Zijn mannen mentaal sterker dan vrouwen in sport?

Page 1

De Relatie tussen Sekse en Mentale Sterkte in de Sport. Zijn Mannen Mentaal Sterker dan Vrouwen in Sport? Marijn van Bladeren

Abstract Mannen zijn vaak fysiek sterker dan vrouwen in sport, maar zijn mannen mentaal ook sterker? In dit literatuuroverzicht zal de Achievement goal theory onderzocht worden. Er wordt gekeken of er een relatie is tussen sekse en mentale sterkte in de sport, oftewel of mannen mentaal ook sterker zijn dan vrouwen. Er wordt gekeken of mannen en vrouwen verschillende doeloriĂŤntaties en een ander motivatieklimaat hebben en wat de invloed daarvan is op angst, stress en motivatie. Vrouwen ervaren meer angst dan mannen, maar verschillen niet in stress en motivatie. Er blijkt geen duidelijk verschil te zijn tussen mannen en vrouwen in doeloriĂŤntatie of motivatieklimaat. Vrouwen bleken wel gevoeliger voor het motivatieklimaat dan mannen. Een prestatieklimaat zorgt voor meer angst, stress en minder motivatie bij vrouwen dan bij mannen. Mannen lijken op basis van dit overzicht mentaal sterker te zijn in sport dan vrouwen.

Studentnummer: 5958733 Begeleider: M. Spiering Datum: 28 06 2011 Woorden: 6.579 Bachelorthese Literatuuroverzicht


Inhoud Inleiding

3

Sekseverschillen in prestatie angst

5

Sekseverschillen in stress

10

Sekseverschillen in motivatie

15

Discussie

19

Literatuurlijst

23

2


Inleiding

Over het algemeen is het bekend dat mannen fysiek sterker zijn dan vrouwen en daardoor vaak ook beter zijn in sporten die fysieke kracht vereisen. Sportpsychologie is echter een nieuw, opkomend gebied in de psychologie en in de sport. Hierbij wordt er niet alleen gekeken naar de fysieke kant van sport, maar juist ook naar de mentale aspecten van sport en presteren. Ondanks dat vrouwen fysiek minder sterk zijn dan mannen, is het nog onbekend of vrouwen mentaal ook zwakker zijn dan mannen. Sekse is een belangrijke interpersoonlijke factor in de competitieve sport. Onderzoek liet zien dat mannen hoger scoren op competitiviteit dan vrouwen (Jones, Swain & Cale, 1991). De Achievement goal theory (AGT) beschrijft waarom er eventueel mentale verschillen zouden zijn tussen mannen en vrouwen in de sport (Abrahamsen, Roberts & Pensgaard, 2008). Volgens deze theorie is er een wens van sporters om in een competitieve situatie te laten zien dat men in staat is om goed te presteren (Pensgaard & Roberts, 2000). Onder goed presteren kan elke sporter echter wat anders verstaan. Men kan een goede prestatie namelijk zien als het tonen van veel inzet en inspanning, in dit geval is men ongedifferentieerd. Een prestatie waarbij veel inspanning is getoond is in dit geval een goede prestatie, onafhankelijk van de uitkomst van de wedstrijd. Men kan een goede prestatie ook zien als het beter zijn dan een tegenstander zonder al te veel inspanning te tonen. In dit geval is men gedifferentieerd. Het van nature beter zijn dan de tegenstander en winnen zonder veel inspanning wordt in dit geval als een goede prestatie gezien. Of men goed presteren als het tonen van inzet of als winnen ziet hangt af van de doeloriëntatie van de sporter en van het motivatieklimaat. De doeloriëntatie is wat de sporter zelf als een succesvolle uitkomst ziet, wat zijn doel is. Er zijn twee soorten doeloriëntaties, namelijk (1) een taakoriëntatie en (2) een ego oriëntatie. Bij een taakoriëntatie heeft de sporter als doel om zichzelf te verbeteren op de taak door veel inzet en is dus ongedifferentieerd. Bij een ego oriëntatie heeft de sporter als doel om beter te zijn dan de tegenstander of te winnen en is dus gedifferentieerd. Het 3


motivatieklimaat is de sfeer die door de omgeving, zoals de coach wordt gecreëerd. Er zijn twee soorten motivatieklimaten, namelijk (1) een beheersingklimaat en (2) een prestatieklimaat. In een beheersingklimaat legt de coach de nadruk op beheersing en verbetering van een taak. In een prestatieklimaat legt de coach de nadruk op het beter presteren dan de tegenstander en het winnen van de tegenstander (figuur 1).

Figuur 1. Achievement goal theory.

De doeloriëntaties en het ervaren motivatieklimaat zijn op deze manier van invloed op de cognitie van de sporter. Ze bepalen hoe de sporter over de wedstrijd situatie en de eigen prestatie denkt. Dit zou volgens de AGT van invloed kunnen zijn op verschillende mentale factoren en zo ook de prestatie van de sporter. In eerder onderzoek is de relatie tussen doeloriëntatie of motivatieklimaat en drie mentale factoren wedstrijdangst, stress en motivatie onderzocht (Vealey & Campbell, 1988; aangehaald in Abrahamsen, Roberts & Pensgaard, 2008). Hieruit bleek dat de doeloriëntatie en het motivatieklimaat van invloed waren op de drie mentale factoren. In dit onderzoek werd er alleen niet gekeken naar de verschillen tussen mannen en vrouwen. Volgens de AGT zouden mannen en vrouwen namelijk verschillende doeloriëntaties hebben en een andere voorkeur voor het motivatieklimaat. Hierdoor zou er tussen mannen en vrouwen een verschil zijn in de hoeveelheid angst, stress en motivatie die ervaren wordt (Abrahamsen, Roberts & Pensgaard, 2008). Dit zou weer van invloed zijn op de prestatie. In dit literatuuroverzicht zal er dan ook gekeken worden of er een relatie is tussen sekse en mentale sterkte. Er zal gekeken worden of

4


mannen en vrouwen een verschillende doeloriëntatie hebben en/of motivatieklimaat ervaren wat leidt tot een verschil in ervaren angst, stress en motivatie. Als blijkt dat er mentale verschillen zijn tussen mannen en vrouwen in de sport kan dit belangrijke informatie geven voor coaches en sporters zelf. Coaches creëren immers het motivatieklimaat van de sporters. Coaches zouden mannen en vrouwen dan verschillend kunnen begeleiden, wat tot betere prestaties kan leiden. In dit literatuuroverzicht zal er gekeken worden of mannen en vrouwen verschillen in doeloriëntatie en motivatieklimaat en of dit leid tot verschillen in ervaren angst, stress en motivatie. In de eerste paragraaf zal gekeken worden of een verschil in doeloriëntatie en motivatieklimaat leidt tot een verschil in ervaren angst tussen mannen en vrouwen. In de tweede paragraaf zal gekeken worden of een verschil in doeloriëntatie en motivatieklimaat leidt tot een verschil in ervaren stress tussen mannen en vrouwen. In de derde paragraaf zal tot slot gekeken worden of een verschil in doeloriëntatie en motivatieklimaat leidt tot een verschil in motivatie tussen mannen en vrouwen.

