Bonaire, een koloniale zoutgeschiedenis

Page 11

Bonaire, een koloniale zoutgeschiedenis

Bonaire, een koloniale zout geschiedenis

bòi antoin & cees luckhardt

Bonaire, een koloniale zoutgeschiedenis

LM Publishers

Voorhaven 129

1135 BP Volendam

info@lmpublishers.nl www.lmpublishers.nl

© 2023 LM Publishers, Edam

redactie Katerna Tekst & Redactie | Clazien Medendorp grafische vormgeving Ad van Helmond productie Hightrade bv

isbn 9789460229879

Deze uitgave is tot stand gekomen met steun van het ministerie van onderwijs afdeling Caribisch Gebied en de stichting Fundashon Históriko Kultural Boneriano (FuHiKuBo). Deze stichting houdt zich bezig met het documenteren, verzamelen en bewaren van Bonairiaans (immaterieel) erfgoed Dit heeft geleid tot een indrukwekkend archief in de vorm van boeken, documenten, afbeeldingen, video-/audiobestanden en artefacten. Zo hoopt FuHiKuBo dat de kennis van het erfgoed en geschiedenis van Bonaire wordt veiliggesteld en toegankelijk is voor toekomstige generaties. www.fuhikubo.org | www.archivoboneiru.com

2e totaal herziene en geactualiseerde druk (1e druk: ISBN 978-90-74897-73-0).

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.

De uitgeverij heeft zijn uiterste best gedaan om alle auteurs- en kopierechthebbenden te benaderen, maar is dat niet gelukt voor al het (beeld)materiaal en mocht u niet in de bronvermelding zijn opgenomen dan wordt u verzocht zich te melden bij de uitgeverij.

Inhoud Voorwoord 9 Inleiding 13
De rechtmatige bewoners
De Arowakken
Negen nederzettingen
Isla Inutile?
1. Voor de verovering 17
17
18
20
22
Zoutproductie in Europa
Zout en vis 27 Zonder zout geen haring 28 Vers water en vee 29
de Terra Firma-
Sint Jansvloot
Inscheping van proviand 32
De concurrentiestrijd tussen de mogendheden
De Tachtigjarige Oorlog 35 De oorlog en het zout 36 Punta de Araya 39 Gesloten zee 40 Fort Kostverloren 41 Vis: het volksvoedsel 41 Extra veel zout 46
2. Zout en scheepvaart 25
25
Zilvervloot:
&
31
3.
35

4. Kolonialisme 49

De West-Indische Compagnie 49

Retributie- of recognitiebetaling 51

De wic en Reinier Pauw 52

Voorlopers voc & wic: varen via verborgen routes

onder valse voorwendselen 55

Het ‘Groot Desseyn’ en de driehoekshandel 56

Kaapvaart 58

Piraterij: de broeders van de kust 59

5. Bonaire en andere zouteilanden 63

Zoutvaarders bij Bonaire 63

Aanvallen op Bonaire 63

Piraten werken samen met de wic 64

Sint Maarten 64

Tobago 65

Curaçao 65

Johan van Walbeeck 68

‘Koppige Piet’ 71

6. Bonaire en kolonialisme 73

De verovering van Bonaire 73

Bonaire en de wic 74

Bevrachtingcontracten 76

Vrede van Münster 1648 77

Curaçao: menselijk pakhuis en stapelmarkt 79

Suriname 83

6

7. Zoutwinning 85

wic-zoutwinning op Bonaire 85

Curaçaos of Caribisch zout 86

Strafkolonie 87

Zout oogsten: zware arbeid 87

Opstanden 90

Opnieuw strafkolonie 93

Geen wingewest 94

Slavenhandel 94

Trans-Atlantische driehoekshandel: van Nederland naar Afrika naar het Caribische gebied 95

8. Zout is de wind in de zeilen 99

Vanuit het Caribisch gebied naar Nederland 99

Het leven aan boord 100

Ruilhandel ontmoet op winst gerichte handel 102 Volksplanting 104

Boekhouding en morshandel 106

Eind achttiende eeuw: Sint Maarten gaat concurreren met Bonaire 107

9. Europees bestuur 111

De Bataafse Republiek en de Franse tijd in Nederland 111

Bonaire onder Engels bestuur 117

Weer onder Nederlands bestuur 118

Zoutschandaal 120

Opnieuw onderzoek naar economische mogelijkheden 121

Kabayero 123

10. Leven op Bonaire 125

Vee en droogte 125

Monseigneur Niewindt 126

Oproep uit Sint Maarten tot afschaffing van de slavernij 128

Verborgen verzet 129

Werkomstandigheden en bouw van hutjes op Bonaire 131

7

11. Bonaire en Curaçao 137

Antilliaans zout 137

Zoutopbrengst Sint Maarten 141

12. Slavernij en bevolking 143

Aantallen slaafgemaakten 143

De samenstelling van de Bonairiaanse bevolking 144

Aantallen Indianen 147

Indianen gediscrimineerd in veeteeltmaatregel 148

Aantallen slaafgemaakten 149

Het inspectierapport van Van Uytrecht 151

Vrouwen 154

Volksplanting op Bonaire: slave breeding 154

Manumissie: vrijkopen 157

Vrijkopen van ‘christenslaven’ vanuit Nederland 161

De kosten voor levensonderhoud 162

Vers vlees 164

13. Na de afschaffing van de slavernij 167 Verkoop van de zoutpannen 167 Achternamen 168

170

171 Flamingo’s 173

Nawoord 175

Tijdtafel 177

209

217

Pagatera-systeem
Modernisering
169 Teruglopende winsten
Literatuur & bronnen
Noten

Voorwoord

Met deze publicatie trachten we een gedekoloniseerde lokale geschiedschrijving tot stand te brengen van het Atlantische eiland, haar oorspronkelijke bewoners, het handelen van haar bezetters en de verschillende relaties die zij in het Caribisch gebied onderhield. Aangezien bijna alle bronnen geschreven zijn door de bezetters of veroveraars en de erfenissen van het kolonialisme overal waarneembaar zijn, zal dit, hoewel we ons uiterste best hebben gedaan dit te voorkomen toch soms doorklinken in ons taalgebruik en heel sterk terug te lezen zijn in de citaten uit de tijd van de slavernij.

Gekozen is voor de termen ‘slaafgemaakten’ of slaafgemaakte mensen’ omdat geen mens er ooit voor kiest om tot slaaf te worden gemaakt. Het is een universeel gegeven dat ieder mens gesteld is op zijn vrijheid. Mensen geven hun vrijheid niet weg zonder dwang, verovering of overwinning. Dit gegeven is terug te vinden in het feit dat het ontnemen van vrijheid tot op de dag van vandaag een belangrijke vorm van straf is.

Met de keuze voor het woord ‘slaafgemaakten’ geven we aan dat de mensen met dwang en geweld in slavernij werden gebracht. Bij voorkeur hadden we de namen gebruikt van individuele slaafgemaakten, dit is ook problematisch doordat de in Nederlandse archieven vastgelegde namen een naam beschrijven die de slaafgemaakte mens gegeven werd na het tot slaaf maken. Het zijn hierdoor geen oorspronkelijke namen als Kwame of Akwasi, maar Nederlandse voornamen zoals Jan, Piet en Klaas.

Taal kan dienen als een machtsmiddel om te overheersen, maar ook als kennis- en verzetsmiddel. In koloniale tijden was taal een instrument van zowel onderdrukking als verzet. De taal van de overheerser

9

verdrong de oorspronkelijke taal. Steden, dorpen, straten, mensen kregen nieuwe namen. Het spreken van de taal van de kolonisator werd gezien als een teken van beschaafdheid. Op veel plekken in de wereld bleef de koloniale taal bestaan. Wil men van een land weten door wie het ooit veroverd en bezet is geweest, dan kan men dit meestal vaststellen door te vragen naar de tweede taal die er gesproken wordt. Vaak is de taal van de kolonisator ook na de ‘onafhankelijkheid’ de officiele taal gebleven inclusief de hogere waardering voor die taal, dan die voor de eigen oorspronkelijke taal. Door de eigen taal te spreken werd men lager gewaardeerd met als gevolg dat die bijna of geheel verdween uit de samenleving. De taal werd ontmoedigd en soms zelfs verboden, zoals het Papiaments en Sranan Tongo in het onderwijs omdat deze talen als minderwaardig en, vanaf de jaren 1950, als ‘negertaal’ werden omschreven. We beseffen dat met name de citaten kwetsend kunnen zijn omdat ze veelal verbonden zijn met een van de hardnekkigste erfenissen van het kolonialisme: racisme.

De eeuwenlange blootstelling aan (institutioneel) racisme heeft diepe sporen achtergelaten. Het voortdurende geconfronteerd worden met racisme is te omschrijven als een ‘trauma’ dat onder andere het door de socioloog Hoetink geïntroduceerde begrip ‘somatisch normbeeld’ tot gevolg heeft. De slaafgemaakten kijken naar zichzelf en naar lotgenoten met de ‘witte’ machthebbers als referentiepunt. Naarmate er meer vrije zwarten en gekleurden kwamen, werden de ’witte’ mensen ‘rasbewuster’ en legden ze nog sterker de nadruk op kleur- en standsverschil. De voor de onderlinge hiërarchie bepalende factoren (afkomst en kleur) tijdens de slavernij werden na de afschaffing alleen maar belangrijker. De Europese cultuur werd boven de ‘verderfelijke’ Afrikaanse cultuur verheven door de witte bovenlaag en machthebbers en omschreven met krachttermen als primitief, onderontwikkeld en niet-beschaafd. De traditionele dans (tambu) werd verboden en de tweedeling bleef voortbestaan in onderwijs voor de elite en voor het volk. Kleur en afkomst bepaalde iemands maatschappelijke mogelijkheden.

10

Wij zijn ons ervan bewust dat met de afschaffing van de slavernij het daarbij horende denken nooit afgeschaft werd, maar bleef. De raciale ongelijkheid werd bewust in stand gehouden op alle denkbare manieren, zoals in de aparte villawijken voor het ‘witte’ personeel. Met als duidelijkste voorbeeld de Shellwijken Julianadorp en Emmastad op Curaçao inclusief een eigen school, bioscoop, ziekenhuis, zwembad, directiewoning, voetbalveld en golfterrein. Er was zeker tot het begin van de eenentwintigste eeuw sprake van ‘gecamoufleerde’ apartheid op de Antillen waardoor de dekolonisatie van en op de Caribische eilanden eigenlijk nog moet starten. Zeker als men bekijkt hoe deze nog in de kinderschoenen staat in het op Nederland gerichte onderwijs, geloof en politieke bestuur op de eilanden. Trots op de ‘eigen’ cultuur die eigen vrijheidsstrijders, muziek, dans, geloof, bouwstijl en taal op de eilanden heeft voortgebracht, begint langzaam maar zeker te ontstaan.

We willen ook nog opgemerkt hebben dat ook wij, als auteurs van deze geschiedschrijving, mogelijk koloniale mythes over Inheemse bewoners hebben beschreven vanuit een eurocentrisch perspectief. Zij worden in verschillende bronnen, als die van Vespucci, omschreven als luie mensen en niet geschikt voor de slavernij ofwel als volgzame onderworpenen van Europese kolonisatie. Verschillende twintigste eeuw historici hebben deze koloniale verbeelding als waarheid overgenomen waardoor de Europese bezetters meestal omschreven worden als de brengers van het christendom, humanisme en cultuur. Ook literatoren werden beïnvloed door deze koloniale mythen. We zijn ons ervan bewust dat het deconstrueren van koloniale mythen momenteel op allerlei gebied tot stand aan het komen is, waardoor op den duur een gedekoloniseerde Inheemse Atlantische Benedenwindse geschiedschrijving zal ontstaan.

11
Bòi Antoin & Cees Luckhardt

Inleiding

Wat maakte dat de Nederlanders het eiland Bonaire veroverden en ruim 350 jaar lang in bezit hielden en verdedigden tegen buitenlandse aanvallen?’

Deze vraag dringt zich vooral op als men bedenkt dat de Spanjaarden in 1499 het door hen ‘ontdekte’ en door een Arowakken-Indianenstam bewoonde eiland bestempelde als ‘nutteloos’ (Isla Inutile). Er waren immers geen edelmetalen zoals goud en zilver te vinden. Wel kwamen de Spanjaarden na enkele jaren terug om het enige, in hun ogen, waardevolle bezit weg te halen: de bewoners. De Bonairianen werden overwonnen, weggeroofd en tot slaafgemaakt. Ze werden verplicht dwangarbeid te verrichten in de koper- en goudmijnen op het nabijgelegen eiland Hispaniola. Deze in 1493 gestichte Spaanse kolonie zou later bekend worden als ‘suikereiland’ en kennen we nu als het eiland bestaande uit de staten: Haïti en de Dominicaanse Republiek.

Bonaire was door deze mensenroof, ruim een decennium lang, tussen 1515 en 1527, een onbewoond eiland. Daarna gaf de Spaanse koning de Spaanse slavenhandelaar Juan de Ampués (of De Ampiés) toestemming om het eiland, dat toebehoorde aan de Arowakken, te exploiteren.

Hiervoor bracht De Ampués enkele tientallen oorspronkelijke bewoners vanuit Hispaniola terug naar het eiland. In totaal werden door Spanjaarden ruim tweeduizend bewoners van Curaçao, Aruba en Bonaire gedeporteerd en kwamen er ruim tweehonderd terug naar vooral Curaçao. Hierna werd Bonaire door de Spanjaarden vooral gebruikt als verbanningsoord met slechts enkele tientallen bewoners die daar een aantal (mislukte) pogingen startten in de landbouw en veeteelt met van origine Europese dieren zoals paarden, ezels, geiten, schapen en varkens.

13

Ruim honderd jaar na al deze mislukte Spaanse pogingen om het eiland een rendabele en relevante rol te geven besloten de Nederlanders het eiland te veroveren op de ruim zestig aanwezige Spanjaarden. Het eiland zou uiteindelijk vanaf 1636 officieel een Nederlands overzees gebied worden. Nederlandse historici als Gert Oostindie, Henk den Heijer en P.C. Emmer hebben in hun publicaties, bronnen- en literatuurverwijzingen tot op heden geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom de Nederlanders Bonaire in bezit hadden genomen. In zijn uit 1997 stammend onderzoek The Dutch Salt Trade and the Making of the Second Atlantic System, 1580-1650 vermeldt P.C. Emmer de Nederlandse veroveringen van Curaçao, Bonaire en Aruba niet eens.

De auteurs van de Geschiedenis van de Antillen (2009) doen dit wel en stellen dat zowel Bonaire als Aruba aantrekkelijk genoeg waren voor kolonisatie door hun natuurlijke strategische ligging naast Curaçao dat twee uitstekende natuurlijke havens kende in de vorm van de Sint Annabaai en het Schottegat. Curaçao was vanaf de eilanden Bonaire en Aruba goed te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen. De auteurs stellen dat de vestiging van kolonisten op deze twee eilanden tot in de negentiende eeuw geen rol van betekenis heeft gespeeld in de opbouw van een zelfstandige economie omdat de eilanden militair-strategisch onderschikt waren aan Curaçao.

De onderzoeker Postma stelt dat er weinig bekend is over de retourvracht vanuit het Caribisch gebied in de zeventiende eeuw; de eerste producten die genoemd worden zijn hout van Curaçao en zout van het buureiland Bonaire. Hoetink schrijft dat de grote behoefte aan zout de Nederlanders naar het Caribisch gebied dreef. Huub Stam, schrijver van het boek Haring, schrijft dat er jaarlijks grote hoeveelheden zout werden gebruikt voor het zouten van haring, grofweg een kilo zout op drie tot vier kilo haring oftewel een vat zout op drie tot vier vaten haring. Waarom haalde men dit zout helemaal van Bonaire?

Was de verovering van Bonaire een direct gevolg van de Tachtigjarige Oorlog waarin de Nederlanders ‘bezittingen’ van de Spaanse tegenstander veroverden en bezetten? In deze publicatie proberen we meer inzicht te verschaffen. We beschrijven de beweegredenen van de eerste Nederlandse bezoekers en veroveraars en van de latere lokale

14

bestuurders en kolonisten. Die zullen we bespreken in samenhang met de opdrachten die ze vanuit Nederland ontvingen van zowel het wic-bestuur als de Staten-Generaal. Belangrijk om te weten in dit kader is dat het centrale bestuur van de compagnie, met een vaste commissie met als standplaats het Binnenhof in Den Haag, in wezen een departement van Koloniën voor West-Indische Zaken vormde, aan wie de leiding van het beheer was opgedragen.1

15

Arowakken, de oorspronkelijke inheemse bewoners

(Théodore Bray, plaat 23, collectie Tropenmuseum)

De rechtmatige bewoners

In het jaar 1500 woonden er Caquetíos op Curaçao, Aruba en Bonaire. Zij behoorden tot de Arowakken. De oorsprong van de Arowakkenbeschaving, een benaming die is gebaseerd op een taalkundige indeling, is gelegen in het centrale Amazonegebied. Tussen 1500 en 500 voor Christus was de invloedssfeer van de Arowakken uitgedijd tot het Caraïbische bekken en de Guyana’s. Tussen 850 en 1000 na Christus trokken Caquetío-Indianen vanuit West-Venezuela, waarschijnlijk vanaf de schiereilanden Paraguaná en Guajira, naar de Benedenwindse Eilanden. Zij behoorden tot de taalfamilie der Arowak-Maipure.

In 1501, bracht slavenhandelaar Cristóbal Guerra, die vergunning kreeg om in het door Columbus beschreven gebied naar Trinidad te reizen, tijdens een van zijn rooftochten een onbekend aantal Bonairianen om het leven en voerde hij een aantal van hen naar Europa om er te worden verkocht. Een Bonairiaans meisje werd tentoongesteld en vervolgens geschonken aan de koningin van Castilië, Isabella Guerra. Volgens de priester-historicus R.H. Nooyen gaf koningin Isabella Guerra – net als in 1499 aan Columbus – opdracht de oorspronkelijke Inheemse (Indianen) bewoners naar hun eiland terug te brengen, maar of dat gebeurde is met alle ontvoerde Bonairianen is niet waarschijnlijk.

Curaçao, Aruba en Bonaire werden in 1514 en 1515 ontvolkt. Hoewel er geen archeologisch of historisch bewijs is aangetroffen voor een gewelddadige deportatie van de eilandbevolking, twijfelt niemand eraan dat behalve Guerra ook andere slavenjagers en -halers Aruba en Bonaire bezochten.

17 1
Voor de verovering

De Arowakken

Volgens de beschrijving van Amerigo Vespucci leefde de Arowakkenstam Caquetios op Bonaire nog in het stenen tijdperk. Hij stelt dat het ging om kleine groepen Caquetios die bladeren kauwden. Die hun Spaanse bezoekers vriendelijk en gastvrij behandelden. Verder zouden ze niet in hutten leven, maar zich beschermen tegen de zon met bladeren. Vanuit het Venezolaanse vasteland hadden ze de eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire bevolkt op zoek naar voedsel omdat ze in hun bossen te intensief hadden gejaagd op wilde dieren. Vespucci vermeldt ook dat ze zich verplaatsen in kano’s waarmee ze contact onderhielden met hun verwanten in het zeventig kilometer verderop gelegen Venezuela.

Hoewel vers water toen (en nu nog) voorhanden was uit de natuurlijke zoetwaterbronnen van het eiland zoals Fontein en Dos Pos lijkt de aanwezigheid van deze waterbronnen verborgen te zijn gehouden voor de Spaanse bezoekers die er in hun verslagen geen melding van maakten. Ook zijn tot op de dag van vandaag de grottekeningen van de Caquetios intact gebleven.

Doordat de Caquetios, net als het Caribenvolk, geen schrift kenden is al onze kennis over hun geschiedenis afkomstig uit archeologisch onderzoek en de verhalen van de Spaanse bezetters. In de beschrijvingen van hun Spaanse veroveraars worden de oorspronkelijke bewoners op bijna alle eilanden ‘Indios’ genoemd. Later maakte de Spanjaarden onderscheid tussen twee ‘Indianen’-volken in het Caribisch gebied die allebei de Arowakse taal spraken: de Taino’s en de Cariben.

De archeologische vondsten vertellen ons dat de Caquetios omstreeks 900 na Christus naar de Benedenwindse Eilanden voor de kust van Venezuela kwamen. Uit vondsten bij Rincon is vast komen te staan dat er in de periode van 2500 tot 1800 voor Christus mensen op het eiland leefden die geen vaste woonplaats kenden. Deze in kleine groepen rondtrekkende jagers vonden beschutting in de grotten en tussen de rotsen.

De oorsprong van de Arowakken-beschaving, een benaming die is gebaseerd op een taalkundige indeling, is gelegen in het centrale Amazonegebied. Tussen 1500 en 500 voor Christus was de invloedssfeer

18

Inheemse

van de Arowakken uitgedijd tot het Caraïbische bekken en de Guyana’s. Tussen 850 en 1000 na Christus trokken Caquetío-Indianen vanuit West-Venezuela, waarschijnlijk vanaf de schiereilanden Paraguaná en Guajira, naar de Benedenwindse Eilanden. Zij behoorden tot de taalfamilie der Arawak-Maipure. De naam Caquetío verwijst naar de wijze waarop deze groep zichzelf noemde tijdens de eerste contacten met Europeanen. Zij hadden langere en smallere schedels dan de archaïsche populatie. Hun lengte bedroeg tot 1.60 meter. De nieuwkomers brachten keramiek en landbouw naar de eilanden en zij worden daarom tot de neo-Indiaanse periode gerekend. Op Bonaire zijn neoIndiaanse verblijfsplaatsen aangetroffen nabij Wanapa, Amboina,

19
(‘indiaanse’) rotstekeningen in de Boca Spelonk op Bonaire (Nationaal Archief, fotocollectie Van de Poll)

Sorobon, Put Bronswinkel en Fontein. In deze nederzettingen zouden ongeveer vierhonderd mensen hebben geleefd.

Vooralsnog zijn er geen historische of archeologische aanwijzingen dat er aan het begin van de zeventiende eeuw op Aruba en Bonaire Indiaanse dorpen waren.2 Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat nog op veel plekken op Bonaire archeologisch onderzoek moet plaatsvinden. De mondelinge overlevering wil dat er weldegelijk allerlei dorpen bestonden van de rechthebbende oorspronkelijke bewoners. Met name bij of in de buurt van de eerste levensbehoefte, namelijk de vele natuurlijke drinkwaterbronnen die het eiland kent.

De Bonairiaanse historicus Ewart Arthur Sealy stelt dat er twee groepen Indianen naar Bonaire zijn gekomen. Hij schrijft dat de eerste groep op Bonaire arriveerde bij Lagun, zo’n 4.000 tot 3.500 jaar geleden. Rond het jaar 1500 voor Chr. Dit was een nomadengroep die op Bonaire arriveerde op zoek naar voedsel. De groep stond bekend als de Archaïsche Indianen.

De tweede groep staat bekend als de ‘Keramische Indianen’ van de Arawak-sprekende Caiquetíostam. Deze groep, oorspronkelijk afkomsitg van Venezuela, arriveerde bij Slagbaai rond 470 na Chr. Ze verbouwden cassava (yucca), joegen op vogels, vis en leguanen, pasten kruiden toe als natuurlijke medicijnen en maakten potten van klei. Hun verblijfplaatsen waren Pos Bronswinkel, Playa Funchi, Boka Bartol en Boka Slagbaai. Sealy stelt verder dat achter de grot van Lourdes, in Rincon, verschillende soorten schelpen zijn gevonden, waaronder die van slakken en verschillende brokstukken van kleipotten waardoor duidelijk is dat deze plek in gebruik was bij een Indianengroep die keramiek maakte.

Negen nederzettingen

In een vergelijking van beschrijvingen valt op dat historicus Sealy slechts één van de vijf nederzettingen noemt die de Arubaanse historicus Alofs beschrijft, namelijk Put Bronswinkel.

Alofs noemt op zijn beurt drie nederzettingen niet die Sealy wel beschrijft: Playa Funchi, Boka Bartol, Boka Slagbaai en (mogelijk later) Rincon. Door het samenvoegen van de informatie van beide historici

20

ontstaat een lijst van in totaal negen nederzettingen of vestigingsplaatsen, te weten: Wanapa; Amboina; Sorobon; Fontein; Put Bronswinkel (door beide genoemd); playa Funchi; Boka Bartol; Boka Slagbaai en Rincon.

Ook volgens de Bonairiaanse onderzoeker en biochemicus John Schermer waren er weldegelijk verschillende dorpen op Bonaire. ‘De Indianen werden nooit geregistreerd. Iets dat ook niet past in de Indianencultuur.’ Die cultuur bestaat volgens Schermer onder andere uit: ‘geen eigen identiteit, geen voornaam of achternaam, geen geschiedenis in plaats en tijd, geen familiebinding. Ze kwamen nooit verder dan de grenzen van hun gewoontes, tradities of folklore.’ 3

Volgens Sealy zou later, in 1527 tijdens de Spaanse bezetting, Rincon als stad zijn opgericht met een specifiek doel. ‘Vanwege haar strategische ligging, in een vallei bij de kust, kon de lokale oorspronkelijke bevolking zich zo beschermen tegen aanvallen van Nederlandse, Franse en Engelse piraten.’ Sealy laat in het midden of het eiland tussen 1500 en 1527 een onbewoond eiland werd want hij stelt ‘het gevangennemen en tot slaaf maken van de Boniariaanse Indianen stopte in opdracht van Juan de Ampues, de vertegenwoordiger van Spanje in Santo Domingo.’ Vervolgens wekt hij de indruk dat alle tot slaafgemaakte Bonairianen uiteindelijk terugkeerden naar hun geboortegrond met de zin: ‘De Bonairianen keerden hierdoor vanuit Hispaniola terug naar hun geboorte-eiland waar ze door de Spanjaarden als boeren gebruikt werden om geiten, ezels en paarden te fokken.’ 4

Uit andere bronnen komt het beeld naar voren dat slechts enkele tientallen Inheemse Bonairianen terugkeerden naar hun eiland en dus hun eigen geboortegrond. Met de bestempeling tot ‘Isla inutile’ zou zowel het startsein als de vrijbrief zijn gegeven om de oorspronkelijke bewoners te ontvoeren en de ‘niet-geschikte’ mensen te vermoorden. Zo schrijft Van Grol:

‘… zoowel Curaçao, als Aruba en Bonaire tot onnutte eilanden te verklaren, waardoor ze als jachtterrein op slaven werden vrijgegeven.

Met die verklaring als vrijbrief ontvoerde tegen 1515 een Spaansche

vloot 2.000 valide Indianen van de drie eilanden, terwijl ze de rest van de bevolking met het zwaard ombrachten.’ 5

21

Isla Inutile?

Bonaire kent niet alleen weinig begroeiing doordat het ooit uit zee is ontstaan door stollingsgesteenten en bedekt is met kalksteen, maar werd door de Spaanse veroveraars ook nutteloos gevonden omdat er geen goud of zilver te vinden was. Al sinds de zestiende eeuw waren de Spanjaarden opzoek naar het mythische goudland El Dorado dat zich ergens in Zuid-Amerika zou bevinden.

Het eiland is een gigantische berg, met als hoogste punt de tweehonderdveertig meter hoge Brandaris, omgeven door zee die op korte afstand van de kust meer dan duizend meter diep is. De noordelijke en oostelijke kustgebieden kennen een sterke golfslag in tegenstelling tot de meer beschutte zuid- en westkant. Deze wordt veroorzaakt door een zeestroming onder invloed van de vrijwel constante zee – of passaatwind. Bonaire kon vers water leveren aan de omringende eilanden via de natuurlijke drinkwaterbronnen Fontein, Pos Latin, Pos Calbas en Pos di Baca. Het feit dat het eiland voornamelijk bestaat uit een onvruchtbare bodem van kalksteen maakt het economisch niet geschikt voor plantages. Bovendien heeft het regelmatig te kampen met stormen en, in mindere mate dan de andere eilanden, met orkanen. De Benedenwindse Eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao kennen tijdens het orkaanseizoen van augustus tot en met oktober minder krachtige tropische stormen dan de Bovenwindse Eilanden. Op Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba kunnen de stormen desastreus zijn. Bonaire ligt met de andere Benedenwindse Eilanden net buiten de orkaanzone. Ook kennen de Bovenwinden een meer regelmatige spreiding van regenbuien over het jaar, terwijl Bonaire een geconcentreerde periode kent voor regenbuien van oktober tot december. Door dit verschil in neerslag zijn deze eilanden veel groener dan Bonaire en de andere Benedenwindse Eilanden.

Kort samengevat maakte het grillige klimaat en de landbouwkwaliteit van de bodem het eiland ongeschikt voor het verbouwen van tropische handelsgewassen als koffie, katoen, suikerriet en tabak zoals dat elders in de Amerika’s gebeurde of zou gaan gebeuren.

Door hun tekort aan natuurlijke hulpbronnen waren de Benedenwinden economisch zeer kwetsbaar. Bij aanhoudende droogte

22

ontstond voor de bevolking een groot gebrek aan primaire levensbehoeften. Naburige eilanden moesten regelmatig worden bezocht in de hoop daar wel de producten te kunnen krijgen. Het kwam ook voor dat de Benedenwindse bewoners (tijdelijk) migreerden naar andere eilanden in het Caribisch gebied.

Op de Ptolemaic-landkaart uit 1513 geven de Spanjaarden Bonaire de naam ‘Y. do Brasil’. Hieruit kunnen we afleiden dat ze het eiland mogelijk beschouwden als leverancier van brazielhout dat ook wel stokvishout, verfhout of dyewood wordt genoemd omdat het een belangrijke grondstof is van rode textielverf. De botanische naam van deze houtsoort is Haematoxylon brasiletto. De Spanjaarden zouden zoveel van dit hout hebben meegenomen dat er nog maar enkele bomen over waren toen de Nederlanders het eiland veroverden.

Het zuidelijke deel van Bonaire bestaat uit vlakke kalkplaten waarop door inwerking van de zon zout en gips worden afgezet. De Spanjaarden schreven al dat deze kalkplaten eenvoudig te verbouwen en te

23
Zicht vanaf de berg Seru Largo

vergroten zijn. De behoefte aan een constante aanvoer van zout nam in Europa extreem toe met de verovering van de ‘Nieuwe Wereld’ aan het eind van de vijftiende eeuw.

Zout werd gebruikt voor het conserveren van vlees, groenten, haring en kabeljauw en het fabriceren van kaas, boter, zeep, verf, leer en medicijnen. Met name in de scheepvaart was er behoefte aan lang houdbaar voedsel. Tot in de negentiende eeuw was het een belangrijke militair-strategische actie om de tegenstander af te snijden van zijn zoutvoorzieningen. Die kon daardoor in oorlogstijd niet uitvaren met zijn oorlogsvloot, immers zonder met zout geconserveerde levensmiddelen aan boord kon men niet lange tijd op volle zee blijven. Nederland en verschillende andere Europese landen konden niet zelfstandig in hun zoutbehoefte voorzien en landen rond de Middellandse Zee en eilanden in het Caribisch gebied zoals Bonaire zouden daarin een belangrijke rol gaan spelen. Pas met de uitvinding rond 1850 van het conserveren in blik, en later de ijskast, koelkast en diepvries nam de afhankelijkheid van gezouten producten af.

De Nederlandse haringindustrie was begin zeventiende eeuw voor een deel afhankelijk van Antilliaans zout. In de oorlog met Spanje werd Nederland vanaf 1580 afgesneden van de zeeweg naar Frankrijk en Sétubal in Portugal, waar veel zout vandaan kwam. De verovering van Aruba en Bonaire met hun zoutpannen was daarom van essentieel belang.6

Bonaire, het nutteloze eiland voor de Spanjaarden, zou van groot nut worden voor de Nederlanders door twee ontwikkelingen die elkaar kruisten: de groeiende betekenis van zout in de internationale economie en de groeiende rol van Nederland als opkomende koloniale mogendheid in de wereld.

24

2 Zout en scheepvaart

Zoutproductie in Europa

Tot de verovering van de ‘Nieuwe Wereld’ voorzag men zich in Europa van zout volgens een door de Romeinen ontdekte methode, namelijk door zeewater, waarin zout zit, te laten verdampen. De Romeinen hielpen dit natuurlijke proces door niet te wachten op de inwerking van de zon. Ze maakten vuur onder een met zeewater gevulde pot. Nadat ze het zeewater hadden laten verdampen sloegen ze de kruik stuk om het daarin achtergebleven zout in klonten eruit te halen. Nog steeds vinden archeologen met grote regelmaat kapotgeslagen zoutkruiken langs de kustgrenzen van het Romeinse rijk. Daarnaast hadden de Europeanen in de Middeleeuwen ontdekt dat zout te winnen was uit het verbranden of drogen van veen en in zoutmijnen. Aan de aanwezigheid van een zoutmijn hebben enkele Middeleeuwse Europese steden zoals Salzburg hun naam en bekendheid te danken.7

Elke stad die verbonden was met de zeevaart kende wel raffinage van zout in zoutziederijen of zoutketens. Daar werden met behulp van een kookinrichting geconcentreerde zoutoplossingen ingedampt om ze te laten kristalliseren tot de gewenste korrelgrootte. De zoutzieders of pannelieden werden door waterschepen voorzien van zeewater waaruit zij het ruwe zout raffineerden. Het zeewater werd gekookt en vlak voor het kookpunt werd het naar boven drijvende vuil eraf geschept.8

Vanaf de zestiende eeuw nam het aantal zoutziederijen explosief toe. Dit werd mede veroorzaakt door het verbod op het zogenoemde moernering of darinkdelven, het verbranden of drogen van veen met het doel om er zout uit te winnen. Het verbranden van veen was een gevaar voor de kustverdediging. Het land dreigde letterlijk te verzakken door het veelvuldig uitgraven van ondergrondse zoutbronnen en zilte veenaarde.

25

Zoutziederijen kwamen tot in de achttiende eeuw voor in steden als Rotterdam, Alkmaar, Zwijndrecht, