De totstandkoming van het Nationale Sportmuseum in Lelystad

Page 1

De totstandkoming van het Nationale Sportmuseum in Lelystad Voorwerk – concept – resultaat

Wietse Leever 6130259 12 februari 2011 Masterscriptie Publieksgeschiedenis Begeleider: Dr. P. Knevel 1


Inhoudsopgave Inleiding………………………………………………………………………………..3 1. Ontwikkeling van de Nederlandse sportcultuur…………………………………….6 1.1 Opkomst van de sport in Nederland 1880 – 1914…………………………6 1.2 Doorbraak van de sport 1918 – 1940……………………...………………8 1.3 Massalisering van de sport 1945 – 1980……………………………..……9 1.4 Commercialisering van de sport 1980 – heden………………………..…10 2. Oprichting van de werkgroep het Nederlands Sportmuseum…………………...…12 2.1 Amsterdam 1992…………………………………………………………12 2.2 Werkgroep het Nederlands Sportmuseum…………………………..……13 2.3 De Flevohof………………………………………………………………15 2.4 Initiatieven Buitenland……………………………………………...……15 3. Periode van voorbereiding 1988 – 1991 …..………………………………………19 3.1 Stand van zaken museumwereld 1980 – 1990…………………………...19 3.2 Beleidsnota…………………………………………………………….…20 3.3 Bouwpan……………………………………………………………….…25 3.4 Strategie Fondsenwerving………………………………………………..27 3.4.1 Subsidies……………………..…………………………………28 3.4.2 Sponsoring……………………………………………………...28 3.4.3 Publieksactie, de Sponsorloterij………………………………..29 3.5 Groei museumcollectie…………………………………………………...31 3.6 Museumactiviteiten 1988 – 1991………………………………………...32 4. Bouwfase 1992 – 1994…………………………………………………………….34 4.1 Faillissement De Flevohof………………………………………………..34 4.2 Realisering van de eerste bouwfase………………………………………35 5. Het Nederlands Sportmuseum in Lelystad………………………………………...37 5.1 De opening…………………………………………………………….....37 5.2 Basisopstelling……………………………………………………………37 5.3 Tentoonstellingsbeleid……………………………………………………39 5.4 Reacties in de pers………………………………………………………..40 Conclusie……………………………………………………………………………..41 Epiloog……………………………………………………………………………….44 Bibliografie…………………………………………………………………………...46 2


Inleiding Sport heeft in de tweede helft van de vorige eeuw een grote ontwikkeling doorgemaakt en neemt in het maatschappelijke leven een steeds prominentere rol in. Omvangrijke bevolkingsgroepen zijn zowel actief als passief op uiteenlopende wijzen en niveaus bij sport betrokken. Tweederde van de Nederlandse bevolking sport regelmatig en de helft is zelfs lid van een sportbond. 1 Lange tijd leek sporten een activiteit voor jongeren. Ouderen hadden er niets te zoeken. Maar sport is steeds meer een activiteit van alle leeftijdsgroepen geworden. Deze verandering is niet alleen in actieve deelname aan sport te zien, maar ook in het bezoeken van wedstrijden, het volgen van sport via de media of het actief zijn als vrijwilliger. 2 Ook op professioneel gebied heeft Nederland de afgelopen decennia grote stappen gemaakt. Leverden de Olympische Spelen van 1960 in Rome nog slechts drie medailles op, de laatste Zomerspelen in Bejing in 2008 leverden zestien Nederlandse medailles op en een twaalfde plaats in de medaillespiegel. Het NOC*NSF wil structureel bij de beste tien landen van de wereld horen. Om dit te bereiken bouwt het NOC*NSF aan een nieuw topsportklimaat, waarin de sport nog verder wordt ge geprofessionaliseerd. 3 Sport vormt dus een substantieel onderdeel van onze cultuur. Niet alleen vanwege de kwantiteit (de grote betekenis die sport voor velen heeft of de omvang van deze groep betrokkenen) maar eveneens vanwege de intensiteit van de beleving. Het wereldkampioenschap voetbal in Zuid-Afrika heeft weer eens bewezen hoe sport een gedeelte van een natie kan verbroederen. Het is, vanuit cultuur-historisch oogpunt gezien, daarom verwonderlijk dat in een land met bijna 800 musea, er geen nationaal sportmuseum is. 4 Wel is in Amsterdam in het Olympisch Stadion de Olympic

1

NOC*NSF, ‘Sportersmonitor 2008’, Website NOC*NSF; beschikbaar op: http://www.nocnsf.nl/cms/showpage.aspx?id=4179 2 Annet Tiessen-Raaphorst, ‘Sport: een leven lang’, Website Sociaal en Cultureel Planbureau; beschikbaar op: http://www.scp.nl/Publicaties/Alle_publicaties/Publicaties_2010/Sport_een_leven_lang 3 NOC*NSF, ‘Nederland bij de top 10 van de wereld’, Website NOS*NSF; beschikbaar op: http://www.nocnsf.nl/nocnsf.nl/over-nocnsf/sportagenda/top-10/nederland-bij-de-top-10-van-de-wereld (22-10-10). 4 CBS, ‘Musea; grootte, klasse, bezoekersaantallen en personeel per provincie’, Website CBS; beschikbaar op: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=7433MUS&D1=0-11&D2=a,!14&D3=0,2,l&HD=100523-2316&STB=G2,T (22-10-10)

3


Experience gevestigd, een Nederlands Olympisch Museum. In december 2009 opende in Middelburg de Voetbal Experience zijn deuren. Toch heeft Nederland van van 1995 tot 2000 een Nationaal Sportmuseum gehad. Op 18 mei 1995 opende kroonprins Willem-Alexander dit Nederlands Sportmuseum. Veel sporters en oud-sporters woonden de druk bezochtte opening van het museum bij. Twee dagen na de opening schreef Frans van Schoonderwalt lovend in de Volkskrant over het nieuwe museum. 'Het is geen instelling die alleen maar medailles en attributen toont, maar die de sport als een rode draad door het dagelijkse leven laat lopen. Die dynamiek en ontwikkeling van de sport laat zien. En aangezien sport nooit af is, zal dit museum ook nooit klaar zijn.'5 De omschrijving van het museum door van Schoonderwalt komt overeen met het soort sportmuseum dat ik in mijn gedachten heb bij een Nationaal Sportmuseum. Het museum moet niet alleen de verschillende sporten laten zien, maar vooral de invloed van de sport op de maatschappij, oftewel hoe sport als rode draad door het dagelijkse leven van veel mensen loopt. Ik ben zeer geïnteresseerd geraakt in het ontstaan van dit museum. Het nieuwe Sportmuseum was uniek in Nederland. Waar kwam de gedachte achter de oprichting vandaan? Hoe bouwde het museum aan een eigen collectie, waar kwam de financiering vandaan en wat waren de problemen waar een nieuw uniek museum in Nederland mee te maken kreeg? Dit waren vragen die mij bezighielden toen ik over het museum las. Ik wil in deze scriptie een reconstructie maken van de oprichting van het Sportmuseum in Lelystad en proberen antwoorden te vinden op de gestelde vragen. Bij deze reconstructie is het van belang de gebeurtenissen en de keuzes van het museum af te zetten tegen de stand van zaken in de museumwereld in de jaren 1980 – 1995. De museumwereld kreeg in die periode te maken met bezuinigen en privatisering. Ook neem ik de ontwikkeling van de Nederlandse sportgeschiedenis, welke aan het begin van de jaren negentig volgens Maarten van Bottenburg nog in de kinderschoenen stond, in ogenschouw. 6

5

Frans van Schoonderwalt, ‘Sporthelden op sokkels in de polder’, de Volkskrant, 20 mei 1995. Maarten van Bottenburg, ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp. 12. 6

4


Dat het museum tien jaar later, na een koerswijziging in 2000, alweer de deuren sloot, is eveneens een interessante onderzoeksvraag. Maar in deze scriptie wil ik mij slechts met de start bezighouden en niet met het einde. Enerzijds omdat het onderzoek van de totstandkoming van het museum al groot genoeg is, anderzijds omdat ik afhankelijk ben van mensen binnen het museum en het NOC*NSF die geen medewerking wilden leveren aan een onderzoek over de sluiting van het museum. In het eerste hoofdstuk zal worden gekeken naar de toename van de belangstelling voor sport in de Nederlandse samenleving. Belangstelling van de Nederlandse bevolking voor sport is immers van levensbelang voor de levensvatbaarheid van een Nationaal Sportmuseum. Vervolgens beschrijf ik in het tweede hoofdstuk de motieven achter de oprichting van de Stichting het Nederlands Sportmuseum in 1986. In hoofdstuk drie beschrijf ik de periode van voorbereiding. Hoe werd de museumcollectie gevormd, hoe kwamen de bouwplannen tot stand, op welke manier werd het nieuwe museum gefinancierd en wie werkten er voor het museum? Op deze vragen zal antwoord worden gegeven. Hoofdstuk vier behandelt de periode 1992 – 1994, waarin de nieuwbouw van het museum werd gerealiseerd en het laatste hoofdstuk bespreekt het resultaat van de voorbereidingsjaren, namelijk het nieuwe museum in Lelystad. En in het laatste hoofdstuk bespreek ik de opening van het museum, de inrichting en de kritieken van de pers.

5


1. Ontwikkeling van de Nederlandse sportcultuur. De ontwikkeling van de sport in de vorige eeuw kan getypeerd worden als een kenmerkende twintigste-eeuwse ontwikkeling. De toenemende populariteit van sport hield nauw verband met de toenemende communicatiemogelijkheden, welvaart en vrije tijd. Hierdoor kon de sport zich van een vrijetijdsbezigheid van de elite ontwikkelen tot het hedendaagse commerciĂŤle massaverschijnsel.

1.1 Opkomst van de sport in Nederland 1880 – 1914 Door de werelddominantie van Engeland in de negentiende eeuw ontstond onder de Nederlandse elite, aan het eind van deze eeuw, een grote belangstelling voor de leefstijl van de Engelse hogere klasse. In bijna de gehele westerse wereld heerste de rage om Engelse modes, manieren, gebruiken, boeken en spelen over te nemen. Vooral jonge mannen uit de hogere standen interesseerden zich voor Engelse sporten als atletiek, cricket, hockey, tennis en voetbal. Zij namen deze sporten over en richtten naar Engels voorbeeld sportclubs en bonden op. De jeugdige elite standaardiseerde via deze clubs en bonden de spelregels en zij maakten competities en internationale ontmoetingen mogelijk. De nieuwe Engelse sporten stonden in deze tijd voor vernieuwing, beweging en verandering en gaven de jeugd een gevoel van sensatie. Sportbeoefening was namelijk een manier om zich tegen de fatsoensnormen van hun tijd waarin deftigheid was gekoppeld aan bedaardheid en ordelijkheid te verzetten. Door de beoefening van deze nieuwe sporten kon de jeugdige elite zich van zowel de oude elite als het volk onderscheidden, dat zich vermaakte met sport als inheemse tradities als kegelen en schaatsen.7 De roep om vernieuwing, beweging en actie paste in de maatschappelijke veranderingen tijdens de eeuwwisseling. De mogelijkheden tot communicatie en transport waren in snel tempo toegenomen, waardoor bewoners uit verschillende gebieden makkelijker met elkaar in contact kwamen. Dit speelde nieuwe nationale competities in de kaart. Ook de nationale eenwording rond de eeuwwisseling had een grote rol in dit proces. In het land ontwikkelde zich een nationale cultuur, die de lokale en regionale variatie naar de achtergrond drukte. Er kwamen nationale kranten, 7

Ruud Stokvis, De Sportwereld. Een sociologische inleiding (Alphen aan de Rijn 1989) pp. 25-33.

6


nationale politieke organisaties, een nationale vlag en hymne, een standaardtaal en dus ook nationaal eenvormig beoefende sporten. De eerste sportclubs kwamen logischerwijze tot stand in de stedelijke centra, waar de gevolgen van de moderniseringsprocessen het eerst merkbaar waren: Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Rotterdam. 8 Een belangrijk onderdeel van de uit Engeland overgewaaide regels was de amateurbepaling. Voorheen waren wedstrijden waarin geld verdiend kon worden de standaard in Nederland. Het volk kon, door sportwedstrijden te winnen extra inkomsten vergaren. Volgens de Engelse elite diende sport niet om het verdienen van geld te gaan, maar enkel om het genoegen beoefend te worden. Deze amateurbepaling versterkte de kloof tussen de nieuwe elitaire sporten en de volksvermaken. 9 Toch kwam het volk in aanraking met de Engelse elitaire sporten. Voetbal was in Engeland al uitgegroeid tot een populaire en volkse sport in tegenstelling tot bijvoorbeeld hockey en tennis. Rond de eeuwwisseling speelden veel Engelse matrozen in de Rotterdamse haven voetbal tegen elkaar, wat de lokale havenarbeiders inspireerde. Hierdoor kwamen ook de lagere milieus met deze sport in aanraking en al snel vormden zich allerlei ‘wilde’ voetbalteams, die buiten de officiële organisaties en competities tegen elkaar speelden. De Nederlandse voetbalbond liet de ontwikkeling van het volksvoetbal vrij en lieten de nieuwe teams in de competities toe. De andere Engelse sporten, zoals hockey, cricket, tennis en rugby behielden hun elitaire karakter door hun toelatingsregels en uitrustingsvoorschriften. 10 De publieke belangstelling groeide voor de voetbalsport. Vanaf 1910 werden voetbalberichten een vast onderdeel in de verschillende stedelijke, regionale en nationale kranten. Op 19 mei 1911 merkte Het Nieuws van de Dag op dat voetbal het Amsterdamse stadsbeeld die dag bepaalde, vanwege de voetbalwedstrijd tussen Nederland en Engeland. 11

8

Maarten van Bottenburg, ‘Verbreiding en onderscheiding. Enige hoofdlijnen in de sociale geschiedenis van de sport in Nederland’, in: Wilfred van Buuren en Peter-Jan Mol (red.), In het spoor van de sport. Hoofdlijnen uit de Nederlandse sportgeschiedenis (Haarlem 2000), 221-246, aldaar 225. 9 Stokvis, De Sportwereld, 54-58. 10 Cees Miermans, Voetbal in Nederland. Maatschappelijke en sportieve aspecten (Assen 1005) 123125. 11 Van Bottenburg, ‘Verbreiding en onderscheiding’, 231.

