockeystick, werd in ieder geval tot 1769 gemaakt van koper maar na 1792 werd ook metaal hiervoor gebruikt. 31 Een gevelspreuk als ‘Looft God bovenal, hier verkoopt men stok en bal’ 32 herinnert er bovendien aan dat het produceren en verkopen van deze stokken en bijbehorende ballen een wereld op zich was. Een kliek of kolfstok werd natuurlijk niet eigenhandig gemaakt door de kolfspelers, de stokken werden gekocht bij kolvenmakers. 33 Speciale kolven werden daar ook gemaakt. De winnaar van een wedstrijd kolven werd bijvoorbeeld een met

30

[Concorde], Verhandeling (1792) 10. Ibidem, 5. 32 Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 20. Van Hengel noemde hier niet de vindplaats van deze gevelspreuk. 33 Siekerman, ‘Een kolvenmaker’. Siekerman beschreef in dit stuk een kolvenmaker uit de negentiende eeuw, maar kwam in zijn onderzoek naar de hier centraal staande achttiende eeuw niet tot enig resultaat wat betreft de vraag wie nu precies in deze branche actief waren in Amsterdam. 31


zilver vergulde kolfstok met ‘fluwelen handvat’ in het vooruitzicht gesteld. 34 De volgende afbeelding uit 1793, uit het kinderboek van Noman over allerlei ambachten, laat het vakmanschap van de kolvenmakers zien.

Figuur 5: De Kolvenmaker, 1793. 35

Net als de stokken waren de ballen voor het kolven van essentieel belang. Dezelfde Noman liet in zijn boek ook een kolfballenmaker zien, waarbij hij wel de aantekening maakte dat het ook vaak zadelmakers betrof die het maken van kolfballen erbij deden. De ballen waarmee werd gekolfd waren vervaardigd van saijet (garen gesponnen van wol) dat rond was opgewonden en met leer en koperdraad was overtrokken. In het begin van de achttiende eeuw was het gebruik van saijet nog niet de standaard, maar ten tijde van de eerste Verhandeling over het kolven was het gebruik hiervan vrijwel algemeen. Net als bij squash tegenwoordig was het ook bij kolven van belang de ballen op een bepaalde temperatuur te brengen, hiervoor gebruikte men een ‘kolfstoof’ die waarschijnlijk naast de baan gestaan moet hebben. De kolfballen waren 34

Ter Gouw, Volksvermaken, 335. J.Z. Noman, Verzameling van Nederlandsche tafereelen van kunsten, ambachten en bedrijven, voor kinderen (Amsterdam 1820). 35


van verschillende grootte en gewicht en net als een kolfje naar de hand werd ook hier aangeraden dat een ieder een bal naar zijn genoegen nam. 36

36

[Concorde], Verhandeling (1769) 6-8.


De kolfspelers

De vraag wie nu precies op een kolfbaan aan het spel deelnamen is tot op heden nooit gesteld. Dat de vraag nooit is gesteld is eenvoudig te verklaren uit het feit dat bronnenmateriaal op dit terrein niet voor handen is. Idealiter zou bijvoorbeeld een ledenlijst uitkomst kunnen bieden, maar dit soort materiaal is er simpelweg niet. Antwoorden op deze vraag kunnen echter wel komen van (bijna) contemporaine schrijvers die uit verschillende motivaties hun tijd hebben beschreven. Verschillende van deze schrijvers hebben bovendien getracht de vermaken van hun tijd te benoemen. Bij deze schrijvers kwam het kolven ook aan bod en vrijwel allemaal gaven ze een sociale kwalificatie van dit spel. In zijn boek De Volksvermaken haalde Jan Ter Gouw al verschillende schrijvers aan om te proberen het kolfspel te duiden. De Maire van Amsterdam, die in opdracht van het Franse regime in 1812 het Nederlandse karakter moest duiden, was daarbij zijn voornaamste inspiratiebron. Maar ook de schrijver Geysbeek en de arts Nieuwenhuys werden in het stuk van Ter Gouw aangehaald. In zijn boek Het tegenwoordig Amsterdam uit 1809 beperkte Geysbeek zich tot de openbare vermaken. Het kolven beschouwde hij als onderdeel van de typische zondagbesteding van ‘gegoede lieden’. Indien deze lieden niet op het land waren op zondag, maakten zij vaak een wandeling over de buitensingels. Als er dan even werd uitgerust bij een ‘fatzoenlijke’ herberg werd er thee of wijn werd gedronken en soms een partij kolf gespeeld. 37 De Maire van Amsterdam ging in 1812 uit van een onderscheid in drie sociale klassen. De eerste klasse, bestaande uit bankiers en kooplieden, ging volgens hem veelal naar hun buitenplaatsen in de zomer. Daarnaast waren zij verzot op paardrijden. Winkeliers en mensen die een ‘zittend beroep’ uitoefenden, vormden de tweede klasse. Deze klasse ging volgens de Maire in de zomer kolven bij herbergen nabij de stad. In de winter wanneer het kolven een te koude bezigheid was vermaakten zij zich in hun collegies en sociëteiten met biljarten, kaarten of dammen. De derde klasse ging alleen op zaterdag en zondag op stap. Mannen en vrouwen van deze klasse bezochten de herbergen, waar dan in de zomer onder meer gekolfd werd. Maar bovenal werden er de nodige hoeveelheden bier en jenever gedronken tijdens deze vermakelijkheden.38 37

P.G.W. Geysbeek, Het tegenwoordig Amsterdam (Amsterdam 1809) 78-80. P. Scheltema, Aemstels oudheid (Amsterdam 1855, deel II) 124-133. In dit boek is de brief van de Maire van Amsterdam uit 1812 opgenomen. 38


De arts en schrijver Nieuwenhuys benadrukte vooral dat kolven een spel was dat door Amsterdamse burgers van alle leeftijden werd gespeeld. ‘De geliefde uitspanning der Amsterdammer burgers, van allerlei ouderdom, is het kolven (…).’ 39 Een opvatting die werd gedeeld door Aernout Drost. In zijn stuk ‘De kolver’, dat onderdeel was de bundel De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen (’s Gravenhage 1841), ging Drost zelfs zo ver het kolven atypisch te noemen in deze bundel die de opmerkelijke gebruiken van verschillende standen zou moeten benadrukken. Kolven was in zijn ogen niet voorbehouden aan één stand, zelfs de rijken en aanzienlijken zouden er aan doen. Dezelfde opmerking werd door Drost zelf direct gelogenstraft door deze te onderbouwen met de volgende zin: ‘Is kolven niet een spel, waaraan de timmerman, de schipper, de landman, in één woord, ieder kan deel nemen, die slechts met goede armen, goede beenen en goede oogen door de natuur begiftigd is?’ 40 Bovenstaande observaties staan gaan alle uit van eigen sociale indelingen, waardoor het moeilijk is te deze te combineren. Om toch een algemene uitspraak te doen over wat nu het kolfpubliek was kunnen de observaties worden afgezet tegen de huidige maatstaf van sociale stratificatie in Amsterdam, die ook werd gebruikt door Kloek en Mijnhardt in hun ‘blauwdrukken’. Amsterdam was in de tweede helft van de achttiende eeuw in sociaal opzicht sterk verdeeld. Tussen de toplaag van regenten en de onderkant, het grauw, bevond zich een grote middenklasse. Kloek en Mijnhardt onderscheiden binnen deze middenklasse nog drie verschillende lagen. Laagste in deze hiërarchie waren ambachtsbazen, winkeliers en brugwachters. In de pikorde werden zij gevolgd door boekhouders, schoolmeesters, kantoorbedienden en grotere ambachtsbazen, maar ook winkeliers. Plaatsen aan de top van de middenklasse, de grote burgerij, waren voorbehouden aankooplieden en academici als artsen juristen en notarissen. Binnen deze drie middenklassen waren verschuivingen goed mogelijk. Verschuiving naar de regentenklasse was vrijwel uitgesloten, zeker ook doordat deze groep zich onder invloed van crisis en verpaupering steeds meer afzetten tegen de

39

Christianus Johannes Nieuwenhuys, Proeve eener geneeskundige plaatsbeschrijving (topographie) der stad Amsterdam (Amsterdam 1816) 219. 40 [A. Drost], ‘De kolver’, in: [Meest geachte schrijvers], De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen (’s Gravenhage 1841) 93-97, aldaar 93-94. Het boek waarin dit artikel staat is van 1841, maar het artikel van Drost is van voor die tijd. Drost overleed namelijk in 1834, waardoor zijn artikel van voor 1834 geweest moet zijn.


burgerij. 41 Kolven was in deze sociale indeling een spel bij uitstek voor de middenklassen. Wat het merendeel van de hier aangehaalde auteurs niet van belang achtten om te vermelden was het feit kolven niet in alle gevallen zomaar een openbare sport was waaraan iedereen mee kon doen. Zonder zich hiervan bewust te zijn stipte de Maire dit al aan door te stellen dat men kolfde in de beslotenheid van collegie of sociëteit. Afgaande op twee documenten met daarin de ‘wetten’ van twee kolfcollegies kan worden gesteld dat het beoefenen van het kolfspel in de beslotenheid van het eigen collegie gebeurde. 42 Deze wetten maken een aantal aspecten duidelijk van de wereld waarbinnen zo veel werd gekolfd. De kolfcollegies waren wat wij nu verenigingen zouden kunnen noemen. De leden van de kolfverenigingen vormden het kloppende hart hiervan en wezen uit eigen geleding een bestuur aan. Eén maal per jaar werd op een speciale vergadering van de leden de wet of het ‘statuut’ opgesteld die op een ongekend gedetailleerde wijze alle mogelijke onenigheid die zou kunnen voortvloeien uit een partij kolven moest reguleren. Wilde iemand bij deze collegies meekolven dan was dat enkel mogelijk op introductie van een bestaand lid. ‘Geintroduceerde persoonen zullen niet mede trekken maar speelen met hun, welke dezelve geintroduceerd zullen hebben.’ 43 Meekolven voor mannelijke niet-leden was dan nog op voorwaarden mogelijk, voor vrouwen was dat überhaupt uitgesloten. 44 Kolven was een exclusieve ‘mannelyke Exercitie’. Wanneer er onverhoopt toch sprake was van een vrouw op de kolfbaan dan werd daar schande van gesproken. 45 Maar de reglementen laten ook zien dat in de beslotenheid van de kolfvereniging, de civil society mede vorm kreeg. In de eeuw van de ‘genootschappelijkheid’ droeg ook de kolfvereniging haar steentje bij. N.C.F. van Sas bestempelde dit als de verlichte civil society: ‘de (zelf)organisatie van het maatschappelijk middenveld in termen van genootschappelijkheid of sociabiliteit.’ 46 In de omschrijving van zichzelf organiserend middenveld kan de kolfvereniging op

41

Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 48. SAA, MDK, inv.nr. 8, Reglement op het kolven in het Collegie onder de zinspreuk 'Eendracht maakt Macht' gevolgd door het reglement op het kolven in het collegie 'De Goede Verwachting' in de Plantagie.1799 Juli 13 en 1805 Apr. 3. 43 Ibidem, 1. 44 Ibidem, 1. 45 De Denker. V-245 (1767) 281-288. In deze uitgave van De Denker een brief waarin verslag wordt gedaan van een vrouw uit Friesland die op een kolfbaan zou hebben gestaan. 46 N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland, van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004) 21-22. 42


basis van haar wetten en regels duidelijk worden herkend. De collegies waren te beschouwen als minuscule vormen van menselijk, mannelijk, samenleven, waarin op basis van gelijkwaardigheid en in samenspraak werd beslist over de te volgen regels van de gehele groep. Op de kolfbaan kan met hindsight en wat overdrijving de kiem van een democratische samenleving worden gezien. Kolven in Amsterdam

Het absolute middelpunt van het kolven in de late achttiende eeuw was Amsterdam. Een contemporaine schrijver als Geysbeek noemde kolven zelfs een typisch Amsterdams fenomeen. 47 Dat laatste is echter wat overdreven. Ook in plaatsen buiten Amsterdam werd wel degelijk gekolfd. Maar dat in Utrecht, Leiden en Den Haag ook de nodige kolfbanen te vinden waren laat niet onverlet dat Amsterdam het ‘kolfmekka’ van de achttiende eeuw genoemd mag worden. De grootste hoeveelheid aan banen maar ook de grootste dichtheid aan banen waren namelijk binnen en buiten de Amsterdamse poorten te vinden. Bovendien waren in Amsterdam de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van kolfbanen, ‘die hoe langer hoe fraijer’ 48 werden gemaakt, het eerste te zien. Het was dan ook geen toeval dat de Verhandeling over het kolven toegespitst was op de Amsterdamse markt. 49 Binnen het kolfcentrum Amsterdam maakte de sport een behoorlijke ontwikkeling door. Deze ontwikkeling wordt inzichtelijk door het aantal kolfbanen en de geografische verspreiding hiervan binnen Amsterdam op drie momenten in de geschiedenis te vergelijken. Hoeveel kolfbanen er waren en waar deze zich in de stad bevonden maakt veel duidelijk over de status en positie van het spel. De Verhandeling over het kolven verscheen in twee drukken en bevatte zowel in 1769 als in 1792 een lijst van alle kolfbanen in en om Amsterdam. 1769 en 1792 vormen daarmee de eerste twee meetpunten in de ontwikkeling van kolfbanen. Het derde meetpunt komt uit het archief van de Thesaurieren Ordinaris, de gemeentelijke afdeling financiën, waarin voor het jaar 1805-1806 een lijst met kolfbaanhouders was aangelegd, in verband met belasting die zij hierover aan de lokale overheid verschuldigd waren. 50 Afzonderlijke

47

Geysbeek, Amsterdam, 79-80. [Concorde], Verhandeling (1769) 8. 49 Ibidem 44-52. De eerste druk van deze verhandeling bevatte enkel Amsterdamse kolfbanen, de tweede druk voegde daar de kolfbanen van Leiden, Haarlem en Utrecht aan toe. 50 SAA, Archief van de Thesaurieren Ordinaris (verder ATO), inv.nr. 754, Register van houders van een sociëteit (p.1-17), biljart (p.101-144) of kolfbaan (p. 201-237) en het jaarlijks hiervoor verschuldigde bedrag, met optekening van de ontvangst; met naamindex 1 deel, 1805 – 1806. 48


analyse van de drie meetpunten laat samen met een gezamenlijke analyse van de gegevens een duidelijke ontwikkeling zien van de kolfbanen in Amsterdam. Toen in 1769 de eerste Verhandeling over het kolven over de toonbank ging, waren er afgaande op dit document in Amsterdam niet minder dan 183 kolfbanen te vinden. Dit aantal banen wordt ter vergelijking tegenwoordig bijvoorbeeld niet eens gehaald door het aantal voetbalvelden in Amsterdam (ongeveer 160 in 2006). De 183 Amsterdamse kolfbanen waren verdeeld over 110 gelegenheden, veelal herbergen (zie figuur 6). En hoewel het hier al ging om een substantieel aantal, is met zekerheid te zeggen dat dit nog niet alles was. Die kolfbanen die bij de vele buitenplaatsen buiten de poorten waren aangelegd werden in de Verhandeling niet genoemd. Dat er van dit soort kolfbanen waren blijkt bijvoorbeeld uit verschillende advertenties uit de Amsterdamsche Courant waarin buitenplaatsen inclusief bijbehorende kolfbaan te koop werden aangeboden. 51 In de Verhandeling waren enkel die kolfbanen opgenomen die publiek toegankelijk waren zodat ieder een baan ‘na zyn smaak verkiest’. 52 Inclusief een aantal privékolfbanen lag het totaal aantal banen in Amsterdam dus ruimschoots boven de 200. De 183 ‘geregistreerde’ banen (zie figuur 6) laten zich op meerdere wijzen verdelen. Ondernemende herbergiers hadden aan de wieg gestaan van de ontwikkeling van het kolven en het zal ongetwijfeld ook uit hun koker gekomen zijn dat een nieuwe mogelijkheid aan het spel werd toegevoegd. Om ook bij slecht weer een kolfbaan aan hun klanten aan te kunnen bieden, was er op zeker moment in de achttiende eeuw begonnen met het aanleggen van overdekte kolfbanen. De herbergiers konden dan immers ook bij slecht weer kolfliefhebbers een baan aanbieden. Toch bleef het aantal overdekte kolfbanen in 1769 beperkt tot 15 binnen de poorten en 15 buiten de poorten. Een overdekte baan was natuurlijk duurder en ook nadelige effecten als stank en rook als gevolg van de noodzakelijke verlichting door olielampen waren nog maar moeilijk te voorkomen. Bovendien strookte een overdekte baan niet helemaal met het ideaalbeeld van kolven zoals dat in de Verhandeling naar voren kwam. ‘Men moet ook observeeren, dat de Overdekte Kolfbaanen zoo gezond niet zyn, en ook zoo vermaakelyk niet, dan die welke in een openlucht zyn, want zy zyn tochtig en de ondervinding leert het genoeg, want men Kolft liever in de open lucht.’ 53 51

Bijvoorbeeld in de Amsterdamsche Courant van 8 maart 1760. [Concorde], Verhandeling (1769) 17. 53 Ibidem, 36. 52


Figuur 6: Geografische verspreidingskaart kolfbanen Amsterdam, 1769.

De karakteristieken van de herbergen en hun kolfbanen verschilden naar gelang ze binnen, of buiten de poorten van de stad gelegen waren. Binnen de poorten hadden de herbergen over het algemeen maar één kolfbaan, dit gold voor 38 van de 56 herbergen. Buiten de poorten lag deze ratio aanzienlijk lager, namelijk 16 van de 55. Een eerste verklaring voor deze cijfers is het gebrek aan ruimte dat binnen de stadspoorten een grote groei van het aantal kolfbanen onmogelijk maakte. Buiten de stadspoorten waren die mogelijkheid vele malen groter. Daar konden herbergiers makkelijker nieuwe kolfbanen aanleggen en daardoor ook grotere groepen kolfliefhebbers aanspreken, aangezien zij minder snel ‘nee’ hoefden te verkopen. Vergelijking met het volgende meetpunt laat ook zien dat het gebied buiten de poorten in 1792 verantwoordelijk zou worden voor de grote groei aan kolfbanen, hier lag de ruimte en daar werd gebruik van gemaakt.