Sekseverschillen in prestatieangst

Wedstrijd of prestatieangst is een onprettige emotie die de potentie heeft om de prestatie negatief te beïnvloeden (Abrahamsen, Roberts & Pensgaard, 2008). Al vinden niet alle onderzoeken deze relatie (Woodman & Hardy, 2003). Aan het eind van deze paragraaf wordt hier dan ook verder op ingegaan. Volgens de AGT zou men bij een taakoriëntatie en beheersingklimaat minder angst ervaren doordat succes of verlies bij de sporter zelf ligt. Voor een goede prestatie is de sporter afhankelijk van zichzelf, door inzet te tonen en zich te verbeteren. De sporter heeft op deze manier zelf controle over de uitkomst, wat tot minder angst leidt. Bij een ego oriëntatie en een prestatieklimaat wordt succes gezien als het beter presteren dan een ander. Hierbij hangt succes dus niet alleen van de prestatie van de sporter zelf af, maar ook van de prestatie van de tegenstander. De sporter heeft op deze manier minder controle over de uitkomst, wat tot meer angst leidt (Abrahamsen, Roberts & Pensgaard, 2008). Als mannen en vrouwen verschillen in doeloriëntaties en een ander motivatieklimaat ervaren zou er volgens de AGT theorie dus een verschil in de mate van 5


prestatieangst moeten zijn tussen mannen en vrouwen. In deze paragraaf zullen we dan ook onderzoeken of mannen en vrouwen verschillende doeloriëntaties hebben en een ander motivatieklimaat ervaren en of dit tot een verschil in de mate van prestatieangst leidt. Abrahamsen, Roberts en Pensgaard (2008) onderzochten de AGT en keken wat de invloed was van doeloriëntaties en het motivatieklimaat op de prestatieangst van mannen en vrouwen. De onderzoekers lieten zien dat vrouwen meer angst vertonen dan mannen. Mannen en vrouwen verschillen echter niet in doeloriëntatie en ervaren motivatieklimaat. In dit onderzoek werden 190 elite sporters onderzocht. Elite sporters zijn sporters die de sport professioneel of op topniveau beoefenen. Alle sporters vulden drie vragenlijsten in waaronder de Perception of succes questionnaire die de doeloriëntatie bepaalt, de Percieved motivational climate in sport questionnaire die het ervaren motivatieklimaat bepaalt en tot slot de Sport anxiety scale die de mate van prestatieangst meet. Uit dit onderzoek bleek dat de perceptie van een prestatie klimaat samen gaat met meer concentratie verstoring en zorgen bij vrouwen dan bij mannen. Daarbij wordt een taakoriëntatie en een beheersingklimaat geassocieerd met een hogere ervaren bekwaamheid dan een prestatieklimaat voor zowel mannen als vrouwen. Het blijkt dus dat mannen en vrouwen niet zozeer verschillen in doeloriëntaties of ervaren motivatieklimaat, maar wel in de reactie op het ervaren motivatieklimaat. Een prestatieklimaat lijkt samen te gaan met meer angst bij vrouwen dan bij mannen en ook meer dan bij vrouwen die een beheersingklimaat ervaren. Daarbij lijkt een beheersingklimaat ook beter te zijn voor mannen dan een prestatieklimaat. Het is wel bijzonder dat mannen en vrouwen niet verschilden in de predictoren doeloriëntatie en motivatieklimaat, maar dat er wel een verschil werd gevonden in de uitkomstmaat angst. Een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn dat de metingen die gebruikt werden voor de predictoren niet betrouwbaar zijn (Kazdin, 2006). In dit geval zouden mannen en vrouwen wel kunnen verschillen in doeloriëntatie en motivatieklimaat, waardoor er ook een verschil wordt gevonden in de mate van angst. Een andere oorzaak zou kunnen zijn dat vrouwen van zichzelf 6


angstiger zijn dan mannen of dat een onbekende variabele het verschil in angst heeft veroorzaakt. Het nadeel van bovenstaand onderzoek is dat dit observationeel onderzoek is. Dit onderzoek heeft een case –control design waarbij alle metingen op één moment plaatsvinden. Het nadeel is dat er geen tijdlijn kan worden bepaald en er geen causale verbanden kunnen worden getrokken. Hierdoor is het niet duidelijk of angst het gevolg is van een doeloriëntatie of motivatieklimaat, of juist de oorzaak ervan (Kazdin, 2006). Net als bovenstaand onderzoek lieten Jones, Swain en Cale (1991) zien dat vrouwen meer prestatieangst vertonen dan mannen. Deze onderzoekers onderzochten echter niet alleen of er een verschil is tussen mannen en vrouwen in ervaren angst, maar ook wat de voorspellers zijn voor die angst bij zowel mannen als vrouwen. Daarbij werd er ook gekeken hoe de angst zich ontwikkelt naarmate de wedstrijd dichterbij komt. In dit onderzoek werden 56 ervaren sporters onderzocht die allemaal op vijf verschillende momenten voor de wedstrijd de Cognitive state anxiety inventory II invulden. Deze vragenlijst meet de mate van angst bij de sporter. Hieruit bleek dat vrouwen meer angst gaan vertonen naarmate de wedstrijd dichterbij komt en mannen niet. Daarnaast bleek dat mannen en vrouwen verschillen in de soort voorspellers van angst. Bij mannen zijn de waardering van de tegenstander, de belangrijkheid van de wedstrijd en de mate waarin men denkt te gaan winnen de belangrijkste voorspellers van angst. De relatie tussen angst en de eerste twee voospellers is positief en tussen angst en de laatste voorspeller negatief. Een hogere waardering van de tegenstander en een belangrijke wedstrijd, gaan samen met een hogere mate van ervaren angst. Wanneer mannen denken te gaan winnen is de angst lager. Voor vrouwen is individuele belangrijkheid de belangrijkste voorspeller van angst. Hoe belangrijker de uitslag voor de vrouw zelf is, hoe meer angst er vertoond zal worden. Volgens Gill (1988, aangehaald in Jones, Swain & Cale, 1991) focussen vrouwen zich ook meer op persoonlijke doelen en mannen meer op interpersoonlijke doelen en winnen. Dit samen genomen blijkt dus dat vrouwen meer een taakoriëntatie hebben en meer angst gaan vertonen wanneer de wedstrijd voor de sportster zelf belangrijk is. Terwijl mannen meer een ego oriëntatie 7


hebben en meer angst gaan vertonen wanneer de tegenstander beter is of de wedstrijd belangrijk is. Dit onderzoek is net als dat van Abrahamsen, Roberts en Pensgaard (2008) observationeel onderzoek. Hier is echter sprake van een longitudinaal design, waarbij de proefpersonen over langere tijd gevolgd worden. In dit geval kan er wel een tijdlijn bepaald worden (Kazdin, 2006). Er kunnen echter nog steeds geen causale verbanden worden getrokken. Ondanks bovenstaande beperkingen lijken vrouwen meer angst te vertonen dan mannen en voornamelijk in een prestatieklimaat. Het is echter niet bekend of angst daadwerkelijk slecht is voor de prestatie. Burton (1988, aangehaald in Woodman & Hardy, 2003) liet namelijk een negatieve associatie zien tussen angst en de prestatie. Een hogere mate van angst verslechtert in dit geval de prestatie. Gould , Petlichkoff & Weinberg (1984, aangehaald in Woodman & Hardy, 2003) lieten eveneens een negatieve relatie zien tussen angst en de prestatie. Andere studies vonden echter geen relatie (Hammermeister & Burton, 1995; aangehaald in Woodman & Hardy, 2003). Deze onderzoeken laten dus wisselende resultaten zien, waardoor het niet duidelijk is of angst nu wel of niet een negatieve invloed heeft op de prestatie. Volgens Burton en Naylor (1997) komt dit doordat de onderzoeken naar de relatie tussen angst en prestatie niet betrouwbaar zijn en niet daadwerkelijk angst meten. Volgens deze onderzoekers wordt er in deze onderzoeken enkel gekeken naar de intensiteit van de ervaren angst, maar niet naar de waardering van de angst. Angst wordt op deze manier verward met positieve emoties als spanning en opwinding die de prestatie positief be誰nvloeden. Volgens deze onderzoekers zorgen toegenomen ervaren dreiging, afgenomen ervaren controle en verminderd gevoel van coping capaciteit voor angst wat de prestatie negatief be誰nvloedt. Toegenomen ervaren uitdaging, toegenomen ervaren controle en een toename in het gevoel van coping capaciteit zorgen daarentegen voor positieve emoties die de prestatie positief be誰nvloeden. Volgens dit onderzoek moet er dus ook gekeken worden naar hoe de angst beoordeeld wordt door de sporter. Chamberlain en Hale (2007) keken zowel naar de intensiteit van angst als naar de waardering van angst in het voorspellen van de prestatie. Hieruit bleek dat er een lineaire, negatieve associatie is 8