7


1.2 Doorbraak van de sport 1918 – 1940 Tijdens het interbellum mocht Amsterdam in 1928 de Olympische Spelen organiseren. Het toekennen van deze Spelen was voor veel sportbonden een stimulans om te reorganiseren. De bonden verlegden hun focus van de groei van de sport naar de verbetering van de prestaties in de sport. Dit deden ze door de wedstrijdsport sterker te benadrukken en de topsporters beter te faciliteren. Mede hierdoor werden de Spelen van 1928 een groot succes. Sporters als de bokser Bep van Klaveren en de zwemster Marie Braun groeiden door hun Olympische succes uit tot ware volkshelden. Bovendien werden de Spelen van Amsterdam door de buitenlandse pers positief gewaardeerd. Deze positieve balans verbeterde de maatschappelijke waardering voor sport, waardoor de algemene interesse van het volk groeide. 12 Overigens was het ook een deel van het Nederlandse volk dat de Olympische Spelen van Amsterdam in 1928 mogelijk maakte. De Tweede Kamer wilde de Spelen geen financiële ondersteuning toezeggen, waardoor deze op de tocht kwamen te staan. Hierop kwamen verschillende sportbonden in actie en haalden in samenwerking met enige grote kranten zelf de benodigde tweeënhalf miljoen gulden op aan giften onder het Nederlandse volk. 13 Het interbellum was tevens de periode van de doorbraak van de grootste Nederlandse volkssport: het voetbal. Deze doorbraak had twee verschillende oorzaken. De eerste was dat tijdens de mobilisatie veel militairen gingen voetballen als tijdverdrijf. Dit bracht een groot aantal mannen voor het eerst met deze tak van sport in aanraking. Voor de Eerste Wereldoorlog was voetbal vooral bekend geworden in de stedelijke gebieden, nu kwamen ook de mensen van het platteland in aanraking met voetbal. Na de oorlog schoten de ledenaantallen van de verschillende voetbalclubs omhoog. In zowel de steden als op het platteland. Ten tweede werd in 1919 de achturige werkdag voor veel arbeiders ingevoerd en raakte de vrije zaterdag in de meeste steden ingeburgerd. Door deze toename van vrije tijd, kregen de arbeiders meer tijd om zelf te gaan sporten of sportwedstrijden te bezoeken. 14

12

Van Bottenburg, ‘Verbreiding en onderscheiding’, pp. 234. Ruud Stokvis, Strijd over Sport (Deventer 1979) pp. 131. 14 Miermans, Voetbal in Nederland, pp. 72-73. 13

8


1.3 Massalisering van de sport 1945 – 1980 Na de Tweede Wereldoorlog oriënteerde Nederland zich steeds meer op Amerika, hetgeen leidde tot een toename van het aantal beoefenaars van Amerikaanse zaalsporten als basketbal en volleybal.

15

Deze nieuwe sporten vereisten

zaalaccommodaties, waar de overheid zorg voor droeg. De jaren vijftig van de twintigste eeuw kenmerkten zich door een nieuwe rol van de overheid, waarin politieke en economische wederopbouw, alsook uitbreiding van de sociale zekerheid centraal stonden. De overheid kreeg een grotere rol in het maatschappelijke leven en ging na de oorlog een grotere rol van betekenis spelen binnen de Nederlandse sport. Zij was vanaf de jaren vijftig bereid om in sport te investeren, omdat zij overtuigd raakte van het nut van sport. Sportverenigingen boden de jeugd namelijk een extra milieu naast gezin, school en kerk. De sport werd onderdeel van het welzijnsbeleid van de overheid en in 1959 werd de Nederlandse Sport Federatie opgericht als gesprekspartner namens de sportbonden met de overheid. Deze actieve rol van de overheid leidde tot een enorme toename van georganiseerde sporters van 1,1 miljoen in 1956 tot 3,8 miljoen in 1980.16 In 1954 ontstond in Nederland de eerste professionele sporttak. Na jaren van verzet van de sportorganisatie ging de KNVB overstag en werd betaald voetbal toegelaten als middel tot spelverbetering. Het betaalde voetbal startte in eerste instantie als semiprofessionele tak van sport, maar in de jaren zestig veranderde de visie op betaalde voetbal en werd een volledig professionele competitie opgericht. Het betaalde voetbal diende voortaan als een vorm van passieve recreatie en voetbal werd een arbeidstak in de vermaakindustrie. En daarbij eiste een betalende toeschouwer topvoetbal. Deze verandering leidde tot een geweldige prestatieverbetering van het Nederlandse voetbal in die jaren. Dit mondde uit tot een mondiale overheersing van het Nederlandse voetbal tijdens het begin van de jaren zeventig. Sindsdien behoort Nederlands op voetbalgebied bij de wereldtop. 17 Op het schaatsgebied was juist sprake van een omgekeerde ontwikkeling. De grote Nederlandse schaatssuccessen in de jaren zestig en zeventig waren reden om de 15

Maarten van Bottenburg, Verborgen competitie. Over de uiteenlopende populariteit van sporten (Amsterdam 1994) pp. 124-128. 16 Stokvis, De Sportwereld, 88-90. 17 Theo Stevens, ‘Vroege Nederlandse sportgeschiedenis in vogelvlucht’, in Pieter Breuker en Wio Joustra (red.), Sporthistorie tussen feit en mythe (Zutphen 2004) pp. 29-44, aldaar 29-30.

9


sport te professionaliseren. De belangstelling voor deze sport was door schaatsers als Ard Schenk en Kees Verkerk sterk toegenomen, waardoor deze sport ook een passieve vorm van recreatie was geworden. Verder had de opkomst van de televisie een grote invloed op de toename van populariteit van de sport onder het volk. Vanaf de jaren zeventig stelde de televisie het hele volk in staat om grote sportevenementen live mee te kijken, waardoor het hele land door nationale gevoelens in vervoering kon raken tijdens bepaalde wedstrijden. Veel Nederlanders volgden live op televisie de schaatsprestaties van Ard Schenk en Kees Verkerk tijdens de Olympische Spelen van 1972, de Wereldkampioenschappen voetbal van 1974 en 1978 en de toursuccessen van Jan Janssen en Joop Zoetemelk. Voortaan had de sport via de televisie een massapubliek.

1.4 Commercialisering van de sport 1980 – heden Na de dramatisch verlopen Olympische Spelen van 1972 in München, waar elf atleten en officials van de Israëlische ploeg door leden van een Palestijnse terreurbeweging werden gegijzeld en tijdens een bevrijdingsoperatie om het leven kwamen, en de door de Verenigde Staten geleide boycot van de Olympische Spelen van 1980 in Moskou waren de Olympische Spelen op sterven na dood. Het Internationaal Olympisch Comité was nog steeds een aristocratische sportorganisatie, die zich beriep op het amateurisme in de sport. Deze verouderde opvattingen en de Amerikaanse boycot uit 1980 leidden ertoe dat alleen Los Angeles het in 1984 aandurfde om de Olympische Spelen te organiseren. Dit waren de eerste Spelen die geheel met private gelden werden gefinancierd. De Spelen werden uiteindelijk een groot succes en Los Angeles boekte een winst van 223 miljoen dollar. Deze winst toonde de potentiële economische meerwaarde van sportevenementen aan, waardoor het aantal sportevenementen ten dienste van citymarketing toenam. 18 Onder invloed van de televisie was sport een lucratieve business geworden. Dit financiële succes inspireerde Samaranch, de toenmalige voorzitter van het IOC. Hij nam langzamerhand afstand van het amateurisme en vercommercialiseerde de Spelen. Onder zijn leiding werden de televisierechten verkocht en werden sponsors

18

Henk Stouwdam, Oud-IOC-voorzitter-Samaranch (89) overleden, NRC Handelsblad, 21 april 2010.

10


aangetrokken. Om de Olympische Spelen commercieel aantrekkelijker te maken liet hij ook professionele topsporters toe. Dit commercialiseringproces heeft zich vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw in alle takken van sport voltrokken. Zo voetballen alle voetbalclubs in shirts met sponsorbedrukkingen en verbinden sponsors zich als naamdrager van grote sportstadions en vieren Nederlandse sporters hun overwinningen op de Olympische Spelen met de fans in het Holland Heineken House. 19 De sport profiteerde sinds de jaren tachtig sterk van de alsmaar toenemende interesse van sponsors en media. Het commercialiseringproces bood de sport nieuwe kansen en maakte vernieuwingen, zoals de klapschaats, mogelijk. Door de toegenomen geldstromen konden sporters zich volledig op hun sport richten, waardoor nieuwe topprestaties mogelijk werden gemaakt.

19

Maarten van Bottenburg, ‘Commercialisering en de sportwereld’, Vrijetijdstudies 25 (2007) pp. 1730, aldaar 19.

11


2. Oprichting van de werkgroep het Nederlands Sportmuseum In de jaren tachtig van de vorige eeuw kende Nederland

geen centrale,

publieksgerichte instelling, die zich bezighield met het systematisch verzamelen, ontsluiten en presenteren van verworvenheden en ontwikkelingen op het gebied van sport. Er waren op dat moment circa 800 musea in Nederland, maar geen had de sportcultuur in brede zin tot onderwerp van studie, cultuurbehoud, presentatie en educatie gemaakt.

2.1 Amsterdam 1992 In het voorjaar van 1982 stelde de nieuwe IOC-voorzitter Juan Antonio Samaranch het NOC informeel voor een Nederlandse stad kandidaat te stellen voor de Olympische Spelen van 1992. Begin 1983 werd door het NOC een studiecommissie benoemd om de haalbaarheid te onderzoeken. De commissie concludeerde dat sporttechnisch

zowel

in

Amsterdam/Almere

als

Rotterdam

voldoende

sportaccommodaties aanwezig waren en dat het houden van Olympische Spelen financieel haalbaar was. 20 Beide gemeenten stonden eind 1983 in principe positief tegenover de mogelijkheid gaststad voor de Olympische Spelen 1992 te zijn. Op 26 april bracht de commissie een positief advies uit: op grond van een grotere internationale bekendheid en toeristische reputatie werd de voorkeur aan Amsterdam gegeven. Waarna op 22 mei 1984 het NOC zich akkoord verklaarde met de kandidatuur van Amsterdam. In februari 1984 stelde de gemeente Amsterdam een ambtelijke werkgroep in, die de plannen voor de Olympische Spelen van 1992 in Amsterdam moest gaan uitwerken. Gaandeweg werd deze werkgroep uitgebreid en kregen de werkzaamheden steeds grotere prioriteit. Op 2 augustus 1984, tijdens de Olympische Spelen in Los Angeles, presenteerde Amsterdam zich officieel als kandidaat. 21 Uiteraard zou de organisatie in Nederland van Olympische Spelen niet in de laatste plaats voor de sport zelf van betekenis zijn. De te verwachten toename van de publieke belangstelling voor sport, de beschikking over nieuwe of verbeterde 20

Archief NOC*NSF Singelkwartier Arnhem, Stichting Olympische Spelen Amsterdam, Eindverslag 1984-1987. (Amsterdam 1987) pp. 1-2. 21 Archief NOC*NSF, Stichting Olympische Spelen Amsterdam, Eindverslag. pp. 2-3.

