14 minute read

Voorwoord

Met deze publicatie trachten we een gedekoloniseerde lokale geschiedschrijving tot stand te brengen van het Atlantische eiland, haar oorspronkelijke bewoners, het handelen van haar bezetters en de verschillende relaties die zij in het Caribisch gebied onderhield. Aangezien bijna alle bronnen geschreven zijn door de bezetters of veroveraars en de erfenissen van het kolonialisme overal waarneembaar zijn, zal dit, hoewel we ons uiterste best hebben gedaan dit te voorkomen toch soms doorklinken in ons taalgebruik en heel sterk terug te lezen zijn in de citaten uit de tijd van de slavernij.

Gekozen is voor de termen ‘slaafgemaakten’ of slaafgemaakte mensen’ omdat geen mens er ooit voor kiest om tot slaaf te worden gemaakt. Het is een universeel gegeven dat ieder mens gesteld is op zijn vrijheid. Mensen geven hun vrijheid niet weg zonder dwang, verovering of overwinning. Dit gegeven is terug te vinden in het feit dat het ontnemen van vrijheid tot op de dag van vandaag een belangrijke vorm van straf is.

Met de keuze voor het woord ‘slaafgemaakten’ geven we aan dat de mensen met dwang en geweld in slavernij werden gebracht. Bij voorkeur hadden we de namen gebruikt van individuele slaafgemaakten, dit is ook problematisch doordat de in Nederlandse archieven vastgelegde namen een naam beschrijven die de slaafgemaakte mens gegeven werd na het tot slaaf maken. Het zijn hierdoor geen oorspronkelijke namen als Kwame of Akwasi, maar Nederlandse voornamen zoals Jan, Piet en Klaas.

Taal kan dienen als een machtsmiddel om te overheersen, maar ook als kennis- en verzetsmiddel. In koloniale tijden was taal een instrument van zowel onderdrukking als verzet. De taal van de overheerser verdrong de oorspronkelijke taal. Steden, dorpen, straten, mensen kregen nieuwe namen. Het spreken van de taal van de kolonisator werd gezien als een teken van beschaafdheid. Op veel plekken in de wereld bleef de koloniale taal bestaan. Wil men van een land weten door wie het ooit veroverd en bezet is geweest, dan kan men dit meestal vaststellen door te vragen naar de tweede taal die er gesproken wordt. Vaak is de taal van de kolonisator ook na de ‘onafhankelijkheid’ de officiele taal gebleven inclusief de hogere waardering voor die taal, dan die voor de eigen oorspronkelijke taal. Door de eigen taal te spreken werd men lager gewaardeerd met als gevolg dat die bijna of geheel verdween uit de samenleving. De taal werd ontmoedigd en soms zelfs verboden, zoals het Papiaments en Sranan Tongo in het onderwijs omdat deze talen als minderwaardig en, vanaf de jaren 1950, als ‘negertaal’ werden omschreven. We beseffen dat met name de citaten kwetsend kunnen zijn omdat ze veelal verbonden zijn met een van de hardnekkigste erfenissen van het kolonialisme: racisme.

De eeuwenlange blootstelling aan (institutioneel) racisme heeft diepe sporen achtergelaten. Het voortdurende geconfronteerd worden met racisme is te omschrijven als een ‘trauma’ dat onder andere het door de socioloog Hoetink geïntroduceerde begrip ‘somatisch normbeeld’ tot gevolg heeft. De slaafgemaakten kijken naar zichzelf en naar lotgenoten met de ‘witte’ machthebbers als referentiepunt. Naarmate er meer vrije zwarten en gekleurden kwamen, werden de ’witte’ mensen ‘rasbewuster’ en legden ze nog sterker de nadruk op kleur- en standsverschil. De voor de onderlinge hiërarchie bepalende factoren (afkomst en kleur) tijdens de slavernij werden na de afschaffing alleen maar belangrijker. De Europese cultuur werd boven de ‘verderfelijke’ Afrikaanse cultuur verheven door de witte bovenlaag en machthebbers en omschreven met krachttermen als primitief, onderontwikkeld en niet-beschaafd. De traditionele dans (tambu) werd verboden en de tweedeling bleef voortbestaan in onderwijs voor de elite en voor het volk. Kleur en afkomst bepaalde iemands maatschappelijke mogelijkheden.