De vraag waar al deze kolfbanen nu precies lagen is tot dusver nooit gesteld. Van Hengel maakte in zijn stuk over het kolven een gemakzuchtige en onjuiste rekensom. Hij kwam voor 1769 zelfs tot twee verschillende aantallen kolfbanen. Bovendien stelde hij zich niet de vraag waar de kolfbanen precies in de stad gelegen waren. Figuur 6 laat zien waar welke kolfbaan in Amsterdam gelegen moet hebben op basis van de Verhandeling over het kolven van 1769. Hierbij moet worden aangetekend dat de banen binnen de poorten op hun precieze locatie zijn ingetekend, terwijl dat de banen buiten de poorten gegroepeerd bij de dichtstbijzijnde poorten staan afgebeeld. Bovendien is op deze kaart al vooruitgelopen op de situatie van 1792 door alle herbergen die na 1769 zouden gaan verdwijnen blauw te arceren. Uit de geografische verspreidingskaart blijkt voor alles dat het centrum van Amsterdam in 1769 geen plaats was om te kolven. In het centrum van de stad moet het plaatsen van een kolfbaan vrijwel onmogelijk zijn geweest door het gebrek aan ruimte. De grootste concentratie aan kolfbanen binnen de stadspoorten was daarom te vinden in de gebieden buiten het centrum, meer in de buurt van de stadspoorten. Daarbij zijn twee locaties van evident belang voor de kolfsport: de Kadijken en de Jordaan. Dit waren binnen de stadspoorten de plaatsen waar de meeste kolfbanen te vinden waren. Het zijn echter ook de gebieden waar de meeste kolfgelegenheden, acht in totaal, hun deuren zouden sluiten, aangezien zij in 1792 niet meer in de Verhandeling voorkwamen. Een verklaring voor de relatief grote hoeveelheid kolfbanen op de Kadijken is het feit dat deze buurt direct grensde aan de Plantage, een geliefde uitspanning voor veel Amsterdammers. Op de Plantage mochten echter geen permanente gebouwen worden opgericht, waardoor logisch is dat direct ten noorden van deze buurt verschillende kolfgelegenheden waren gebouwd. De Jordaan herbergde ongeveer een kwart van de Amsterdammers en was daardoor een aantrekkelijke locatie om een kolfbaan uit te baten. Voor beide buurten gold dat zij tegen het einde van de eeuw met een sterkte daling van het aantal inwoners te kampen kregen. In Jordaan daalde dit aantal zelfs met negentien procent, waarmee een verklaring voor de daling in aantal kolfbanen na 1769 is gegeven. 54 Tussen 1769 en 1792 moeten er een aantal ontwikkelingen hebben plaatsgevonden waardoor het exploiteren van een kolfbaan aantrekkelijker werd. Het aantal kolfbanen was in 1792 ten opzichte van 1769 namelijk gestegen van 183 naar

54

Herman Diederiks, Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800 (Amsterdam 1982) 273, 279, 286.


218, een stijging van bijna 20%. Het aantal kolfbanen daalde dus niet zoals Van Hengel beweerde, het steeg juist significant.55 Vergelijking tussen de kaarten van 1769 en 1792 laat goed zien waar deze stijging vandaan kwam. Binnen de stadspoorten schommelde het aantal kolfbanen niet heel erg, er verdwenen zeven gelegenheden maar daar kwamen er weer vier voor terug. Het beeld buiten de poorten laat hele andere resultaten zien. Duidelijk is dat hier een explosieve groei aan kolfbanen heeft plaats gevonden. Dertig nieuwe kolfgelegenheden waren er sinds 1769 bijgekomen in slechts 23 jaar. Samen waren deze gelegenheden goed voor 50 nieuwe kolfbanen, waarvan er maar liefst 14 overdekt waren (28%).

Figuur 7: Geografische verspreidingskaart kolfbanen Amsterdam, 1792.

Het grotere aantal overdekte kolfbanen ten opzichte van 1769 valt goed te verklaren. Voorwaarden om een overdekte baan te laten bouwen waren als gezegd nog niet al te gunstig, maar daar was rond 1790 verandering in gekomen. In de Verhandeling van 55

Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 35.


1792 stond al een duidelijke opmerking over de oorzaak van het toegenomen aantal overdekte kolfbanen. ‘Sedert eenige tyd heeft men ook in zommige Herbergen, bedagt om zo wel des Winters als Zomers te konnen Kolven waar toe men zedert de uitvinding der nieuwe Engelsche Lampen gelegenheid heeft gekregen, en waar mede men de overdekte Baanen verligt.’ 56 De nieuwe Engelse lamp moet de argandse lamp zijn geweest. Deze uitvinding van de Zwitser Argand, die in 1784 in Engeland werd gepatenteerd, maakte een nagenoeg rookloze en roetvrije verbranding van een olielamp mogelijk. 57 Door de nieuwe lampen kon dus niet alleen ’s avonds gekolfd worden, het was met name van belang om ook bij koud weer te kunnen kolven. De lamp van Argand gaf namelijk genoeg warmte af om een ruimte te verwarmen, zelfs meer dan de olielampen die daarvoor werden gebruik. Daarnaast was de nieuwe lamp minder kwistig met het verspreiden van rook en roet waardoor de overdekte banen geen tochtige hokken meer hoefden te zijn zoals Concorde dat al aanstipte. Ondernemende herbergiers moeten deze nieuwe ontwikkeling dan ook met beide handen hebben aangepakt en daar waar mogelijk als extra mogelijkheid een overdekte kolfbaan aan hun kolfbanenpark hebben toegevoegd. Binnen de stadspoorten valt op dat gelegenheden die maar een enkele kolfbaan exploiteerden het tussen 1769 en 1792 moeilijk hebben gekregen. Van de negen verdwenen kolfgelegenheden uit 1769 hadden acht van deze gelegenheden maar één kolfbaan aan te bieden. Andere herbergen blijken hun arsenaal aan kolfbanen wat te hebben uitgebreid (dit zijn de groen omlijnde kolfgelegenheden), wat er op lijkt te wijzen dat schaalvergroting een aantrekkelijke of misschien zelfs noodzakelijke optie was voor de kolfbaanexploitanten. Daartegenover staat dat er ook vier nieuwe herbergen met een enkele kolfbaan binnen de stadspoorten hun deuren hadden geopend wat de laatste constatering iets aan kracht doen inboeten. Buiten de stadspoorten valt de trend naar schaalvergroting echter duidelijk op. Veel kolfgelegenheden hadden in de periode na 1769 meer kolfbanen bijgebouwd en de nieuwe gelegenheden hadden over het algemeen meerdere kolfbanen in de aanbieding. Einde van het kolven?

In 1806 indexeerde de gemeentelijke dienst financiën, de Thesaurieren Ordinaris, alle Amsterdamse kolfbaanhouders, vanwege de belasting die zij voor deze banen 56

[Concorde], Verhandeling (1769) 9. Michael Schrøder, The Argand burner, its origin and development in France and England 17801800 (Odense 1968) 16. 57


verschuldigd waren aan de gemeente. De informatie die uit deze gegevens naar voren komt laat zien dat het kolfspel in de periode 1792-1806 grandioos in verval moet zijn geraakt. Van de 218 banen uit 1792 waren er in 1806 nog maar 56 over, ongeveer een kwart van het oorspronkelijke aantal. Het nieuwe licht van Argand kon niet verhelpen dat kolven, op basis van deze cijfers, net als haar voorganger colven van het toneel leek te verdwijnen. Van Hengel gooide het wederom op vergetelheid, toen hij constateerde dat veel overdekte kolfbanen waren veranderd in vergader- en toneelzalen. 58 Misschien werden overdekte kolfbanen inderdaad gebruikt als vergaderzalen, maar raakte daarmee het kolven in de vergetelheid? Van het grote aantal kolfbanen uit de jaren 1769 en 1792 was toenemend aantal overdekt, maar dat waren natuurlijk lang niet alle banen. Vergetelheid was zoals al bleek bij de teloorgang van het colven een maskering van de werkelijke oorzaak van het verval. Wat Van Hengel namelijk vergat in zijn beschrijving van het kolven was dat er in de Nederlanden tussen 1792 en 1806 grote veranderingen plaats vonden. Tegen het einde van de achttiende eeuw was er in Amsterdam en in de rest van het land namelijk sprake van een grote economische crisis als gevolg van de politieke omwenteling en de oorlog met Frankrijk. Naast grote werkloosheid en andere ellende was de crisis verantwoordelijk voor een ware kaalslag op het gebied herbergen. Velen konden geen weerstand aan de crisis bieden en moesten de herberg sluiten. Daarnaast kreeg Amsterdam eind achttiende eeuw te maken met een scherpe daling aan inwoners die zeker tot begin negentiende eeuw duurde waardoor het potentieel aan kolfliefhebbers drastisch terugliep. 59 Doordat veel herbergen de deuren moesten sluiten werden ook de bijbehorende kolfbanen opgedoekt.

58 59

Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 36-37. Diederiks, Stad in verval, 365-369.


Figuur 8: Geografische verspreidingskaart kolfbanen Amsterdam, 1806.

De economische crisis was ook katalysator van een al ingezette verandering op het gebied van herbergvermaak. Het aantal inwoners van de stad daalde gestaag en de financiële armslag van herbergiers, maar ook de koopkracht van potentiële klanten, was in een vrije val geraakt. Met biljarten hadden de overgebleven herbergiers in ieder geval alvast een financieel aantrekkelijkere vervanger van het kolven in huis.60 Biljarten vertoonde de nodige gelijkenis met kolven met dat verschil dat de investering voor het aanleggen van een biljart een stuk kleiner was dan die voor een kolfbaan. Al in de verhandeling van 1792 was de verschuiving van kolven naar biljarten voor een tijdgenoot te zien toen er melding werd gemaakt van herberg De Eendracht op de hoek van de Keizersstraat ‘waar een geheel Nieuw Zoort van een Baantje by wyze van een Truktafel, met kopere stukjes; waar op met Ivoiren ballen Gespeelt word’. 61

60 61

Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 36. Ter Gouw, Volksvermaken, 336. [Concorde], Verhandeling (1769) 48.


Het kolven dat was ontstaan uit de liefde voor colven gecombineerd met de ondernemersgeest van herbergiers en regulatie door lokale overheden, was niet bestand tegen de economische crisis. Biljarten, kolven in miniatuurvorm, was immers veel goedkoper en kon gewoon binnen worden gespeeld bij het nieuwe argandlicht. Bovendien konden herbergiers nu veel meer tafels tegelijk aanbieden aan hun clientèle, waardoor het kolven als het ware uit de markt werd geprijsd. En waar stond de biljarttafel die nog als kolfbaan werd betiteld? Deze stond in het centrum van de stad, bij de Nieuwmarkt. Waar de kolfbanen zich in 1792 nog ontwikkelden in het gebied buiten de poorten, werd de opvolger van dit spel al binnen de poorten, in het hart van de stad, zichtbaar. Maar zoals eerder gezegd kwam het biljarten niet zo abrupt als Van Hengel het kolven in de vergetelheid zag raken, het bestond al veel langer. Iemand die in 1841 stilstond bij het verdwijnen van kolven vatte het als volgt samen: ’Spoedig zal het kolfspel geheel in onbruik zijn, en wanneer men een nog beknopter spel dan het biljart zal hebben uitgevonden, dan zal men zich met evenveel verwondering afvragen: hoe hebben de mensen toch kunnen kolven?’ 62

62

[Drost], ‘De kolver’, 96.


Hoofdstuk 2: Toe-eigening van het kolven in De Denker in de jaren 1760 De grote hoeveelheid kolfbanen die Amsterdam eind achttiende eeuw rijk was lijkt aan te sluiten bij tot dusver gangbare opmerkingen over dit spel zoals die terloops in verschillende boeken en artikelen zijn geventileerd. Het kolven wordt hierin gepresenteerd als een grappig en onschuldig, misschien wel typisch Nederlands vermaak. 63 Een opvatting die gebaseerd zou kunnen zijn op de Verhandeling over het kolven (1769), waarin naast een opsomming van het aantal banen in Amsterdam de onschuldige vrolijkheid van het spel werd benadrukt. 64 Kolven was voor de auteur van de Verhandeling de nuttigste lichaamsbeweging die er was, iets wat hij uitwerkte in zijn hoofdstuk ‘de Nuttigheid van het Kolven boven alle andere Spelen aangepreezen, als, zynde eene dienstige Lichaams oeffening tot behoudenis der Gezondheid.’ 65 Maar met de Verhandeling over het kolven stopte het denken over dit spel natuurlijk allerminst. Kritiek op dit spel en haar bijkomende uitwassen was namelijk heel goed mogelijk. In de periode 1762-1774 figureerde het kolven bijvoorbeeld in enkele maatschappijkritische betogen van De Denker, waarin het op systematische wijze als onderdeel van het gedrag van burgermannen scherp werd veroordeeld. 66 Door discoursanalyse van maatschappijkritische commentaren, in dit hoofdstuk komend uit De Denker, zal in de komende drie hoofdstukken het kolven als bruikbaar slachtoffer van de maatschappelijke en politieke doelstellingen van verschillende auteurs worden gepresenteerd. Brief van een oude vrijer

Op 31 december 1764 was in de uitgave van het tijdschrift De Denker een brief te lezen van ‘eenen Ouder Vryer aan den Denker, zich beklaagende over zyne voorige Leevenswyze. Zyn verdriet over zynen ongehuwden staat.’ 67 Op het moment van schrijven was deze Amsterdamse man 46 jaar oud en hij maakte de stand op van zijn leven. Hij kon zelf niet anders dan tot de conclusie komen dat zijn leven een faliekante mislukking was geweest. Ongelukkig, ongetrouwd, ongeliefd en ongezond 63

Bijvoorbeeld: A.W. Francken, Het leven onzer voorouders in de Gouden Eeuw (’s Gravenheage 1942) 142. Maar ook: D.J. van der Ven, De herleving van het Nederlansche volksspel (Naarden 1944) 15-16. 64 [Concorde], Verhandeling (1769). 65 Ibidem, 31-37. 66 De Denker 12, 13, 49, 50 (1763), 105 (1764), 129 (1765), 245, 250, 258, 323, 339, 374 (1767). 67 De Denker. II-105 (1764) 417-424, aldaar 417.


verwachtte hij niet lang meer te leven te hebben. ‘Op het oog zou men my aanzien, dat ik den ouderdom van zestig jaaren bereikt hadt, en naar myne kragten ben ik ruim zeventig. Hoewel ik in het jaar 1718 geboren ben.’ 68 Het leven van de ‘oude vrijer’ was een mislukking geweest, maar met zijn brief hoopte hij de lezers ervoor te behoeden dezelfde fouten te maken. Wat was namelijk het geval? De tragiek van het leven van de ‘oude vrijer’ was begonnen vanaf het moment dat hij zijn ouders verloor en op eigen benen moest gaan staan. Hij verdiende wat in de handel die zijn vader ook bedreven had, huurde een huis en leefde er vrolijk en luchtig op los met andere jongeren. In zijn dagelijks leven besteedde hij de ochtend aan zijn werk, waarna het wel gedaan was met de serieuze bezigheden. ‘(…) den namiddag en avond sleet ik in het een of ander Kollegie, 't zy binnen of buiten de Stad, naar het saisoen medebragt, met kolven of het kaartspel. (…) Middelerwyl dronk men zyn fles rykelyk, en ging niet dan laat in de nagt, en meer dan verheugd door den wyn naar huis; zo men niet goedvondt zich vooraf in de armen van de eene of andere publyke Schoonheid te ontnugteren.’ 69

De spellen die de oude vrijer en zijn vrienden speelden gingen bovendien vaak om geld, de zogenaamde ‘hazardspelletjes’. Dit hier geschetste ritme gold voor de werkdagen, op vrije dagen ging het helemaal mis. Vanaf vrijdagmiddag werd er tot maandagochtend door de oude vrijer en zijn makkers niets anders gedaan dan zich vermaken in de herbergen met kolven en andere vermaken, waarbij de drank zeker niet geschuwd werd. En zo, aldus de briefschrijver, vloog zijn leven aan zich voorbij zonder dat hij daar erg in had, zelfs in vergetelheid, en was de kiem voor zijn uiteindelijke ongeluk gezaaid. 70 Het voorbijvliegen van de tijd gebeurde echter op het moment zelf nog zeer tot tevredenheid van de oude vrijer en zijn vrienden. Zij ontwikkelden zelfs allerlei stelregels die hun vrolijke en luchtige levensstijl moest waarborgen. Zo konden zij binnen deze levensfilosofie geen grotere bedreiging voor hun leefstijl bedenken dan de benauwdheid van het huwelijk. De beknellende bemoeizucht van een vrouw zou alleen maar lastig kunnen zijn, zo redeneerden zij. Een vrouw zou meer energie 68

Ibidem, 417. Ibidem, 418. 70 Ibidem, 417-418. 69


kosten dan dat ze terug zou kunnen geven. En dan hadden ze het nog niet eens over de kinderen ‘waar van men het geduurig geschreeuw by nagt en by dag moet hooren, en die telkens wat noodig hebben’. 71 Niets werd aldus als meer strijdig met een vrolijk leven beschouwd dan het huwelijk en het gezinsleven. Bovendien was het zo dat de ‘natuurlyke trek tot de Sexe buiten den Echt voldaan kon worden’. 72 Na een dag met kolven en veel drank in de herberg was er altijd nog wel een ‘publieke Schoonheid’, zoals de oude vrijer die eerder beschreef, om deze trek te bevredigen. Maar uiteindelijk had het vrolijke leven van de oude vrijer hem helemaal niets gebracht. ‘Nauwlyks was ik veertig jaaren oud geworden, of ik bevondt, dat ik gekraakt was. De trek tot de Vrouwen was genoegzaam geheel by my uitgedoofd.’ 73 Verschillende ziektes als podegra, een soort jicht, hadden zich bij hem geopenbaard en waren kennelijk zo ernstig dat hij zich ‘gekraakt’ wist. Vrouwen, ook de publieke, waren niet meer aan hem besteed. Op dat moment begon zijn leven hem tegen te staan, waarna hij op aandringen van zijn nicht introk bij haar en haar gezin. Levend in dit gezin besefte de oude vrijer pas goed welk geluk hem door zijn vingers was geglipt. De warme, liefdevolle geborgenheid van het gezin die hij iedere dag aan zich voorbij zag trekken deed hem beseffen wat hij vergooid had. Een leven vol vrolijk en luchtig plezier in herbergen met drank, vrouwen en geld had hem ervan weerhouden het ware geluk na te jagen. Uiteindelijk zag de oude vrijer in dat het huwelijk niet de grootste bedreiging van het leven was, maar juist het ultieme doel, dat samen met het krijgen van kinderen nagestreefd diende te worden. Zelf beschouwde hij zich als verloren zaak, maar voor anderen was nog hoop. Met zijn brief wilde hij de trend tegengaan 'onnuttige leeden voor de menschelyke saamenleeving te maaken’. 74 Natuurlijk was de brief van de oude vrijer een warm pleidooi voor het huwelijk als hoeksteen van de samenleving. Het was bovendien een waarschuwing voor jongeren om niet te veel aan drinken, gokken, kolven, kaarten en hoerenloperij te doen, want dat zou hen veroordelen tot een leven vol ongeluk. Maar dat was slechts één kant van de medaille, ook in de Verhandeling over het kolven werd al gewaarschuwd dat kolven veel gokkers en drinkers aantrok. 75 Hier was meer aan de hand. Achter de oppervlakkige betekenis van de brief van de oude vrijer ging een veel 71

Ibidem, 419. Ibidem, 419. 73 Ibidem, 419-420. 74 Ibidem, 423. 75 [Concorde], Verhandeling (1769) 16. 72


groter verhaal schuil over het gedrag van de mannelijke middenklasse. Het verhaal van de kolvende oude vrijer die enkel uit was op een luchtig en vrolijk leven, was onderdeel van een bredere cultuurdiagnose die in De Denker, maar ook in andere bladen, werd uitgedragen. Onderdeel van deze diagnose was het geliefde kolven. Het kolfspel kreeg hiermee verscheidene negatieve connotaties opgespeld. De Denker voorzag het spel van de eerste betekenislaag die zoals is te vermoeden niet al te positief zou uitvallen. Kolven werd synoniem met het verval van de Republiek. Het spel bleef het spel, maar de status ervan daalde in De Denker tot ver beneden het nulpunt. De Denker en de eeuw van verval

De Denker was een achttiende-eeuws verlicht spectatoriaal tijdschrift dat zich tot doel had gesteld de zeden van de Nederlanders te verbeteren. 76 De levensstijl van jonge burgermannen was daarin een niet te onderschatten aspect. De Denker maakte zich grote zorgen over de vrolijke en luchtige levensstijl die hij om zich heen signaleerde. Naast bladen met veelzeggende namen als De Philosoof of De Philantroop paste De Denker in een achttiende-eeuwse trend waarin een groeiend aantal spectatoriale geschriften werd gelanceerd. Geheel in lijn met deze traditie bleef de auteur anoniem en werd het tijdschrift gepresenteerd als podium voor brievenschrijvers. Mits hun boodschap in lijn was met de denkbeelden van de redacteur, werd de lezers voorgehouden dat hun brief wel eens gepubliceerd zou kunnen worden. Of al deze brieven nu daadwerkelijk door lezers zijn geschreven is op zijn minst twijfelachtig. Veel brieven waren ondertekend met een pseudoniem en ook de eenheid van stijl in bijvoorbeeld De Denker doet vermoeden dat de brieven van de hand van de auteur of redacteur kwamen. 77 De schijnbare correspondentie met brievenschrijvers was in ieder geval voor de redacteuren een manier om een publiek op te bouwen. Uiteindelijk moest ook in de achttiende eeuw een tijdschrift verkocht worden en daar was natuurlijk een publiek voor nodig. In het veld van spectatoriale geschriften had De Denker bovendien een sterk religieuze signatuur. P.J. Buijnsters achterhaalde in ieder geval drie redacteuren van De Denker, waarvan twee werkzaam waren als doopsgezinde predikanten. 78 Wat de 76

P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften (Utrecht 1991) 37-38. Deze doelstelling baseerde Buijnsters overigens op de eerste editie van De Denker waarin de auteur zijn bedoelingen kenbaar maakte. 77 Ibidem, 39. 78 Ibidem, 106.


religieuze achtergrond van het blad heeft betekend voor afzet is niet te zeggen. Afgaande op het feit dat De Denker van 1762 tot en met 1774 is blijven verschijnen, kan echter wel worden gesteld dat De Denker een goed lopend blad was. Het gegeven dat andere bladen dan De Denker aanzienlijk minder lang verschenen, maakt dit nog aannemelijker. Tijdschriften als De Denker werden over het algemeen gelezen door de stedelijke middenklasse, die dat veelal deden in koffiehuizen alwaar men met medeburgers van gedachte wisselde over de inhoud van deze tijdschriften. 79 De Denker was net als andere spectatoriale bladen een blad dat de eigen lezers wilde emanciperen of zedelijk wilde heropvoeden. Kritiek op de middenklasse was vaak kritiek op de eigen lezers. Het was geen toeval dat de spectators in de achttiende eeuw als paddenstoelen uit de grond geschoten kwamen. Voor de achttiende-eeuwer was het evident dat het land er steeds slechter voor kwam te staan. Sterker nog: er moest haast gemaakt worden met het veranderen van de samenleving voor het te laat was. Een van de meest prangende kwesties onder tijdgenoten was het besef dat de samenleving in verval was. 80 In 1764, het jaar van de brief van de kolvende oude vrijer, was dit probleem pijnlijk voelbaar door de Nederlandse afzijdigheid in de zevenjarige oorlog, een oorlog die was geëindigd in 1763 en die later wel de eerste wereldoorlog werd genoemd. De Republiek speelde geen enkele rol van betekenis meer op het wereldtoneel en dat was zorgelijk. 81 De spectators stonden vooraan met hun constatering dat de Republiek in verval zou zijn en bespeurden een zedelijke oorzaak van dit verval. Hoewel deze causale relatie volgens N.C.F. Van Sas moest verhullen dat het hen eigenlijk alleen om zedelijke verbetering ging, werd de zedelijke heropvoeding wel degelijk als oplossing voor het verval gepresenteerd. 82 Kolven kon daarbij op weinig sympathie rekenen. De spectators kwamen tot de conclusie dat zedelijk verval de oorzaak moest zijn voor het afglijden van de Republiek doordat zijn dit vergeleken met die andere grote Republiek: het Romeinse Rijk. 83 Dorothée Sturkenboom toonde in haar boek Spectators van hartstocht (Hilversum 1998) al aan dat de achttiende-eeuwse 79

Ibidem, 54. Maar ook: Wijsenbeek, ‘Ernst en luim’, 41-44. Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 22-23. Kloek en Mijnhardt voegden er aan toe dat deze notie van verval een typisch Nederlands verschijnsel was. 81 J. Israel, De Republiek 1477-1806 (Oxford 1995) 1098-1106. 82 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 73. 83 Ibidem, 129. Van Sas wees op het feit dat dit teruggrijpen naar de oudheid een typisch verschijnsel was voor de Nederlandse verlichting waarvan de spectators natuurlijk exponenten waren. 80


spectatorschrijvers grote parallellen zagen tussen de neergang van het Romeinse Rijk en het verval in de Republiek. Zij constateerden dat de Romeinse Republiek dankzij buitenlandse invloeden langzaam maar zeker was gecorrumpeerd en ten prooi was gevallen aan ondeugden als verwaandheid en lichtzinnig vermaak, het bekende ‘brood en spelen’. De inwoners konden geen weerstand meer bieden tegen de weelde en daarmee was de onomkeerbare neergang ingezet. In de ogen van spectatorschrijvers zou dit het lot van de Nederlandse Republiek worden indien niet iets werd gedaan aan de uitwassen van de weelde die zich openbaarden in het zedelijk verval van het land. Een zedelijke samenleving was in deze redenering ook een succesvolle samenleving in economische termen. Door het economische verval als een zedelijk probleem definiëren konden bladen als De Denker nu met goede reden hun zedelijke kaart uitspelen en de aanval openen op één van de representanten van de onzedelijkheid: het kolven. 84 In de samenhang tussen economie en zedelijkheid is het van belang langer stil te staan bij het begrip weelde, dat in de achttiende eeuw een andere betekenis had dan de tegenwoordige economische definitie. Weelde was voor onder meer de redacteur van De Denker een dubbel begrip waarbij men in eerste instantie dacht aan de in de zeventiende eeuw opgebouwde rijkdom om tegelijkertijd stil te staan bij de verleidingen die dat met zich mee had gebracht. Toegenomen weelde was geenszins een positieve constatering. Oude waarden als arbeidzaamheid, zuinigheid en matigheid waren onder druk van de verworven weelde ingewisseld voor een ‘buitenlandse’, luchtige en vrolijke levenswijze. De zucht naar vermaak, de wellust die de weelde tot gevolg had werden ook nog eens als besmettelijk beschouwd. In De Denker werd deze redenering direct aan de kolfbaan gekoppeld, wanneer bijvoorbeeld opgroeiende jongelingen ter sprake kwamen: ‘Vuile wellust bekruipt hen, zoo dra de baard begint te wassen; eene byzit uit het laagst gemeen wordt hun gezelschap, en de kolfbaan het eenig school om de wereld te leeren.’ 85 De Denker was een voorstander van zedelijke heropvoeding van de motor van de vaderlandse economie, de mannelijke burgerij, en had daar een passend programma voor. De heropvoeding greep terug op de waarden die als typerend werden beschouwd voor de zeventiende eeuw, maar ook op waarden die de Romeinse 84

D.M.B. Sturkenboom, Spectators van de hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (Hilversum 1998) 205-206. 85 De Denker. I-12 (1763) 89-96, aldaar 60.


Republiek haar grote kracht zouden hebben gegeven. Deze waarden waren arbeidzaamheid, spaarzaamheid en ondernemerschap. Kloek en Mijnhardt wezen in dit kader al op het ideaal van de deugdzame koopman die in de spectators als ideaaltype werd voorgeschoteld aan de lezers. 86 De koopman werd geacht de bron te zijn geweest van alle voorspoed van de Gouden Eeuw. Aan dat ideaalbeeld werden, misschien wel religieus ge誰nspireerd als door De Denker, zedelijke kwalificaties als huiselijkheid en gezinsleven vast geklonken. Zo kwam de oude vrijer die voorheen niets verachtte dan het gezinsleven en liever zijn tijd besteedde op de kolfbaan uiteindelijk tot de conclusie kwam dat het gezin het hoogst haalbare in het leven was. 87

Figuur 9: Lezende burgermannen met op de achtergrond twee kolfspers (Anoniem, 1761).

De kolvende lichtmis, vrouwelijke macho op de kolfbaan

Houden we nu de brief van de oude vrijer nog eens tegen het licht, dan blijkt dat zijn levensverhaal niet op zichzelf stond maar exemplarisch was voor het gesignaleerde 86 87

Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 78. Sturkenboom, Spectators, 207-209.


verval van de Republiek. Het was ook geen toevallige brief. Als eerder gezegd is het zeer waarschijnlijk dat de redacteur van De Denker deze brief zelf schreef, als een bewust gekozen typering van een door hem verfoeide levensstijl. De brief moest de lezer in eerste instantie waarschuwen voor de gevolgen van een weelderige en onzedige levensstijl. De oude vrijer en zijn makkers waren voorbeelden van wat weelde aan kon richten. Zij besteedden hun tijd vrolijk, luchtig en ledig. Zij waren enkel uit op vermaak en besteedden het grootste deel van hun tijd kolvend bij een herberg onder het genot van overdadige hoeveelheden wijn. Arbeidzaamheid, spaarzaamheid en matigheid waren aan hen niet besteed. Daarmee werden zij door de redacteur van De Denker medeschuldig geacht aan het verval van het land. Met behulp van deze retoriek presenteerde De Denker het kolven als een onzedig spel aan zijn lezers. Dezelfde lezers van wie juist mag worden verwacht dat zij regelmatig een balletje op de kolfbaan sloegen. Leeggangers als de kolvende oude vrijer, maar ook een veelzeggende personificatie van een kolfspeler als Otiosus, werden veel vaker dan eens opgevoerd als het slechte voorbeeld in spectatoriale geschriften. 88 Voor Sturkenboom was dit één van de Personae Intemperantes die zij in haar boek door een aantal spectators volgde. Het verhaal van de oude vrijer past in het door haar beschreven stereotype van lichtmis dat voor de zedenschrijvers een gewild topos was in de achttiende eeuw. Lichtmis was de term die werd gebruikt om de achttiende-eeuwse macho aan te geven, een negatief geladen term. Een lichtmis was iemand die veel geld kon verbrassen, een rokkenjager, iemand die in gezelschap van andere mannen louter op zoek was naar vermaak. De oude vrijer bijvoorbeeld rekende de lezer voor dat zijn leven tot dan toe 220.000 uren had geteld. De helft van dit aantal uren had hij besteed aan werk, slapen en eten, ‘de overige 105.000 uren [bracht hij door] in Herbergen, Kollegien en andere publyke plaatzen onder den Wyn en het Spel en in debauches [orgies]’ 89 Deze lichtmissen zagen het huwelijk als de grootste bedreiging van hun levensstijl en als zij dan toch in de val van het huwelijk werden gelokt dat waren zij natuurlijk ontrouw. Maar waar een machoman die graag met andere mannen naar cafés gaat en dergelijke tegenwoordig als een echte ‘mannenman’ zou worden neergezet, was dat in de achttiende eeuw precies andersom. De lichtmis werd gezien als een vrouwelijke man

88 89

De Denker. V-258 (1767) 385-392, aldaar 386. Otiosus is afgeleid van Otia, of ledigheid. De Denker. II-105 (1764) 417-424, aldaar 420.


die lichtzinnig was en snel toegaf aan impulsen. 90 Toegeven aan impulsen of irrationele krachten stond gelijk aan het verzaken van de plichten tegenover de maatschappij. 91 De gevoeligheid voor impulsen, die vaak als ‘buitenlands’ werden getypeerd, was een typisch achttiende-eeuws argumentatiemiddel om iets weg te zetten wat niet eigen aan de vaderlandse cultuur zou zijn. Hierbij moest de Franse invloed het regelmatig ontgelden. Typisch Nederlands was per definitie tegengesteld aan de Franse cultuur, die zich door vermeende imperialistische trekken niet al te populair had gemaakt in de Republiek. De eerste contouren van nationalisme zijn hier ook duidelijk in te ontdekken. De verlichting verruimde de geesten, maar verstrakte de nationale cultuurgrenzen. 92 Het ideaaltype van de deugdzame koopman zoals de Nederlandse spectators voorstonden, was tegengesteld aan de Franse aristocraat. Het verschil tussen deze Franse en Nederlandse ideaaltypes herbergde ook een niet onbelangrijk gender-aspect. De Franse aristocraat was een vrouwelijk archetype, de Fransen beriepen zich ook op de vrouwelijke bron van hun zelfbenoemde culturele voorsprong, waar de deugdzame koopman een mannelijke personifiëring was. 93 Het volgen van de Franse modes en feminien gedrag werd tot dusver in verband gebracht met het gedrag van de achttiende-eeuwse elite. 94 Maar in De Denker kreeg ook de burgerij met deze op de elite gerichte kritiek te maken. Door het voorbeeld van een kolvende lichtmis als de oude vrijer werden kolfspelers in de verfoeide hoek van verfransing en feminisering geplaatst. Zucht tot beuzelingen: Caesar op de kolfbaan?

Niet alleen was kolven een uiting van verfransing en feminisering, het accentueerde volgens De Denker ook de ruggengraatloze houding van burgermannen. De achttiende-eeuwse burgerman was namelijk onder invloed van vrouwen een ontzettende slappeling geworden. Kort gezegd was dat de strekking van nummer 50 uit 1763 van De Denker - een jaar voor de brief van de oude vrijer -, waarin een ‘Lofreden ter eere van den Geest van Beuzelaary’ was afgedrukt. 95 De geest van beuzelarij, futiliteiten zoals het kolfspel, werd in dit stuk bezongen, maar de 90

Sturkenboom, Spectators, 155-158. Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 70. 92 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 148. 93 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 77. Ook Sturkenboom wees op dit gender-aspect. 94 Ibidem, 48. 95 De Denker. I-50 (1763) 393-400, aldaar 393. 91


oplettende lezer zal hebben opgemerkt dat het een ironisch stuk betrof waarin korte metten werd gemaakt met de ‘verwijfde’ mannen die hun eens zo goede zeden hadden ingeruild voor luchtige pleziertjes. Het kwaad dat zedelijk verval was had een duidelijk vrouwelijke kant. ‘En gy, beminnelyke Sexe, bekoorlyke wetgeefsters in den levenstrain, die wy te volgen hebben, gy ondersteunt uwen voorvegter! en juigt hem, by voorraad, toe, eer gy zyne verdediging gehoord of geleezen hebt. Het is aan u, buiten twyffel, dat wy die voortreffelyke zugt tot beuzelingen boven al te danken hebben, en 't is van u, derhalven, dat ik haare lofspraak beginnen moet.’ 96

Met deze opmerking moet overigens niet de vrouw als oorzaak van het zedelijk verval worden getypeerd. De vrouwen waren niet de oorzaak van dit probleem, het was de buitenlandse, Franse, invloed die de burgers hadden verleid hun ‘vrouwelijke’ kanten te ontplooien waardoor zij vatbaar waren geworden voor futiliteiten. Het ergste aan deze vrouwelijke burgermannen was dat hun gedrag schadelijk zou zijn voor het vaderland. Zoals vaak in de spectators kwam het nationaal belang op de eerste plaats en burgers moesten daar gedienstig aan zijn. Het gedachteloos toegeven aan impulsen van lichtzinnig vermaak als op een kolfbaan was dan ook tegen het zere been van De Denker. Even verderop in zijn lofrede leek de redacteur toch terug te komen op zijn eerder geformuleerde afschuw van de vrouwelijke lust tot beuzelen die mannen in hun greep leek te hebben: ‘Nog eens, 't is beter dwaas, als ondeugend te zyn, beter zich met rinkels en bellen dan met euveldaaden op te houden. Hadt Alexander zich met een troep jagthonden, en Caesar met een kolfbaan of schaakspel kunnen vergenoegen, het hadt duizenden van menschen 't leven bespaard’ 97

De lezer kon hier het idee krijgen dat het kolven toch nog als een goede tijdsbesteding zou worden gekwalificeerd. Het was immers een ‘onschuldig’ vermaak dat in ieder geval geen mensenlevens kostte zoals Alexander en Caesar wel een spoor van mensenlevens achter zich hadden gelaten. Maar Alexander en Caesar waren natuurlijk 96 97

Ibidem, 394. Ibidem, 399.


geen toevallig gekozen mannen in dit voorbeeld. Het betoog in De Denker vervolgde met de ironische redenering dat Alexander en Caesar slachtoffers waren van eigen edelmoedigheid door ‘onzinnig’ te vechten voor roem, vaderland en vrijheid. Dit waren echter precies die eigenschappen die De Denker juist graag onder de burgermannen terug zou zien. Caesar en Alexander zouden juist voorbeelden moeten zijn de Nederlandse burgerman. Maar de De Denker ging nog even verder toen hij stelde dat Caesar en Alexander beter ‘aan yder tafel, op yder salet, aan yder spel, met yder kleed, met ydere mode’ 98 hun tijd hadden moeten besteden. Pas vanaf het moment dat De Denker vaderlandse iconen als Willem van Oranje en de gebroeders de Witt toevoegde aan de reeks die met Alexander en Caesar was begonnen zal het de lezer duidelijk zijn geworden wat werd bedoel met de uitsmijter ‘dat het beter is te beuzelen, dan voor 't Vaderland te sterven.’ 99 Het is beter te beuzelen dan voor het vaderland te sterven. Met die ironische opmerking werd de geest van beuzelarij, waar ook het kolfspel toe behoorde, in de hoek van antivaderlandse sentimenten geplaatst. Alexander, Caesar, maar vooral ook Willem van Oranje en de broeders de Wit: waren die met futiliteiten als het kolfspel bezig geweest? Nee, zij waren bezig hun land op te bouwen tot een machtig bolwerk. Niet toevallig werden hier helden uit de oudheid gecombineerd met helden uit de Republiek. Deze republikeinse helden van weleer waren voorbeelden van hoe het wel zou moeten. Kolven werd in deze redenatie, net als andere vermaken, een spel dat een niet-vaderlandslievende connotatie kreeg toebedeeld. Waar het tegenwoordig als een typisch Nederlands en onschuldig vermaak van onze voorouders te boek staat, was dat dus voor een contemporaine observator als De Denker allerminst het geval. Kolven dat deed je als je bang was na denken en de handen uit de mouwen te steken voor het vaderland. 100

98

Ibidem, 400. Ibidem, 399-400 100 Van Hengel, Colf, Kolf, Golf, 34. 99


Figuur 10: Hergerg De Zon aan de nieuwendijk (Greenwood, 1761). Op deze prent zijn goed de twee kolfspelers te zien, minder opvallend maar niet minder veelzeggend is het kussende stel dat door het rechterraam van het logement te zien is.

Met de connotaties Frans, vrouwelijk en lichtzinnig, zoals de lichtmis werd getypeerd kwam ook het kolven als onderdeel van van deze levensstijl in een onverwacht daglicht. 101 Het kolfspel werd meegnomen in de redenering van verfranste en gefeminiseerde elite, waardoor het spel een vrouwelijk, buitenlands etiket kreeg. De parallellen tussen de verfranste elite en de tevens verfranste burgerij hielden daar echter niet op. Het verwijt aan de elite zich niet in te zetten voor de vaderlandse maatschappij werd nu ook gericht op de enkel op vermaak uit zijnde middenklasse. 102 De verveling die de elite ten toon zou spreiden, had ook wortel geschoten in de burgerij. De Denker wees in dit kader meer malen op de drang van de burgerij haar tijd zonder na te denker te verdrijven, bijvoorbeeld in nummer 49 uit 1763. ‘Ik bid u, Myn Heer, volg de fraaije wereld nog eens een oogenblik, met my, in hunne gewoone beezigheeden en vermaaken, en gy zult welhaast erkennen, dat zy waakende even

101

Sturkenboom, Spectators, . ‘Licht’ was een woord dat een sterk negatieve betekenis had. ‘Meisjes van lichte zeden’ getuigt bijvoorbeeld nog steeds van deze negatieve connotatie. 102 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 48. Kloek en Mijnhardt beschreven dit nog als door tijdgenoten louter op de elite gerichte kritiek.


weinig als slaapende denken.’ 103 De vermaken van de burgerij werden in De Denker neergezet als uitspanning, wat erg afweek van de gewenste inspanning. Vooral op de kolfbaan was de zucht naar vergetelheid het meest zichtbaar volgens De Denker. Niet alleen gingen de spelers helemaal op in het spel, ook de toeschouwers waren voor de duur van de partij verlost van andere gedachten. ‘Dikwyls heb ik, terwyl drie of vier menschen beezig waren met kolven, gezien, dat 'er agt of tien rondom de Baan zaten, welker eenige beezigheid, verscheiden uuren lang, was, den loop der ballen met de oogen naar te gaan, en daar over hunne stille aanmerkingen te maaken; die door niets anders, dan het drinken van een glas wyn, of het stoppen van een pyp, afgebrooken wierden. En dus ziet men gemeenlyk by eene party Speelers altyd eenige Toekykers, welker oogmerk, zo wel als dat der Speelers, alleen is hunne gedagten op het geen hun voor de oogen is te vestigen, en daar door zich zelven van onaangenaame denkbeelden te bevryden.’ 104

Exact met dit verwijt voegde De Denker de connotatie ledigheid aan het kolfspel toe. Naast de vrouwelijke, Franse connotatie die het spel werden meegegeven was het voor de redacteur van De Denker ook een af te keuren spel omdat burgermannen hiermee hun tijd in complete ledigheid verdeden. In plaats van deugdzame koopmannen waren burgermannen pijprokende kolfspelers. Maar het kon zelfs nog erger. Uitgebluste burgermannen waren al blij dat ze de realiteit konden ontvluchten door alleen maar te kijken naar een partijkolf, in volledige gedachteloosheid. Besluit

De zucht naar vermaak die de achttiende-eeuwse weelde met zicht mee had gebracht werd voor De Denker pijnlijk waarneembaar wanneer hij aan de druk bezochte kolfbanen dacht. De Denker plaatste het kolven in het discours van lichtmissen, onzedelijkheid en het verval van de Republiek. Het kolven, dat we in het eerste hoofdstuk hebben leren kennen als een onschuldig vermaak, was zeker niet in ieders ogen een leuk spel. Het kolven personifieerde verschillende aspecten van wat een man niet zou moeten zijn. Met de stereotypering van kolven als onderdeel van het repertoire van de vrouwelijke lichtmissen kreeg het spel indirect een aantal deugden toegekend. In de gedachtewereld van De Denker was kolven een ongezond spel, voor vrijgezelle mannen. De kolfbaan was een verzamelplaats van mannen die het huwelijk 103 104

De Denker. I-49 (1763) 385-392, aldaar 390. De Denker. I-13 (1763) 97-104, aldaar 103.


ontvluchtten, zich verdoofden met drank en hun leven aan zich voorbij zagen vliegen. Alles wat op en om de kolfbaan gebeurde contrasteerde sterk met datgene wat De Denker voor ogen stond wanneer hij dacht aan een zedig leven. Daarmee beschouwde De Denker het kolven zowel als een symptoom als een oorzaak van het verval van de Republiek. In deze cirkelredenering zal De Denker het logisch hebben gevonden dat het kolven ontstond op het moment dat de gouden zeventiende eeuw eindigde en de vervallen achttiende eeuw zijn intrede deed. Maar ondanks de scherpe kritiek van De Denker op het kolfspel had dit niet direct een negatief gevolg voor deze sport in Amsterdam. Zoals in het eerste hoofdstuk is aangetoond was het kolven in de jaren 1760 ongekend populair. Het verwijt van De Denker dat het kolven onder meer een uiting van feminisering en verfransing was kon niet voorkomen dat er in 1769 een luchtig boekje werd uitgebracht over dit spel waarin bovendien een ongekend grote hoeveelheid van 183 Amsterdamse kolfbanen stonden afgedrukt.


Hoofdstuk 3: Perceptie van het kolfspel in de jaren 1780 De maatschappijkritiek die in De Denker naar voren kwam plaatste het kolven in een bedenkelijk daglicht. Kolven was in deze diagnose synoniem met het breder gesignaleerde verval van het land. De connotaties die door De Denker aan het spel werden toegekend waren bijvoorbeeld onmatigheid, drankzucht, tijdverspilling, gebrek aan arbeidsethos en meerdere in deze lijn liggende kwalificaties. Hierbij is duidelijk dat de eigenschappen die het kolven van deze criticaster kreeg opgespeld niets van doen hadden met het spel an sich. Wat kolven voor De Denker tot een af te keuren tijdbesteding maakte was de cultuur waarin het spel werd beoefend. Kolven maakte in de cultuurdiagnose van De Denker deel uit van de in zedelijk opzicht vervallen burgerlijke cultuur van de achttiende eeuw. Het toe-eigenen van het kolfspel voor eigen doeleinden was niet alleen voorbehouden aan criticasters van het spel. Het in 1782 verschenen toneelstuk Het nieuwe kolfspel (Amsterdam 1782) was in de beoordeling van het kolven bijna volstrekt tegengesteld aan de visie van De Denker. 105 Het nieuwe kolfspel was een toneelstuk waarin de actuele internationale politieke situatie en de Nederlandse positie daarin werd opgevoerd aan de hand van verschillende spellen kolf. Van alle opties die de auteur tot zijn beschikking had als achtergrond om zijn verhaal tegen te vertellen koos hij dus uitgerekend voor de kolfbaan. Daar had hij natuurlijk zo zijn motieven voor. De auteur van Het nieuwe kolfspel gebruikte het kolfspel doelbewust voor eigen patriottistische motieven. Kolven was voor deze auteur onder meer mannelijk, eerzaam en eerlijk. Bovendien werd het kolfspel opgenomen in de door de patriotten sterk gepolitiseerde vaderlandscultus, waar het twintig jaar daarvoor nog stevig buiten werd gehouden. 106 De gekozen kolfbaan als decor voor een uiteenzetting over de internationale politieke situatie was om meer dan ĂŠĂŠn reden een logische keuze. Het internationale politieke krachtenveld van de achttiende eeuw werd bijvoorbeeld gekarakteriseerd door snel wisselende allianties, die elkaar in verschillende samenstellingen en op verschillende momenten bevochten tot er winnaars en verliezers waren aan te

105

SAA, MDK, inv.nr. 18, boekwerkje geheten 'Het Nieuwe Kolfspel' ofwel Het Nieuwe Nederlandsche, Fransche Amerikaansche en Engelsche Kolfspel, vertoond in 3 bedrijven. 1 omslag 1782. 106 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 55, 76, 104.


wijzen. 107 Dit competitieve element, gecombineerd met de sterk wisselende allianties waren toch zeker ook kenmerken van het kolfspel? Bovendien lijkt het er sterk op dat de auteur het kolfspel koos om haar duidelijkheid, het spel had vele zeer gedetailleerde regels, die hij ook in ieder geval ook op het internationale politieke terrein terug wenste te zien. Om inhoudelijke redenen was het kolfspel dus een goed gekozen achtergrond om het internationale politieke spel van 1782 tegen uit te beelden, maar met het kiezen voor de kolfbaan als decor sloeg de auteur meerdere vliegen in één klap. Zoals hoofdstuk één aannemelijk maakte was het kolfspel eind achttiende eeuw volkssport nummer één in de Republiek, dus met dit spel als wezenlijk onderdeel van een toneelstuk zou bij een potentieel grote doelgroep de interesse voor het toneelstuk zijn gewekt. Kolfspelers kwamen bovendien vooral uit de stedelijke middenklassen en dat war precies de groepen die de patriotten om ideologische redenen wilde bereiken. 108 Het was dus niet alleen een commercieel handige zet om het kolfspel te gebruiken, het was politieke strategie. In 1782, het jaar van verschijnen van Het nieuwe kolfspel, was de politieke situatie in de Republiek sterk gewijzigd ten opzichte van de periode waarin De Denker opereerde. Met het verschijnen van Aan het volk van Nederland kreeg de Republiek in 1781 te maken met een patriottenbeweging die de samenleving grondig wilden hervormen. Eén van de grote ideologische thema’s van de patriotten was de zogeheten ‘grondwettige herstelling’, waarmee zij herstel van de eer en glorie van de vaderlandse Gouden Eeuw beoogden. Dit herstel was overigens ook voor de patriotten voornamelijk gelegen in het herstel van voorvaderlijke deugden. 109 In het kolfspel, de spelregels en het samenspelen zag de auteur van Het nieuwe kolfspel de verloren gewaande deugden uit de zeventiende eeuw terug, maar tevens beschouwde hij het spel als een politieke blauwdruk van de ideale samenleving. En passant werden door middel van deze strategie verschillende nieuwe connotaties als mannelijk, vaderlandslievend en eerlijk aan het kolven vastgeklonken. Kolfspel tussen grote mogendheden

Het nieuwe kolfspel ging allereerst over de actuele internationale politieke situatie van 1782. De vierde Engels-Nederlandse oorlog (1780-1784) kende met de slag bij de 107

Israel, De Republiek, 1098-1100. De diplomatieke revolutie van 1756 toen Oostenrijk en Frankrijk bondgenoten werden maakte een einde aan alle vastigheden in het spel van allianties. 108 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 30-31. 109 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 176.


Doggersbank in 1781 een pyrrusoverwinning voor de Nederlanders. Maar in plaats van dit succes toe te schrijven aan de stadhouder van dienst, Willem V, werd deze overwinning in de samenleving ontvangen als een overwinning die was behaald ondanks het optreden van de prins. De euforie na deze slag had daarnaast gezorgd voor een modern nationalisme onder de bevolking wat samen met de antipathie jegens de prins zorgde voor de nodige wind in de zijlen van de patriottistische idealen. Naast de eerder genoemde ‘grondwettige herstelling’ bestonden deze idealen uit macht en medezeggenschap. In feite kwamen deze drie idealen voort uit een grote hang naar het gemythologiseerde nationale verleden van de Gouden Eeuw. 110 1782 was bovendien het jaar waarin parallel aan de Engels-Nederlandse oorlog de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783) woedde. Het nieuwe kolfspel verbeeldde de actuele situatie van deze twee oorlogen aan de hand van verschillende partijen kolf, waarbij de patriotse invalshoek zo sterk mogelijk over het voetlicht werd gebracht door het karakter Patriot. De karakters in Het nieuwe kolfspel waren de Nederlanders Vroomaart, Patriot, Kwaadoog, Fabrikant en Trouwhart, de Engelsen Horribleness en Robber, de Fransman Sembler en de Amerikaan Vrylief. De Nederlandse hoofdrolspeler Vroomaart speelde bijgestaan door de heer Patriot partijen kolf tegen de Engelsman Horribleness en later met de Fransman Sembler en de Amerikaan Vrijlief tegen de Engelsen Horribleness en Robber samen. Het toneelstuk verliep dus naar de analogie van de oorlogen die op dat moment werden uitgevochten. Wat als eerste opvalt aan de hoofdrolspelers van het stuk is dat hun namen al veel verraden over de opvattingen van de auteur. Patriot vertegenwoordigde het patriotse geweten in dit stuk, Vroomaart was de verpersoonlijking van het gedroomde Nederlandse ‘volkskarakter’. 111 Maar nog veel meer in het oog springend zijn de namen van de Engelsen Horribleness en Robber van wie alleen al op basis van hun namen niets goeds verwacht zou mogen worden. De Franse Sembler ‘lijkt’ een vriend van de Republiek te zijn, maar hier moet volgens de auteur een slag om de arm gehouden worden. Alleen de Amerikaan Vrylief kon op onverdeelde sympathie rekenen in Het nieuwe kolfspel. Zijn nationalistische

110

Ibidem, 176. Jacques Bos, ‘Verval, deugd en Nederlandse eigenheid: karakter als politiek-antropologische categorie in de achttiende eeuw’, De Achttiende Eeuw 1 (2007) 7-24, aldaar 7-10. Het concept volkskarakter of nationale identiteit groeide in de achttiende eeuw in de Republiek en kreeg met tijdens de patriottentijd grote nadruk.

111


gevoel, geopenbaard in de onafhankelijkheidsoorlog, werd immers net als het Nederlandse nationalisme bedreigd door de Engelse agressor. Het eerste bedrijf van het toneelstuk verbeeldde twee kolfbanen ‘door een Hek afgescheiden zynde’, waarop tegelijkertijd twee partijen kolf werden afgewerkt. 112 De eerste partij was tussen Vroomaart en Horribleness, de andere tussen Vrylief, bijgestaan door Sembler, tegen Robber. Vroomaart en Patriot verwoordden de patriotse positie in deze conflicten. De patriotten stonden voor erkenning van de onafhankelijke Amerikaanse staat en wilden, misschien wel tegen beter weten in en gedreven door het reële nationalisme van het moment, de Engelsen sterk blijven bestrijden. 113 Het ging hen immers om het herstel van de macht die de Republiek vroeger had gekenmerkt, een gevecht met de Engelsen moest daarbij zeker niet uit de weg worden gegaan. Het hek tussen de twee kolfbanen moet dan ook niet enkel worden opgevat als symbool van de los van elkaar verlopende oorlogen, het symboliseerde vooral een laatste barrière die de patriotten wilden slechten voor een hernieuwde, krachtige Nederlandse positie op het politieke wereldtoneel. De eerste partij in Het nieuwe kolfspel was die tussen Vroomaart en de Engelsman Horribleness. Net als in de werkelijkheid wist Vroomaart ook in het toneelstuk de ‘haatelyken Horribleness’ te verslaan doordat hij, hoewel met minder ballen gewapend, over meer moed beschikte dan de Engelsman. 114 ‘Gy zult my toestaan dat de moed ons vaderlyk erfgoed is?’ 115 Met die woorden overtuigde Vroomaart de wat sceptische Patriot van de kracht van het Nederlandse karakter, dat nog onbedorven was vertegenwoordigd in zijn eigen persoon. De auteur probeerde hiermee duidelijk binnen de patriottenbeweging medestanders te winnen om een wat gewaagdere koers te varen en te vertrouwen op mensen als Vroomaart. De patriotten waren namelijk zeker geen homogene groep in 1782. Enkel macht, medezeggenschap en morele herbewapening waren als gemeenschappelijke noemers aan te wijzen waaronder de patriotten waren te scharen. 116 Interne tegenstanders moesten echter scherp in de gaten worden gehouden. Zoals Vroomaart zelf al aangaf: ‘Ik beef alleenlyk voor de boosaartigheid van hun die het Engelsche Hoofd met een

112

SAA, MDK, inv.nr. 18, Het nieuwe kolfspel, 1. Van Sas, Metamorfose van Nederland, 304-305. 114 SAA, MDK, inv.nr. 18, Het nieuwe kolfspel, 1. Met deze woorden typeerde Patriot de Engelse tegenstrever. 115 Ibidem, 2. 116 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 176. 113


Nederlansche hoed bedekken: zy alleen kunnen my smart berokkenen.’ 117 Na de overwinning van Vroomaart werd het eerder genoemde ‘hek’ weggenomen, waarmee de laatste denkbeeldige barrière tussen de Republiek en haar gewenste positie op het internationale toneel was geslecht. 118 De conversatie tussen Horribleness en Patriot na afloop van de eerste kolfpartij laat goed zien waarom de morele herbewapening zo nodig was voor het verkrijgen van een positie op het internationale toneel. Patriot riep hierbij eerst Horribleness enkele partijen uit het verleden in herinnering, waarop deze hem van repliek diende: Patriot: ‘Heugt het u niet meer dat gy tegen Tromp, Kruik, Van Galen, Evertszoon, de Wit, Floriszoon, de Ruiter, Brandt, Bos, Schede, Albertsz, Schay, Blanckert, en een menigte andere braave Nederlanders gespeeld hebt? – Hoe is het u tegen deezen vergaan Engelschman?’ 119

Horribleness: ‘Maar geen van die kunstige speelers zyt gy, of uw makker Vroomaart: er is een merkelyk onderscheid tuschen de speelers van dien tyd en deezen; de kunst van speelen en de daar toe noodige kracht is tot onzent overgekomen; slaphartigheid en vrees is by de Nederlanders gebleven’ 120

‘Slaphartigheid’ en vrees waren in de ogen van de Engelsen eigenschappen die typerend waren voor de achttiende-eeuwse Nederlander. De notie van verval zoals dat werd ervaren door landgenoten was dus ook al doorgedrongen in het Engelse kamp. Waar de Engelsen nog hadden opgezien tegen de tegenstrevers uit de Gouden Eeuw, zoals Tromp, Kruik, De Ruiter en anderen, was er van die statuur niets meer over in de jaren 1780. Toch waren de Engelsen verrast door de niet verwachte Nederlandse eigenschappen als moed en vastberadenheid die zij in de persoon van Vroomaart tegenkwamen. In de woorden van Patriot: ‘hy dacht met geen waare Nederlander te doen te zullen hebben.’ 121 Patriot riep de deugdzame zeehelden aan om de verbondenheid van deze mannen met de huidige patriottenbeweging te benadrukken. In de achttiende eeuw was de Republiek aan het verval ten prooi geraakt, maar onder aanvoering van de 117

SAA, MDK, inv.nr. 18, Het nieuwe kolfspel, 5. Ibidem, 7. 119 Ibidem, 3. 120 Ibidem, 3. 121 Ibidem, 3. 118


patriotten waren de deugden van weleer teruggekeerd in het Nederlandse volkskarakter. De opmerkingen van Horribleness dat deze deugden niet meer aan het Nederlandse karakter toebehoorden en dat Engeland de plaats van de Republiek had ingenomen laten precies zien waar de essentie van het patriottistische gedachtegoed in zat. De patriotten waren bij machte geweest dit verval een halt toe te roepen en door middel van morele herbewapening de Nederlandse machtspositie te herstellen. Hetzelfde verval dat door De Denker nog op de kolfbaan werd gesitueerd, werd ook door de patriotten gesignaleerd. Maar in tegenstelling tot De Denker zag de auteur van Het nieuwe kolfspel de oorspronkelijke en zo noodzakelijk geachte Nederlandse zeden juist terug op de kolfbaan.


Figuur 11: Titelprent van Het nieuwe kolfspel (Amsterdam 1782). De Engelse vluchten rechtsboven voor de Nederlands-Amerikaans-Franse alliantie. Maar let vooral ook op de Indiaan rechtsonder.


Op vrijwel hetzelfde moment dat Sembler en Vrijlief de andere Engelse tegenstander Robber versloegen, introduceerde de auteur een nieuw element in het toneelstuk dat een ander patriots ideaal aan de man moest brengen: medezeggenschap. Vroomaart wilde niets liever dan samen met Vrylief en Sembler optrekken tegen de Engelse vijand, maar deze beslissing werd volgens Patriot niet genomen in de beslotenheid van regentenhuizen en prinsenpaleizen. Het volk moest voor deze beslissing worden geraadpleegd. ‘Vroomaart: De Hemel geeve, dat ik welhaast weder benoemd moge worden, om het spel andermaal te hervatten; want ik verlang niets yveriger dan den baldaadigen Brit te kortwieken.’ 122 Na het uitgesproken verlangen van Vroomaart om samen met de nieuwe bondgenoten de Engelsen aan te vallen, hoorden zij in de verte de ‘stem van het volk’ aanzwellen: ‘Het Is of zy allen hetzelfde roepen!’ 123 De stem van het volk werd in dit gedeelte van het toneelstuk duidelijk geïntroduceerd als leidend politiek principe, een van de speerpunten van de patriotten. 124 In het patriotse Nederland zou de stem van het volk eindelijk worden gehoord, zeker als het aan Patriot en Vroomaart lag: ‘Vroomaart: Hoe eenpaarig schreeuwt men om tot een besluit te komen! Patriot: En hoe wel gegrond is dat geroep! Vroomaart: Gemeenlyk is de stemme des volks wel gegrond; want dezelve komt uit het hart voort. Patriot: Jammer is het slegts dat zy niet altoos verhoord wordt. Vroomaart: Dan zou er minder gemor en dus meer vergenoeging plaats hebben. – Zou des volks tegenwoordige stem nog langer onverhoord blyven? Patriot: De Hemel verhoede zulks.’ 125

Het laatste element dat in Het nieuwe kolfspel door de auteur werd ingebracht was dat van de deplorabele staat van de vaderlandse economie. De economische stagnatie van 122

Ibidem, 6. Ibidem, 7. 124 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 193. Volkssoevereiniteit en actief burgerschap werden speerpunten van de Patriotten hoewel deze termen een eigen oncontroleerbare dynamiek kregen. 125 SAA, MDK, inv.nr. 18, Het nieuwe kolfspel, 7. 123


de Republiek was alomtegenwoordig en ook Amsterdam bleef niet ongeschonden door deze crisis. 126 In Het nieuwe kolfspel werd deze situatie gepersonifieerd door het karakter Fabrikant wiens armoedige staat tot medelijden leidde bij Vroomaart en Patriot, maar ook een maatschappijkritische verklaring aan laatstgenoemde ontlokte: ‘Zyn tegenwoordige staat is een blyk van de slechte gevolgen, die voortvloeijen uit te veel toegeevendheid voor vreemdelingen.’ 127 Was de kolvende lichtmis ook niet onderhevig geweest aan buitenlandse invloeden? En was hij daardoor niet in het zedelijk verval was gestort? Diezelfde oorzaak werd in Het nieuwe kolfspel bij monde van Patriot wederom opgevoerd, maar nu als directe oorzaak voor het economische zware weer. Herstel van de economie kwam voor Patriot en de zijnen niet van zedelijk herstel, een simpele aansluiting bij Vrylief en Sembler zou betere economische voorwaarden voor de toekomst garanderen. Bovendien kon met deze nieuwe Nederlands-Frans-Amerikaanse alliantie de ‘[Engelse] dog het bassen worden verleerd.’ 128 Herleving van de Gouden Eeuw op de kolfbaan

Het nieuwe kolfspel moet voor de onoplettende toeschouwer waarschijnlijk niet meer zijn geweest dan een vermakelijk toneelstuk vol van nationalisme, patriottisme en anti-Engelse sentimenten. Maar in het licht van het hier centraal gestelde kolven is het een even interessante als onverwachte breuk met de waardering voor dit spel die na de negatieve benadering in De Denker ten tonele kwam. De kolfbaan was om uiteenlopende redenen niet toevallig gekozen. Dat was niet in de laatste plaats te wijten aan het feit dat de beoogde doelgroep van de auteur ideologisch en commercieel overlapte. Door deze samensmelting trad het kolfspel toe tot het door de patriotten gekleurde nationale karakter. Buitenlands, vrouwelijk, en verwaand konden hierdoor met het verschijnen van Het nieuwe kolfspel worden ingewisseld voor vaderlands, mannelijk en eerzaam. Kolven werd opgenomen in door de patriotten sterk gepolitiseerde vaderlandscultus, waardoor het spel de ‘typisch vaderlandse’ connotatie kon krijgen die het eigenlijk vandaag de dag ook heeft. De hier genoemde connotaties vaderlands, mannelijk en eerzaam vloeiden direct voort uit de beschrijving van het toneelstuk zoals dat in eerdere alinea’s uiteen is gezet. Mannelijk werd het spel doordat Vroomaart, misschien wel het archetype 126

Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 40. SAA, MDK, inv.nr. 18, Het nieuwe kolfspel, 11. 128 Ibidem, 3. 127


van het door de patriotten gewenste nationale karakter, een aantal als mannelijk beschouwde eigenschappen vertoonde die hem bovendien de winst in de twee kolfpartijen bezorgden. In de eerste plaats was hij moedig, want hij had immers dezelfde moed als Tromp, Kruik en Van Galen. ‘Gy zult my toestaan dat de moed ons vaderlyk erfgoed is?’ 129 Vroomaart stond in deze redenering rechtstreeks in lijn met deze Gouden Eeuw iconen van militaire snit, met eigenschappen die hij toonde op de kolfbaan. De mannelijkheid die hiermee aan het spel werd gehecht spreekt ook duidelijk uit de woordkeuze die Horribleness gebruikte om zijn verassing over het goede spel van Vroomaart uit te spreken: ‘Hoe Vroomaart! - speelt gy dus sterk?’ 130 Waarna ook Patriot nog een opmerking maakte waaruit het nut van krachtig en sterk spelen voor dit spel blijkt: ‘toe Vroomaart verdubbel uwe krachten; - doe het Vaderland juichen om uwe overwinning, en de vyanden van het Vaderland sterven van schaamte.’ 131 Kolven was een spel dat kracht en moed vereiste, eigenschappen die door de patriotten als typisch mannelijk werden neergezet. Kolven was niet meer een spel dat populair was bij de gefeminiseerde en voor buitenlandse modes gevoelige burgerij, maar een spel voor deugdzame en vaderlandslievende mannen. Het feit dat ook andere landen in dit toneelstuk het kolfspel beoefenden doet misschien anders vermoeden, maar dit toneelstuk, waarin tegen de achtergrond van een kolfbaan het nationalisme van de pagina’s droop, plaatste dit spel ontegenzeggelijk in het totaal aan nationale gedragingen. Dat andere landen dit spel ook speelden doet hier verder weinig aan af, Vroomaart was immers de beste kolfspeler in de baan. Zeker de Engelsen waren daarbij nog slechte kolfspelers ook, aangezien zij het spel niet op de juiste, eerlijke manier speelden maar zich bedienden van valsspelerij. Echt kolfspelers waren in deze redenering rechtschapen mannen. ‘Vroomaart: Ik ben niet vervaard Patriot; (na een weinig tusschenpoozing, werpt Horribleness, onvoorziene eenige kleine ballen na elkander naar het hoofd van Vroomaart, waarop deze in eene edele woede ontstekende, dus tegen hem uitvaart.) Hoe schelm! – zoekt gy my op deeze wyze onbekwaam te maaken om het spel verder voort te kunnen zetten, en eene loflyke

129

Ibidem, 2. Ibidem, 4. 131 Ibidem, 4. 130


overwinning te behaalen? – Tracht gy my door het werpen van schandelyke ballen van het gezicht te berooven? – lafhartige! Deze doemwaardige daad zal ik u betaald zetten.’ 132

Het vaderlandse karakter dat het kolven kreeg van de auteur van Het nieuwe kolfspel was echter een wel vaderlands karakter met een patriotse kleur. Kolven was natuurlijk in niets een spel dat raakvlakken had met de Gouden Eeuw, maar kreeg door dit toneelstuk een patriotse kleur en een sterk vaderlandslievende connotatie, geworteld in het mythologische verleden. De reden dat dit gebeurde is al een aantal keer aangehaald, de patriotten wilden de politieke situatie veranderen en wilden daarbij steunen op een achterban van mannen uit de, vooral stedelijke, middenklassen. Kolven was voor de auteur van Het nieuwe kolfspel een politieke instrument om de potentiële achterban voor de patriotse idealen te mobiliseren. De patriotten uit op herstel van de zeden van de Gouden Eeuw en als gevolg daarvan werd het kolven uit politieke motieven in deze ‘grondwettige herstelling’ meegenomen. Kolven werd omgetoverd van een buitenlands, vrouwelijk fenomeen, in een vaderlandse mannensport en toonbeeld van verloren gewaande zedelijkheid. De Franse haan wordt een Engelse dog

Het kolven lijkt ook onderhevig te zijn geweest aan een andere ontwikkeling in de Republiek. In 1781 was met de patriottenbeweging niet alleen de Nederlandse interne politieke situatie veranderd, ook de relatie met de buurlanden was ten opzichte van de verschijningsperiode van De Denker sterk gewijzigd. In de jaren 1760 tot en met 1770 heerste er in de Republiek grote antipathie tegen de Fransen. De traumatische ervaringen die het bewind van Lodewijk XIV te weeg hadden gebracht, met als dieptepunt het rampjaar 1672, waren lang van grote invloed op de perceptie van Fransen en alles wat Frans was in de Republiek. Toen De Denker een passende noemer zocht om zijn kritiek op de in zijn ogen zedeloze burgerij onder te scharen, kwam hij dan ook niet per toeval uit bij Franse invloed. Na het beeld van de Spanjaarden als vijand van de natie was dit na 1674 voor meer dan een eeuw vervangen door de Franse Tiranny. 133 Een opvolger van de Fransen als nationale vijand was als vanzelfsprekend geboren met het uitbreken van de vierde EngelsNederlandse oorlog. Engeland was de nieuwe nationale vijand geworden. Ook in 132

Ibidem, 4. Van Sas, Metamorfose van Nederland, 71. 1674 was het jaar dat het boek Franse Tiranny uitkwam, wat uitgroeide tot het meest gelezen geschiedenisboek van de Republiek.

133


verschillende passages van Het nieuwe kolfspel kwam het beeld van de Engelsen als nationale vijand aan de oppervlakte. Patriot noemde bijvoorbeeld Horribleness ‘een laaghartige bedrieger.’ 134 In de Republiek was het Franse vijandbeeld ingewisseld voor een licht positieve benadering van de Fransen en daarmee kwam de kwalificatie van het kolfspel als ‘Frans’ in een ander daglicht te staan. De Fransen stonden bovendien aan de zijde van Amerikanen in hun vrijheidstrijd, hetzelfde standpunt dat de patriotse publieke opinie in de Republiek ook was toegedaan. Het vijandbeeld dat de voorgaande eeuw bestaan had, was hiermee echter nog niet helemaal verdwenen. Dit gevoel kwam het duidelijkst naar voren in de naam van de Franse kolfspeler: Sembler, waarmee de auteur een waarschuwing afgaf deze wolf in schaapskleren niet zonder meer te vertrouwen. Maar ondanks dit voorbehoud werd de perceptie van het kolven, onder invloed van het veranderende beeld van alles wat Frans, volledig omgedraaid. Enige Franse kenmerken kon het kolfspel echter niet worden ontzegd. Zo is er in beide drukken van de Verhandeling over het kolven een speciaal hoofdstuk opgenomen waarin de voor het kolven gangbare uitdrukkingen in het Frans zijn vertaald, ‘(…)om wanneer men met Fransche Lieden speelden, ten minste zoude konnen weeten, wat zy eigentlyk met deze en geene woorden bedoelden.’ 135 Natuurlijk was dit in eerste instantie bedoeld voor kolfliefhebbers om met Franse kolvers, als die er al waren, te kunnen spelen, maar belangrijker dan deze twijfelachtige Nederlands-Franse partijen was de invloed van de Franse cultuur die hierin doorklinkt. De auteur van de Verhandeling over het kolven wilde met dit hoofdstuk zijn geliefde kolfspel Franse allure geven. In Frankrijk werd namelijk absoluut niet gekolfd, maar de door de specators bekritiseerde navolging van buitenlandse invloeden werd ook gekenmerkt doordat men zich graag uitdrukte in vreemde talen. 136 Concorde nous guide gaf met zijn ‘Franse uitdrukkingen hoofdstuk’ in 1769 indirect wel het bewijs aan De Denker en andere spectators voor de constatering dat het kolven een uiting was van de verfransing van de samenleving en van het navolgen landsvreemde modes. Door kolven zo nadrukkelijk op te nemen in het corpus van nationale identiteit in een toneelstuk dat burgers moest overtuigen van het gelijk van de patriotten, werd 134

SAA, MDK, inv.nr. 18, Het nieuwe kolfspel, 2. [Concorde nous guide], Verhandeling over het kolven (Amsterdam 1792) 44. 136 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 102. 135


het kolfspel indirect een projectie van de door de patriotten gewenste samenleving. Wat typeerde het kolfspel eind achttiende eeuw? Het was een spel waar iedere burger aan kon deelnemen en waar door middel van duidelijke regels altijd de beste kolver won, mits de spelers de reglementen onderschreven op basis waarvan men een wedstrijd zou gaan spelen. De ‘wetten’ van de kolfverenigingen die het eerste hoofdstuk behandelde wijzen duidelijk in die richting. Hoewel zij van latere datum zijn is het niet onlogisch dat gelijksoortige verenigingen ook in de jaren 1780 bestonden. 137 In het kolven zag de patriottistische auteur van Het nieuwe kolfspel misschien wel in het klein wat hij in het groot met de hele Republiek wilde. Een samenleving die door wetten en regels werd bestuurd, waarin een grote mate van gelijkheid heerste en waarin de koers van het land niet werd bepaald door een eenling. Naar analogie van de kolfverenigingen, waar uit de leden een bestuur werd gekozen die de door de leden opgestelde wetten handhaafde, wilde de auteur van Het nieuwe kolfspel deze blauwdruk ook op de samenleving toepassen. Sport en spel als onderdeel van een politieke agenda is misschien wel van alle tijden, maar juist in de achttiende kwam dit als een prominent aandachtspunt naar voren. De achttiende eeuw was namelijk de periode waarin het denken over nationaal karakter vorm kreeg, wat voornamelijk van belang was omdat men de mogelijke vormbaarheid van dit nationale karakter onderstreepte. Naast de klassieke humorenleer werd er nu in toenemende mate van uit gegaan dat het nationaal karakter werd gevormd door de zeden, waardoor het ‘karakter van een land’ te beïnvloeden werd. 138 De definitie van goede zeden verschilde misschien nog niet eens zoveel. De vraag was meer waarin men goed of slechte zeden gerepresenteerd zag. De Denker was met andere spectators nog van mening dat kolven bestreden moest worden, terwijl het in Het nieuwe kolfspel werd opgenomen in het politieke programma van deze patriotse auteur. De patriotten legden daarbij de nadruk op vorming van nationaal karakter waarmee bovendien de economie er bovenop kon worden geholpen. De politieke agenda van deze auteur straalde daarmee af op het kolven dat op basis van dit toneelstuk rustig een patriots spel genoemd kan worden. Rustige kolvers, barmhartige Nederlanders 137

SAA, MDK, inv.nr. 8, Reglement op het kolven in het Collegie onder de zinspreuk 'Eendracht maakt Macht' gevolgd door het reglement op het kolven in het collegie 'De Goede Verwachting' in de Plantagie.1799 Juli 13 en 1805 Apr. 3. 138 Bos, ‘Verval’, 14-18.


Het door de patriotten omarde concept van nationaal karakter was het onderwerp van het artikel ‘Verhandeling over enige hoofddeugden der Nederlanden’ dat in 1784 in het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen verscheen onder het pseudoniem C. van de G. 139 Kloek en Mijnhardt noteerden al dat de Vaderlandsche Letteroefeningen een doopsgezind blad was dat in hun ogen voortbouwde op de spectatoriale traditie. 140 Exact dezelfde hoek van waaruit ook De Denker, zij het twintig jaar eerder, opereerde, maar met geheel andere resultaten. De aan De Denker tegengestelde perceptie van het kolfspel zoals dat in Het nieuwe kolfspel te zien was geweest in 1782, had in 1784 zelfs in de doopsgezinde kring van de Vaderlandsche Letteroefeningen aan invloed gewonnen. Maar in plaats van een politieke agenda had Van de G. waarschijnlijk een religieuze agenda en daarmee gemoeide doelen voor ogen toen hij het stuk schreef. Naast de vaderlandse connotatie werd hier de nadruk gelegd op de grote hoofddeugd van ‘de Nederlanderen’, het mededogen, dat als nieuwe connotatie aan het kolfspel werd toegevoegd. Mensen die zo kunstig en rustig op de kolfbaan de ballen sloegen, moesten als vanzelf wel mensen met mededogen zijn. In zijn artikel uitte de ‘zedenschrijver’ Van de G. zijn zorgen over de Nederlandse vatbaarheid voor buitenlandse invloeden, maar tegelijkertijd benoemde hij de grote deugden die volgens hem onveranderlijk in het Nederlandse karakter waren verankerd. Als grootste gebrek van het Nederlandse volk zag deze auteur de grote zucht naar drank die onder alle geledingen van het volk algemeen zou zijn. Andere slechte eigenschappen als pracht, overdaad, lichtvaardigheid, ongebondenheid en onkuisheid zouden Nederlanders niet van zichzelf hebben, maar als gevolg van buitenlandse invloed zouden deze langzaamaan doorgesijpeld zijn in het volkskarakter. Onze voorvaderen als de Bataven, maar zeker ook de grote mannen van tijdens de Opstand, hadden deze slechte eigenschappen nog niet. De slechte invloed van buiten zorgden voor corrumpering van de samenleving. 141 De woorden van De Denker, maar ook het geluid van andere spectators zoals Sturkenboom al aanstipte, resoneren hier duidelijk. Ook Van de G. signaleerde het verval van zijn land in 1784, en plakte daar grotendeels dezelfde verfoeide ‘buitenlandse invloed’ op. Hoe anders was echter zijn beoordeling van het kolven dat niet samen met de af te keuren deugden onder de

139

UVA, BC, Vaderlansche Letteroefening (1761-1876). [C. van de G.] ‘Verhandeling over enige hoofddeugden der Nederlanderen’, Vaderlandsche letteroefeningen 2 (1784) 1-9. 140 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 79. 141 [Van de G.] ‘Verhandeling’, 4.


paraplu van buitenlandse invloed was te plaatsen, maar juist tot de categorie onbedorven Nederlandse karaktereigenschappen behoorde. Van de G. stelde dat de ware identiteit van een volk was af te meten aan de vermaken die zij gewoon was te spelen, zodoende was het Nederlandse karakter ver verheven boven dat van haar buurlanden. Het Nederlandse kolven, kaatsen en biljarten waren rustige, zelfs kunstige vermaken die in zijn ogen het Nederlandse volkskarakter typeerden. ‘De vermaken, welke het gemeen onder ons verkiest, bestaan meest in rustige en kunstige oefeningen. Kaatzen en kolven, het hanteren van de truktafel of het billiard, en dergelyken, zyn veelal de geliefdste spelen der Natie. Oefeningen, die rustige mensen voegen; uitspanningen, waarin, terwyl ze voor het lichaam nuttig kunnen zyn, tevens niet weinig kunst en behendigheid steekt.’ 142

In de volksvermaken als kolven zag deze auteur dus de volkaard weerspiegeld en deze bestond bovendien uit meer dan alleen ‘rustig’ en ‘kunstig’. Uiteindelijk was het de weerzin tegen ruw en grof vermaak die de meest uitmuntende eigenschap van het Nederlandse volk tot gevolg had. Deze eigenschap was volgens Van de G. de warme en onbaatzuchtige omgang met minderheden en minderbedeelden. ‘Uit deze algemene oefening mag men dierhalven ook gerust het karacter der Natie opmaken; en er veilig uit besluiten, dat het karacter der Nederlanderen over het algemeen mededogend, en zeer meewarig, moet zijn.’ 143 Het Nederlandse volkskarakter was volgens Van de G. duidelijk het beste dat er was, zeker als het werd afgezet tegen dat van de omringende landen. De Engelsen bijvoorbeeld waren afgaande op hun hanengevechten een bloeddorstig en flegmatiek volk. Zij hadden geen sturende invloed op de vraag of een dier won of verloor. Zij wilden enkel bloed zien. Maar ook de Spanjaarden hadden een slecht karakter, wat tot uiting kwam in hun gepassioneerde liefde voor het stierenvechten. 144 Deze voorbeelden noemde Van de G. natuurlijk niet zomaar. In het versterken van de vaderlandsgedachte waren gemeenschappelijke vijanden een goede bouwsteen en zoals we eerder al zagen kwamen de Spanjaarden daar altijd al voor in aanmerking en werden de Engelsen sinds 1780 hiervoor opgevoerd in plaats van de Fransen. Een 142

Ibidem, 5. Ibidem, 6. 144 Ibidem, 5-6. 143


verschuiving in vijandbeelden die eerder al ter sprake kwam, maar het blijft opvallend dat Van de G. de Fransen niet eens in verhaal opnam. Het Nederlandse volkskarakter werd eigenlijk alleen echt vergeleken met het Engelse volkskarakter en in die vergelijking kwamen de kolvende Nederlanders er in de ogen van Van de G. zeer goed af. 145 Het sterke anti-Engelse sentiment dat ook in dit artikel doorklonk had natuurlijk alles te maken met de vierde Engels-Nederlandse oorlog. Besluit

In de jaren 1780 werd in Het nieuwe kolfspel en het artikel van Van de G. Het kolfspel geheel tegengesteld gewaardeerd ten opzichte van de visie zoals die in De Denker naar voren was gekomen. Net als in het tweede hoofdstuk is duidelijk geworden dat het kolfspel ook in de jaren 1780 werd gebruikt om de doelstellingen van de betreffende maatschappijbeschouwer van kracht te voorzien. Niet voor de laatste keer werd het kolfspel gebruik als een speelbal buiten het eigen speelveld. De omstandigheden waren twintig jaar na de brief van de ‘oude vrijer’ zodanig gewijzigd dat het deze auteurs in ieder geval goed uitkwam het kolven te betrekken in hun positieve verhaal over de burgerij. Kolven was in deze vertogen dan ook een zedelijk, vaderlands spel waarin eigenschappen als heldhaftigheid, rechtschapenheid en barmhartigheid als vanzelfsprekend tot uiting kwamen. 1782 en 1784, de jaren waarin de publicaties van de onbekende auteur van het toneelstuk en ‘C. van de G.’ hun stukken gepubliceerd zagen, was het kolfspel onverminderd groot in Amsterdam. In vergelijking met de jaren waarin de De Denker zijn bedenkingen over het kolven ventileerde was het spel zelfs iets gegroeid. In 1792 lagen er 218 kolfbanen in Amsterdam, een groei van 35 banen ten opzichte van 1769 was in de periode 1769-1792 gerealiseerd. Het nieuwe kolfspel en het artikel van Van de G. maakten handig gebruik van de grootte en de populariteit van het spel om hun eigen doelen te realiseren. De positieve verhalen over de burgerij en het kolven hebben de bloei van het spel in ieder geval niet in de weggezeten.

145

Ibidem, 4-6.


Hoofdstuk 4: Volksverlichting voor de kolfspelers rond 1800 Voor de patriotten liepen de maatschappelijke veranderingen anders dan verwacht. De eerste jaren na Aan het volk van Nederland groeide het draagvlak voor de beweging nog, maar na de daadwerkelijke revolutieperiode van 1786-1787 kwam er een pijnlijk einde aan de opmars van de patriotten. In 1787 kwam Frederik de Grote op verzoek van zijn zus Wilhelmina, de vrouw van stadhouder Willem V, met een Pruisisch invasieleger de orde herstellen. Als gevolg van deze invasie namen de meeste patriotten gedwongen of vrijwillig de wijk naar Frankrijk. De meeste patriotten zouden pas in 1795 op de golven van de Franse invasie van januari dat jaar weer terugkeren in de Republiek, waar zij met Franse steun de Bataafse Republiek vestigden. Hoewel de Bataafse Republiek niet direct het staatkundige succes teweeg bracht die de Bataven - de patriotten waren in naamgeving Bataven geworden - ervan hadden gehoopt, was met deze revolutie wel definitief een ander tijdperk in de Nederlanden begonnen. De economische crisis sloeg in deze periode hard toe, met als een van de gevolgen dat het aantal Amsterdamse kolfbanen drastisch was gedaald. Dit was ook de periode dat het kolven werd betrokken in enkele vertogen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werd in 1784 opgericht en had als doel de maatschappij te hervormen. In geval van ’t Nut werd de spectatoriale boodschap van weleer gekoppeld aan een echt programma dat deze opvattingen moest gaan realiseren. Het idee van een maakbare samenleving kreeg met ’t Nut haar eerste Nederlandse representant, die bovendien snel in ledenaantal groeide en daardoor aan invloed won. Onder de leden van ’t Nut bevonden zich overigens zeer veel patriotten. 146 Speerpunten op de agenda van de Maatschappij waren cultuurspreiding, natiebesef en volksopvoeding. Uitvoering van deze agenda moest uiteindelijk de Republiek weer een aanzienlijke positie op het Europese toneel geven. 147 Het volk moest in deze ideologie worden opgevoed tot zedige burgers, maar in plaats van terug te grijpen op de Gouden Eeuw werd door ’t Nut teruggegrepen op de ‘oervaders’ van de Republiek: de Bataven.148 Ook in een ander opzicht zorgde de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen voor een nieuw geluid in de Republiek. Waar de spectators zich nog hadden gericht op de middenklasse die zich net onder de elite bewoog, richtte ’t Nut zich direct op ‘het volk’. Hier zijn 146

Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 120-121. Van Sas, Metamorfose van Nederland, 561. 148 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 122. 147


natuurlijk de nodige kanttekeningen bij te plaatsen. ’t Nut was meer een katalysator in een zichzelf disciplinerende burgerij, maar in naam richtte zij zich op een lagere sociale laag dan de spectators. 149 In relatie tot de vorige twee hoofdstukken kan worden gesteld dat de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen verschillende elementen uit zowel De Denker van de jaren 1760 als uit de patriottenbeweging van de jaren 1780 samensmolt tot een geïntegreerde ideologie. Het concept van zedelijke heropvoeding van De Denker werd ook door ’t Nut gebruikt, maar de doelgroep was een iets andere en bovendien werd niet de Gouden Eeuw als lichtend voorbeeld gebruikt. Zedelijke superioriteit werd door ’t Nut teruggevonden bij de Bataven. Wat de Maatschappij daarnaast nog interessanter maakt voor dit betoog is het feit dat veel patriotten lid waren van deze club. Niet alleen de denkbeelden van bijvoorbeeld De Denker kwamen terug in ’t Nut, ook de patriotten en hun idealen waren vertegenwoordigd. Patriotse idealen als het herwinnen van een bepalende positie op het Europese toneel maar vooral ook het politiek praktiseren van de idealen, waren vertegenwoordigd in deze relatief nieuwe organisatie. Binnen de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werden elementen uit twee compleet tegengestelde visies op het kolfspel samengebracht: de spectatoriale boodschap gecombineerd met het patriotse activisme. Bovendien had de Maatschappij in haar programma ‘cultuurspreiding’ hoog in het vaandel staan, waarmee zij het ‘volk’, de burgerij, wilde opvoeden. 150 Juist datzelfde volk was zo vaak op de kolfbaan te vinden. De vraag dringt zich op of er binnen het opvoedingsprogramma van ‘t Nut ook sprake was van een synthese van de beoordelingen van het kolfspel uit de vorige hoofdstukken. Werden de negatieve en positieve beoordeling van het kolven en de bijbehorende connotaties door ’t Nut aaneen gesmeed tot een geïntegreerde visie op het kolfspel of werd het kolfspel door ’t Nut ook toegeëigend en werd het net als in de eerdere hoofdstukken voor andere motieven gebruikt? Kolven: het grote onheil dat de Verlichting aanrichtte

De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen was opgebouwd uit verschillende lokale afdelingen die in de praktijk moesten brengen wat de hoofdzetel in Amsterdam aan 149

Piet de Rooy, ‘Burgers en arbeiders’, Theoretische Geschiedenis 20 (1993) 49-55, aldaar 49-52. De Rooy betoogde in dit stuk dat de door de Maatschappij gepropageerde top-down benadering ten aanzien van zedelijke opvoeding niet helemaal strookte met de werkelijkheid. In werkelijkheid was de ideologie van zedelijke opvoeding meer een zichzelf disciplinerend proces binnen de burgerij. 150 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 261.


concepten bedacht. Deze nieuwe ideeën voor volksopvoeding werden door de Amsterdamse vestiging enerzijds zelf bedacht, maar voor verscheidene kwesties werden ook prijsvragen uitgeschreven. Winnende inzendingen werden door ’t Nut gepubliceerd. Een actuele kwestie ten tijde van de eeuwwisseling was de vraag wat er verwacht mocht worden van het begrip ‘volksverlichting’. Het betoog Het belang der waare volksverlichting van H.W. van der Ploeg won en werd in 1800 gepubliceerd. 151 Tegen het einde van de achttiende eeuw was het begrip ‘Verlichting’ in de kringen van ‘t Nut problematisch geworden. Wat was nu eigenlijk de waarde van dit fenomeen voor ‘het volk’? Verlichting moest nuttig zijn, of zoals Van Sas het verwoordde: ‘Nut is de kortste samenvatting van het Enlightenment Project Nederlandse stijl.’ 152 Met de problematisering van de Verlichting en het hiervoor in de plaats voorgestelde nuttige begrip ‘volksverlichting’ is ook direct een ander verschil tussen ’t Nut en de spectators van de decennia daarvoor blootgelegd. Waren de spectators nog traditionele vertegenwoordigers van de Verlichting, de Maatschappij richtte zich voor de praktische invulling van haar idealen op de ‘moderne’ volksverlichting. In de inleiding van Het belang der waare volksverlichting, een samenspraak tussen Burgerhart en Leergraag, benadrukte Van der Ploeg direct het verschil tussen de als elitair beschouwde ‘normale’ Verlichting en ‘waare’ volksverlichting. Burgerhart ging hierin zelfs zover de Verlichting als oorzaak van veel onheil te benoemen. ‘Burgerhart [tegen Leergraag]: Neen buurman! Wij zijn goede vrienden, maar van verlichting moet gij mij niet spreken. Ik mag er niet van horen; zij is mij een ergernis; zij deugt immers nergens toe, dan om de mensen maar te verderven, hen wild, oproerig, ongodsdienstig en zedeloos te maken. Zedert dien tijd, dat dit woord in de mode gekomen is, is de zedelijke waereld van dag tot dag verergerd; de mensen zijn er blind door geworden en in het verderf gezonken. Er is geen kwaad onder de zonne, dat grooter onheil heeft aangericht dan die verlichting. Zij heeft onschuld, eerlijkheid, trouw en burgerlijken welvaart verbannen, ja het menschdom meer schade gedaan dan Heerschzucht, Priesterlist en Huichelarij. En gij zegt mij daar dat de Maatschappij : Tot Nut van ’t Algemeen een prijsvraag heeft uitgeschreven, om dat kwaad te bevorderen?’ 153

151

SAA, MNVA, inv.nr. 1324, H.W. van der Ploeg, Het belang der waare volksverlichting (Amsterdam 1800). 152 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 385. 153 SAA, MNVA, inv.nr. 1324, Van der Ploeg, De Volksverlichting, 3.


Bovenstaande beschrijving van de Verlichting door Burgerhart was niet de Verlichting waar het de Maatschappij om te doen was, dit was een ‘valsche’ verlichting die tegengesteld was aan de in de prijsvraag centraal gestelde ‘waare volksverlichting’. Bovendien ging in dit betoog de verlichting zelfs gelijk op met het verlies aan zeden in de Republiek, de Verlichting was hier zelfs de oorzaak van geweest. Het betoog werd na deze afrekening met de Verlichting in vier delen opgesplitst. Wat was ware volksverlichting, van hoeveel belang was zij voor de vorming van goede zeden, waarom zijn er nog zo weinig goede zeden en hoe kon dit probleem het best worden opgelost? 154 Ware volksverlichting bracht de mensen volgens Van der Ploeg goede zeden bij, net als kennis en het vermogen te oordelen. Kennis moest echter wel praktiseerbare kennis zijn voor ‘het volk’, kennis van kamergeleerden was Van der Ploeg een doorn in het oog. Sterker nog: kamergeleerden representeerden de ‘valsche’ Verlichting. In zijn streven naar kennis en zeden voor het volk legde Van der Ploeg grote nadruk op taalbeheersing, Nederlandse taalbeheersing. Latijn werd door Van der Ploeg van geen waarde geacht voor het volk, al mocht hij het zelf natuurlijk af en toe wel gebruiken. Het modieuze Frans was al helemaal taboe in zijn ogen en was samen met Latijn voorbehouden aan mensen ‘waarvan gezegd wordt, dat zij gestudeerd hebben’. 155 De kennis die Van der Ploeg wel voor ogen stond in Het belang van waare volksverlichting was in de eerste plaats kennis van God. Op gepaste afstand werd deze kennis gevolgd door kennis van zichzelf, kennis van zijn of haar beroep, kennis van de plichten die er als mens, burger en Christen bestaan net als de plichten die voortvloeiden uit de relatie met echtgenoten en ouders. Al deze vormen van kennis zouden het volk tot ‘ware’ verlichte burgers maken. Vervolgens wierp Van der Ploeg de vraag op of deze volksverlichting daadwerkelijk een positieve invloed op het verbeteren van de zeden kon hebben. Hiertoe liep hij alle acht vormen van kennis die hij eerder schetste langs en stelde zich bij ieder punt de vraag of kennis hiervan onder het volk tot verbetering van de zeden zou leiden. Kennis op al deze punten zou volgens Van der Ploeg, niet onverwacht, wel degelijk leiden tot een grote verbetering van de zeden. ‘O! Wat een volk zoude dat zijn, waar alle deeze kundigheden algemeen voorhanden waren? Het edelste der aarde, 154 155

Ibidem, 8. Ibidem, 10-14.


het gelukkigste – het beste, dat er ooit bestond!’ 156 Maar die misschien wel utopische situatie zou nog even op zich moeten laten wachten. En juist in deze context noemde Van der Ploeg het kolven. ‘Eindelijk zal het rijk der goede zeden oneindig uitgebreid worden, indien, behalven het overige, het volk verlicht wierd in die stukken, welke ik boven als in één artikel te zamen gevoegd heb. De bron van zedeloosheid - indien wij de verwaarloosde opvoeding buiten sluiten - is,- onweetenheid en gebrek aan cultuur. - Kaartspelen, kolven, balslaan, drinkerijen en alle zulke uitvindingen tot tijdkorting onder bet gros des volks, waarin, helaas! zo veelen hun tijdelijk en zedelijk verderf vinden, zijn aan haar den oorsprong verschuldigd.’ 157

Kolven en andere spelen waren volgens Van der Ploeg de bron van de zedeloosheid van hun beoefenaars. De kolfspelers moesten door middel van een duidelijk gestructureerd opleidingsplan uit dit moeras naar een ‘hoger’, meer cultureel niveau worden getild. Het bedenkelijke niveau van de burgerij was er in zijn ogen mede de oorzaak van dat de Republiek voor een groot gedeelte haar internationale reputatie was kwijtgeraakt. Diezelfde burgerij vond haar verderf volgens Van der Ploeg onder invloed van de Verlichting onder meer in het kolven, dat met deze constatering na de positieve waardering in jaren 1780 weer sterk negatieve connotaties kreeg toebedeeld. Exemplarisch voor de negatieve waardering van het kolfspel is de afbeelding van figuur 12: Arnold of Johan Eijmer bij de korenbeurs (Amsterdam 1794). Dit lijkt misschien een vrolijke kolfspeler, maar schijn bedriegt. Op deze afbeelding is duidelijk te zien dat Arnold of Johan beneveld is door de rode wijn, getuige zijn opgeblazen rode wangen, zijn lodderige blik en het glas in zijn linkerhand. Bovendien maakt dit personage door zijn buikje en zijn pijp niet de indruk over te lopen van ambitie. Het is dan ook een spotprent die afrekent met de ‘onnuttige’ leden die als enige ambitie het kolfspel en de bijbehorende drankgelagen hebben. Kerk en werk, verbeeld door de kerk op de achtergrond en de stapels koren, waren aan dit soort lieden niet besteed. Getuige het bovenschrift ‘HEIL zy de BRAVEN’ rekende deze prent af met stroming patriotten die meer oog hadden voor het glas en de kolfstok dan voor de actuele politieke kwesties die zij eigenlijk zouden moeten adresseren. Echte ‘brave’ vaderlanders waren matig en besteedden hun tijd nuttig, dat was de boodschap van deze prent. Daarmee haalde de prent twaalf jaar na Het nieuwe kolfspel hard uit 156 157

Ibidem, 46. Ibidem, 66.


naar de auteur van dit toneelstuk en de liefhebbers hiervan, waarschijnlijk een patriots smaldeel. Zij waren volgens de tekenaar van deze prent niet meer dan beschonken, onmatige babbelaars die het land niet uit het verval trokken maar het er juist steeds verder in duwden.

Figuur 12: 'Arnold of Johan Eijmer bij de Korenbeurs' (Anoniem, 1794).

Ware vaderlanders kolven niet

In het vervolg van het betoog beschreef Van der Ploeg hoe volksverlichting zou moeten leiden tot een land waarin burgers begrip zouden hebben van de rechten die zij in de samenleving hadden. Met die passage kreeg zijn stuk een politieke dimensie, want kennis van de rechten van de burgers had een staatkundige implicatie. ‘Eene


regering, gegrond op het recht der natuur en des burgers, en een staat, waar zulk eene regering algemeen gekend, goedgekeurd en gehandhaafd wordt: dit is de wieg en bakermat der goede zeden.’ 158 Een land dat deze principes niet ten uitvoer bracht had in deze redenering zelfs geen recht op het predikaat ‘vaderland’. Uiteindelijk zou een land waarin de burgers goed op de hoogte waren van hun rechten als vanzelf leiden tot situaties die in het sterk gemythologiseerde verleden terug te vinden waren. ‘Daar leefden Socrates, Cato, Oldebarneveld, Grotius, Huss, Tell, en zo veele andere lichten der waereld, die altijd zullen blinken in het rijk der zeden, zo lang menschen – menschen blijven.’ 159 Deze archetypische Republikeinen met geïdealiseerde zedelijkheid waren het voorbeeld voor Van der Ploeg en zij gaven de richting aan waar de burgers van het land zich aan konden optrekken. Bovendien sprak er uit het vocabulaire van Van der Ploeg eenzelfde vaderlandscultus als eerder bij de patriotten te lezen was. Kolven was een zedeloos spel dat enkel werd gespeeld om de tijd te verdrijven, voortgekomen uit gebrek aan cultuur en onwetendheid. Daarmee werd het kolven niet alleen buiten de vaderlandscultus gehouden, het kreeg van Van der Ploeg de connotaties als spel voor onwetenden, bron van zedeloosheid en niet-cultureel toebedeeld. Juist het feit dat mensen kolfden was een extra aanleiding om het programma van volksverlichting uit te dragen en in de praktijk te brengen. Net als in De Denker werd ook in dit stuk het kolven als symptoom van het zedelijk verval van de samenleving getypeerd. In termen van de Maatschappij was het kolven een spel dat geen enkel nut had en om die reden moest het bestreden worden. Onnuttig, zedeloos, tijdverspillend, niet-cultureel en hersenloos waren de eigenschappen waar het kolfspel het in de verhandeling van Van der Ploeg mee werd geassocieerd. Van der Ploeg deed zelf geen directe uitspraken over het kolven meer, maar daarmee was zijn beoordeling van dit spel nog niet compleet. Want voor de plichten van burgers verwees Van der Ploeg namelijk naar een eerdere winnaar van een prijsvraag van ’t Nut. 160 Het betoog van M. Bodisco (Amsterdam 1795) waar Van der Ploeg naar verwees, ging in zijn geheel over de plichten van vaders en moeders, maar voegde daar ook de oorzaken aan toe waarom er zo weinig geluk was in zoveel

158

Ibidem, 58. Ibidem, 58. 160 Ibidem, 34. 159


gezinnen. 161 In zijn betoog stelde Bodisco dat twee deugden essentieel waren voor een man. Ten eerste moest hij ‘naarstig’ zijn, zijn baan daarbij serieus opvatten en vooral ijverig te werk gaan. Daarnaast moest de man ‘spaarzaamheid’ betrachten. Bodisco gaf ter illustratie het voorbeeld van de Heer Z. een op het oog ‘braave Koopman’, waar echter nog een hoop op aan te merken was. ‘En evenwel, van nabij beschouwd, is deeze man in langen niet zo braaf, zo oppassend, zo zijnen pligt betrachtend, als hij behoorde. Den tijd die op zijn komptoir nuttig zoude kunnen besteden, verbeuzelt hij voor en naa den beursgang in het koffiehuis, en na de middagmaaltijd is zijne eerste bezigheid de kolfbaan te bezoeken.’ 162

Zelfs op het oog brave huisvaders waren niet veilig voor de doelstellingen van ‘t Nut. Zij werden als niet-verlicht beschouwd omdat zij zich wat te gemakkelijk overgaven aan het beuzelen. Hetzelfde beuzelen waar ook veertig jaar eerder in De Denker op zeer sarcastische wijze over werd geschreven: ‘het beter is te beuzelen, dan voor 't Vaderland te sterven.’ 163 Synthese, of toch niet?

Waren de negatieve connotaties die het kolfspel uit de hoek van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen kreeg aangemeten gewoon een herhaling van de kritiek die ook al De Denker had gestaan? Op het eerste gezicht lijkt dat hier misschien het geval, maar er zijn toch duidelijke nuanceverschillen in de analyse van de eigen tijd en de beoordeling van het kolfspel waar te nemen. Ten eerste was daar het verschil in economische omstandigheden tussen de jaren 1760 en de jaren 1800. Zoals betoogd werden de connotaties verwaand en lichtzinnig in de De Denker aan het kolven gekoppeld als het gevolg van weelde, buitenlandse invloed en feminisering. Maar van die weelde, die in 1760 kennelijk nog actueel was met betrekking tot maatschappijkritiek, was anno 1800 weinig meer te merken, al helemaal niet bij de meer ‘volkse’ doelgroep die ’t Nut met haar doelstellingen voor ogen had. 164 Weelde was dus geen argument voor Van der Ploeg, die meer de nadruk legde op het ontlopen van verantwoordelijkheden door mannen die liever op de kolfbaan stonden. Het 161

SAA, MNVA, inv.nr. 1321, M. Bodisco, Verhandeling over de verpligtingen van eenen braaven huisvader, en zulk eene huismoeder in ’t gemeen burgerlijk leven, als mede eene aanwijzing der oorzaken van het weinige geluk in veele huisgezinnen (Amsterdam 1795). 162 Ibidem, 104. 163 De Denker. I-50 (1763) 393-400, aldaar 399-400. 164 Israel, De Republiek, 1106. Ook de jaren 1760 hadden te kampen met economisch verval.


kolven werd door de auteur van Het belang van waare volksverlichting toegeëigend om te figureren in een pleidooi voor een samenleving waarin burgers gewapend met toepasbare kennis het zedelijke peil de hoogte in stuwden. Hierdoor zou de Republiek uiteindelijk weer haar Europese aanzien zou terugkrijgen. Een ander punt van verschil tussen de analyse van De Denker en die van de vertogen van ’t Nut was het kopieergedrag dat de burgerij ten opzichte van de elite zou vertonen. In De Denker werd dit kopieergedrag, evenals de daaruit volgende feminisering en het volgen van buitenlandse modes, beschouwd als oorzaak voor de populariteit van het kolven. Van deze cultuurdiagnose is in de betogen van ‘t Nut echter niets meer te merken. De gefeminiseerde en voor buitenlandse modes ontvankelijke elite was rond de eeuwwisseling niet een probleem dat in kringen van ’t Nut enige prioriteit genoot. De burgerij diende zichzelf te emanciperen en van de elite werd bijvoorbeeld in de Het belang van waare volksverlichting niets vernomen. 165 ’t Nut probeerde de burgerij niet iets af te leren, het probeerde hen juist iets aan te leren. Het idee dat het volkskarakter te vormen was, een concept waar ook de patriotten mee goochelden, stelde ’t Nut in staat de bevolking te kneden in een door haar verlangde vorm. In dit ideaalbeeld van een op mythologische voorbeelden geschoeide leest van nationaal karakter was echter geen plaats meer voor het niet-vaderlandse kolven. Het verschil binnen de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen tussen de beleden doelgroep en de werkelijke doelgroep laat zich hier ook voelen. ’t Nut richtte zich volgens eigen zeggen op ‘het volk’, vandaar natuurlijk ook ‘volksverlichting’, dat het vanuit de eigen middenklasse wilde opvoeden. Het op dat moment centraal gestelde begrip ‘volk’ was in de diagnose van ’t Nut niet onderhevig aan invloeden van buitenaf of aan het kopiëren van de burgerij. Het volk moest in deze redenering zelfs niets hebben van cultuur in het algemeen. Het was aan de burgerij om het volk op te voeden en een zekere mate van cultuur bij te brengen. De burgerij was niet het schrikbeeld voor het volk, zoals de elite dat voor de burgerij was geweest, het was juist het voorbeeld voor het volk. ‘De gezegende middenstand, waar in de menschen even verre zijn van drukkende zorgen, als van lichtzinnige ongebondenheid, deeze zal het volk opleiden tot de edele deugden van eerlijkheid, trouw en godsvrucht.’ 166 De middelstand of burgerij was het lichtend voorbeeld tussen de lichtzinnigheid van de elite en de drukkende zorgen van het volk. 165 166

De Rooy, ‘Burgers en arbeiders’, 49-51. SAA, MNVA, inv.nr. 1324, Van der Ploeg, De Volksverlichting, 54.


Het vormen van nationaal karakter, of het idee dat de samenleving maakbaar was, legde de basis voor de synthese die de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen destilleerde uit de maatschappijkritiek van De Denker en Het nieuwe kolfspel. De Denker was in haar kritiek op het kolven niet mals, maar het waren de ideeën uit het tijdsgewricht van patriotten met betrekking tot volkskarakter die ’t Nut een instrument in handen gaf om de zedelijke boodschap van een praktische invulling te voorzien. Maar waar De Denker eerder nog stof tot discussie bood, was de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen veel strenger in haar boodschap. De vorming van het nationaal karakter werd nu serieus ter hand genomen en voor het kolfspel was hierin geen plaats meer. De kolfbaan werd weggezet als een toneel voor onverantwoordelijke, nietvaderlandslievende, niet culturele, onzedelijke veeldrinkers. Typerend voor Van der Ploeg was dat hij het kolven niet alleen af keurde, maar ook een duidelijk alternatief formuleerde voor tijdsbesteding naast werk en familieleven. In plaats van die tijd te verdoen op de kolfbaan was het voor burgermannen nuttiger zich te verdiepen in geschiedenis, aardrijkskunde of andere wetenschapsgebieden. ‘Was er in de samenleving stof tot discours, ’t zij uit de Natuurlijke, uit de Staatkundige Historie, ’t zij uit de Geografie, enz… wisten zij daarover te spreken. O! Veel beter zou het er in het algemeen uitzien, veel minder zou men ongeduld en verveeling bespeuren, en dus niet gedwongen zijn, de toevlucht te neemen tot zulke dingen [kolven], die schielijk behoefte worden, die geld en eere rooven, en de goede zeden den doodsteek geven.’ 167

Precies in die woorden valt het ideaal van cultuurspreiding van ’t Nut te lezen. Een spel als kolven werd in deze cultuurdiagnose getypeerd als niet-cultureel en werd zelfs verantwoordelijk gehouden voor de driftigheid van beoefenaars. Verspreiding hiervan paste daarom niet in het beleid van de Maatschappij. Onder cultureel werd kennis van de hier genoemde wetenschapsterreinen verstaan. Kennis van deze gebieden zou leiden tot een cultureel verheven discours onder de bevolking die op deze wijze een eigen steentje konden bijdragen aan hun eigen verlichting. In deze laatste opmerking klinkt natuurlijk ook heel erg de eerder genoemde zelfdisciplinering van de burgerij door.

167

Ibidem, 66-67.


’t Nut was voor alles begaan met de opvoeding van de jeugd. Opvoeding van de jeugd, met gebruikmaking van de idealen uit de volksverlichting was de sleutel tot een succesvolle regeneratie van de burgerlijke deugdzaamheid van weleer. Niet alleen was herstel van de zedelijkheid een middel tot herstel van oude glorie, voor ’t Nut was het ook een bindmiddel om de desintegrerende samenleving bij elkaar te houden. Vooral het ‘onbeschaafde volk’ dreigde uit de pas te lopen en vormde een risico voor de stabiliteit van de samenleving. 168 De verhandeling van Van der Ploeg moet dan ook worden gelezen in het licht van de deugd of de goede zeden als integratiemiddel voor het volk in het geheel van de samenleving. De onbeschaafdheid van het volk en haar drankgelagen baarde ’t Nut grote zorgen en boezemde haar zelfs de nodige angst in. Beschonken burgermannen en jeugd werden natuurlijk bij uitstek gevonden op de kolfbaan, waardoor dit ogenschijnlijk onschuldige spel niet voor de eerste keer in de verdrukking van grotere idealen kwam. 169 Dit maal was het de deugdzame, geïntegreerde samenleving die door ’t Nut werd verlangd, waarin het kolven werd gebruikt om de situatie te karakteriseren waar men van weg moest zien te komen. Kolven was een onbeschaafd spel dat typerend was voor de door onzedelijkheid die de oorzaak was voor de op dat moment beleefde impasse van de maatschappij. Eind goed, al goed?

In 1769 werden door ‘Concorde nous guide’ de positieve en negatieve waarderingen van het kolven al in één verhaal geïntegreerd. In zijn Verhandeling over het kolven was hij zich al terdege bewust van het feit dat zijn favoriete spel een aantrekkelijk topos vormde voor criticasters van het spel en de cultuur waarbinnen het gespeeld werd. Concorde schetste dan ook een wereld waarin twee soorten kolf bestonden. De ene door hem gepropageerde vorm was voor brave burgers die slechts wat ontspanning zochten na hun vermoeiende dagelijkse werkzaamheden. De andere vorm van kolfspelen was het zogenaamde ‘straf’ kolven, waarin om grof geld gespeeld werd en waar de drift hoogtij vierde. Concorde zag om zich heen dat dit straf kolven vooral onder jongelingen schering en inslag was en hij keurde het af. Want hij kwam natuurlijk wel eens op een kolfbaan ‘en daar ontmoet men veel jonge lieden, die fyn

168

B. Kruithof, ‘De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen tussen 1784 en 1860’ in: B. Kruithof, J. Noordman en P. De Rooy ed., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Inleiding; bronnen; onderzoek (Nijmegen 1983) 371-385, aldaar 380-381. 169 Ibidem, 381.


kunnen kolven, grof schryven en mis reekenen’. 170 De tweedeling die Concorde in zijn geliefde kolven aanbracht kon echter niet voorkomen dat het spel wel degelijk op de uitwassen ervan werd beoordeeld, bijvoorbeeld door Van der Ploeg in 1800. Maar in 1803, drie jaar na de publicatie van Het belang van waare volksverlichting, verscheen met De Godsdienst, geen beletsel voor geoorloofd vermaak (Amsterdam 1803) van Bernardus Verweij een andere prijswinnaar van ’t Nut, waarin de stringente houding ten opzichte van de vermaken wat werd versoepeld en waarin voorzichtig tegemoet werd gekomen aan de tweedeling van het kolven zoals Concorde die voorstond. 171 Zoals de titel van het stuk al aangeeft werd in dit betoog de keuze zoals Van der Ploeg die tussen kennis en vermaak, of eigenlijk goed en kwaad, had geschetst wat genuanceerd en werd de deur naar geoorloofd vermaak weer op een kier gezet. Meer dan op een kier stond de deur echter niet, want de auteur van het stuk worstelde voelbaar pagina’s lang met de vraag of fysieke vermaken nu echt wel toelaatbaar waren. Uiteindelijk resulteerde dit in een vrij lang exposé waarin dit soort vermaken werden getolereerd, mits er aan een veelheid aan voorwaarden werd voldaan door de beoefenaars. Deze voorwaarden hielden in grote lijnen in dat de beoefenaar te allen tijde zijn driften de baas moest zijn en zichzelf of anderen geen schade berokkende. Die vermaken die ‘genoten worden ten nadeele van zichzelven en anderen’ 172 waren zondig, net als hij die zijn drift de loop liet door zich ‘vol te zuipen, en dat als zijn vermaak te beschouwen [en daarmee] handelt op eene onredelijke wijze, tegen het doeleinde des scheppers’. 173 Wat betreft het kolven liet Verweij zien dat dit spel gespeeld kon worden indien de omstandigheden er zorg voor droegen dat een speler in geen geval zijn geduld zou verliezen en dat er al helemaal niet om geld of drank gespeeld zou worden. In feite betekende dit natuurlijk een verbod van het spel, maar zo ver wilde Verweij kennelijk niet gaan. Om zijn verhaal kracht bij te zetten gaf hij het voorbeeld van de broers Christiaan en Arij. Christiaan was een deugdzame jongen die zich niet van de wijs liet brengen, serieus was en gedeeltes van zijn vrije uren doorbracht met het keurige dammen. Zijn broer Arij had een ander karakter. Hij bezocht zo nu en dan een kolfbaan. Op een zekere dag was hij daar weer te vinden en verloor daar twee 170

[Concorde], Verhandeling (1769) 35. SAA, MNVA, inv.nr. 1327, B. Verweij, De Godsdienst, geen beletsel voor geoorloofd vermaak (Amsterdam 1803). 172 Ibidem, 22. 173 Ibidem, 19. 171


achtereenvolgende kolfpartijen. ‘Hij werd zo stuursch en ontevreeden, dat hij eindelijk de kolf langs de baan gooide, en een zijner makkers aan het been trof.’ 174 Maar dat was niet alles, want na de verloren kolfpartijen gaf Arij zich volledig over aan overmatig alcoholgebruik ‘waardoor hij zo ongesteld werd, dat men hem naar huis moest draagen’. 175 ‘Uit dit voorbeeld ziet men, hoe iemand zich van zulk een vermaak moet onthouden, indien hij zijn zwak kent, dat de gevallen hem verleiden kunnen; want ofschoon het voor Christiaan onschuldig zijn kan; naar de regels van de Godsdienst behoort zulk een zich daarvan te onthouden.’ 176

Arij zou zich nooit op een kolfbaan moeten vertonen aangezien hij zijn driften dan niet in bedwang zou kunnen houden. Voor Christiaan lag dit wellicht anders, maar gezien de voorwaarden waaraan ook hij zou moeten voldoen wilde hij met goedkeuring van Verweij deelnamen aan een partij kolf, was dit nog maar zeer de vraag. Besluit

Het betoog van Verweij betekende geenszins een algehele acceptatie van het kolven als geoorloofd vermaak, maar het vrijwaarde het spel voor het eerst van toe-eigening hiervan door een auteur voor eigen doelstellingen. Verweij volgde in zijn redenering gedeeltelijk Concorde en zijn tweedeling tussen ‘straf’ en ‘genoeglijk’ kolven, met dat verschil dat volgens Verwij ook het genoeglijk kolven de nodige de risico’s voor de beoefenaars in zich droeg. Uit die tweedeling volgde echter ook dat het genoeglijk kolven an sich ongemoeid werd gelaten. De risico’s die mogelijk met het spel gepaard gingen kwamen niet meer voort uit het spel, maar uit het karakter van de beoefenaars. Verweij koppelde dan ook niet meer allerlei connotaties aan het spel, zoals eerdere maatschappijkritische auteurs deden, maar legde de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de spelers. Zij zouden zichzelf dermate goed moeten kennen - het tweede punt van kennis dat zou bijdragen aan volksverlichting in het betoog van Van der Ploeg - dat zij toekomstige risico’s zouden kunnen vermijden, ook als deze op de kolfbaan gelegen waren. 174

Ibidem, 26. Ibidem, 26. 176 Ibidem, 27. 175


Ondanks het loszingen van het kolfspel van allerlei positieve en negatieve connotaties werd het spel steeds minder gespeeld. Het eerste hoofdstuk liet zien dat in 1806 het aantal kolfbanen nog maar een kwart was ten opzichte van het aantal banen in 1792. De populariteit van het kolfspel en de mate waarin er door verschillende auteurs connotaties aan werden toegevoegd lijkt dan ook een relatie van wederzijdse beĂŻnvloeding, het ĂŠĂŠn versterkte het ander en andersom. Met het minder populair worden van het kolven was ook de urgentie hier op een dwingende manier over te schrijven verdwenen. De grootte van het kolfspel dicteerde als het ware de omvang van haar aanwezigheid in maatschappijkritische commentaren. De grote daling van het aantal kolfbanen tussen eind achttiende en begin negentiende eeuw had dus als gevolg dat het kolven vele malen minder in beschouwende teksten naar voren kwam.


Conclusie ‘Een publicatie over onderzoek naar het in de achttiende eeuw opkomende kolven is vooralsnog (…) uitgebleven.’ 177 Dit schreef J. Ayolt Brongers als een van de conclusies van zijn onderzoek naar kolfadvertenties in drie achttiende-eeuwse kranten, waaronder de Amsterdamsche Courant. Brongers’ publicatie is de meest recente van het beperkte aantal artikelen over het kolfspel. Zijn conclusie geeft aan dat de wetenschappelijke stand van zake op het terrein van kolven nog allerminst compleet is. Voor dit onderzoek was het dan ook de vraag hoe het kolfspel, dat eind achttiende eeuw zijn grootste populariteit kende, is te plaatsen is binnen de context van de stad Amsterdam en het politiek-maatschappelijke discours van de Republiek. Het kolfspel ontstond begin achttiende eeuw als gereguleerde surrogaatvorm van het populaire colven. Lokale overheden zaten in hun maag met de grote schadeposten die het colven tot gevolg had, terwijl Amsterdamse herbergiers een groeiend aantal klanten naar de moderne koffiehuizen zag vertrekken. Het is waarschijnlijk dat deze twee partijen de handen in één hebben geslagen en het met het voor beiden voordeligere kolfspel op de proppen kwamen. De herbergiers die de kolfbanen aanlegden waren wisten meer klanten naar hun herberg te lokken waar zij de klanten bovendien nog konden laten gokken op de te spelen kolfpartijen. Daarnaast was de lokalen overheid met het veilige kolven verlost van allerlei vormen van schade en de daaruit voortvloeiende verstoring van de openbare orde. Kolf werd gespeeld door mannen uit de middenklasse. Sommige van deze mannen verenigden zich hiertoe zelfs in serieuze kolfverenigingen, of collegies. In de beslotenheid van deze verenigingen, die stoelden op lidmaatschap en medezeggenschap, werd de civil society mede vormgegeven. De leden van de kolfverenigingen kwamen hier spelenderwijs in aanraking met de concepten die later de politieke participatie van de burgerij zouden vormgeven. De serieuze kolfverenigingen hadden keuze uit het enorm aanbod aan kolfbanen in en om Amsterdam. Onderstaande samenvattende grafiek laat zien hoe de ontwikkelingen van de kolfbanen binnen en buiten de Amsterdamse stadspoorten er in de periode 1769-1806 in absolute aantallen uitzag.

177

Brongers, ‘Advertenties’, 107.


250 200

Gelegenheden

150

Open

100

Overdekt Kolfbanen

50 0 1769

1792

1806

Deze gegevens vervangen de wirwar aan beweringen over het aantal kolfbanen in en om Amsterdam die tot dusver zijn gedaan. In chronologische volgorde waren de auteurs Van Hengel, Roding, Brongers en Mijnhardt eerder niet in staat geweest deze gegevens zorgvuldig te presenteren, waarbij Roding, Brongers en Mijnhardt zich bovendien beperkt hadden tot één momentopname uit de geschiedenis. In deze voor dit onderzoek onbekende onderlinge samenhang van deze drie meetmomenten van het aantal Amsterdamse kolfbanen zijn een aantal conclusies afgeleid. Tot 1792 is het kolven sterk gegroeid in Amsterdam, uitmondend in een piek van 218 ‘officiële’ kolfbanen binnen en buiten de poorten. De groei van het aantal kolfbanen vond vooral plaats buiten de poorten waarbij door de nieuwe licht- en warmtevoorziening van de Argand lamp steeds meer overdekte kolfbanen waren te vinden. Bovendien is een duidelijke trend naar schaalvergroting te zien. Herbergiers slaagden er in toenemende mate in meer dan één kolfbaan aan te bieden. Maar opvallender dan de groei van het kolven is het bijna geheel verdwijnen van de sport tussen 1792 en 1806. Van de 218 kolfbanen die er tijdens de populariteitspiek van het kolven in Amsterdam lagen, waren er in 1806 nog maar 56 over, even meer dan een kwart van het oorspronkelijke aantal. Ter Gouw weet de teloorgang van het kolven nog aan de opkomst van het biljarten en het aanleggen van spoorwegen - dit gebeurde echter pas na 1839 - in het voor het kolven van zo vitaal belang zijnde gebied buiten de stadspoorten. Ook Van Hengel noemde deze oorzaken en voegde daar het fenomeen vergetelheid aan toe. Maar beide verklaringsmodellen gaan voorbij aan het feit dat in de laatste jaren van de achttiende eeuw de economische crisis in Amsterdam ongelofelijk hard had toegeslagen. Veel herbergiers waren gedwongen hun zaak op te geven en een ander heenkomen te zoeken. Resultaat van de economische crisis in Amsterdam was dat het kolven een spel van marginale omvang werd en het biljarten aan een opmars begon.


De eerder genoemde auteurs die publiceerden over het kolfspel waren niet alleen onzorgvuldig en onvolledig wat betreft de grootte van de sport en de ontwikkeling hiervan, ze onthielden de lezer ook elke vorm context waarbinnen het kolven functioneerde. Eén van deze contextuele kenmerken van het kolven was het feit dat het gespeeld werd door mannen uit de burgerij. Juist het feit dat dit spel zo populair was onder deze sociale groep maakte het tot een gewild en logisch topos in maatschappijkritische vertogen waarin de burgerij centraal stond. Het kolfspel werd door verschillende auteurs van onverwachte connotaties voorzien om dienst te doen als verlengstuk van waar het de auteur eigenlijk om ging. Daardoor was het karakter van het kolven veel rijker dan de genoemde auteurs tot nog toe duidelijk hebben kunnen maken. Zo werd in deze scriptie de rol van het kolven in het tijdschrift De Denker, het toneelstuk Het nieuwe kolfspel en enkele prijswinnende vertogen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen tegen het licht gehouden. In de jaren 1760 werd het kolven in de verlichte spectator De Denker (Amsterdam 1763-1774) gepresenteerd als synoniem met het verval van de Republiek. Onder invloed van de weelde die in de Gouden Eeuw haar oorsprong had gekend was de burgerij in het zedelijk verval gestort. Gevoeligheid voor ‘buitenlandse’ modes vierde hoogtij en gaven de burgermannen ruim baan aan hun vrouwelijke kanten. Dat was de cultuurdiagnose die in De Denker tot uitdrukking werd gebracht en waartegen dit blad streed. De Denker wilde de burgerij zedelijk heropvoeden. In de cultuurdiagnose van de burgerij van De Denker werd het kolven opgenomen als symptoom van het zedelijk verval, en daarmee kreeg het kolven in De Denker een aantal negatieve connotaties opgespeld. Het kolfspel werd hierdoor een spel voor verwaande, snel aan impulsen toegevende, niet van nut voor het vaderland zijn, gefeminiseerde, verfranste burgermannen die liever hun tijd gedachteloos op de kolfbaan besteedden dan dat zij van waarde wilden zijn voor de maatschappij. In De Denker werd de kolvende burgermannen verweten dezelfde hetzelfde gedrag te vertonen als de elite. Met de patriottenbeweging in de jaren 1780 wijzigde de politieke situatie in de Republiek veranderd. Grondwettige herstelling, medezeggenschap en macht waren de idealistische doelstellingen van de patriotten, waarbij moet worden aangetekend dat de patriotten net als De Denker uit waren op herstel van de zedelijkheid die werd gevonden in de mythische Gouden Eeuw. Maar dezelfde verlangde zedelijkheid die zowel De Denker als de patriotten, afgaande op Het nieuwe kolfspel (Amsterdam


1782), wilden herstellen kwam voort uit een geheel andere cultuurdiagnose. De kritiek op de elite die in De Denker werd geprojecteerd op de kolvende burgerij werd in Het nieuwe kolfspel van elkaar losgekoppeld. Juist die burgerij moest in staat worden geacht de Nederlandse positie als Europese grootmacht te herstellen. In het toneelstuk werd de burgerlijke zedelijke gepersonifieerd door Vroomaart die qua zedelijkheid in directe lijn zou staan met verschillende grootheden uit het gemythologiseerde verleden. Het kolfspel kreeg in Het nieuwe kolfspel totaal tegengestelde connotaties toebedeeld in vergelijking met de connotaties die het in De Denker kreeg. Dat lag aan de gewijzigde politieke situatie van de jaren 1780, maar vooral ook aan het gewijzigde nationale vijandbeeld in de Republiek. De kolfbaan werd in dit patriotse propagandastuk voorgesteld als verzamelplaats van die zedelijke eigenschappen die de auteur de karakters van Nederlandse burgermannen wenste terug te zien. Kolven werd door de patriotse auteur van Het nieuwe kolfspel heel nadrukkelijk geplaatst binnen het corpus van gedragingen die tot de vaderlandse identiteit of het volkskarakter gerekend mogen worden. Goede kolfspelers waren sterke vaderlanders, die moedig waren, eerzaam, heldhaftig en vooral mannelijk. De verandering in de waardering van het kolven die in Het nieuwe kolspel nog werd uitgedragen had geen definitieve omslag in het denken over dit spel tot gevolg. In 1800 publiceerde de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen het prijswinnende vertoog van H.W. van der Ploeg, Het belang van waare volksverlichting (Amsterdam 1800), waarin werd gepleit voor een nieuw soort Verlichting. De Nederlandse Verlichting waar zowel de spectators als de patriotten nog representanten waren geweest, werd in de ideologie van ’t Nut afgedaan als stof voor kamergeleerden. Volksverlichting werd gepresenteerd als het verbeterde concept van de Verlichting dat in stelling werd gebracht om het ‘volk’ tot grotere hoogten te stuwen. Het volk, maar eigenlijk was ’t Nut een burgerlijke beweging die de eigen sociale stand emancipeerde, moest met een uitgestippeld programma opgevoed worden. Tot dan toe was dat niet gebeurd en daar waren een aantal oorzaken voor. Niet in de laatste plaats was het volk op een treurig niveau blijven steken doordat het liever zijn tijd verdeed op de kolfbaan dan dat het zich ontwikkelde. Bovendien verzaakten veel mannen hun plichten tegenover hun vrouw en familie door met andere mannen een partij kolf te spelen. Kolven was voor Van der Ploeg een spel dat de culturele ontwikkeling van het volk tegenhield, de kolfbaan was het toneel voor onverantwoordelijke mannen.


Het kolven mocht zich vanwege haar enorme populariteit eind achttiende eeuw verheugen in de belangstelling van maatschappijkritische auteurs. Zij zorgden ervoor dat dit spel buiten de essentie van het feitelijke spel opgenomen kon worden in het discours over burgermannen, wat positieve en negatieve consequenties voor de waardering van het spel tot gevolg had. Pas in 1803 werd in het vertoog De Godsdienst, geen beletsel voor geoorloofd vermaak (Amsterdam 1803) van Bernardus Verweij, de verstrengeling tussen het spel kolven en het gedrag van burgermannen ontward. Verweij stelde, misschien door het kleiner worden van het kolfspel, dat met het kolven an sich niets mis was. In zijn ogen was het de individuele verantwoordelijkheid van een burgerman of hij af en toe een kolfbaan bezocht. Het kolven werd daarmee beoordeeld als wat het was, gewoon een simpel spel. Er werden door Verweij ook geen connotaties meer aan het spel vastgeplakt. De nadruk op eigen verantwoordelijkheid van de kolfspeler die Verweij in de beoordeling van het spel aanbracht zorgde ervoor dat het kolven niet meer als speelbal buiten het eigen speelveld werd gebruikt, maar kon niet voorkomen dat het spel in steeds mindere mate beoefend werd. De toenemende afbraak van kolfbanen zette zich in de negentiende eeuw voort, maar enkele enthousiastelingen zorgen met de oprichting van de Nederlandsen Kolfbond in 1885 voor een kleine opleving. De Nederlandse Kolfbond heeft echter niet kunnen voorkomen dat het spel tegenwoordig nog steeds veroordeeld is tot een plaats in de marge. De grote populariteit die het kolven kende in de achttiende maakte dat het meer dan eens werd gebruikt als speelbal buiten het eigen speelveld.


Bronnen Stadsarchief Amsterdam

Archief Thesaurieren Ordinaris (1499-1826) o inv.nr. 754. Register van houders van een sociëteit (p.1-17), biljart (p.101144) of kolfbaan (p. 201-237) en het jaarlijks hiervoor verschuldigde bedrag, met optekening van de ontvangst; met naamindex 1 deel1805 – 1806. Archief van M.D. Kalker, hoofdbestuurslid van de Nederlandse kolfbond en penningmeester van de kolfvereniging Amsterdam (1800-1939) o inv.nr. 8. Reglement op het kolven in het Collegie onder de zinspreuk 'Eendracht maakt Macht' gevolgd door het reglement op het kolven in het collegie 'De Goede Verwachting' in de Plantagie.1799 Juli 13 en 1805 Apr. 3. o inv.nr. 18. Boekwerkje geheten 'Het Nieuwe Kolfspel' ofwel Het Nieuwe Nederlandsche, Fransche Amerikaansche en Engelsche Kolfspel, vertoond in 3 bedrijven. 1 omslag1782. Archief van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen (1784-1970) o inv.nr. 1321. M. Bodisco, Verhandeling over de verpligtingen van eenen braaven huisvader, en zulk eene huismoeder in ’t gemeen burgerlijk leven, als mede eene aanwijzing der oorzaken van het weinige geluk in veele huisgezinnen (Amsterdam 1795). o inv.nr. 1324. H.W. van der Ploeg, Het belang der waare volksverlichting (Amsterdam 1800). o inv.nr. 1327. B. Verweij, De Godsdienst, geen beletsel voor geoorloofd vermaak (Amsterdam 1803). Gedrukte bronnen

[Concorde nous guide], Verhandeling over het kolven (Amsterdam 1769). [Concorde nous guide], Verhandeling over het kolven (Amsterdam 1792). De Denker (te Amsteldam, by K. van Tongerlo en F. Houttuin 1763-1774). o Nummers 12, 13, 49, 50, 105, 129, 245, 250, 258, 323, 339, 374.


[Drost, A.] ‘De kolver’, in: [Meest geachte schrijvers], De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen (’s Gravenhage 1841) 93-97. Francq van Berkhey, J. Le, Natuurlijke historie van Holland (Amsterdam 1776). Geysbeek, P.G.W., Het tegenwoordig Amsterdam (Amsterdam 1809). Nieuwenhuys, Christianus Johannes, Proeve eener geneeskundige plaatsbeschrijving (topographie) der stad Amsterdam (Amsterdam 1816). Noman, J.Z. Verzameling van Nederlandsche tafereelen van kunsten, ambachten en bedrijven, voor kinderen (Amsterdam 1830). Scheltema, P., Aemstels oudheid (Amsterdam 1855 deel II). Vaderlandsche letter-oefeningen o Nummer 2 (1784), [G., C. van de] ‘Verhandeling over enige hoofddeugden der Nederlanderen’, Vaderlandsche letteroefeningen 2 (1784) 1-9.


Literatuurlijst Bondt, Cees de, "Heeft yemant lust met bal, of met reket te spelen...?" : tennis in Nederland 1500-1800 (Hilversum 1993). Bos, Jacques, ‘Verval, deugd en Nederlandse eigenheid: karakter als politiekantropologische categorie in de achttiende eeuw’, De Achttiende Eeuw 1 (2007) 724. Brongers, J.A., ‘Advertenties in achttiende-eeuwse couranten. Een kwantitatief onderzoek naar de opkomst van het kolfspel’, in: Joan Hemels ed., Kwartiermakers voor communicatiegeschiedenis (Amsterdam 1993) 103-113. Buijnsters, P.J., Spectatoriale geschriften (Utrecht 1991). Clark, Peter, The English Alehouse, a social history 1200-1830 (London 1983). Diederiks, H., Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800 (Amsterdam 1982). Eck, J. van, De Amsterdamsche schans en de Buitensingel (Amsterdam 1948). Eeghen, I.H., ‘Kolven- en kolfballenmakers’, Amstelodamum 69 (1982) 82-84. Frijhoff, W., ‘Verfransing? Franse taal en Nederlandse cultuur tot in de revolutietijd’, B dragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 104 (1989) 592-609. Frijhoff, W.T.F., Maarten Roy Prak ed., Geschiedenis van Amsterdam. Deel 2.2 Zelfbewuste stadstaat 1650-1813 (Amsterdam 2005). Gouw, J. ter, De Volksvermaken (Haarlem 1871). Hartog, J., De spectatoriale geschriften van 1741-1800 (Utrecht 1890). Hengel, S.J.H., Colf, kolf, golf. Van middeleeuws volksspel tot moderne sport (Zutphen 1982). Israel, J., De Republiek 1477-1806 (Oxford 1995). Kloek, J., en W. Mijnhardt ed., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (Den Haag 2001). Kruithof, B., ‘De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen tussen 1784 en 1860’ in: B. Kruithof, J. Noordman en P. De Rooy ed., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Inleiding; bronnen; onderzoek (Nijmegen 1983) 371-385. Prak, M., Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad Leiden (Leiden 1985).


Roding, G.M., ‘Kolven in Amsterdam’, Ons Amsterdam: Maandblad van de gemeentelijke Commissie Heemkennis 36 (1985) 190-194. Rooy, P. de, ‘Burgers en arbeiders’, Theoretische Geschiedenis 20 (1993) 49-55. Sas, N.C.F. van, De metamorfose van Nederland, van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004). Schrøder, Michael, The Argand burner, its origin and development in France and England 1780-1800 (Odense 1968). Siekerman, Ruud P., ‘Een Amsterdamse kolvenmaker in de negentiende eeuw’, Amstelodamum 76 (1989) 83-87. Sturkenboom, D.M.B., Spectators van de hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (Hilversum 1998). Wijsenbeek, T., ‘Ernst en luim. Koffiehuizen tijdens de Republiek’ in: P. Reinders en T. Wijsenbeek ed., Koffie in Nederland (Zutphen 1994) 35-54.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.