12


accommodaties, de betrokkenheid bij de organisatie van de Spelen van vrijwilligers uit diverse sportkringen zouden voor de sport in Nederland belangrijke impulsen betekenen. Maar ook mensen, die niet als deelnemer of toeschouwer bij de sport betrokken waren, zouden, naar de overtuiging van de commissie, de organisatie van de Olympische Spelen in Nederland als nationaal gebeurtenis weten te waarderen. 22 De commissie beval verder aan dat bij de kandidatuurstelling in 1986 ook aandacht werd gegeven aan de invulling van het culturele programma, dat het gastland van de Olympische Spelen krachtens het Olympische Charter diende te verzorgen. De commissie meende dat hier voor Nederland eigen mogelijkheden lagen, die niet alleen de kandidatuur konden versterken maar tevens een extra dimensie aan het organiseren van de Olympische Spelen konden geven. Daarbij zouden culturele waarden die voor ons land kenmerkend zijn, zoals het gelijktijdig organiseren van de Floriade in Amsterdam, tot uiting worden gebracht.23 Voorts achtte de commissie een nationaal sportmuseum van groot belang. Barcelona werd als grootste rivaal gezien voor het organiseren van de Olympische Spelen en die stad zou in 1986 een sportmuseum openen. 24 Anneke le Coultre-Foest noemde de aanwezigheid van een sportmuseum voor de uitstraling van de Nederlandse sportcultuur van groot belang. Achter de schermen sprak zij met andere sportbestuurders over de mogelijkheid een Nederlands Sportmuseum op te richten. 25

2.2 Werkgroep het Nederlands Sportmuseum Op het IOC congres in Lausanne van 17 oktober 1986 viel de stemming uit in het voordeel van Barcelona. De plannen voor de organisatie voor de Olympische Spelen in Amsterdam konden de kast in. De werkgroep het Nederlands Sportmuseum besloot echter door te gaan met de droom een Nederlands Sportmuseum te realiseren. Hiertoe richtte de werkgroep onder leiding van de oud-voorzitter van het N.O.C. J.D.J. Idenburg op 13 november 1986 in Blaricum de stichting Het Nederlands Sportmuseum op. De stichting stelde zich ten doel ‘de kennis van de historie van de sport te verspreiden en de belangstelling voor de ontwikkeling der onderscheidende sporten 22

Archief NOC*NSF, Stichting Olympische Spelen Amsterdam, Eindverslag. pp. 8. Archief NOC*NSF, Rapport van de Adviescommissie Olympische Spelen, 16 april 1984. 24 In 2.4 wordt verder ingegaan op het Sportmuseum in Barcelona. 25 Gesprek met Anneke le Coultre-Foest op 19-10-2010. 23

13


ter vergroten’. Dit doel trachtten de initiatiefnemers te bereiken door een verzameling van objecten aan te leggen die betrekking had op de sport en deze objecten in een museum onder te brengen en te presenteren aan het publiek. 26 De werkgroep bestond uit zeven leden uit het bedrijfsleven, regionale politiek, sportorganisaties en of sportbestuurlijke organisaties. Als voorzitter van de werkgroep trad Mr. J.D.J. Idenburg (oud-voorzitter N.O.C.) op. Verder bestond de werkgroep uit secretaris: F.H. Schreve (voorzitter N.S.F.), penningmeester Mevr. A.J. Le CoultreFoest (vice-voorzitter N.O.C.) en de leden J.G.J. Bertels (medewerker N.S.F.), A.Th Bijkerk, J. Fortuin, Drs. E.R. Meijer (oud-directeur van Goghmuseum) en Drs. Ch.E. van der Ploeg (commissaris NOS). De verschillende leden uit de werkgroep hadden hun eigen netwerken, in de sport, de overheid en de culturele wereld, die belangrijk waren om fondsen te werven voor het nieuw op te zetten museum en bij de zoektocht naar een geschikte locatie. Om een geschikte locatie te vinden moest eerst worden vastgesteld aan welke eisen de locatie moest voldoen. Een locatie naast een sportpark keurde de werkgroep af, omdat het museum geen koppeling aan een sportactiviteit mocht worden. In dat geval zou het museum een vijfde wiel aan de wagen zijn. Het museum moest op een locatie komen, waar de bezoekers gericht het museum zouden bezoeken. Hierdoor vielen locaties als het Olympisch Stadion en Papendal in Arnhem af. De werkgroep wilde een museum creëren waar de bezoeker zowel passief als actief kennis kon maken met sport. Om deze actieve kennismaking te realiseren wilde de werkgroep naast het museum een groot buitenterrein, waarop voor de museumbezoeker plek was om actief kennis te kunnen maken met sport. Logischerwijs vielen hierdoor locaties in steden als Amsterdam, Rotterdam en Utrecht af. De gestelde eisen aan de locatie en het krappe budget maakten de vesting van het museum in deze steden niet reëel.27 In 1986 kwam Anneke le Coultre-Foest in contact met de provincie Flevoland. In die tijd was Flevoland nog een kleine provincie met slechts 100.000 inwoners en op zoek naar manieren om zich te ontwikkelen. Eén van die manieren was het creëren van een toeristische trekpleister, waarmee de provincie een groter publiek kennis met Flevoland kon laten maken. Mevrouw Le Coultre besprak met de provincie de mogelijkheid om het Nationaal Sportmuseum in Flevoland vestigen. 28 De provincie 26

Archief NOC*NSF, John van Zuijlen en Ineke van Ginneken, Beleidsnota het Nederlands Sportmuseum (Dronten 1988). pp. 2. 27 Gesprek met John van Zuijlen, 29 september 2010. 28 Gesprek van Zuijlen, 29 september 2010.

14


Flevoland was enthousiast en de werkgroep wist een startsubsidie van fl 500.000,- los te krijgen van de provincie op basis van de subsidieregeling voor economische ontwikkeling. Echter wel op voorwaarde dat het museum kon aantonen dat het met een sluitende begroting kon draaien. Na de toezegging van de startsubsidie door de provincie Flevoland ging de werkgroep op zoek naar een geschikte locatie voor het nieuw op te richten museum.

2.3 De Flevohof Het in Dronten gevestigde Flevohof was een pretpark dat de bezoekers kennis liet maken met het boerenleven. Het trok ongeveer een half miljoen bezoekers per jaar in de jaren tachtig. Rond 1990 begonnen de bezoekersaantallen door de opkomst van ‘modernere’ pretparken terug te lopen. Dat deed de directie van de Flevohof beseffen dat zij moest vernieuwen. Zij wilden graag op hun terrein het Nationaal Sportmuseum hebben in de hoop op deze manier extra bezoekers te trekken. Hierop bood de Flevohof Stichting het Sportmuseum twee hectare bouwgrond in erfpacht aan voor het symbolische bedrag van fl 1,-. 29 Nadat de werkgroep de startsubsidie had verkregen en een bouwlocatie had gevonden voor het nieuwe museum, kon de volgende stap worden genomen: vorm en inhoud geven aan het Nederlandse Sportmuseum. Hiertoe plaatste de werkgroep eind 1987 een advertentie in de krant voor een directeur van het museum. Aan het begin van het volgende jaar werd historicus John van Zuijlen aangesteld als directeur van het Nederlandse Sportmuseum in wording. Van Zuijlen had met het opzetten van musea reeds ervaring opgedaan in Oss bij het gemeentelijk museum en in Sittard bij het Limburgs Volkenkundig museum.

2.4 Initiatieven Buitenland Ook in andere landen in Europa ontstond in de jaren tachtig het idee om een nationaal sportmuseum te stichten. In Duitsland richtten de Duitse Sport Bond en het Duits Olympisch Comité, naar aanleiding van de Olympische Spelen van 1972 in München 29

Archief NOC*NSF, Brief John van Zuijlen aan minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Brinkman, 890213/AB-cva 13 febr. 1989.

15


in 1982 de Vereniging het Duits Sportmuseum op, wat leidde tot de opening van het Deutsches Sportmuseum in Keulen in 1999. 30 Op 11 februari 1987 hadden de heren Fortuin en Bertels namens het Nederlands Sportmuseum een gesprek met de vereniging het Duits Sportmuseum over het opzetten van een sportmuseum, waarbij de Duitsers hun intenties van het Duitse Sportmuseum aan de heren Fortuin en Bertels duidelijk maakten. De Vereniging koos Keulen als locatie voor het museum in verband met de reeds aanwezige wetenschappelijke instituten op sportgebied en het attractieve imago van de stad Keulen en de deelstaat Noordrijn-Westfalen. De gemeente Keulen stelde een monumentaal pand aan de Rijn beschikbaar met een mogelijke expositieruimte van 4000 m2. Het museum wilde zowel een permanente als een wisselende tentoonstelling in het pand onderbrengen. De permanente tentoonstelling ging uit van de ontwikkeling van de Sport vanaf de antieken tot aan het heden en de bijdrage van de Duitse sport aan de internationale sportontwikkeling. De wisselende tentoonstelling kon op de volgende twee thema’s gebaseerd worden: sport en politiek of sport en ontwikkelingshulp. Of thema’s als grote sportevenementen, ontwikkeling in de moderne sportwetenschap en over sport en kunst. Het museum wilde zich voornamelijk richten op de jeugd en op scholen. Om deze groep te boeien wilde de Vereniging het Duits Sportmuseum een levendig museum realiseren met onder andere de stimulatie van beweging en praktische oefenmogelijkheden. 31 In België werden in 1980 met het stichten van de Vlaamse Volkssportcentrale de eerste stappen genomen tot de oprichting van een Vlaams Sportmuseum. De Vlaamse Volkssportcentrale wilde het rijke Vlaamse sportverleden veilig stellen voor de volgende generatie en pleitte voor de oprichting van een Vlaams museum voor de sport. In 1984 schreef de Volkssportcentrale het museumconcept, van waaruit het nieuwe sportmuseum zou moeten verrijzen. De doelstelling van het museum was om de bezoeker zijn eigen sportverleden te laten verkennen, herkennen en ervaren. 32 De sport en het museumgebeuren moesten met elkaar integreren. Dit kon volgens de Volkssportcentrale alleen gebeuren door het museum in de sport te laten 30

Archief NOC*NSF, Verein Deutsches Sportmuseum, 16-12-1982. Archief NOC*NSF, Kort verslag van het gesprek met Andrea Pedersen en Prof. Lämmer, namens het Duitse Sportmuseum en de heren Fortuin en Bertels namens het Nederlands Sportmuseum te Keulen op 11 februari 1987, Den Haag 17 februari 1987. 32 Archief NOC*NSF, Roland Rensen, Een Sportmuseum in Vlaanderen? Conceptnota voor een sportmuseum in Vlaanderen, 1985. 31

16


integreren in plaats van de sport in een museum te plaatsen. Dit kon volgens de Volkssportcentrale alleen bereikt worden door een museum te creëren, waar sport niet alleen bekeken, maar ook beoefend wordt. Verder diende niet alleen de evolutie van de sport op tentoongesteld te worden, ook de actuele sportscène met zijn sporttechnische, economische, sociale en ethische problemen, moest aan bod komen. Het museum moest de rol gaan vervullen van centrale catalogus van het Vlaamse sporterfgoed. Hier was een dubbele functie weggelegd. Enerzijds was er de conserverende functie, namelijk een veilig centraal onderdak verlenen aan waardevolle ‘sportgetuigen’. Anderzijds bestond de preserverende taak in het registreren, beschermen en continueren van sportarcheologisch erfgoed op de bestaande plek. Een gedecentraliseerd Sportmuseum moest dus een verbreid netwerk van historische sportsites omvatten. De educatieve en didactische opdracht van het museum bestond eruit om de Vlaamse sportcultuur over te brengen op de bezoeker. De vraag was dus hoe de aandacht van de bezoeker te krijgen en hoe hem actief bij het museum te betrekken? Bij het exposeren diende een strenge selectie te worden gemaakt van de tentoongestelde artikelen en van audiovisuele middelen. Het Sportmuseum mocht geen overdekte antiekmarkt worden. Een permanente museumopstelling moest rond drie chronologisch geordende hoofdthema’s opgebouwd worden: De Volkssporten, Turnen en Gymnastiek en de moderne sport. Hiernaast dienden thematische tentoonstellingen de permanente tentoonstelling aan te vullen en af te wisselen. Zowel groepen als enkelingen mochten het museum niet onbewogen verlaten. In het museum zouden niet alleen volkssporten als kegelen of beugelen worden gepresenteerd, maar ook aangeleerd. 33 In 2004 ging het Vlaamse Sportmuseum onder de naam Sportimonium open voor publiek. In 1986 opende in Barcelona het Catalaans georiënteerde sportmuseum, Museu i centre d’estudis de l’esport, de deuren. Ryan Hendrikx bezocht dit museum in juni 1987 en deed verslag hierover aan de werkgroep het Nederlands Sportmuseum. Het bestuur van het museum bestond uit zes personen en stond onder leiding van de president van Catalonië. Ook Juan Antonio Samaranch maakte deel uit van dit bestuur. Het museum was een provinciale instelling, zonder formele band met het Nationaal Olympisch Comité en werd geheel betaald door provinciale middelen. Het personeel

33

Archief NOC*NSF, Rensen, Sportmuseum in Vlaanderen.

17


stond zelfs op de loonlijst van de provincie en de provincie stond sponsoring van het museum niet toe. De hoofddoelstelling van het museum was de promotie van sport. Het museum richtte zich voornamelijk op de jeugd als doelgroep. Het museum was gehuisvest in een oud gebouw in het centrum en had een oppervlak van 600 m², waarvan 300 m² als tentoonstellingsruimte werd gebruikt. Het museum beschikte niet over een permanente tentoonstelling en organiseerde tussen mei 1986 en juni 1987 vijf verschillende tentoonstellingen, welke door 1.200 tot 1.500 mensen bezocht werden. Een belangrijk deel van de bezoekers vormden de georganiseerde bezoeken van scholen. Tijdens zijn bezoek bezocht Hendrikx de tentoonstelling “Atletiek in Catalonië”. De tentoonstelling bestond uit een aantal panelen met foto’s en tekst en een beperkte hoeveelheid attributen. Het geheel maakte op hem “een verzorgde indruk, maar was zo dood als een pier”.34 Het Catalaans sportmuseum stond ver af van de ideeën welke de werkgroep het Nederlands Sportmuseum deelde met de Vlaamse Volkssportcentrale en de Vereniging het Duits Sportmuseum, namelijk: een levendig sportmuseum, waar actief en passief kennis gemaakt kan worden met sport.

34

Archief NOC*NSF, Brief van Ryan Hendrikx aan Hans Bertels, Verslag Sport Museum Barcelona, 8601/9, 7 juli 1987.

18


3. Periode van voorbereiding 1988-1991 Op 1 februari 1988 begon John van Zuijlen met de realisering van het Nederlands Sportmuseum. Op deze datum trad de driehoofdige museumstaf aan om de inhoudelijke basis voor dit nieuwe Nederlandse museum te leggen. Op de Flevohof hadden zij een werkruimte toegewezen gekregen van waaruit zij het nieuwe museum vorm moesten geven. De werkgroep het Nederlands Sportmuseum had eind 1987 de historicus John van Zuijlen als directeur aangesteld. Hij werd ondersteund door de historici Ineke van Ginneken en Menno Heeling, die beiden voor een half jaar werden aangesteld. 35 De museumstaf moest op drie verschillende niveaus werkzaam zijn. Op de eerste plaats zouden zij bepalen wat voor museum het Sportmuseum moest worden. Dit resulteerde in een beleidsnota, die Van Zuijlen en Derks in het voorjaar van 1988 schreven en presenteerden aan het bestuur in juni van dat zelfde jaar. Op de tweede plaats bepaalden zij aan welke eisen het museumgebouw moest voldoen. Na de opstelling van een programma van eisen gaf het Nederlands Sportmuseum de architect Rem Koolhaas de opdracht om een museum te ontwerpen. Het derde onderdeel waar de museumstaf aan werkte was het uitzetten van een strategie voor de fondsenwerving. Hiervoor was Menno Heeling aangesteld. Het Sportmuseum beschikte weliswaar over een gedekte exploitatie, maar voor de financiering van het gebouw moest het zelf zorg dragen. De fondsenwerving richtte zich zowel op bedrijven als op de Nederlandse bevolking. Om de bevolking te bereiken zette de museumstaf een publieksactie op. De werkzaamheden van de staf waren erop gericht om in 1991 met de bouw van het nieuwe museum te beginnen.

3.1 Stand van zaken museumwereld 1980 – 1990 Door het opkomende nationalisme in de negentiende veranderde de rol van de musea van rariteitenkabinet naar een nationaal symbool en werden de musea steeds vaker rijksinstellingen. In de twintigste eeuw waren de culturele en materiÍle veranderingen van de maatschappij en de groeiende interesse van het museumpubliek de twee rode draden in de ontwikkelingen op museaal gebied. Er lijkt een verband te bestaan tussen 35

Gesprek van Zuijlen, 29 september 2010.

19


de snelle maatschappelijke en technologische veranderingen in de twintigste eeuw en de toename van het aantal objecten dat mensen de moeite waard vinden om te bewaren. Dit proces wordt ‘musealisering van de cultuur genoemd’. Tegelijkertijd was er sprake van professionalisering van het museale werk. 36 Vanaf de jaren tachtig kwam de vraag op of ‘cultuurspreiding’ wel haalbaar was. Maatschappelijke doelen verschoven in die jaren, democratisering werd minder belangrijk en maatschappelijke welvaart belangrijker. Dit had invloed op de verwachtingen ten aanzien van musea. Economische argumenten gingen een veel grotere rol spelen in de museumwereld. De oplopende staatsschuld was uiteindelijk de directe aanleiding om de relatie tussen overheid en musea op de agenda te brengen. In 1985 werden, met de nota Museumbeleid van minister Brinkman van WVC, grote veranderingen in gang gezet. Doel hierbij was de bedrijfsvoering van de rijksmusea te verbeteren en tegelijkertijd de taken van de overheid terug te brengen, door de verzelfstandiging van de rijksmusea. 37 De gedwongen verzelfstandiging betekende voor de rijksmusea een toekomst zonder de zekerheid van financiële steun van de overheid. Maar de verzelfstandiging bood ook kansen op commercieel gebied. De musea genereerden nieuwe inkomsten via sponsoring uit het bedrijfsleven en de exploitatie van horeca-aangelegenheden en museumwinkels.

3.2 Beleidsnota In juni 1988 presenteerde het Nationaal Sportmuseum de beleidsnota. Deze nota was van fundamenteel belang, omdat de museumstaf hiermee de inhoudelijke beleidslijn van het museum voor de toekomst vast legde. De staf hing de realisering van het museum aan acht hoofdthema’s op: de museumfilosofie, het onderzoek en documentatie, het verzamelbeleid, het tentoonstellingsbeleid, het communicatiebeleid, nevenactiviteiten,

personele

bezetting

en

als

laatste

het

fasenplan

en

prioriteitenstelling. Verder schetste de staf in de nota het beeld van een ‘eigentijds’ museum dat gebruik maakte van en inspeelde op de moderne ontwikkelingen op

36

Vaessen,, J.A.M.F., Musea in een museale cultuur; De problematische legitimering van het kunstmuseum.,, Kerckebosch b.v., Zeist, 1986 37 Jesse Bos, Openbare schatkamers in verandering (Amsterdam 2001) pp. 48.

20


museaal terrein. Het Nederlands Sportmuseum wilde in dit opzicht niet alleen nieuw maar tevens een vernieuwend museum zijn. 38 Van Zuijlen en Derks stelden in de beleidsnota vast dat de wereld reeds circa 35 sportmusea telde. Daaronder bestond een grote diversiteit, zowel wat betreft de aard als de werkwijze, de taakstelling en het werkterrein. Vele musea concentreerden zich op een specifieke tak van sport, andere voornamelijk op succesvolle sportprestaties. Het Nederlands Sportmuseum stelde zich ten doel aan alle sporten aandacht te schenken. Hiervoor werd een speciale nog niet elders toegepaste formule van ‘passieve en actieve’ kennismaking met sport ontwikkeld. Deze formule hield in dat de bezoekers anders dan in reeds bestaande sportmusea in de wereld op een actieve manier met sport konden kennis maken. In de visie

van

van

Zuijlen

en

Derks

moest

het

museum niet

slechts

een

overzichtstentoonstelling van de verschillende sporten bieden. De bezoekers moesten de sporten zelf kunnen beleven door ze uit te proberen door middel van clinics onder leiding van (oud-) topsporters. Op deze manier kwam de bezoeker beter in contact met de sport dan door enkel het aanschouwen van sport. Deze nieuwe manier van kennisoverdracht door ervaring moest het museum een authentiek karakter geven. Hoewel in Duitsland en België ook aan dit concept werd gewerkt, kon in geen enkel ander sportmuseum in het buitenland, op dat moment, de bezoeker actief kennis maken met verschillende sporten. 39 Het Nederlands Sportmuseum plaatste de nationale sportcultuur nadrukkelijk in een internationale context. Voor een wetenschappelijke bestudering van de sportcultuur en het opzetten van een breed verzamelbeleid, onderhield het museum contacten met collega-musea in Europa en de Verenigde Staten. Aangezien het Sportmuseum geen voorgangers in Nederland kende was het museum gedwongen om naar andere sportmusea in Europa te kijken. Wat was hun manier van ontsluiten, conserveren en presenteren? Het museum onderhield contacten met musea in onder andere Duitsland, België, Denemarken, Finland, Letland en Hongarije. 40 Het Nederlands Sportmuseum bepaalde zijn doelstellingen tegen de achtergrond van de internationaal gehanteerde definitie van de International Council of Museums (ICOM) waarin de wezenlijke elementen van een museale instelling als volgt waren gedefinieerd: 38

Archief NOC*NSF, Van Zuijlen, Beleidsnota. Ibidem, 5. 40 Ibidem, 4-6. 39

21


“Een museum is een permanente instelling in dienst van de gemeenschap en haar ontwikkeling, toegankelijk voor het publiek, niet gericht op het maken van winst, die de materiële getuigenissen van de mens en zijn omgeving verwerft, behoudt, wetenschappelijk onderzoekt, presenteert en hierover informeert voor doeleinden van studie, educatie en genoegen”. 41 Tegen de achtergrond van deze ruime ICOM-doelstelling bepaalde Het Nederlands Sportmuseum in de beleidsnota zijn eigen specifieke beleidslijn op de volgende onderdelen: verzamelen, conserveren, ontsluiten, presenteren en publieksgericht functioneren in ruimere zin. 42 De realisering van het museum zou zich in fasen moeten voltrekken. Door middel van een groeiproces zou het geformuleerde beleid stapsgewijs in de praktijk worden gebracht. Dat gold in het bijzonder voor de aanleg van een collectie, de programmatische aanpak en het onderkomen van het nieuwe museum. Het fasenplan, dat zou worden uitgewerkt op basis van het in de beleidsnota geformuleerde beleid, bood niet alleen de mogelijkheid te groeien naar een bepaalde vorm, maar tevens konden door deze aanpak eerder vastgestelde plannen en beoogde perspectieven worden bijgesteld. Hierdoor kon een realistisch beleid tot ontwikkeling worden gebracht. Het museum kon inspelen op gewijzigde omstandigheden, terwijl nieuwe doelstellingen en nieuwe impulsen konden leiden tot wisseling van tempo. “Aldus zal met een verantwoorde voorbereiding en groei, met een aantrekkelijk museum de 21e eeuw worden ingegaan”. 43 De omstandigheid dat in veel opzichten met ‘lege handen’ moest worden gestart, bood het voordeel dat de museumstaf kon inspelen op moderne ontwikkelingen en kon streven naar een nieuw en vernieuwend soort museum. De realisering zou zich op basis van beleidsmatige uitgangspunten op verschillende onderdelen in fasen voltrekken. 44 Vernieuwend aan het museum moest de manier van presenteren worden. Waar in andere musea men in alle rust rond kon lopen, moest dit museum de kenmerkende uitbundige sfeer van sportwedstrijden uitdragen. Van Zuijlen kwam op dit idee tijdens 41

Archief NOC*NSF, Van Zuijlen, Beleidsnota, pp. 25. Ibidem, 3. 43 Ibidem, 3. 44 Ibidem, 4-5. 42

22


een interview met bondscoach Rinus Michels in de dug-out van een bomvolle Kuip. Hier raakte hij onder de indruk van de sfeer die in het stadion hing. Deze sfeer wilde hij in het museum nabootsen door overal stadiongeluiden te laten klinken en sportbeelden te tonen op televisieschermen. De bezoeker moest in het museum dezelfde sfeer beleven als bij een bezoek aan een beladen sportwedstrijd.45 Het Nederlands Sportmuseum richtte zich in zijn onderzoek-, verzamel- en presentatiebeleid op de sportgeschiedenis in Nederland die het in veel gevallen probeerde te plaatsen in de context van de internationale ontwikkelingen. Het museum richtte zich op georganiseerde sporten die in Nederland beoefend werden en wilde een uitsluitend objectgerichte benadering hiervan voorkomen. 46 De presentatie moest zodanig helder worden dat de inhoud van de getoonde collectie voor een breed publiek toegankelijk zou zijn. Kenmerken van veel sporten als dynamiek, actie, snelheid en beweging zouden ook in de totale opzet van het museum treffend naar voren komen. De staf koos voor een multimediale presentatiewijze waarbij zij gebruik zou maken van video, film, foto’s en interactieve media

zoals

simulatietechnieken,

computerspelletjes

en

fysieke

meet-

testapparatuur. De presentatie moest de bezoeker uitdagen tot participerend gedrag.

en 47

Voor het tentoonstellingsbeleid koos het museum voor een basisopstelling en een wisselende thematentoonstelling. De basisopstelling zou een semipermanent karakter krijgen. Hierin bood het museum volgens chronologische en thematische lijnen een overzicht van de geschiedenis van de sport in Nederland waarbij ook actualiteiten betrokken konden worden. De thematentoonstellingen (minstens twee per jaar) zouden specifieke sporten of verschijnselen behandelen. De thematentoonstellingen leenden zich bij uitstek voor het zoeken naar aansluiting op actuele sportgebeurtenissen. Bij dit alles zouden de educatieve activiteiten zeer veel aandacht krijgen. Het museum wilde, net als de rijksmusea in Nederland, lesprogramma’s voor het onderwijs opstellen, die zowel in de klas als in het museum uitgevoerd konden worden. Behalve het basis- en voortgezet onderwijs moest ook het vakonderwijs op het gebied van sport een belangrijke educatieve doelgroep worden. Educatieve activiteiten zouden drempelverlagend werken en het

45

Gesprek van Zuijlen, 29 september 2010. Archief NOC*NSF, Van Zuijlen, Beleidsnota, pp. 7. 47 Ibidem, 4. 46

23


museum zou zijn werkgebied en collectie dichterbij een speciale doelgroep, zoals het onderwijs, brengen. 48 Door de organisatie van manifestaties en evenementen wilde het Nederlands Sportmuseum ervoor zorgen regelmatig in de belangstelling te staan. Men wilde door middel van nevenactiviteiten pogen nieuwe publieksgroepen te bereiken of contacten te intensiveren. In veel gevallen moesten de nevenactiviteiten een ondersteuning van het tentoonstellingsprogramma vormen. 49 In institutionele zin was de aandacht voor sportgeschiedenis in Nederland minimaal. Hiermee liep Nederland achter op diverse andere landen. Duitsland kende in 1970 reeds een hoogleraar sportgeschiedenis en in de jaren negentig waren aan Amerikaanse

universiteiten

naar

schatting

driehonderd

specialisten

in

de

sportgeschiedenis aangesteld. In Nederland werd de sporthistorische traditie gedomineerd

door amateurhistorici, journalisten en sociale wetenschappers.

Nederlandse historici die gespecialiseerd waren op andere terreinen gingen over het algemeen aan de sport voorbij. Het Sportmuseum wilde een aanjaagfunctie bekleden voor de sporthistorische wetenschap in Nederland. 50 Van essentieel belang hiervoor was de aanwezigheid van een bibliotheek in het museum. De bibliotheek moest ook voor het publiek toegankelijk zijn. Door de combinatie van museumcollectie, bibliotheek, documentaire en beeldarchief kon bovendien gestalte worden gegeven aan een centrale databankfunctie. Iedereen met vragen over sport moest via het museum antwoord kunnen krijgen. 51 Het verzamelbeleid van het Nederlands Sportmuseum richtte zich enkel op sporten die in Nederland beoefend werden en de hieraan verwante informatiedragers, waarmee de Nederlandse sporthistorie op representatieve wijze in beeld werd gebracht. Beeld- en geluidsmateriaal waren hiervoor van buitengewoon belang, want mensen associĂŤren in hun herinnering belangrijke sporthistorische gebeurtenissen met beelden en geluid. 52 De staf zou voor elke sport een typologie opstellen, die aangaf wat binnen de betreffende sport van historische betekenis was en dus verworven diende te worden. Zo behoefden niet alle hockeysticks verzameld te worden om een beeld te geven van de ontwikkeling van de hockeystick; volstaan kon worden met met de conservering 48

Archief NOC*NSF, Van Zuijlen, Beleidsnota, pp. 12-13. Ibidem, 17. 50 van Bottenburg, ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, pp. 12-14. 51 Archief NOC*NSF, Van Zuijlen, Beleidsnota Ibidem, pp. 7-8. 52 Ibidem, 9-10. 49

24


van enkele hoogtepunten uit de ontwikkeling van de stick. Een dergelijke typologische benadering paste het museum ook toe op andere collectieonderdelen als beelden, documenten en geluid. Om de geschiedenis van bijvoorbeeld de surfsport te schetsen zou het museum kunnen volstaan met een aantal planken, die de ontwikkeling van de sport illustreren, beelden van de populariteit van deze sport in Nederland en de wijze waarop hier gesurft werd en topprestaties in deze sport.53 Om al deze punten te kunnen realiseren zou de ontwikkeling van het museum, zoals gezegd, volgens een fasenplan verlopen, waardoor aanpak, financiële en praktische consequenties van het beleid konden worden afgewogen en waarbij tussentijdse evaluaties de ontwikkeling konden ondersteunen. Bij dit alles zou een goede samenwerking met andere musea en met sportorganisaties van groot belang zijn. Een doelstelling hierbij was de verbreding van het draagvlak en het zoeken naar aansluiting op ontwikkelingen in de sport. Het Nederlands Sportmuseum koos nadrukkelijk voor een beleid om actieve betrokkenheid onder zijn publiek te creëren. 54

3.3 Bouwplan Uit het marketingonderzoek van Burke Interview kwam naar voren dat de “in sport geïnteresseerde autochtoon” de belangrijkste publieksgroep was waarop het museum zich moest richten. Hierop werd het beleid gebaseerd en kon de omvang en functionaliteit van het gebouw mede worden bepaald. Rem Koolhaas nam in 1988 de opdracht aan om een nieuwbouw voor het Sportmuseum te ontwerpen. In zijn ontwerp moest Koolhaas rekening houden met de verschillende hoofdtaken, die het museum zich in de beleidsnota had gesteld. In het museum moest ruimte zijn voor semipermanente en wisselende tentoonstellingen. De bezoeker moest actief kunnen kennis maken met sport. Het museum moest een ontmoetingsfunctie bieden voor sportliefhebbers. Verder moest het museum over een bibliotheek beschikken en ruimte bieden voor educatieve activiteiten en wetenschappelijk onderzoek.

53 54

Archief NOC*NSF, Van Zuijlen, Beleidsnota, pp. 10. Ibidem, 20-24.

25


In het beleidsplan werd uitgegaan van een ontwikkeling van het museum in fasen. Door een projectmatige aanpak werd een planmatige groei beoogd waarbij middelen en mogelijkheden waren afgestemd op de gewenste toename van inhoudelijke activiteiten en uitbreidingen van het gebouw. Deze aanpak schiep tevens de mogelijkheid om tussentijds, op grond van gewijzigde omstandigheden, inzichten of ervaringen, de plannen bij te stellen. De gefaseerde realisering van het Sportmuseum moest vanaf het begin tot de verbeelding van de bezoeker spreken en een mooi basispakket bieden. Strikt genomen stond deze kwaliteitsnormering los van de grootte van het gebouw, hoewel uiteraard het ‘museaal volume’ een niet onbelangrijk gegeven was voor de schaal en intensiteit waarmee de programma’s konden worden uitgevoerd. Toch kon het Sportmuseum voor zijn ontwikkeling het best de weg van de geleidelijkheid volgen en weloverwogen bouwen. De prioriteiten in de eerste fase lagen bij de belangrijkste basisfuncties voor staf en publiek. De nadruk lag op het museum ‘voor de schermen’ zoveel mogelijk gestalte geven. Voorzieningen en taken die elders gestalte konden krijgen, zoals depots, kantoor en ruimte voor onderzoek, werden dus niet als bouwkundige prioriteiten in de eerste fase van de bouwplannen opgenomen. De eerste bouwfase moest plek bieden aan de volgende onderdelen in het museum. 1. Een semipermanente basisopstelling, die een overzicht bood van in Nederland beoefende sporten en daarmee de samenhangende verschijnselen. In dit onderdeel trof de bezoeker ook de voorwerpen aan die in eerste instantie in een sportmuseum verwacht worden: ‘magische attributen’ als shirts, schoenen, ballen en schaatsen die geassocieerd werden met grote namen en momenten uit de Nederlandse sporthistorie. 2. Een wisselend pakket van thematentoonstellingen waarmee het museum onder meer kon inspelen op de actualiteit. Deze tentoonstellingen zouden een toegevoegd educatief project omvatten en legden binnen de gekozen thematiek verbanden tussen meerdere sporten. Om dit te bereiken was grondig onderzoek en samenwerking met sportorganisaties en bedrijven vereist. 3. Actieve kennismaking met sport bleef één van de belangrijkste mogelijkheden om het beoogde dynamisch imago gestalte te geven. Een samen met sportorganisaties op te zetten programma met demonstraties en lesactiviteiten

26


4. Als laatste moest de vraagbaakfunctie vorm worden gegeven. Het museum had al snel de beschikking over een grote gespecialiseerde sportbibliotheek met 25.000 boeken, een enorm fotoarchief van 100.000 foto’s en een documentatiecentrum. Er moest onder sportgeïnteresseerden een beeld ontstaan dat het Nederlands Sportmuseum de aangewezen instelling was voor geïnteresseerden in sport en waar antwoord werd gegeven op hun vragen. 55 Het aantrekkelijke van een bezoek aan het Nederlands Sportmuseum moest zitten in de variëteit van het geëxposeerde, de aanwezigheid van audiovisuele middelen, de mogelijkheid zelf apparatuur te bedienen, de mogelijkheid te kijken naar sporters en de mogelijkheid om zelf sportieve handelingen te verrichten. Het was deze totaliteit die een bezoek aan het Sportmuseum tot een afwisselend en ‘spannend’ gebeuren moest maken: kijken naar sport in een dynamische omgeving. De bouwkosten voor de eerste fase werden geraamd op 1,7 miljoen gulden en in de loop van de volgende jaren zou het investeringsniveau oplopen tot circa 6 miljoen gulden. Voor de invulling van het buitenterrein werd een afzonderlijk plan gemaakt. De hiervoor in de eerste fase gereserveerde voorbereidingskosten bedroegen circa fl. 50.000,-. 56

3.4 Strategie fondsenwerving Voor de realisering van het Sportmuseum was een grote som geld vereist. In de periode 1987 – 1991 werden door het Sportmuseum drie geldstromen gegenereerd. De eerste bestond uit verschillende subsidies van de provincie, overheid en enkele sportorganisaties. De tweede geldstroom bestond uit sponsoring uit het bedrijfsleven en de laatste geldstroom werd gecreëerd door een publieksactie op touw te zetten.

55

Archief NOC*NSF, Het Nederlands Sportmuseum Lelystad, Achtergrondinformatie Bouwplannen (1993) pp. 2-3. 56 Archief NOC*NSF, Sportmuseum, Achtergrondinformatie, pp. 4.

27


3.4.1 Subsidies Om meer toeristen naar de provincie te trekken zegde Flevoland in 1987 het Sportmuseum een startsubsidie van fl.500.000,- toe. Hier bovenop steunde de provincie het museum met een bouwbijdrage in de vorm van een lening van fl. 450.000,-. De gemeente Dronten gaf een exploitatiebijdrage van

fl.100.000,-

verdeeld in vier jaarlijkse bijdragen van fl. 25.000,- en het ministerie van W.V.C. gaf drie subsidies: Eén subsidie voor de campagne ‘museum zoekt supporters’ van fl. 40.000,-, een subsidie voor onderwijsprojecten van fl. 25.000,- en een bouwsubsidie van fl. 450.000,-. Verder sponsorde het Nederlands Olympisch Comité en de Nederlandse Sport Federatie beide met een exploitatie subsidie van

fl. 60.000,-.

Als laatste kwam het Prins Bernhard Fonds over de brug met een gift van fl. 72.000,om ook een deel van de kosten van de campagne ‘museum zoekt supporters’ te dekken. 57

3.4.2 Sponsoring De subsidies waren een enorme steun in de rug van het Sportmuseum en dekten de exploitatie van het museum. Hierdoor was het museum in staat duidelijk te maken dat sponsors door een bijdrage aan het Sportmuseum niet investeerden in een noodlijdend bedrijf. De eigen staf van het museum deed een marktonderzoek om een strategie voor fondsenwerving op te stellen. Het gestelde doel was om de tien miljoen gulden voor bouwkosten bij elkaar te brengen. Het Sportmuseum moest dus zelf het geld voor de nieuwbouw bijeen zien te krijgen. De grond voor de nieuwbouw was inmiddels beschikbaar gesteld door de Flevohof. Om het geld voor de nieuwbouw bij elkaar te krijgen deed het Sportmuseum een beroep op het bedrijfsleven.58 De winst voor de sponsors bestond uit reclame en/of toezeggingen voor de uitvoering van de bouwkundige werken en inrichting. De achterliggende gedachte was dat wie het Sportmuseum steunde het geld voor de nieuwbouw bij elkaar te brengen, bijdroeg aan de haalbaarheid van het project en tijdens de bouwfase daar de voordelen van mocht genieten. 57

Archief NOC*NSF, Sponsorbijdragen en subsidies 1987-1995. / sponsors.xls Archief NOC*NSF, Brief John van Zuijlen aan Media Bloemendaal / Sports Business, 16 augustus 1989 58

28


De presentatie van de museumplannen op 27 februari 1989 leverde veel landelijke publiciteit op en mede daardoor werd in het eerste jaar al een totaal bedrag fl. 800.000,- bij het bedrijfsleven opgehaald. Dit was echter niet genoeg en daarom werd aanvullend een publieksactie voorbereid. Daarvoor bedacht de staf een geheel nieuwe formule.

3.4.3 Publieksactie, de Sponsorloterij In juni 1989 begon het Sportmuseum een publieksgerichte actie onder het motto: ‘Museum zoekt supporters’. Op initiatief van Het Sportmuseum werd de Sponsorloterij opgezet. Het Sportmuseum vroeg allen die het museum wilden steunen voor minimaal vijftig gulden een sponsorcertificaat van Het Sportmuseum te kopen. Bijzonder hieraan was, dat het ingelegde geld eigendom bleef van de deelnemers. Het kon te allen tijden weer teruggevraagd worden. Zolang het geld echter ter beschikking van Het Sportmuseum bleef, deed de deelnemer iedere maand mee aan een loterij: De Sponsorloterij en maakte iedere maand kans op een geldprijs. Voor iedere vijftig gulden kreeg de deelnemer één lot. Hierdoor ontstond de situatie dat iemand één keer vijftig gulden inlegde en bij wijze van spreken zijn hele leven lang iedere maand aan de Sponsorloterij meedeed. Met de rente van het aldus bijeengebrachte kapitaal, dat werd belegd in staatsobligaties, konden de geldprijzen en de bouwkosten van het museum worden gefinancierd. De rente van ongeveer 10% op jaarbasis kwam voor 40% ten goede aan de prijzenpot van de Sponsorloterij en voor 60% aan het museumgebouw. 59 Om te bevorderen dat deelnemers meer dan één keer vijftig gulden inlegden, bepaalde de Sponsorloterij dat iedereen die in totaal duizend gulden inlegde ieder jaar meedeed aan een extra trekking voor een hoofdprijs van één miljoen gulden. Dat was indertijd de hoogste prijs die in Nederland te winnen viel. Met dit initiatief hoopte het Nederlands Sportmuseum niet alleen iedereen te bereiken die het museum een warm hart toedroeg, maar ook de mensen die gevoelig waren voor kansspelen.

60

Begin

1989 liet Het Sportmuseum een onderzoek door Burke Interview doen naar de actiebereidheid van de Nederlandse bevolking om het Sportmuseum te steunen. Het 59 60

Gesprek van Zuijlen, 29 september 2010. Archief NOC*NSF, Brief aan de leden van aanbeveling, 29 september 1989, 890929/AB

29


onderzoek wees uit dat ongeveer 30% van de Nederlandse bevolking bereid was aan de actie van het Sportmuseum mee te doen. Dit resultaat stemde Het Sportmuseum tevreden. 61 Om het financiële draagvlak onder de loterij te vergroten ging het Nederlands Sportmuseum een samenwerkingsverband aan met vijf andere ideële organisaties. Deze organisaties konden de Sponsorloterij voor hun eigen goede doel gebruiken. De Sponsorloterij werd vanaf 1 oktober 1989 gedragen door Het Nederlands Sportmuseum, Humanitas, Het Wereld Natuurfonds, de Dierenbescherming, het Nationaal Brandwondencentrum en het zeevarend zeilschip De Eendracht. Tot deze datum had het Sportmuseum het alleenrecht om met de Sponsorloterij naar buiten te treden. Een deel van de opgehaalde sponsorbijdragen uit het bedrijfsleven gebruikte het museum om acties te kunnen voeren om de Sponsorloterij onder de aandacht van de bevolking te brengen. Het Sportmuseum verspreidde 30.000 affiches, 2 miljoen folders, gaf een tijdschrift uit in een oplage van 10.000 en liet zich horen via sportbladen. In de publieksbenadering werd gekozen voor een directe benadering, door het uitdelen van folders bij sportevenementen zoals de Ronde van Nederland. De eerste mailing in juni 1989 leverde meteen een eerste miljoen gulden op. Markant hierbij was dat ruim 22% van de deelnemers een certificaat van duizend gulden kocht. Maar er was een permanente campagne met enkele jaarlijkse speerpunten nodig om de deelname aan de Sponsorloterij op niveau te houden. 62 Ter verkrijging van morele steun en vanwege de wervende werking die daarvan uitging werd een comité van aanbeveling in het leven geroepen. Van de bestuurders en sporters die daarin zitting namen, zoals Fanny Blankers-Koen en Johan Cruijff, werden geen daadwerkelijke promotionele of fondsenwervende activiteiten verwacht. Het ging erom dat de leden van het comité van aanbeveling door hun lidmaatschap te kennen gaven dat zij de plannen van het Sportmuseum ondersteunden. Hun namen werden vermeld in de folder die het museum verspreidde.63 Op 1 oktober werd via het Vara televisieprogramma Doet-ie-‘t –of-doet-ie-‘tniet, gepresenteerd door Peter-Jan Rens, landelijk de formule van de Sponsorloterij geïntroduceerd en werd aangegeven welke goede doelen met de loterij gesteund 61

Archief NOC*NSF, Burke Interview, Onderzoek draagvlak het Nederlands Sportmuseum, maart 1989. 62 Archief NOC*NSF, Het Nederlands Sportmuseum 1988-1995, Beknopt overzicht van activiteiten, zakelijke gegevens, comité van aanbeveling, sponsors en bestuur. (Lelytad1994) pp. 1. 63 Archief NOC*NSF, Folder Het meest sportieve museum ter wereld komt in Nederland.

30


werden. Voor Het Sportmuseum trad Rinus Michels op als ambassadeur. De eerste trekkingen vonden vanaf oktober 1989 plaats. 64 Met de publieksacties poogde het Sportmuseum een structurele geldstroom op gang te brengen, welke resulteerde in de Sponsorloterij. Binnen enkele jaren bracht het Sportmuseum een rentedragend kapitaal bijeen van ca. 2,5 miljoen gulden, waarmee de nieuwbouw kon worden gefinancierd. 65

3.5 Groei museumcollectie Onder invloed van de sinds juni 1989 gevoerde acties, groeide binnen de sport niet alleen de bekendheid van het museuminitiatief maar ook het draagvlak. Spontaan ontving Het Sportmuseum tal van schenkingen voor de collectie van sportbonden, sporters, collega-musea en/of verzamelaars. Hierdoor kreeg het museum onverwacht (de nadruk lag immers nog op de fondsenwerving voor het gebouw) in letterlijke zin ‘inhoud’. Er groeide een bibliotheek van circa 30.000 boeken, een fotoarchief van circa 200.000 sportfoto’s en een filmcollectie van ca. 1.500 historische films. 66 De museummedewerkers en vrijwilligers registreerden in hoog tempo honderden voorwerpen. Het overgrote deel van de museumcollectie bestond zo uit spontane schenking en langdurige bruiklenen. Het museum hield vast aan de criteria beschreven in de beleidsnota, dat de collectie een verzameling van objecten, documenten, beelden en geluiden moest bevatten die een representatief beeld gaf van de sporthistorie in Nederland en een belangrijke bron moest kunnen vormen in historisch onderzoek. Het museum toetste alle aangeboden giften en duurzame bruiklenen aan de gestelde criteria. Zo bedankte het museum vriendelijk voor een uit lucifershoutjes opgebouwd Go Ahead stadion van twee meter hoog.67

64 65

Archief NOC*NSF, Folder Het meest sportieve museum. Archief NOC*NSF, Het Nederlands Sportmuseum 1988-1995, Beknopt overzicht van activiteiten, pp.

1. 66 Archief NOC*NSF, Sport Museum Wijzer, informatiebulletin van het Nederlands Sportmuseum, april 1993. pp. 3. 67 Marije Randewijk, ‘Ook ruimte voor actualiteit in museum dat nooit klaar is’, Trouw, 18 mei 1995.

31


3.6 Museumactiviteiten 1988 - 1991 Het museum ondernam zijn eerste activiteiten al in 1988. Deze bestonden uit medewerking aan tentoonstellingen van collega-musea: een expositie over sport en textiel in het Nederlands Textielmuseum in Tilburg. In Helvoirt richtte het museum bij wijze van eerste try-out zelfstandig een kleine expositie in over de Olympische Spelen. En het maakte een expositie over de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn, de zogenoemde Nazi Spelen. Deze tentoonstelling was van 1 september tot en met 31 december 1988 te zien in het Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum in Overloon. Deze tentoonstelling was opgebouwd rond een mini-atletiekpiste waarbij ĂŠĂŠn zijde benut werd om de Spelen zelf, de propagandamachine, de weersportkampen, de Hitlerjugend en de behaalde sportprestaties in beeld te brengen. De andere kant van de piste belichtte de keerzijde van de medaille o.a. het Nederlandse verzet tegen het nazisme en de jodenvervolging. De oppositie tegen de Spelen kwam hoofdzakelijk uit de arbeidershoek, de Arbeiderssportbond, die opriep tot een boycot van de Spelen en die tegelijkertijd alternatieve sportevenementen inrichtte en uit de kunstwereld. Aan de hand van talrijke affiches en uitvergrote foto's vergezeld van bondige, informatieve (maar moeilijk leesbare) teksten, werd de politieke en sociale context waarin de Olympische Spelen van Berlijn hebben plaatsvonden weergegeven. In de atletiekpiste was een aantal vitrinekasten volgestouwd met publicaties, documenten en voorwerpen. Eretekens, medailles, linten, foto's, postzegels, boeken en brochures leverden een feitelijke en materiĂŤle getuigenis van de Spelen. Verder was een montage te zien van authentieke filmfragmenten. Men zag onder andere Jesse Owens aan het werk die met vier gouden medailles de veronderstelde fysieke superioriteit van het Arische ras een lelijke knauw toebracht. Een beknopte, maar naar inhoud en vorm verzorgde brochure van acht pagina's, leverde de nodige achtergrondinformatie, waarbij de klemtoon lag op de relatie van Nederland en de Nederlanders met de Olympische Spelen van Berlijn.68 Op verzoek van de stad Rotterdam zette het Sportmuseum in september en oktober 1990 een sporttentoonstelling in Rotterdam op over de internationale sporthistorie van de Maasstad. Rondom de tentoonstelling organiseerde het museum activiteiten

van

uiteenlopende

aard:

een

kleine

marathon,

ski-

en

68

Archief NOC*NSF, E. de Vroede, Sport en Politiek: De Olympische Spelen 1936-19NU, Sportmuseum Vlaanderen, jaargang 2, 1988, nr. 4, Leuven.

32


klimsportdemonstraties, een sportinformatiemarkt, een krachtsportweekend en een historische sportbioscoop. In feite werd hiermee de beoogde museumformule voor het eerst op kleine schaal in de praktijk gebracht. 69 Vanwege het succes vroeg Rotterdam de tentoonstelling opnieuw in te richten gedurende maanden januari en februari van 1991. Deze presentatie was opgesteld in het stadhuis en vervolgens nog eens in de tentoonstellingsruimte van de Rotterdamse hoofdbibliotheek. Inmiddels kregen toen ook de plannen gestalte om eens ‘in eigen huis’ met een tentoonstelling uit te pakken. Van 21 juni tot en met 31 oktober 1990 organiseerde het Sportmuseum voor het eerst een tentoonstelling zonder hulp van andere instellingen. Het Nederlands Sportmuseum presenteerde zich zelf door middel van een grote expositie (ca. 2000 m2) in het hoofdpaviljoen van de Flevohof, genaamd ‘Het Sportmuseum pakt uit’. De inmiddels verzamelde, geregistreerde en vervolgens ingepakte collectie, werd in deze periode ‘uitgepakt’. Aan vrijwel alle sporten werd aandacht besteed. Bijzondere onderdelen vormden de Olympische verzameling en de collectie rondom het Nederlands voetbalelftal. 70 IOC-lid Anton Geesink verrichtte de opening en de tentoonstelling werd uitvoerig besproken in pers en sportbladen. Tussen eind juni en eind oktober bezochten bijna 200.000 bezoekers het hoofdpaviljoen van de Flevohof, waar de expositie gehouden werd. Verder organiseerde het Sportmuseum in deze aanloopperiode in december 1991 in Den Bosch een tentoonstelling over tafeltennis, naar aanleiding van het Nederlands Tafeltenniskampioenschap van 1991. En in de maanden juni tot en met augustus 1992 was er een tentoonstelling over Olympische Spelen te zien in het bestuursgebouw van de Rijksuniversiteit van Utrecht.

69

Archief NOC*NSF, Archief NOC*NSF, Het Nederlands Sportmuseum 1988-1995, Beknopt overzicht van activiteiten, zakelijke gegevens, comité van aanbeveling, sponsors en bestuur. (Lelytad1994) pp. 2. 70 Bep van Houdt en Lex Muller, radioverslag van tentoonstelling ‘Het Sportmuseum pakt uit’, Uitgezonden 20 juni 1991.

33


4. Bouwfase 1992 -1994 Na de aanloopfase en de kennismaking van het publiek met het Nederlands Sportmuseum, door middel van tentoonstellingen en wervingsacties voor de sponsorloterij kwam de nieuwbouw voor het Sportmuseum in 1992 steeds dichterbij. Toch kwam eind 1991 bijna een einde aan de plannen voor het Nederlands Sportmuseum, door het faillissement van de Flevohof.

4.1 Faillissement Flevohof Door de terugloop in het bezoekersaantal moest de Flevohof eind 1991 faillissement aanvragen. Dit betekende dat het Sportmuseum gedwongen werd om op zoek te gaan naar een nieuwe locatie, aangezien de curator zich niet gehouden achtte aan de overeenkomst waarbij het museum een lap grond van 2 hectare ter beschikking zou krijgen van de Flevohof. Tevens wilde de nieuwe eigenaar van het park, Voskamp Vastgoed uit Almelo, geen grond beschikbaar stellen voor de vestiging van het Sportmuseum onder gunstige voorwaarden. 71 Het Sportmuseum ging op zoek naar een nieuwe locatie. Maar wilde het museum recht blijven houden op de subsidie verstrekt door de provincie, namelijk de startsubsidie van fl. 500.000,- en de lening van fl. 450.000,- voor de nieuwbouw van het museum, was het gedwongen om binnen de provincie Flevoland op zoek te gaan naar een geschikte locatie. Op 6 januari 1992 stelde het museum een alternatief plan op. In overleg met de provincie Flevoland koos men voor vestiging van het Sportmuseum in Lelystad, op de kuststrook nabij de werf waar het VOC-schip De Batavia gebouwd werd en het Nieuw Land Poldermuseum. Het aantrekkelijke van de locatie was de mogelijkheid van combinatieprogramma’s door de daar gevestigde instellingen. Gedacht werd dat een talrijk publiek met uiteenlopende interesses hier iets van zijn gading zou kunnen vinden. 72 Het in 1989 door Rem Koolhaas ontworpen museumgebouw, dat in Dronten zou komen, bleef uitgangspunt voor de nieuwbouw in Lelystad. Maar het op maat maken van het oude plan droeg het museum in overleg met Koolhaas over aan de 71

Ruut Verhoeven, ‘Sportmuseum gaat alleen verder, zonder de Flevohof’, De Telegraaf, 2 maart 1992. Archief NOC*NSF, Sport Museum Wijzer, informatiebulletin van het Nederlands Sportmuseum, april 1993. pp. 1-2. 72

34


Rotterdamse architect Victor Mani. Dit op maat maken behelsde veel meer dan het kopiëren van vroegere ideeën. De tekeningen moesten worden aangepast aan de nieuwe locatie. Het uitgangspunt bleef onveranderd: de museumbezoeker moest kunnen kennismaken met sport.73 Met het oog op de beschikbare middelen stippelde het museum samen met Victor Mani een gefaseerde realisering uit. Voor de eerste bouwfase, met een expositieoppervlak van ca. 1275 m², kwam mede door bijdragen van het Ministerie van WVC, de provincie Flevoland en de Nationale Sporttotalisator een budget van ruim 2,5 miljoen gulden ter beschikking.74

4.2 Realisering van de eerste bouwfase Zoals reeds gezegd in het beleidsplan van 1988 ging het Sportmuseum uit van een ontwikkeling in fasen. Door een projectmatige aanpak beoogde de museumstaf een planmatige groei, waarbij middelen en mogelijkheden waren afgestemd op de gewenste toename van inhoudelijke activiteiten en uitbreidingen van het museumgebouw. Deze aanpak schiep tevens de mogelijkheid van tussentijdse bijstellingen op grond van gewijzigde omstandigheden, inzichten en ervaringen. 75 In 1992 kon begonnen worden met de realisering van de eerste bouwfase. Deze fase omvatte een expositieoppervlak van ca. 1275 m2, een museumwinkel en een horecagedeelte. De kantoren en depots zouden voorlopig aan de Vaartweg in Lelystad worden ondergebracht. De geplande oplevering van deze bouwfase was najaar 1994, waardoor de geplande opening van het museum werd vastgesteld in het voorjaar van 1995. 76 Met als belangrijkste steun in de rug, de in 1991 verkregen bijdrage van fl. 450.000,- van het ministerie van WVC en de startsubsidie van de provincie, kon in 1994 begonnen worden met de nieuwbouw van Het Nederlands Sportmuseum in Lelystad. Op 19 mei van dat jaar werd door een speciale heiploeg van sporters met een de symbolische eerste paal geslagen. Dat was voor aannemer Ballast Nedam het sein om met de werkelijke bouwvoorbereidingen te beginnen. Precies een maand later, op 19 juni, sloeg de aannemer de eerste echte heipalen de grond in en rond oktober 73

Archief NOC*NSF, Sport Museum Wijzer, informatiebulletin, april 1993. pp. 1. Ibidem. 3. 75 Archief NOC*NSF, Museumformule en Fasenplan, Kijken naar sport in een dynamische omgeving, 1992. 76 Archief NOC*NSF, Brief aan de staatssecretaris van WVC, 941005/AB/OP, Lelystad 5 oktober 1994. 74

35


werd het hoogste punt van de bouw bereikt. Na een bouwtijd van nauwelijks een half jaar vond op 23 december 1994 de oplevering plaats van het museumgebouw. 77

77

Archief NOC*NSF, Sport Museum Wijzer, informatiebulletin, januari 1995. pp. 2.

36


5. Het Nederlands Sportmuseum in Lelystad. 5.1 De opening Na een aanloopperiode van zeven jaar was het op donderdag 18 mei 1995 eindelijk zover. Het Nederlands Sportmuseum opende zijn deuren in Lelystad, dankzij de hulp van

overheden,

bedrijven,

sportorganisaties,

sporters

en

talloze

sportenthousiastelingen. Met het ontsteken van een ‘sportvuur’ dat sterk deed denken aan een Olympische vlam verrichtte prins Willem Alexander op 18 mei 1995 de officiële opening van het Nederlands Sportmuseum. De kroonprins werd daarbij geassisteerd door Erica Terpstra, voormalig zwemster en toenmalig staatssecretaris van volksgezondheid, welzijn en sport. De opening werd verder bezocht door veel sporters en oud-sporters. 78

5.2 Basisopstelling Het algemene uitgangspunt van de basisopstelling van Het Sportmuseum was het publiek op een levendige en aantrekkelijke manier inzicht te geven in de sportcultuur. Het museum wilde de bezoekers op twee manieren met de sportcultuur laten kennismaken. De eerste was een directe ontmoeting met de sport in de actualiteit en het nabije verleden. Het publiek moest de sfeer, de dynamiek maar ook de vluchtigheid ervaren. Dat kon onder andere worden bereikt door het tentoon stellen van wat men verwacht aan te treffen: spraakmakende en magische attributen uit de sport(geschiedenis) die geassocieerd konden worden met grote namen en momenten. Dit onderdeel werd langs twee lijnen gepresenteerd: door middel van hoogtepunten uit de eigen collectie en door middel van de keuzes van vijftig bekende Nederlanders. De tweede manier betrof een verdiepende en inzichtelijke ontmoeting met het Nederlandse sportverleden door middel van een tentoonstelling, die een rode draad door de Nederlandse sportgeschiedenis presenteerde. Daarbij kwamen algemene ontwikkelingen aan bod zoals toenemende massaliteit, professionalisering en commercialisering. Het museum koos voor een selectie uit tot de verbeelding 78

Archief NOC*NSF, Sport Museum Wijzer, informatiebulletin, mei 1995. pp. 3.

37


sprekende thema’s: enkele momenten waarop Nederland als natie gegrepen werd door de sport. Deze momenten waren de WK’s voetbal van 1974 en 1978, het EK voetbal van 1988 en de Olympische medailles van Fanny Blankers-Koen, Anton Geesink en Ard Schenk. 79 Om het geheel niet te abstract te maken lichtte het museum enkele personen, sporten en organisaties eruit: Pim Mulier, de pionier van de sport in Nederland; Jaap Eden, één van de eerste tot de verbeelding sprekende kampioenen in de eeuwenoude schaatssport; de tennissport als één van de grootste sporten waarin ook vrouwen participeerden, de groei en massificatie van de voetbalsport en het wielrennen. Ook de aan de groeiende zorg voor gymnastiek in de volksopvoeding werd aandacht besteed. In een sporthistorisch overzicht werd door het museum aandacht gegeven aan een viertal momenten, waarvan gezegd kon worden dat Nederland er als natie door gegrepen werd: Sport als nationale sport. 1. De voorwedstrijden en het Wereldkampioenschap voetbal in 1934: ‘We gaan naar Rome’. Tegen de achtergrond van een groeiende economische crisis werd met name de voetbalsport één van de belangrijkste bijzaken voor veel mensen in hun dagelijkse leven. 2. De vier gouden medailles van Fanny Blankers-Koen bij de Olympische Spelen in Londen in 1948. Tegen de achtergrond van de naoorlogse jaren symboliseerde Fanny Blankers-Koen de nationale wederopbouw en een hoop op een betere toekomst. 3. De Nederlandse schaats- en wielersuccessen in de jaren zestig. Het “Ard en Keessie gevoel” en de zege van Jan Janssen in de Tour de France. Hierbij kwam de groeiende invloed van de media aan bod: het fenomeen radio- en televisieverslaggever raakte onlosmakelijk met de sportprestaties verbonden. 4. De voetbal-WK en EK van 1974 en 1988. Deze voetbalkampioenschappen waren vóór alles massa-evenementen. Grote groepen Nederlanders waren erbij betrokken. Beide evenementen ontstegen hun feitelijke sportieve inhoud: ze riepen het oorlogsverleden op en de daarbij behorende gevoelens van verslagenheid en overwinning. 80

79 80

Archief NOC*NSF, Dossier openingsproject en andere activiteiten. Archief NOC*NSF, Dossier openingsproject.

38


5.3 Tentoonstellingsbeleid Twee maal per jaar zou het Sportmuseum een thematentoonstelling samenstellen, die kon aansluiten bij een actuele gebeurtenis of een specifiek thema belichten dat niet of nauwelijks in de basisopstelling aan bod kwam. De thematentoonstellingen waren enerzijds bedoeld als publiekstrekker en anderzijds als uitgangspunt voor educatieve projecten. Dit hield in dat het thema zowel aantrekkelijk moest zijn voor wisselende bezoekersgroepen en ook voor het basis-, voortgezet- en het vakonderwijs. Bovendien diende de thematentoonstelling voldoende aanknopingspunten te bevatten om op een meer inhoudelijke manier verder uitgediept te worden op wetenschappelijk niveau. Het thema moest daarom voldoende breed zijn om verschillende accenten te leggen. Het onderwerp van de eerste thematentoonstelling in het nieuw geopende museum was ‘Doorbraak: 1918-1940’. Met deze tentoonstelling wilde het museum laten zien hoe het zo conservatief en gesloten Nederland in de jaren tussen de Wereldoorlogen in de ban van de sport raakte. Het museum vond dat van deze periode kon worden gezegd dat de sport definitief doorbrak en dat het bestaande grenzen en scheidslijnen (landsgrenzen, verzuilde grenzen, grenzen tussen stad en platteland) vervaagde. Het thema bood een uitstekend aanknopingspunt om de Nederlandse sportcultuur te illustreren. Opmerkelijk veel aspecten daarvan bleken in de jaren na de Tweede Wereldoorlog nauwelijks veranderd te zijn. Het thema sloot bovendien goed aan bij de aandacht die in de zomer van 1995 bestond voor de jaren van oorlog en bevrijding. Rond het thema Doorbrak werd een educatief project georganiseerd. Dit bestond uit lesmateriaal (boekje en opdrachten) en een museumles waarin het behandelde werd toegelicht aan de hand van het tentoongestelde . De nadruk hierbij lag op de getoonde foto’s, objecten en op het film- en geluidmateriaal uit de jaren twintig en dertig. 81

81

Archief NOC*NSF, Dossier openingsproject.

39


5.4 reacties in de pers De media besteedden veel aandacht aan het Nederlandse Sportmuseum tijdens de dagen rond de opening. Op 18 mei schreef Marije Randwijk in ochtendkrant Trouw over het museum dat die middag door Willem Alexander geopend zou worden. Zij besprak de tentoongestelde collectie en de thematentoonstelling, ‘Doorbraak 19181940’. Verder gaf zij een klein overzicht van de totstandkoming van de collectie. 82 ’s Avonds besteedde zowel het NOS jeugdjournaal als het achtuurjournaal aandacht aan het nieuwe Nederlands Sportmuseum. De korte fragmenten gaven de kijker een impressie van het museum. Aldith Hunkar vertelde in het jeugdjournaal dat het museum een overzicht gaf van de Nederlandse sportcultuur met behulp van verschillende sportattributen zoals de fiets van Jan Janssen en het judopak van Anton Geesink. Verder kwam directeur John van Zuijlen aan het woord. Hij vertelde over het museum en lichtte de museumactiviteiten verder toe. Joop van Zijl berichtte in het achtuurjournaal alleen over de opening van het nieuwe museum en somde op wat er te zien was. Twee dagen na de opening verscheen in de Volkskrant een lang artikel van Frans van Schoonderwalt over het pas geopende museum. Hierin beschreef hij het ontstaan van het eerste museuminitiatief tot en met de opening en de thematentoonstelling ‘Doorbraak 1918-1920’. Hij beschreef verder het enorme archief van dertigduizend sportboeken, 1500 historische films, honderd meter knipsels, 250 duizend sportfoto’s en duizenden voorwerpen waar het Sportmuseum over beschikte. Op het eind blikte hij terug op een interview met John van Zuijlen van een jaar geleden. In dit interview beloofde Van Zuijlen dat het museum geen ballentent zou worden. Van Schoonderwalt sloot af dat het museum alles behalve een ballentent was geworden. 83

82 83

Marije Randewijk, ‘Ook ruimte voor actualiteit in museum dat nooit klaar is’, Trouw, 18 mei 1995. Frans van Schoonderwalt, ‘Sporthelden op sokkels in de polder’, de Volkskrant, 20 mei 1995.

40


Conclusie In het begin van de jaren tachtig stelde Amsterdam zich kandidaat voor de Olympische Spelen van 1992. De organisatie achter deze kandidatuur achtte een Nationaal Sportmuseum noodzakelijk om de sportcultuur van Nederland te tonen. Nadat het IOC in 1986 de Spelen aan Barcelona gunde, besloot een groep mensen uit de organisatie van Amsterdam 1992 om de initiatieven voor een sportmuseum door te zetten. Zij stelden eind 1987 een museumstaf aan, die in februari 1988 met lege bureaus begonnen aan de realisatie van het Nederlands Sportmuseum. Toen zij begonnen waren er twee taken: a) het realiseren van een sportmuseum en b) een nieuw te bouwen gebouw, waarin dit museum ondergebracht kon worden. Dit was een enorme klus en vergde veel inspanning. Als eerste werd door de net aangestelde staf een beleidsnota geschreven welke het museum vorm moest geven. In deze nota legde de directie de museumfilosofie vast. Het museum wilde een levendig museum worden en aandacht besteden aan de sport in Nederland in al haar facetten. Naast de professionele sportbeoefening zouden ook de amateuristische en recreatieve aspecten aan de orde komen. Het museum moest een vaste opstelling krijgen, die een samenvattend beeld gaf van de sportbeoefening in heden en verleden. Verder wilde het Nederlands Sportmuseum door middel van wisseltentoonstellingen ingaan op de actualiteit, waardoor het museum meer kon bieden dan een historische presentatie. Verder moest het Sportmuseum een levend museum worden, dat gebruikt maakte van een grote verscheidenheid aan presentatietechnieken. De bezoeker zou bovendien de gelegenheid geboden worden zelf ervaringen op te doen door de verschillende sporten zelf uit te proberen. Door deze actieve deelname en door het regelmatig wisselende aanbod, zou het Sportmuseum een museum met dynamiek moeten worden. In de jaren tachtig van de vorige eeuw werkte de overheid aan een nieuw museumbeleid. De musea moesten zelfstandiger worden en konden niet meer op vanzelfsprekende steun van de overheid rekenen. Het Sportmuseum probeerde te profiteren van de privatisering in de museumsector door het werven van fondsen in zowel het bedrijfsleven als onder de Nederlandse bevolking. Deze fondsen waren nodig voor een nieuw te bouwen museumgebouw en het aanleggen van de collectie. Deze collectievorming ging zeer voorspoedig. Sporters en oud-sporters bleken erg gecharmeerd van het idee van een sportmuseum en bleken bereid massaal attributen 41


aan het museum af te staan, zowel in de vorm van giften als langdurige bruiklenen. De fondsenwerving bleek echter een veel lastiger probleem. Mede vanwege de nieuwbouw was een groot budget nodig om het Sportmuseum van de grond te krijgen. De overheid bleek niet bereid om een groot gedeelte van de financiering voor haar rekening te nemen en ook het bedrijfsleven was huiverig. De beoogde sponsoren wisten niet goed waar zij geld in zouden stoppen. Het Sportmuseum was immers slechts een leuk idee en kon niet bogen op resultaten of traditie. Uiteindelijk bleken bedrijven toch bereid het museum te sponsoren wanneer zij garanties van het museum kregen. Met alleen de sponsorbijdragen uit het bedrijfsleven haalde het museum niet genoeg geld binnen, waarop besloten werd een publieksactie op poten te zetten. Deze publieksactie resulteerde in de oprichting van de sponsorloterij in samenwerking met enkele andere organisaties. Dankzij de inkomsten van deze publieksactie en een eenmalige bijdrage van de overheid voor de nieuwbouw beschikte het museum over een sluitende begroting en kon begonnen worden met de bouw van een nieuw museum. De werkgroep het Nederlands Sportmuseum was door de Flevohof al in 1987 een lap grond van twee hectare voor de nieuwbouw van het Nederlands Sportmuseum toegezegd. Echter in december 1991 ging de Flevohof failliet, waardoor het museum haar plannen moest aanpassen. Na enige afwegingen koos het museum uiteindelijk voor de vestiging in Lelystad naast de werf waar het VOC-schip de Batavia werd gebouwd en het Poldermuseum Nieuw Land. In die periode trok deze locatie ongeveer 325.000 bezoekers per jaar, waardoor het Sportmuseum verwachtte hier een graantje van mee te kunnen pikken. Maar het museum wist zich dat het zich niet uitsluitend op het publiek van de buren moest richten, maar ook een eigen doelgroep naar het museum moest halen. De combinatiemogelijkheid met de Batavia en het Poldermuseum was veelbelovend, maar ook noodzakelijk voor het museum. Het bezoeken van een sportmuseum was strikt genomen een te kleine activiteit om, in dit stuk van Nederland, waar niet de sfeer en de aantrekkingskracht heerste van de grote stad, zelfstandig grote bezoekersaantallen te trekken. Toch prefereerde het museum een combinatie met instellingen in de museale sfeer boven een combinatie met een sportfaciliteit als een stadion. Daar komen mensen met de intentie een wedstrijd of sportevenement te bezoeken, terwijl bij musea of dagattracties de intentie iets te komen bekijken veel meer zoden aan de dijk zette.

42


Uiteindelijk opende op 18 mei 1995 in Lelystad het Nederlands Sportmuseum haar deuren, dankzij de hulp van overheden, bedrijven, sportorganisaties, sporters en talloze sportenthousiastelingen. Het museum opende met een tentoonstelling over de doorbraak van de sport in het interbellum. Met deze tentoonstelling liet het museum zien hoe Nederland tussen 1918 en 1940 in de ban van de sport raakte. Het was de museumstaf onder leiding van John van Zuijlen gelukt om het eerste Nederlandse Sportmuseum in een nieuw museumgebouw in Lelystad te realiseren. Een interessante vraag die aan het einde van deze conclusie naar boven komt is: ‘Wanneer is een museum een succes?’ Is een museum succesvol, wanneer het beoogde aantal bezoekers wordt gehaald? Is een museum succesvol, wanneer het qua bezoekersaantallen teleurstelt, maar wel over een sluitende begroting beschikt? Of is een museum een succes, wanneer het een aanjaagfunctie heeft gehad in de ontwikkeling van bijvoorbeeld de sporthistorie als wetenschap? Een apart onderzoek is nodig om de relatie van het Sportmuseum en de ontwikkeling van de sporthistorie bloot te leggen, maar feit is dat vanaf het midden van de jaren negentig in Nederland sporthistorie als wetenschappelijke discipline serieus wordt genomen. Dit resulteerde uiteindelijk in 2004 tot de benoeming van Theo Stevens als eerste Nederlandse hoogleraar sportgeschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.

43


Epiloog In de eerste zeven maanden na de opening kwamen er slechts 4087 bezoekers op het Nederlands Sportmuseum af. Volgens oud-directeur John van Zuijlen had dit mede te maken met de extreem warme zomer van 1995. Tijdens dagen met mooi weer kiezen mensen eerder voor een bezoek aan het strand dan aan een museum. Als ik de bezoekersaantallen er naast leg, lijkt Van Zuijlen geen gelijk te krijgen. In de zomermaanden juli en augustus trok het museum 551 respectievelijk 427 bezoekers. Hoewel in september 1056 mensen het museum bezochten. Nam in de maanden na september het aantal bezoekers weer af. Een overzicht van de bezoekersaantallen vanaf 1996 heb ik niet kunnen vinden, maar feit is dat het museum nooit een publiekstrekker is geworden. Het beoogde jaarlijkse bezoekersaantal van vijftigduizend heeft het museum nooit gehaald. Deze vijftigduizend was echter gebaseerd op het gat in de sluitende begroting van

fl

250.000,-. Met vijftigduizend bezoekers a fl 5,- entree kon het museum dit gat dichten. Het museum moest een andere manier zoeken om de begroting sluitend te krijgen. Deze vond de directie door het organiseren van partijen, van kleine kinderfeestjes tot aan grotere bedrijfsuitjes, en het exploiteren van een museumcafĂŠ. Met deze extra inkomsten heeft het museum in de eerste jaren het gat van fl 250.000,-op jaarbasis aan weten te vullen en kon het met een sluitende begroting tot aan 1999 draaien. Dat het museum uiteindelijk na tien jaar de deuren sloot, doet niet af aan het succes van de totstandkoming van het museum in 1995. Het is een groep gedreven mensen gelukt om ondanks enkele tegenslagen, onder andere het faillissement van de Flevohof, binnen afzienbare tijd, vanuit het niets, een nieuw museum te openen. Dit in vergelijking met Duitsland en BelgiĂŤ, waar in het begin van de jaren tachtig de eerste initiatieven tot de oprichting van een sportmuseum werden genomen. Maar waar de musea een stuk later open gingen dan het sportmuseum in Lelystad. Het sportmuseum in Keulen ging in 1999 open en het Vlaamse sportmuseum opende pas in 2004 en zijn nog steeds open. De visie van het Sportmuseum, om tot een levendig en eigentijds museum te komen sprak mij erg aan. Dat de bezoekers op een actieve manier kennis moesten maken met sport, past goed in een zichtbare nieuwe trend in Nederland. Musea willen het publiek actiever bij het onderwerp betrekken en worden een Experience. Voorbeelden hiervan zijn Beeld en Geluid en de Voetbal Experience in Middelburg. 44


Hier moet de bezoeker met behulp van audiovisuele hulpmiddelen actief aan de slag om kennis van het onderwerp te nemen. Deze ideeĂŤn van het Sportmuseum zijn nog steeds terug te zien in het Olympic Experience in Amsterdam, waar kinderen actief kennis kunnen maken met sport. Een groot deel van het archief van het Sportmuseum in Lelystad is in handen gekomen van het NOC*NSF en er gaan nu stemmen binnen deze organisatie op om de Nederlandse sportcultuur te conserveren door een nieuw online sportmuseum. Het is goed om te horen dat het NOC*NSF zich bewust is geworden van het belang van het behoud van het sporterfgoed. Ik vraag mij af hoe dit online museum de sportsensatie over wil brengen en wat het verschil is met de online beschikbare sportcanon van de Volkskrant. Voor het behoud van het sporterfgoed lijkt mij een Nationaal Sportmuseum van belang. Ik hoop vurig op nieuwe initiatieven tot de heroprichting hiervan.

45


Bibliografie Literatuur Jesse Bos, Openbare schatkamers in verandering (Amsterdam 2001). Maarten van Bottenburg, ‘Commercialisering en de sportwereld’, Vrijetijdstudies 25 (2007) pp. 17-30. Maarten van Bottenburg, ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp. 12-24. Maarten van Bottenburg, Verborgen competitie. Over de uiteenlopende populariteit van sporten (Amsterdam 1994). Maarten van Bottenburg, ‘Verbreiding en onderscheiding. Enige hoofdlijnen in de sociale geschiedenis van de sport in Nederland’, in: Wilfred van Buuren en Peter-Jan Mol (red.), In het spoor van de sport. Hoofdlijnen uit de Nederlandse sportgeschiedenis (Haarlem 2000), pp. 221-246. Cees Miermans, Voetbal in Nederland. Maatschappelijke en sportieve aspecten (Assen 2005). Fer Schoeders, De wereld voetbalt: wereldkampioenschappen voetbal 1930-1990 (Dronten 1990). Theo Stevens, ‘Vroege Nederlandse sportgeschiedenis in vogelvlucht’, in Pieter Breuker en Wio Joustra (red.), Sporthistorie tussen feit en mythe (Zutphen 2004) pp. 29-44. Ruud Stokvis, De Sportwereld. Een sociologische inleiding (Alphen aan de Rijn 1989). Ruud Stokvis, Strijd over Sport (Deventer 1979). J.A.M.F Vaessen, ‘Musea in een museale cultuur’, De problematische legitimering van het kunstmuseum, (Kerckebosch 1986).

Archiefstukken depot NOC*NSF Singelkwartier Arnhem Brief Erik de Vroede aan het Nederlands Sportmuseum, 7 maart 1988. Brief John van Zuijlen aan Media Bloemendaal / Sports Business, 16 augustus 1989 Brief John van Zuijlen aan Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur 46


Brinkman, 890213/AB-cva 13 febr. 1989. Brief John van Zuijlen aan de staatssecretaris van WVC, 941005/AB/OP, Lelystad 5 oktober 1994. Brief Laila Ottesen aan het Nederlands Sportmuseum, 21 oktober 1993. Brief het Nederlands Sportmuseum aan de leden van aanbeveling, 29 september 1989, 890929/AB Brief Pirjo Havia aan het Nederlands Sportmuseum, 21 augustus 1989. Brief Ryan Hendrikx aan Hans Bertels, Verslag Sport Museum Barcelona, 8601/9, 7 juli 1987. Burke Interview, Onderzoek draagvlak het Nederlands Sportmuseum, maart 1989. E. de Vroede, Sport en Politiek: De Olympische Spelen 1936-19NU, Sportmuseum Vlaanderen, jaargang 2, 1988, nr. 4, Leuven. Het Nederlands Sportmuseum, Achtergrondinformatie Bouwplannen (1993) 2-3. Het Nederlands Sportmuseum, Dossier openingsproject en andere activiteiten. Het Nederlands Sportmuseum, Folder Het meest sportieve museum ter wereld komt in Nederland. Het Nederlands Sportmuseum, Het Nederlands Sportmuseum 1988-1995, Beknopt overzicht van activiteiten, zakelijke gegevens, comité van aanbeveling, sponsors en bestuur. (Lelytad1994). Het Nederlands Sportmuseum, Museumformule en Fasenplan, Kijken naar sport in een dynamische omgeving, 1992. Het Nederlands Sportmuseum, Sponsorbijdragen en subsidies 1987-1995. / sponsors.xls. Het Nederlands Sportmuseum, Sport Museum Wijzer, informatiebulletin, april 1993. Het Nederlands Sportmuseum, Sport Museum Wijzer, informatiebulletin, mei 1995. Het Nederlands Sportmuseum, Sport Museum Wijzer, informatiebulletin, januari 1995. John van Zuijlen en Ineke van Ginneken, ‘Beleidsnota het Nederlands Sportmuseum’, (Dronten 1988). Kort verslag van het gesprek met Andrea Pedersen en Prof. Lämmer, namens het Duitse Sportmuseum en de heren Fortuin en Bertels namens het Nederlands Sportmuseum te Keulen op 11 februari 1987, Den Haag 17 februari 1987. Rapport van de Adviescommissie Olympische Spelen, 16 april 1984.

47


Roland Rensen, ‘Een Sportmuseum in Vlaanderen?’ Conceptnota voor een sportmuseum in Vlaanderen, 1985. Stichting Olympische Spelen Amsterdam, Eindverslag 1984-1987. (Amsterdam 1987) Krantenartikelen Marije Randewijk, ‘Ook ruimte voor actualiteit in museum dat nooit klaar is’, Trouw, 18 mei 1995. Frans van Schoonderwalt, ‘Sporthelden op sokkels in de polder’, de Volkskrant, 20 mei 1995. Henk Stouwdam, ‘Oud-IOC-voorzitter-Samaranch (89) overleden’, NRC Handelsblad, 21 april 2010. Ruut Verhoeven, ‘Sportmuseum gaat alleen verder, zonder de Flevohof’, De Telegraaf, 2 maart 1992. Gesprekken Gesprek met Anneke le Coultre-Foest op 19 oktober 2010 (Blaricum). Gesprek met John van Zuijlen, 29 september 2010 (Silvolde). Geraadpleegde internetbronnen CBS, ‘Musea; grootteklasse, bezoekersaantallen en personeel per provincie’, Website CBS;

beschikbaar

op:

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=7433MU S&D1=0-11&D2=a,!1-4&D3=0,2,l&HD=100523-2316&STB=G2,T

(22-10-

10) NOC*NSF, ‘Nederland bij de top 10 van de wereld’, Website NOS*NSF; beschikbaar op: http://www.nocnsf.nl/nocnsf.nl/over-nocnsf/sportagenda/top-10/nederlandbij-de-top-10-van-de-wereld (22-10-10). NOC*NSF, ‘Sportersmonitor 2008’, Website NOC*NSF; beschikbaar op: http://www.nocnsf.nl/cms/showpage.aspx?id=4179 Annet Tiessen-Raaphorst, ‘Sport: een leven lang’, Website Sociaal en Cultureel

48


Planbureau;

beschikbaar

op:

http://www.scp.nl/Publicaties/Alle_publicaties/Publicaties_2010/Sport_een_le ven_lang Televisiereportages en radiofragmenten KRO GOAL, radioverslag van de tentoonstelling ‘Het Sportmuseum pakt uit’, 20 juni 1991 NOS 20 uur journaal, 18 mei 995. NOS Jeugdjournaal, 18 mei 995. NOS Langs de lijn, radioverslag van een rondleiding door het Nederlands Sportmuseum door John van Zuijlen, 17 mei 1995.

49


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.