tussen de intensiteit van angst en de prestatie. Een hogere intensiteit van angst gaat samen met een slechtere prestatie. Er bleek een lineaire, positieve associatie te zijn tussen de waardering van angst en de prestatie. Hoe positiever de beoordeling van angst hoe beter de prestatie. In dit onderzoek werden 12 mannelijke golfers onderzocht. Alle proefpersonen doorliepen drie condities waarin elke keer 15 maal een put taak uitgevoerd moest worden. In de laag angstige conditie werd de taak alleen uitgevoerd, in de matig angstige conditie werd de taak in een team uitgevoerd en in de hoog angstige conditie werd de taak individueel tegen de overige personen uitgevoerd. Direct na de instructie werd de Cognitive state anxiety inventory 2D ingevuld, die de mate van angst meet waarna de taak begon. De prestatie werd gemeten door de afstand tussen de eindpositie van de bal en het doel te meten, waarna het gemiddelde over de laatste 10 putten werd genomen. Uit dit onderzoek (Chamberlain & Hale, 2007) bleek dat de waardering van angst meer invloed heeft op de prestatie dan de intensiteit van angst. Het gaat er dus om hoe de atleet de angst beoordeelt, als positief of negatief, en niet zo zeer hoeveel angst men ervaart. Sterk aan dit onderzoek is dat het een experimenteel design heeft. Als er na de manipulatie verschil is met de prestatie van voor de manipulatie kunnen deze verschillen gezien worden als het resultaat van de manipulatie (Kazdin, 2006). Woodman en Hardy (2003) lieten met een meta –analyse van 48 studies ook zien dat de meerderheid van de studies aantoont dat er een negatieve relatie is tussen angst en prestatie. Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat vrouwen meer prestatieangst vertonen dan mannen. Het is echter niet duidelijk of mannen en vrouwen verschillen in doeloriëntatie. Mannen lijken wel meer de kant op te gaan van een ego oriëntatie en vrouwen neigen meer naar een taakoriëntatie. De resultaten lijken de AGT dus deels te ondersteunen die zegt dat mannen en vrouwen verschillende doeloriëntaties hebben. Er is echter geen duidelijke ondersteuning voor deze hypothese. Volgens de AGT zou een ego oriëntatie tot meer angst leiden dan een taakoriëntatie. Uit bovenstaande resultaten blijkt echter dat vrouwen, die juist meer naar een taakoriëntatie neigen meer angst vertonen dan mannen, die meer naar een ego oriëntatie neigen. Dit is dus niet in 9


overeenstemming met de theorie. Het motivatieklimaat lijkt meer van invloed te zijn op de ervaren angst dan de doeloriëntatie. Vrouwen vertonen meer angst bij een prestatieklimaat dan mannen. Daarbij is voor beide seksen een beheersingklimaat beter dan een prestatieklimaat, wat wel in overeenstemming is met de AGT. Het lijkt er op dat vrouwen toch meer de neiging hebben naar een taakoriëntatie en leggen de focus meer op zichzelf en verbetering. Hierdoor vertonen vrouwen in een prestatieklimaat meer angst dan mannen, doordat in een prestatieklimaat de focus vooral ligt op het winnen in plaats van het beheersen. Mannen en vrouwen verschillen dus niet zo zeer in de mate waarin zij een bepaald motivatieklimaat ervaren, maar wel in de reactie op een bepaald motivatieklimaat. Het is echter niet duidelijk of angst daadwerkelijk slecht is voor de prestatie. Hierover zijn wisselende resultaten. Uit bovenstaande onderzoeken is gebleken dat het niet zozeer om de intensiteit van de angst gaat, maar om de waardering die de sporter aan die angst geeft. Hoe positiever deze waardering hoe beter de prestatie. Over het algemeen blijkt dat angst een negatieve invloed heeft op de prestatie.

Sekseverschillen in stress

In sport krijgen sporters te maken met verschillende soorten stressoren, zoals de coach of het team. Onderzoek heeft aangetoond dat prestatiedoelen van invloed zijn op de mate van stress en het coping proces om met deze stress om te gaan (Amiot, Gaudreau & Blanchard, 2004; aangehaald in Hoar, Crocker, Holt & Tamminen, 2010). Coping staat voor cognitieve en gedragsmatige pogingen om interne en externe eisen die buiten de capaciteiten van het individu liggen te controleren (Hoar et al.). Sekse verschillen in stress en coping zijn echter nog niet duidelijk. Volgens de AGT hebben mensen met een taakoriëntatie en een beheersingklimaat, door de focus op zichzelf en de taak te leggen vaak interne bronnen van stress (Pensgaard & Roberts, 2000). Mensen met een ego oriëntatie en een prestatieklimaat focussen zich op de tegenstander of anderen en hebben daardoor externe bronnen van stress. Volgens deze theorie ervaren mensen met een beheersingklimaat minder stress, 10


omdat interne bronnen beter te reguleren zijn dan externe bronnen (Pensgaard & Roberts, 2000). Mannen en vrouwen zouden volgens deze theorie verschillen van doeloriëntatie en motivatieklimaat, waardoor er ook een verschil is in de mate van stress die de sporters ervaren. Onderwerp van deze paragraaf is of mannen en vrouwen daadwerkelijk verschillen in doeloriëntatie en motivatieklimaat en daardoor ook in de mate van stress. Pensgaard en Roberts (2000) lieten inderdaad zien dat sporters met een prestatieklimaat meer stress ervaren dan sporters met een beheersingklimaat. In dit onderzoek werden 69 Olympische sporters en sportsters onderzocht die drie vragenlijsten invulden. De Percieved motivational climate in sport questionnaire die het motivatieklimaat bepaalt, de Perception of succes questionnaire die de doeloriëntatie bepaalt en de Sources of distress questionnaire die de bronnen van stress bepaalt. Uit dit onderzoek bleek dat alle proefpersonen een hoog beheersingklimaat hadden, een iets lager prestatieklimaat en dat de coach en het team de grootste stressoren zijn. Mannen en vrouwen verschilden echter niet in het ervaren motivatieklimaat, de doeloriëntatie, bronnen van stress en ook niet in de mate van stress. Wel bleek dat een prestatieklimaat de enige positieve voorspeller is van stress en een beheersingklimaat de enige negatieve voorspeller. Gebaseerd op dit onderzoek blijkt dat mannen en vrouwen niet verschillen in doeloriëntatie, motivatieklimaat of de mate van stress, maar wel dat een prestatieklimaat voor meer stress zorgt dan een beheersingklimaat. In bovenstaand onderzoek wordt echter niet gekeken of mannen en vrouwen dan ook dezelfde coping strategieën hebben. Om stress te verminderen zijn effectieve coping strategieën namelijk van belang. Nicholls, Polman, Levy, Taylor en Cobley (2007) onderzochten of mannen en vrouwen verschillen in effectieve coping. Uit dit onderzoek bleek dat mannen en vrouwen in tegenstelling tot bovenstaand onderzoek wel verschillende bronnen van stress hadden. Mannen maakten zich meer zorgen om blessures en fouten maken, vrouwen hadden meer communicatie zorgen en teamgenoten als stressoren. In dit onderzoek werden 749 sporters en sportsters onderzocht die allemaal vragenlijsten invulden die de bronnen van stress, de coping strategie en de coping effectiviteit 11


bepaalden. Er bleek echter geen verschil te zijn tussen mannen en vrouwen in coping strategieën of coping effectiviteit. Beide gebruiken dezelfde soort strategieën en zijn beide effectief in het gebruik van deze strategieën. Bovenstaande onderzoeken zijn echter beide observationeel onderzoek met een case –control design. Daardoor kan er ook dit keer geen causaal verband getrokken worden. Het is nu niet duidelijk of een prestatieklimaat stress veroorzaakt of andersom (Kazdin, 2006). In bovenstaand onderzoek werd er daarbij alleen gekeken naar de bronnen van stress en niet naar de waardering van de ervaren stress. Volgens Hoar, Crocker, Holt en Tamminen (2010) zijn de bronnen van stress, maar ook de waardering van die stress namelijk belangrijke componenten die voor individuele verschillen kunnen zorgen. Deze onderzoekers onderzochten dan ook of mannen en vrouwen daadwerkelijk verschillen in coping strategieën of dat coping situatie specifiek is. Hierbij werd zowel naar de bronnen van stress als naar de waardering die aan stress werd gegeven door de sporters gekeken. In dit onderzoek werden 524 sporters en sportsters onderzocht die allemaal de Appraisal questionnaire invulden, die de waardering van de door de sporter zelf gekozen interpersoonlijke bronnen van stress bepaalt. Daarnaast vulden alle proefpersonen de Youth coping questionnaire in die de coping strategie bepaalt. Met deze vragenlijsten werd onderzocht of mannen en vrouwen bij dezelfde bron van stress en bij dezelfde waardering van die stress verschillende coping strategieën laten zien of juist dezelfde. Uit dit onderzoek bleek dat de verschillen tussen mannen en vrouwen afhankelijk zijn van de bron van stress. Onder dezelfde omstandigheden vertonen mannen en vrouwen dezelfde coping strategieën. Dit betekent dat coping situatie specifiek is. Met bovenstaande onderzoeken wordt nogmaals bevestigd dat mannen en vrouwen niet verschillen in doeloriëntatie of motivatieklimaat en blijkt dat er geen verschillen zijn in de mate van stress, coping strategieën en coping effectiviteit. Wel blijkt dat een prestatieklimaat voor meer stress zorgt dan een beheersingklimaat. Aangezien er wel sporters zijn met een prestatieklimaat is het van belang om te weten of deze stress ook daadwerkelijk slecht is voor de prestatie van de sporter. Daarbij gaat het volgens Nicholls, Polman en Levy (2010) niet om de coping strategie en de 12


effectiviteit daarvan, maar om de coping zelf effectiviteit. Coping zelf –effectiviteit is de overtuiging van de sporter dat men beschikt over de capaciteit om strategieën te ontwikkelen die helpen in het omgaan met stressoren of bedreigingen. De coping zelf –effectiviteit bepaald volgens de onderzoekers in welke mate stress invloed heeft op de prestatie van de sporter en de soort strategie is hierbij niet van belang. Een lage coping zelf –effectiviteit zou een negatieve invloed hebben op de prestatie. De onderzoekers lieten zien dat coping zelf –effectiviteit een positieve relatie heeft met de prestatie, voor zowel mannen als vrouwen. In dit onderzoek werden 307 sporters en sportsters onderzocht. Alle proefpersonen vulden drie uur voor de wedstrijd de Cognitive state anxiety inventory 2R, die de mate van angst meet en de Coping self –efficacy scale, die de mate van coping zelf –effectiviteit bepaalt in. Vervolgens gaven de proefpersonen 30 minuten na de wedstrijd op een schaal van 1 tot 10 aan in hoeverre men tevreden was met de eigen geleverde prestatie. Uit het onderzoek bleek dat vrouwen een hogere subjectieve prestatie hadden dan mannen, maar mannen en vrouwen verschilden niet in coping zelf –effectiviteit. Mannen en vrouwen zijn dus beide zeker van de eigen coping capaciteiten, wat leidt tot een hogere subjectieve prestatie. Sterk aan dit onderzoek is dat het een cohort design heeft, waardoor er dit keer wel een tijdlijn vastgesteld kan worden (Kazdin, 2006). Coping zelf –effectiviteit werd voor de prestatie gemeten en de tevredenheid met de prestatie pas 30 minuten na de prestatie. Hierdoor kan worden vastgesteld dat zelf –effectiviteit voor tevredenheid met de eigen prestatie zorgt in plaats van andersom. In bovenstaand onderzoek werd er echter alleen gekeken naar de coping zelf –effectiviteit in plaats van naar stress. Daarbij werd er ook alleen naar de subjectieve prestatie gekeken in plaats van naar de daadwerkelijke prestatie. Wat nu als de coping zelf –effectiviteit laag is en een sporter veel stress ervaart, wat doet dat met de daadwerkelijke prestatie? Daarbij blijkt een prestatieklimaat voor een hogere mate van stress te zorgen dan een beheersingklimaat. Volgens Burton en Naylor (1997) is angst een consequentie van stress en zorgt een hogere mate van stress dus voor meer angst. Uit de voorgaande paragraaf is gebleken dat angst slecht is 13


voor de prestatie van de atleet. Hieruit volgt dat een prestatieklimaat voor meer stress zorgt, wat meer angst veroorzaakt en de prestatie verslechtert. Rees, Hardy en Freeman (2007) lieten inderdaad zien dat stress de prestatie verslechtert bij 117 mannelijke golfers. Alle proefpersonen gaven twee dagen voor de competitie aan in hoeverre de stressoren technische problemen, persoonlijke problemen en wedstrijddruk ervaren werden in de week voor de competitie. Vervolgens werden de scores tijdens de wedstrijd bijgehouden om de prestatie te bepalen. Uit dit onderzoek bleek dat er een negatieve relatie is tussen stress en prestatie, alle stressoren werden geassocieerd met een slechtere prestatie. Bovenstaand onderzoek heeft ook een cohort design. De proefpersonen worden over een langere tijd gevolgd waardoor er een tijdlijn bepaald kan worden. In dit onderzoek werden er echter alleen mannen onderzocht, in een vervolgonderzoek zou onderzocht moeten worden of dit ook voor vrouwen geldt. Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat mannen en vrouwen niet verschillen in motivatieklimaat, doeloriëntatie, coping strategieën, coping effectiviteit, coping zelf effectiviteit, de bronnen van stress en in de mate van stress. Hiermee wordt de AGT niet ondersteund. Deze theorie beweert namelijk dat mannen en vrouwen verschillen in motivatieklimaat en doeloriëntatie, waardoor ook in de mate van stress. Een prestatieklimaat lijkt voor meer stress te zorgen dan een beheersingklimaat. Dit is wel in overeenstemming met de AGT, die veronderstelt dat een prestatieklimaat voor externe bronnen van stress zorgt die moeilijker te reguleren zijn dan interne bronnen van stress. Daarbij is gebleken dat stress en een lage zelf –effectiviteit de prestatie verslechteren. In deze onderzoeken verschilden mannen en vrouwen niet van motivatieklimaat, beide ervaren een beheersingklimaat. Maar zoals uit de eerste paragraaf bleek verschillen mannen en vrouwen wel in de reactie op het motivatieklimaat. Het zou zo kunnen zijn dat vrouwen meer stress gaan vertonen wanneer een prestatieklimaat ervaren wordt dan mannen en dan ook minder effectief zijn in coping. Hier moet verder onderzoek naar gedaan worden.

14


Sekseverschillen in motivatie

Met betrekking tot motivatie worden er twee soorten onderscheiden, namelijk intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie is het meedoen aan een activiteit voor het plezier en in de absentie van extrinsieke beloningen. Extrinsieke motivatie is het meedoen aan een activiteit voor de extrinsieke beloningen (Kavassanu & Roberts, 1996). Volgens de AGT zijn sporters met een taakoriëntatie en een beheersingklimaat gefocust op verbetering en sporten voor zichzelf in plaats van voor een extrinsieke beloning. Deze sporters zijn intrinsiek gemotiveerd. Sporters met een ego oriëntatie en een prestatieklimaat zijn gefocust op winnen. Dit is een extrinsieke beloning en deze sporters zijn extrinsiek gemotiveerd. Mannen en vrouwen verschillen volgens deze theorie van doeloriëntatie en motivatieklimaat en zodoende ook van soort motivatie. In deze paragraaf zal onderzocht worden of mannen en vrouwen daadwerkelijk verschillen in soort motivatie doordat mannen en vrouwen een verschillende doeloriëntatie hebben en een verschillend motivatieklimaat ervaren. Volgens Gillet, Vallerand, Amoura en Baldes (2010) zorgt het controleren van de omgeving door middel van beloningen voor minder discipline en vastberadenheid bij de sporters dan een omgeving die autonomie van de sporter aanmoedigt. Deze laatste soort omgeving zorgt voor meer discipline en intrinsieke motivatie. In dit onderzoek werden 101 mannelijke en vrouwelijke judoka’s onderzocht. Alle proefpersonen vulden voor de wedstrijd drie vragenlijsten in, waaronder de Percieved autonomy support scale for exercise settings die de mate van autonomie bepaalt en de Sport motivation scale die de mate van motivatie bepaalt. Hierna werd gekeken hoe de proefpersonen presteerden tijdens de wedstrijd. Uit dit onderzoek bleek dat autonomie voor een hogere intrinsieke motivatie zorgt. Een hogere intrinsieke motivatie gaat daarbij weer samen met een betere prestatie dan een lage intrinsieke motivatie. Uit dit onderzoek blijkt dus dat motivatie een belangrijke mentale factor is die de prestatie kan beïnvloeden. Uit het onderzoek van Seifriz, Duda en Chi (1992) blijkt dat de doeloriëntatie het beste intrinsieke motivatie voorspelt in plaats van het 15


motivatieklimaat. In dit onderzoek werd de relatie tussen het motivatieklimaat, de doeloriëntatie en intrinsieke motivatie onderzocht bij 105 mannelijke sporters. Alle proefpersonen vulden de Percieved motivational climate in sport questionnaire in die het motivatieklimaat bepaalt, de Intrinsic motivation inventory die de mate van intrinsieke motivatie bepaalt en de Task and ego oriëntation in sport questionnaire die de doeloriëntatie van de sporter bepaalt. Uit dit onderzoek bleek dat een hoog beheersingklimaat voor meer plezier en intrinsieke motivatie zorgt dan een laag beheersingklimaat. Een prestatieklimaat had geen effect op de intrinsieke motivatie. Het motivatieklimaat verklaarde maar 15 procent van de variantie. De doeloriëntatie van mannen is een sterkere voorspeller van intrinsieke motivatie dan het motivatieklimaat, waarbij een taakoriëntatie de sterkste voorspeller is. Hieruit blijkt dat bij mannen voornamelijk de eigen doeloriëntatie van belang is voor de motivatie, waarbij een taakoriëntatie het beste is voor intrinsieke motivatie. In dit onderzoek werd echter alleen gekeken naar mannen waardoor niet aangenomen kan worden dat dit ook voor vrouwen geldt. Daarbij is uit de voorgaande paragrafen gebleken dat vrouwen juist gevoeliger zijn voor het motivatieklimaat. Kavassanu en Roberts (1996) keken naar de invloed van de doeloriëntatie en het motivatieklimaat bij zowel mannen als vrouwen. Daarbij werd er in dit onderzoek ook gekeken naar self –efficacy, een situatie specifieke vorm van zelfvertrouwen. Volgens de onderzoekers zorgt een taakoriëntatie en een beheersingklimaat voor meer intrinsieke motivatie en meer zelfvertrouwen dan een ego oriëntatie en een prestatieklimaat. Dit komt doordat de sporter minder controle heeft over een succesvolle uitkomst bij een ego oriëntatie dan bij een taakoriëntatie. Hierbij zou intrinsieke motivatie voor meer plezier in het sporten zorgen en self –efficacy zorgt voor het volhouden van het sporten. In dit onderzoek werden 285 sporters en sportsters onderzocht. Alle proefpersonen vulden de Percieved motivational climate in sport questionnaire die het motivatieklimaat bepaalt, de Perception of succes questionnaire die de doeloriëntatie bepaalt en de Intrinsic motivation inventory die de mate van motivatie bepaalt in.

16


Uit dit onderzoek bleek dat mannen een hoger prestatieklimaat ervaren en een hogere ego oriëntatie hebben dan vrouwen. Vrouwen ervaren een hoger beheersingklimaat en hebben een hogere taakoriëntatie. Sporters die een hoog beheersingklimaat ervaren zijn meer intrinsiek gemotiveerd en hebben een hoger self –efficacy dan sporters die een laag beheersingklimaat ervaren. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Daarbij heeft een beheersingklimaat een negatieve relatie met spanning voor zowel mannen als vrouwen. Een prestatieklimaat heeft juist een negatieve relatie met intrinsieke motivatie en self –efficacy en een positieve relatie met spanning. Dit geldt echter alleen voor vrouwen en niet voor mannen. In dit onderzoek werd ook gekeken naar ervaren bekwaamheid. Het bleek zo te zijn dat mannen een hogere bekwaamheid ervaren dan vrouwen en ook een hogere self –efficacy hebben. Vrouwen lijken gevoeliger te zijn voor het motivatieklimaat en meer naar omgeving cues zoeken om het self –efficacy te bepalen dan mannen. Mannen zijn minder gevoelig voor de omgeving en juist zelfverzekerder. Bij vrouwen is het motivatieklimaat dus belangrijker en bij mannen de doeloriëntatie voor de intrinsieke motivatie. Uit dit onderzoek bleek ook dat het motivatieklimaat pas gaat uitmaken bij mensen die een lage bekwaamheid ervaren. Pas wanneer de sporter een lage bekwaamheid ervaart is een prestatieklimaat slecht voor de motivatie. Mannen ervaren een hogere bekwaamheid dan vrouwen. Vandaar dat er bij mannen geen negatieve relatie is tussen een prestatieklimaat en intrinsieke motivatie en bij vrouwen wel. Een prestatieklimaat kan dus schadelijk zijn voor de intrinsieke motivatie van vrouwelijke sporters. Een aantal gevolgen hiervan zullen we hieronder bespreken. Zowel bovenstaand onderzoek als dat van Seifriz, Duda en Chi (1992) zijn echter observationeel onderzoek, zoals veel onderzoeken naar de invloed van het motivatieklimaat en de doeloriëntatie. Het nadeel is ook nu weer dat er geen causale verbanden en tijdlijn getrokken kunnen worden (Kazdin, 2006). Er kan in dit geval niet gezegd worden dat een prestatieklimaat tot een lage intrinsieke motivatie leidt, of dat een lage intrinsieke motivatie tot een prestatieklimaat leidt. Ondanks deze beperkingen lijkt een prestatieklimaat voor een lage intrinsieke motivatie bij vrouwen te zorgen. Één van de gevolgen van een lage intrinsieke motivatie bij vrouwen bleek uit het 17


onderzoek van Sarrazin, Vallerand, Guillet, Pelletier en Cury (2002). Vrouwelijke sporters die stopten met sporten (drop –outs) waren minder intrinsiek gemotiveerd dan sportsters die bleven sporten. Daarnaast hadden de drop –outs een hoger prestatieklimaat en een lager beheersingklimaat dan de sportsters die bleven sporten. In dit onderzoek werden 335 vrouwelijke sporters onderzocht. Alle proefpersonen vulden de Sport motivation scale in die de mate van motivatie bepaalt en de Percieved motivational climate in sport questionnaire die het motivatieklimaat bepaalt. Eenentwintig maanden later werd gekeken hoeveel sportsters gestopt waren. Uit dit onderzoek bleek dat een prestatieklimaat voor minder positieve percepties van competentie zorgde wat tot lagere niveaus van discipline en vastberadenheid, oftewel intrinsieke motivatie leidt. Dit zorgt uiteindelijk voor drop –outs. In dit onderzoek werd alleen gekeken naar de gevolgen van een lage intrinsieke motivatie voor vrouwen. Uit het onderzoek van Kavassanu en Roberts (1996) bleek echter dat er ook bij mannen sprake kan zijn van een lage intrinsieke motivatie bij een laag beheersingklimaat. Uit het onderzoek van Lemyre, Roberts en Stray –Gundersen (2007) bleek dan ook dat een lage intrinsieke motivatie niet alleen schadelijk is voor vrouwen, maar ook voor mannen. Een lage intrinsieke motivatie en vastberadenheid aan het begin van het seizoen kan voor een burn –out zorgen aan het eind van het seizoen, voor zowel mannen als vrouwen. In dit onderzoek werden 141 mannelijke en vrouwelijke sportsters onderzocht die aan het begin van het seizoen allemaal de Sport motivation scale invulden, die de mate van motivatie bepaalt. Aan het eind van het seizoen vulden de proefpersonen de Athlete burnout questionnaire in die de mate van burn –out bepaalt. Uit dit onderzoek bleek dat intrinsieke motivatie aan het begin van het seizoen een negatieve relatie heeft met burn –out aan het einde van het seizoen. Een lage intrinsieke motivatie vergroot de kans op een burn –out, voor zowel mannen als vrouwen. In tegenstelling tot de onderzoeken van Seifriz et al. (1992) en Kavassanu en Roberts (1996) kan er bij de twee bovenstaande onderzoeken wel een tijdlijn worden vastgesteld. Doordat deze onderzoeken een cohort design hebben en de proefpersonen over langere tijd worden gevolgd is het mogelijk te bepalen wat de oorzaken en gevolgen zijn (Kazdin, 2006). 18


Uit de bovenstaande onderzoeken blijkt dat mannen en vrouwen wel verschillen van motivatieklimaat en doeloriëntatie en ook in de reactie hierop. Mannen hebben over het algemeen meer een ego oriëntatie en ervaren meer een prestatieklimaat. Vrouwen hebben meer een taakoriëntatie en ervaren meer een beheersingklimaat. Een beheersingklimaat blijkt over het algemeen beter voor de intrinsieke motivatie dan een prestatieklimaat, voor zowel mannen als vrouwen. Intrinsieke motivatie zorgt daarbij weer voor minder drop –outs en burn –outs, wat beter is voor de prestatie. Hiermee wordt de AGT ondersteund die zegt dat mannen en vrouwen verschillen in doeloriëntatie en motivatieklimaat, waarbij een beheersingklimaat en een taakoriëntatie beter is voor de motivatie dan een prestatieklimaat en een ego oriëntatie. Uit de onderzoeken blijkt ook dat vrouwen gevoeliger zijn voor het motivatieklimaat dan mannen. Bij mannen is de doeloriëntatie belangrijker voor de intrinsieke motivatie, waarbij een taakoriëntatie voor een hogere intrinsieke motivatie zorgt dan een ego oriëntatie. Mannen en vrouwen verschillen echter niet in de mate van intrinsieke motivatie, maar een prestatieklimaat zorgt bij vrouwen wel voor een lagere intrinsieke motivatie en bij mannen niet. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de ervaren bekwaamheid van de sporters. Het klimaat gaat pas uitmaken voor sporters die een lage bekwaamheid ervaren. Vrouwen hebben een lagere ervaren bekwaamheid dan mannen, waardoor vrouwen dus gevoeliger zijn voor het motivatieklimaat dan mannen.

Discussie

Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat angst, stress en motivatie belangrijke mentale aspecten zijn in de sport en voor de prestatie van sporters. Veel angst, stress en weinig intrinsieke motivatie zorgt voor een slechtere prestatie. Mannen en vrouwen verschillen echter niet in de mate van stress of intrinsieke motivatie, maar vrouwen vertonen wel meer angst dan mannen. Het is niet duidelijk of mannen en vrouwen verschillen in doeloriëntatie en motivatieklimaat, omdat de 19


onderzoeken wisselende resultaten geven. Toch lijken vrouwen meer naar een taakoriëntatie te neigen en mannen meer naar een ego oriëntatie (Kavassanu & Roberts, 1996). De reactie op het motivatieklimaat is duidelijk verschillend tussen de seksen. Vrouwen zijn gevoeliger voor het motivatieklimaat dan mannen (Kavassanu & Roberts, 1996). Een prestatieklimaat zorgt bij vrouwen voor meer angst, stress en minder motivatie dan bij mannen en dan bij vrouwen met een beheersingklimaat. Mannen zijn minder gevoelig voor het motivatieklimaat. Voor deze groep is de doeloriëntatie meer van belang (Seifriz et al., 1992). Een taakoriëntatie zorgt bij mannen, en bij vrouwen, voor minder angst, stress en meer intrinsieke motivatie dan een ego oriëntatie. Dit verschil in reactie op het motivatieklimaat lijkt veroorzaakt te worden door het verschil in ervaren bekwaamheid. Het motivatieklimaat lijkt pas invloed te hebben bij een lage ervaren bekwaamheid, wat bij vrouwen het geval is (Kavassanu & Roberts, 1996). Met bovenstaande resultaten wordt de AGT deels ondersteund. Een beheersingklimaat en een taakoriëntatie blijken beter te zijn beter voor het mentale welzijn van de sporter dan een prestatieklimaat en een ego oriëntatie. Het is echter niet duidelijk of mannen en vrouwen verschillen in doeloriëntatie en/of motivatieklimaat, al lijken de resultaten de AGT te ondersteunen. Er blijkt wel een duidelijk verschil te zijn tussen de seksen in de reactie op het motivatieklimaat. Hier zegt de AGT echter niets over. Een toevoeging aan deze theorie is dat vrouwen gevoeliger zijn voor het motivatieklimaat dan mannen. Het motivatieklimaat heeft pas invloed bij een lage ervaren bekwaamheid, wat bij vrouwen het geval is. Voor mannen, die een hogere ervaren bekwaamheid hebben, is de doeloriëntatie meer van belang. Gebaseerd op dit overzicht lijkt er een relatie te zijn tussen sekse en mentale sterkte in de sport. Vrouwen zijn gevoeliger voor het motivatieklimaat, waarbij een prestatieklimaat meer angst, stress en minder motivatie bij vrouwen veroorzaakt dan bij mannen. Veel van bovenstaande onderzoeken zijn echter observationeel onderzoek in plaats van experimenteel en hebben een case –control of cohort design. Zeker aan case –control studies zitten enkele nadelen, zoals het niet vast kunnen stellen van een tijdlijn en het trekken van causale 20


verbanden (Kazdin, 2006). Bij een cohort design kan er wel een tijdlijn vastgesteld worden. Hierdoor kan er bepaald worden dat het motivatieklimaat van invloed lijkt te zijn op angst, stress en motivatie in plaats van andersom. Er kunnen echter ook geen causale verbanden worden getrokken. Er kunnen mediërende variabelen zijn waar met dit design niet voor gecontroleerd kan worden. Hierdoor kan er niet met zekerheid worden gezegd dat een prestatieklimaat tot meer angst, stress en minder motivatie leidt. Er is op dit gebied weinig experimenteel onderzoek. Juist met experimenteel onderzoek kan er gecontroleerd worden voor mediërende variabelen (Kazdin, 2006). Daarbij wordt in bijna alle onderzoeken veel gebruik gemaakt van vragenlijsten. Vragenlijsten zijn echter niet altijd betrouwbaar. Zo kan de proefpersoon de vragenlijst niet eerlijk invullen en op bepaalde vragen hoger of lager scoren dan werkelijk het geval is (Kazdin, 2006). Daarnaast wordt er niet in één onderzoek gekeken naar de invloed van het motivatieklimaat op de prestatie. De prestatie is uiteindelijk waar het om gaat. In een vervolgonderzoek zouden zowel mannen als vrouwen door middel van manipulatie een beheersingklimaat of een prestatieklimaat moeten ervaren waarbij er gekeken wordt naar de prestatie op een taak. De proefpersonen in het beheersingklimaat zouden dan meerdere keren een taak uit moeten voeren waarbij er gezegd wordt dat er succes behaald kan worden door zichzelf te verbeteren op de taak. In het prestatieklimaat zou er gezegd moeten worden dat succes behaald kan worden door beter te presteren dan een ander. Vervolgens worden de vrouwen uit de twee groepen met elkaar vergeleken en de mannen uit de twee groepen. Hiermee kan er gezien worden of vrouwen daadwerkelijk gevoeliger zijn voor het motivatieklimaat dan mannen. Daarbij kan er bepaald worden wat zowel voor mannen als voor vrouwen het beste motivatieklimaat is. Uit het bovenstaande blijkt dat een taakoriëntatie en een beheersingklimaat beter is voor het mentale welzijn en de prestatie van zowel mannelijke als vrouwelijke sporters dan een ego oriëntatie en een prestatieklimaat. Coaches zouden dus voor een beheersingklimaat moeten zorgen als men wilt dat sporters optimaal kunnen presteren. Hierin verschillen mannen en vrouwen niet van elkaar, maar het blijkt wel dat mannen minder gevoelig zijn voor het motivatieklimaat dan vrouwen. Voor 21


vrouwen is het nog belangrijker dat de coach zorgt voor een beheersingklimaat en focust op het verbeteren van de prestatie in plaats van het beter presteren dan de tegenstander. Al met al blijkt uit dit overzicht dus wel dat mannen zowel fysiek als mentaal sterker zijn in de sport dan vrouwen, helaas.

22


Literatuurlijst Abrahamsen, F. E., Roberts, G. C, & Pensgaard, A.M. (2008). Achievement goals and gender effects on Multidimensional anxiety in national elite sport. Psychology of Sport and Exercise, 9, 449 464. Burton, D., & Naylor, S. (1997). Is anxiety really facilitative? Reaction to the myth that cognitive anxiety always impairs sport performance. Journal of Applied Sport Psychology, 9, 295 302. Chamberlain, S. T., & Hale, B. D. (2007). Competitive state anxiety and self –confidence: Intensity and Direction as relative predictors of performance on a golf putting task. Anxiety, Stress and Coping, 20, 197 207. Gillet, N., Vallerand, R. J., Amoura, S., & Baldes, B. (2010). Influence of coaches’ autonomy support on Athletes motivation and sport performance: A test of the hierarchical model of intrinsic and Extrinsic motivation. Psychology of Sport and Excercise, 11, 155 161. Hoar, S. D., Crocker, P. R. E., Holt, N. L., & Tamminen, K. A. (2010). Gender differences in adolescent Athletes’ coping with interpersonal stressors in sport: More similarities than differences? Journal of Applied Sport Psychology, 22, 134 149. Jones, G., Swain, A., & Cale, A. (1991). Gender differences in precompetition temporal patterning and Antecedents of anxiety and self –confidence. Journal of Sport and Exercise Psychology, 13, 1 15. Kavassanu, M., & Roberts, G.C. (1996). Motivation in physical activation contexts: The relationship of Percieved motivational climate to intrinsic motivation and self –efficacy. Journal of Sport and Exercise Psychology, 18, 264 280. Kazdin, A. E. (2006). Research design in clinical psychology. Harlow, CA: Pearson Education Limited. Lemyre, P., Roberts, G. C., & Stray –Gundersen, J. (2007). Motivation, overtraining and burnout: Can self –determined motivation predict overtraining and burnout in elite athletes? European Journal of Sport Science, 7, 115 126.

23


Nicholls, A. R., Polman, R., Levy, A. R., Taylor, J., & Cobley, S. (2007). Stressors, coping and coping Effectiveness: Gender, type of sport and skill differences. Journal of Sport Sciences, 25, 1521 1530. Nicholls, A. R., Polman, R., & Levy, A. R. (2010). Coping self –efficacy, pre –competitive anxiety and Subjective performance among athletes. European Journal of Sport Science, 10, 97 102. Pensgaard, A. M., & Roberts, G. C. (2000). The relationship between motivational climate, percieved Ability and sources of distress among elite athletes. Journal of Sport Sciences, 18, 191 200. Rees, T., Hardy, L., & Freeman, P. (2007). Stressors, social support, and effects upon performance In golf. Journal of Sport Sciences, 25, 33 42. Sarrazin, P., Vallerand, R., Guillet, E., Pelletier, L.,& Cury, F. (2002). Motivation and drop out in Female handballers: a 21 month prospective study. European Journal of Social Psychology, 35, 395 413. Seifriz, J. J., Duda, J. L., & Chi, L. (1992). The relationship of percieved motivational climate to intrinsic Motivation and beliefs about succes in basketball. Journal of Sport and Exercise Psychology, 14, 375 391. Woodman, T., & Hardy, L. (2003). The relative impact of cognitive anxiety and self –confidence upon Sport performance: a meta –analysis. Journal of Sport Sciences, 21, 443 457.

24


Mentale sekseverschillen in sport en de invloed op de prestatie. Zijn mannen mentaal sterker dan vrouwen? Marijn van Bladeren

Studentnummer: 5958733 Begeleider: M. Spiering Datum: 28 06 2011 Woorden: 1.782 Bachelorthese Onderzoeksvoorstel

25


Inleiding

In het algemeen is het bekend dat mannen beter zijn in sporten die fysieke kracht verseisen. Sportpsychologie is een nieuw opkomend gebied dat niet alleen naar de fysieke aspecten van sport kijkt, maar juist naar de mentale aspecten. Het is nog niet bekend of mannen mentaal ook sterker zijn dan vrouwen in de sport. In dit onderzoek zal dan ook onderzocht worden of er een relatie is tussen mentale sterkte en sekse in de sport. Volgens de Achievement goal theory is er een wens van sporters om in een competitieve situatie te laten zien dat men in staat is goed te presteren (Pensgaard & Roberts, 2000). Onder goed presteren kan elke sporter echter wat anders verstaan. Men kan goed presteren hetzelfde zien als veel inzet of inspanning tonen, in dit geval is men ongedifferentieerd. Een prestatie waarbij veel inzet is getoond is in dit geval een goede prestatie, onafhankelijk van de uitkomst van de wedstrijd. Men kan goed presteren ook hetzelfde zien als het beter zijn dan een ander, juist zonder veel inspanning. In dit geval is men gedifferentieerd. Het van nature beter zijn dan de tegenstander zonder veel inspanning wordt gezien als een goede prestatie. Of men goed presteren als inzet of als beter zijn dan de tegenstander ziet, hangt af van de doeloriëntatie die de sporter heeft en het motivatieklimaat die de sporter ervaart. Onder een doeloriëntatie wordt verstaan wat de sporter zelf als een succesvolle uitkomst ziet. Er zijn twee soorten doeloriëntaties, namelijk een 1. taakoriëntatie en een 2. ego oriëntatie. Iemand die taak georiënteerd is heeft als doel zichzelf te verbeteren op de taak door veel inzet en is dus ongedifferentieerd. Iemand die ego georiënteerd is heeft als doel beter te presteren dan een ander zonder veel inspanning en is dus gedifferentieerd . Met een motivatieklimaat wordt de sfeer bedoeld die door de omgeving, zoals de coach gecreëerd wordt. Er zijn ook twee soorten motivatieklimaten, namelijk een 1. beheersingklimaat en een 2. prestatieklimaat. Met een beheersingklimaat legt de coach de nadruk op verbetering van de taak. Met een prestatieklimaat legt de coach de nadruk op het winnen (zie figuur 1). 26


Figuur 1. Achievement goal theory.

De doeloriëntaties en het ervaren motivatieklimaat zijn volgens de theorie op deze manier van invloed op de cognitie van de sporter. De doeloriëntatie en het motivatieklimaat bepalen hoe de sporter over de wedstrijd situatie en de eigen prestatie denkt, wat van invloed kan zijn op verschillende mentale factoren. Een verschil in doeloriëntatie en/of motivatieklimaat tussen mannen en vrouwen zou op deze manier een verschil in mentale sterkte tussen de seksen kunnen veroorzaken volgens de AGT (Abrahamsen, Roberts & Pensgaard, 2008). Als bekend is wat voor mannen en vrouwen mentaal gezien de beste omstandigheden zijn voor de beste prestatie kan een coach, trainer of de atleet zelf hier rekening mee houden en meer uit de eigen prestatie halen. Het motivatieklimaat wordt immers vaak door de coach of trainer gecreëerd. Uit eerder onderzoek van Kavassanu en Roberts (1996) bleek namelijk dat mannen en vrouwen inderdaad verschillen in doeloriëntaties en ervaren motivatieklimaat, maar in de onderzoeken van Abrahamsen, Roberts en Pensgaard (2008) en Pensgaard en Roberts (2000) kwam dit niet naar voren. Over het algemeen is het dus niet duidelijk of mannen en vrouwen verschillen in doeloriëntatie en motivatieklimaat. Uit deze onderzoeken kwam echter wel naar voren dat de twee seksen verschillen in de reactie op het motivatieklimaat. Vrouwen schijnen gevoeliger te zijn voor het motivatieklimaat dan mannen, waarbij een prestatieklimaat voor meer angst, stress en minder motivatie zorgt dan een beheersingklimaat. Er is op dit gebied weinig experimenteel onderzoek gedaan. Daarbij kijken de onderzoekers niet naar de invloed van het motivatieklimaat op de daadwerkelijke prestatie van beide seksen. Maar 27


uiteindelijk is de prestatie natuurlijk het meest van belang voor de sporter. Met dit onderzoek zal geprobeerd worden om aan te tonen dat mannen en vrouwen verschillen in voorkeur voor motivatieklimaat en wat voor invloed het motivatieklimaat heeft op de prestatie. Daarbij zal er in dit onderzoek gebruik worden gemaakt van een manipulatie door voor de proefpersonen een beheersing –of prestatieklimaat te creëren.

Methode

Proefpersonen In dit onderzoek zullen 50 mannelijke en 50 vrouwelijke, individuele elite sprinters onderzocht worden met een leeftijd tussen de 15 en 25 jaar. Door middel van een brief die naar verschillende atletiekclubs verstuurd zal worden, wordt er aan de sprinters gevraagd of men deel wilt nemen aan dit onderzoek.

Materialen Ervaren motivatieklimaat in sport. Het ervaren motivatieklimaat werd gemeten aan de hand van een Nederlandse versie van de Percieved Motivational Climate in Sport Questionnaire (PMCSQ). Deze vragenlijst met 21 items van Seifriz, Duda en Chi (1992) is gemaakt om het ervaren motivatieklimaat te meten. De PMCSQ bestaat uit twee subschalen die een prestatieklimaat (12 items) en een beheersingklimaat (7 items) meten. Bij dit onderzoek werden 17 items gebruikt, omdat de overige 4 specifiek voor team sporters waren (Kavussanu & Roberts, 1996). De proefpersonen geven op een 5 –punts Likert schaal aan in hoeverre zij het eens zijn met de stellingen waarbij een 1 staat voor helemaal niet mee eens en een 5 voor helemaal mee eens. Een voorbeeld item voor het beheersingklimaat zou zijn ‘De trainer wilt dat ik nieuwe vaardigheden uitprobeer’ en voor het prestatieklimaat ‘De trainer wilt dat ik mijn wedstrijden win’.

28


Prestatie. De prestatie zal worden gemeten aan de hand van de tijd waarin de sprinter de afstand van 500 meter aflegt. Procedure Mannen en vrouwen worden apart van elkaar random in twee groepen ingedeeld, wat een 2 Sekse (man vs. vrouw) x 2 Conditie (beheersing vs. prestatie) factorieel design oplevert. In de eerste conditie zal er een beheersingklimaat gecreĂŤerd worden en in de tweede conditie zal er een prestatieklimaat gecreĂŤerd worden. Alle proefpersonen voeren twee keer een taak uit met daar tussen een uur pauze. De taak houdt in dat alle sprinters een afstand van 500 meter zo snel mogelijk afleggen. De eerste keer sprinten de proefpersonen in beide condities tegen een professionele sprinter die op de hoogte is van het onderzoek en hetzelfde tempo blijft lopen als de proefpersoon. De proefpersonen weten niet dat deze sprinter bij het onderzoek hoort en krijgen de instructie de afstand zo snel mogelijk af te leggen. Zo komt er geen winnaar uit deze race, maar lijkt de race wel het meest op een echte wedstrijd situatie. Als de proefpersoon namelijk ver achterop zou raken of juist ver voor zou liggen, dan zal de sprinter waarschijnlijk minder gemotiveerd zijn om hard te blijven lopen. Vervolgens krijgen de proefpersonen een uur rust. In de beheersingconditie wordt er in dit uur door een trainer tegen de proefpersonen verteld dat succes behaald kan worden door zichzelf te verbeteren op de taak. De trainer geeft in dit uur een aantal tips en legt de nadruk op verbetering. In de prestatieconditie wordt er in dit uur door een trainer tegen de proefpersonen verteld dat er succes behaald kan worden door beter te zijn dan de tegenstander. De trainer geeft in deze conditie dezelfde tips, maar legt de nadruk op het winnen. Na dit uur rust sprinten de proefpersonen opnieuw tegen de professionele sprinter die weer hetzelfde tempo blijft lopen als de proefpersoon. Aan het eind van het uur rust en vlak voor de taak vullen alle proefpersonen de Percieved Motivational Climate in Sport Questionnaire in om te zien of de twee condities daadwerkelijk verschillen in ervaren motivatieklimaat en dus of de manipulatie is geslaagd. Uiteindelijk wordt er gekeken welke conditie de afstand het snelste aflegt, oftewel het beste presteert. 29


Data analyse Met een 2 Sekse (man vs. vrouw) x 2 Conditie (beheersing vs. prestatie) ANOVA zullen de resultaten op de PMCSQ vergeleken worden. Met deze ANOVA zal er gekeken worden of de twee condities, zowel bij de mannen als bij de vrouwen daadwerkelijk verschilden in motivatieklimaat. Hiermee wordt er gecontroleerd of de manipulatie geslaagd is. Daarna zal er door middel van een 2 Sekse (man vs. vrouw) x 2 Conditie (beheersing vs. prestatie) ANOVA met als afhankelijke variabele tijd op de eerste loop gekeken worden of de condities voor de manipulatie al van elkaar verschilden in prestatie of niet. Vervolgens wordt er met behulp van een 2 Sekse (man vs. vrouw) x 2 Conditie (beheersing vs. prestatie) ANOVA met als afhankelijke variabele tijd op de tweede loop bepaald welke conditie beter presteerde dan de andere conditie. Met deze gegevens kan bepaald worden welk motivatieklimaat het beste is voor de prestatie voor beide seksen. Tot slot wordt er gekeken of het verschil in eindtijd tussen de twee condities groter is voor vrouwen dan voor mannen. Hiervoor wordt een verschilscore berekent door het gemiddelde van de prestatieconditie van het gemiddelde van de beheersingconditie af te trekken. Vervolgens wordt de verschilscore van de mannen vergeleken met die van de vrouwen door middel van een onafhankelijke t –toets. Met deze gegevens kan gekeken worden of het verschil in prestatie tussen de twee condities groter is voor vrouwen dan voor mannen, wat wil zeggen dat vrouwen gevoeliger zijn voor het motivatieklimaat dan mannen.

30


Interpretatie van mogelijke resultaten

Verwacht wordt dat vrouwen in de prestatieconditie slechter zullen presteren, oftewel de afstand langzamer zullen afleggen dan vrouwen in de beheersingconditie. Hetzelfde werd verwacht voor de mannelijke proefpersonen (zie grafiek 1). Als deze resultaten uit het onderzoek komen zou dat betekenen dat een beheersingklimaat beter is voor de prestatie van vrouwen en/of mannen dan een prestatieklimaat. Is dit niet het geval dan zou het betekenen dat een prestatieklimaat beter is voor de prestatie van vrouwen en/of mannen dan een beheersingklimaat of dat het motivatieklimaat niet uit maakt. Tot slot wordt verwacht dat de verschillen in prestatie tussen de twee condities groter zijn voor vrouwen dan voor mannen, waarbij bij beide seksen een beheersingklimaat de beste prestatie geeft (zie grafiek 1). Dit zou betekenen dat het motivatieklimaat meer van belang is voor vrouwen dan voor mannen. Voor mannen zou het dan niet zoveel uitmaken als voor vrouwen welk motivatieklimaat gecreĂŤerd wordt. In dit geval zijn vrouwen gevoeliger voor het motivatieklimaat dan mannen en gaan eerder slecht presteren wanneer de coach een prestatieklimaat creĂŤert. Dit zou betekenen dat vrouwen mentaal minder sterk zijn dan mannen in de sport. Wanneer de verschillen in prestatie tussen de twee condities groter zijn voor mannen dan voor vrouwen zou dat betekenen dat mannen gevoeliger zijn voor het motivatieklimaat en mentaal minder sterk zijn dan vrouwen in de sport. Is er geen verschil dan betekent het dat mannen en vrouwen mentaal even sterk zijn. Als de verwachte resultaten niet uit dit onderzoek komen dan zou een mogelijke oorzaak kunnen zijn dat de manipulatie niet geslaagd is. Dit zal blijken uit de manipulatiecheck.

31


Grafiek 1. Verwachte tijd (sec) voor mannen en vrouwen in beide condities bij het afleggen van de 500 meter.

32


Literatuur Abrahamsen, F. E., Roberts, G. C, & Pensgaard, A.M. (2008). Achievement goals and gender effects on Multidimensional anxiety in national elite sport. Psychology of Sport and Exercise, 9, 449 464. Kavassanu, M., & Roberts, G.C. (1996). Motivation in physical activation contexts: The relationship of Percieved motivational climate to intrinsic motivation and self –efficacy. Journal of Sport and Exercise Psychology, 18, 264 280. Pensgaard, A. M., & Roberts, G. C. (2000). The relationship between motivational climate, percieved Ability and sources of distress among elite athletes. Journal of Sport Sciences, 18, 191 200. Seifriz, J. J., Duda, J. L., & Chi, L. (1992). The relationship of percieved motivational climate to intrinsic Motivation and beliefs about succes in basketball. Journal of Sport & Exercise Psychology, 14, 375 391.

33


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.