Wij zijn ons ervan bewust dat met de afschaffing van de slavernij het daarbij horende denken nooit afgeschaft werd, maar bleef. De raciale ongelijkheid werd bewust in stand gehouden op alle denkbare manieren, zoals in de aparte villawijken voor het ‘witte’ personeel. Met als duidelijkste voorbeeld de Shellwijken Julianadorp en Emmastad op Curaçao inclusief een eigen school, bioscoop, ziekenhuis, zwembad, directiewoning, voetbalveld en golfterrein. Er was zeker tot het begin van de eenentwintigste eeuw sprake van ‘gecamoufleerde’ apartheid op de Antillen waardoor de dekolonisatie van en op de Caribische eilanden eigenlijk nog moet starten. Zeker als men bekijkt hoe deze nog in de kinderschoenen staat in het op Nederland gerichte onderwijs, geloof en politieke bestuur op de eilanden. Trots op de ‘eigen’ cultuur die eigen vrijheidsstrijders, muziek, dans, geloof, bouwstijl en taal op de eilanden heeft voortgebracht, begint langzaam maar zeker te ontstaan.

We willen ook nog opgemerkt hebben dat ook wij, als auteurs van deze geschiedschrijving, mogelijk koloniale mythes over Inheemse bewoners hebben beschreven vanuit een eurocentrisch perspectief. Zij worden in verschillende bronnen, als die van Vespucci, omschreven als luie mensen en niet geschikt voor de slavernij ofwel als volgzame onderworpenen van Europese kolonisatie. Verschillende twintigste eeuw historici hebben deze koloniale verbeelding als waarheid overgenomen waardoor de Europese bezetters meestal omschreven worden als de brengers van het christendom, humanisme en cultuur. Ook literatoren werden beïnvloed door deze koloniale mythen. We zijn ons ervan bewust dat het deconstrueren van koloniale mythen momenteel op allerlei gebied tot stand aan het komen is, waardoor op den duur een gedekoloniseerde Inheemse Atlantische Benedenwindse geschiedschrijving zal ontstaan.

Inleiding

Wat maakte dat de Nederlanders het eiland Bonaire veroverden en ruim 350 jaar lang in bezit hielden en verdedigden tegen buitenlandse aanvallen?’

Deze vraag dringt zich vooral op als men bedenkt dat de Spanjaarden in 1499 het door hen ‘ontdekte’ en door een Arowakken-Indianenstam bewoonde eiland bestempelde als ‘nutteloos’ (Isla Inutile). Er waren immers geen edelmetalen zoals goud en zilver te vinden. Wel kwamen de Spanjaarden na enkele jaren terug om het enige, in hun ogen, waardevolle bezit weg te halen: de bewoners. De Bonairianen werden overwonnen, weggeroofd en tot slaafgemaakt. Ze werden verplicht dwangarbeid te verrichten in de koper- en goudmijnen op het nabijgelegen eiland Hispaniola. Deze in 1493 gestichte Spaanse kolonie zou later bekend worden als ‘suikereiland’ en kennen we nu als het eiland bestaande uit de staten: Haïti en de Dominicaanse Republiek.

Bonaire was door deze mensenroof, ruim een decennium lang, tussen 1515 en 1527, een onbewoond eiland. Daarna gaf de Spaanse koning de Spaanse slavenhandelaar Juan de Ampués (of De Ampiés) toestemming om het eiland, dat toebehoorde aan de Arowakken, te exploiteren.

Hiervoor bracht De Ampués enkele tientallen oorspronkelijke bewoners vanuit Hispaniola terug naar het eiland. In totaal werden door Spanjaarden ruim tweeduizend bewoners van Curaçao, Aruba en Bonaire gedeporteerd en kwamen er ruim tweehonderd terug naar vooral Curaçao. Hierna werd Bonaire door de Spanjaarden vooral gebruikt als verbanningsoord met slechts enkele tientallen bewoners die daar een aantal (mislukte) pogingen startten in de landbouw en veeteelt met van origine Europese dieren zoals paarden, ezels, geiten, schapen en varkens.

Ruim honderd jaar na al deze mislukte Spaanse pogingen om het eiland een rendabele en relevante rol te geven besloten de Nederlanders het eiland te veroveren op de ruim zestig aanwezige Spanjaarden. Het eiland zou uiteindelijk vanaf 1636 officieel een Nederlands overzees gebied worden. Nederlandse historici als Gert Oostindie, Henk den Heijer en P.C. Emmer hebben in hun publicaties, bronnen- en literatuurverwijzingen tot op heden geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom de Nederlanders Bonaire in bezit hadden genomen. In zijn uit 1997 stammend onderzoek The Dutch Salt Trade and the Making of the Second Atlantic System, 1580-1650 vermeldt P.C. Emmer de Nederlandse veroveringen van Curaçao, Bonaire en Aruba niet eens.

De auteurs van de Geschiedenis van de Antillen (2009) doen dit wel en stellen dat zowel Bonaire als Aruba aantrekkelijk genoeg waren voor kolonisatie door hun natuurlijke strategische ligging naast Curaçao dat twee uitstekende natuurlijke havens kende in de vorm van de Sint Annabaai en het Schottegat. Curaçao was vanaf de eilanden Bonaire en Aruba goed te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen. De auteurs stellen dat de vestiging van kolonisten op deze twee eilanden tot in de negentiende eeuw geen rol van betekenis heeft gespeeld in de opbouw van een zelfstandige economie omdat de eilanden militair-strategisch onderschikt waren aan Curaçao.

De onderzoeker Postma stelt dat er weinig bekend is over de retourvracht vanuit het Caribisch gebied in de zeventiende eeuw; de eerste producten die genoemd worden zijn hout van Curaçao en zout van het buureiland Bonaire. Hoetink schrijft dat de grote behoefte aan zout de Nederlanders naar het Caribisch gebied dreef. Huub Stam, schrijver van het boek Haring, schrijft dat er jaarlijks grote hoeveelheden zout werden gebruikt voor het zouten van haring, grofweg een kilo zout op drie tot vier kilo haring oftewel een vat zout op drie tot vier vaten haring. Waarom haalde men dit zout helemaal van Bonaire?

Was de verovering van Bonaire een direct gevolg van de Tachtigjarige Oorlog waarin de Nederlanders ‘bezittingen’ van de Spaanse tegenstander veroverden en bezetten? In deze publicatie proberen we meer inzicht te verschaffen. We beschrijven de beweegredenen van de eerste Nederlandse bezoekers en veroveraars en van de latere lokale bestuurders en kolonisten. Die zullen we bespreken in samenhang met de opdrachten die ze vanuit Nederland ontvingen van zowel het wic-bestuur als de Staten-Generaal. Belangrijk om te weten in dit kader is dat het centrale bestuur van de compagnie, met een vaste commissie met als standplaats het Binnenhof in Den Haag, in wezen een departement van Koloniën voor West-Indische Zaken vormde, aan wie de leiding van het beheer was opgedragen.1

Arowakken, de oorspronkelijke inheemse bewoners

De rechtmatige bewoners

In het jaar 1500 woonden er Caquetíos op Curaçao, Aruba en Bonaire. Zij behoorden tot de Arowakken. De oorsprong van de Arowakkenbeschaving, een benaming die is gebaseerd op een taalkundige indeling, is gelegen in het centrale Amazonegebied. Tussen 1500 en 500 voor Christus was de invloedssfeer van de Arowakken uitgedijd tot het Caraïbische bekken en de Guyana’s. Tussen 850 en 1000 na Christus trokken Caquetío-Indianen vanuit West-Venezuela, waarschijnlijk vanaf de schiereilanden Paraguaná en Guajira, naar de Benedenwindse Eilanden. Zij behoorden tot de taalfamilie der Arowak-Maipure.

In 1501, bracht slavenhandelaar Cristóbal Guerra, die vergunning kreeg om in het door Columbus beschreven gebied naar Trinidad te reizen, tijdens een van zijn rooftochten een onbekend aantal Bonairianen om het leven en voerde hij een aantal van hen naar Europa om er te worden verkocht. Een Bonairiaans meisje werd tentoongesteld en vervolgens geschonken aan de koningin van Castilië, Isabella Guerra. Volgens de priester-historicus R.H. Nooyen gaf koningin Isabella Guerra – net als in 1499 aan Columbus – opdracht de oorspronkelijke Inheemse (Indianen) bewoners naar hun eiland terug te brengen, maar of dat gebeurde is met alle ontvoerde Bonairianen is niet waarschijnlijk.

Curaçao, Aruba en Bonaire werden in 1514 en 1515 ontvolkt. Hoewel er geen archeologisch of historisch bewijs is aangetroffen voor een gewelddadige deportatie van de eilandbevolking, twijfelt niemand eraan dat behalve Guerra ook andere slavenjagers en -halers Aruba en Bonaire bezochten.

De Arowakken

Volgens de beschrijving van Amerigo Vespucci leefde de Arowakkenstam Caquetios op Bonaire nog in het stenen tijdperk. Hij stelt dat het ging om kleine groepen Caquetios die bladeren kauwden. Die hun Spaanse bezoekers vriendelijk en gastvrij behandelden. Verder zouden ze niet in hutten leven, maar zich beschermen tegen de zon met bladeren. Vanuit het Venezolaanse vasteland hadden ze de eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire bevolkt op zoek naar voedsel omdat ze in hun bossen te intensief hadden gejaagd op wilde dieren. Vespucci vermeldt ook dat ze zich verplaatsen in kano’s waarmee ze contact onderhielden met hun verwanten in het zeventig kilometer verderop gelegen Venezuela.

Hoewel vers water toen (en nu nog) voorhanden was uit de natuurlijke zoetwaterbronnen van het eiland zoals Fontein en Dos Pos lijkt de aanwezigheid van deze waterbronnen verborgen te zijn gehouden voor de Spaanse bezoekers die er in hun verslagen geen melding van maakten. Ook zijn tot op de dag van vandaag de grottekeningen van de Caquetios intact gebleven.

Doordat de Caquetios, net als het Caribenvolk, geen schrift kenden is al onze kennis over hun geschiedenis afkomstig uit archeologisch onderzoek en de verhalen van de Spaanse bezetters. In de beschrijvingen van hun Spaanse veroveraars worden de oorspronkelijke bewoners op bijna alle eilanden ‘Indios’ genoemd. Later maakte de Spanjaarden onderscheid tussen twee ‘Indianen’-volken in het Caribisch gebied die allebei de Arowakse taal spraken: de Taino’s en de Cariben.

De archeologische vondsten vertellen ons dat de Caquetios omstreeks 900 na Christus naar de Benedenwindse Eilanden voor de kust van Venezuela kwamen. Uit vondsten bij Rincon is vast komen te staan dat er in de periode van 2500 tot 1800 voor Christus mensen op het eiland leefden die geen vaste woonplaats kenden. Deze in kleine groepen rondtrekkende jagers vonden beschutting in de grotten en tussen de rotsen.

De oorsprong van de Arowakken-beschaving, een benaming die is gebaseerd op een taalkundige indeling, is gelegen in het centrale Amazonegebied. Tussen 1500 en 500 voor Christus was de invloedssfeer

Inheemse van de Arowakken uitgedijd tot het Caraïbische bekken en de Guyana’s. Tussen 850 en 1000 na Christus trokken Caquetío-Indianen vanuit West-Venezuela, waarschijnlijk vanaf de schiereilanden Paraguaná en Guajira, naar de Benedenwindse Eilanden. Zij behoorden tot de taalfamilie der Arawak-Maipure. De naam Caquetío verwijst naar de wijze waarop deze groep zichzelf noemde tijdens de eerste contacten met Europeanen. Zij hadden langere en smallere schedels dan de archaïsche populatie. Hun lengte bedroeg tot 1.60 meter. De nieuwkomers brachten keramiek en landbouw naar de eilanden en zij worden daarom tot de neo-Indiaanse periode gerekend. Op Bonaire zijn neoIndiaanse verblijfsplaatsen aangetroffen nabij Wanapa, Amboina,

Sorobon, Put Bronswinkel en Fontein. In deze nederzettingen zouden ongeveer vierhonderd mensen hebben geleefd.

Vooralsnog zijn er geen historische of archeologische aanwijzingen dat er aan het begin van de zeventiende eeuw op Aruba en Bonaire Indiaanse dorpen waren.2 Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat nog op veel plekken op Bonaire archeologisch onderzoek moet plaatsvinden. De mondelinge overlevering wil dat er weldegelijk allerlei dorpen bestonden van de rechthebbende oorspronkelijke bewoners. Met name bij of in de buurt van de eerste levensbehoefte, namelijk de vele natuurlijke drinkwaterbronnen die het eiland kent.

De Bonairiaanse historicus Ewart Arthur Sealy stelt dat er twee groepen Indianen naar Bonaire zijn gekomen. Hij schrijft dat de eerste groep op Bonaire arriveerde bij Lagun, zo’n 4.000 tot 3.500 jaar geleden. Rond het jaar 1500 voor Chr. Dit was een nomadengroep die op Bonaire arriveerde op zoek naar voedsel. De groep stond bekend als de Archaïsche Indianen.

De tweede groep staat bekend als de ‘Keramische Indianen’ van de Arawak-sprekende Caiquetíostam. Deze groep, oorspronkelijk afkomsitg van Venezuela, arriveerde bij Slagbaai rond 470 na Chr. Ze verbouwden cassava (yucca), joegen op vogels, vis en leguanen, pasten kruiden toe als natuurlijke medicijnen en maakten potten van klei. Hun verblijfplaatsen waren Pos Bronswinkel, Playa Funchi, Boka Bartol en Boka Slagbaai. Sealy stelt verder dat achter de grot van Lourdes, in Rincon, verschillende soorten schelpen zijn gevonden, waaronder die van slakken en verschillende brokstukken van kleipotten waardoor duidelijk is dat deze plek in gebruik was bij een Indianengroep die keramiek maakte.

Negen nederzettingen

In een vergelijking van beschrijvingen valt op dat historicus Sealy slechts één van de vijf nederzettingen noemt die de Arubaanse historicus Alofs beschrijft, namelijk Put Bronswinkel.

Alofs noemt op zijn beurt drie nederzettingen niet die Sealy wel beschrijft: Playa Funchi, Boka Bartol, Boka Slagbaai en (mogelijk later) Rincon. Door het samenvoegen van de informatie van beide historici ontstaat een lijst van in totaal negen nederzettingen of vestigingsplaatsen, te weten: Wanapa; Amboina; Sorobon; Fontein; Put Bronswinkel (door beide genoemd); playa Funchi; Boka Bartol; Boka Slagbaai en Rincon.

Ook volgens de Bonairiaanse onderzoeker en biochemicus John Schermer waren er weldegelijk verschillende dorpen op Bonaire. ‘De Indianen werden nooit geregistreerd. Iets dat ook niet past in de Indianencultuur.’ Die cultuur bestaat volgens Schermer onder andere uit: ‘geen eigen identiteit, geen voornaam of achternaam, geen geschiedenis in plaats en tijd, geen familiebinding. Ze kwamen nooit verder dan de grenzen van hun gewoontes, tradities of folklore.’ 3

Volgens Sealy zou later, in 1527 tijdens de Spaanse bezetting, Rincon als stad zijn opgericht met een specifiek doel. ‘Vanwege haar strategische ligging, in een vallei bij de kust, kon de lokale oorspronkelijke bevolking zich zo beschermen tegen aanvallen van Nederlandse, Franse en Engelse piraten.’ Sealy laat in het midden of het eiland tussen 1500 en 1527 een onbewoond eiland werd want hij stelt ‘het gevangennemen en tot slaaf maken van de Boniariaanse Indianen stopte in opdracht van Juan de Ampues, de vertegenwoordiger van Spanje in Santo Domingo.’ Vervolgens wekt hij de indruk dat alle tot slaafgemaakte Bonairianen uiteindelijk terugkeerden naar hun geboortegrond met de zin: ‘De Bonairianen keerden hierdoor vanuit Hispaniola terug naar hun geboorte-eiland waar ze door de Spanjaarden als boeren gebruikt werden om geiten, ezels en paarden te fokken.’ 4

Uit andere bronnen komt het beeld naar voren dat slechts enkele tientallen Inheemse Bonairianen terugkeerden naar hun eiland en dus hun eigen geboortegrond. Met de bestempeling tot ‘Isla inutile’ zou zowel het startsein als de vrijbrief zijn gegeven om de oorspronkelijke bewoners te ontvoeren en de ‘niet-geschikte’ mensen te vermoorden. Zo schrijft Van Grol:

‘… zoowel Curaçao, als Aruba en Bonaire tot onnutte eilanden te verklaren, waardoor ze als jachtterrein op slaven werden vrijgegeven.

Met die verklaring als vrijbrief ontvoerde tegen 1515 een Spaansche vloot 2.000 valide Indianen van de drie eilanden, terwijl ze de rest van de bevolking met het zwaard ombrachten.’ 5

Isla Inutile?

Bonaire kent niet alleen weinig begroeiing doordat het ooit uit zee is ontstaan door stollingsgesteenten en bedekt is met kalksteen, maar werd door de Spaanse veroveraars ook nutteloos gevonden omdat er geen goud of zilver te vinden was. Al sinds de zestiende eeuw waren de Spanjaarden opzoek naar het mythische goudland El Dorado dat zich ergens in Zuid-Amerika zou bevinden.

Het eiland is een gigantische berg, met als hoogste punt de tweehonderdveertig meter hoge Brandaris, omgeven door zee die op korte afstand van de kust meer dan duizend meter diep is. De noordelijke en oostelijke kustgebieden kennen een sterke golfslag in tegenstelling tot de meer beschutte zuid- en westkant. Deze wordt veroorzaakt door een zeestroming onder invloed van de vrijwel constante zee – of passaatwind. Bonaire kon vers water leveren aan de omringende eilanden via de natuurlijke drinkwaterbronnen Fontein, Pos Latin, Pos Calbas en Pos di Baca. Het feit dat het eiland voornamelijk bestaat uit een onvruchtbare bodem van kalksteen maakt het economisch niet geschikt voor plantages. Bovendien heeft het regelmatig te kampen met stormen en, in mindere mate dan de andere eilanden, met orkanen. De Benedenwindse Eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao kennen tijdens het orkaanseizoen van augustus tot en met oktober minder krachtige tropische stormen dan de Bovenwindse Eilanden. Op Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba kunnen de stormen desastreus zijn. Bonaire ligt met de andere Benedenwindse Eilanden net buiten de orkaanzone. Ook kennen de Bovenwinden een meer regelmatige spreiding van regenbuien over het jaar, terwijl Bonaire een geconcentreerde periode kent voor regenbuien van oktober tot december. Door dit verschil in neerslag zijn deze eilanden veel groener dan Bonaire en de andere Benedenwindse Eilanden.

Kort samengevat maakte het grillige klimaat en de landbouwkwaliteit van de bodem het eiland ongeschikt voor het verbouwen van tropische handelsgewassen als koffie, katoen, suikerriet en tabak zoals dat elders in de Amerika’s gebeurde of zou gaan gebeuren.

Door hun tekort aan natuurlijke hulpbronnen waren de Benedenwinden economisch zeer kwetsbaar. Bij aanhoudende droogte ontstond voor de bevolking een groot gebrek aan primaire levensbehoeften. Naburige eilanden moesten regelmatig worden bezocht in de hoop daar wel de producten te kunnen krijgen. Het kwam ook voor dat de Benedenwindse bewoners (tijdelijk) migreerden naar andere eilanden in het Caribisch gebied.

Op de Ptolemaic-landkaart uit 1513 geven de Spanjaarden Bonaire de naam ‘Y. do Brasil’. Hieruit kunnen we afleiden dat ze het eiland mogelijk beschouwden als leverancier van brazielhout dat ook wel stokvishout, verfhout of dyewood wordt genoemd omdat het een belangrijke grondstof is van rode textielverf. De botanische naam van deze houtsoort is Haematoxylon brasiletto. De Spanjaarden zouden zoveel van dit hout hebben meegenomen dat er nog maar enkele bomen over waren toen de Nederlanders het eiland veroverden.

Het zuidelijke deel van Bonaire bestaat uit vlakke kalkplaten waarop door inwerking van de zon zout en gips worden afgezet. De Spanjaarden schreven al dat deze kalkplaten eenvoudig te verbouwen en te vergroten zijn. De behoefte aan een constante aanvoer van zout nam in Europa extreem toe met de verovering van de ‘Nieuwe Wereld’ aan het eind van de vijftiende eeuw.

Zout werd gebruikt voor het conserveren van vlees, groenten, haring en kabeljauw en het fabriceren van kaas, boter, zeep, verf, leer en medicijnen. Met name in de scheepvaart was er behoefte aan lang houdbaar voedsel. Tot in de negentiende eeuw was het een belangrijke militair-strategische actie om de tegenstander af te snijden van zijn zoutvoorzieningen. Die kon daardoor in oorlogstijd niet uitvaren met zijn oorlogsvloot, immers zonder met zout geconserveerde levensmiddelen aan boord kon men niet lange tijd op volle zee blijven. Nederland en verschillende andere Europese landen konden niet zelfstandig in hun zoutbehoefte voorzien en landen rond de Middellandse Zee en eilanden in het Caribisch gebied zoals Bonaire zouden daarin een belangrijke rol gaan spelen. Pas met de uitvinding rond 1850 van het conserveren in blik, en later de ijskast, koelkast en diepvries nam de afhankelijkheid van gezouten producten af.

De Nederlandse haringindustrie was begin zeventiende eeuw voor een deel afhankelijk van Antilliaans zout. In de oorlog met Spanje werd Nederland vanaf 1580 afgesneden van de zeeweg naar Frankrijk en Sétubal in Portugal, waar veel zout vandaan kwam. De verovering van Aruba en Bonaire met hun zoutpannen was daarom van essentieel belang.6

Bonaire, het nutteloze eiland voor de Spanjaarden, zou van groot nut worden voor de Nederlanders door twee ontwikkelingen die elkaar kruisten: de groeiende betekenis van zout in de internationale economie en de groeiende rol van Nederland als opkomende koloniale mogendheid in de wereld.

This article is from: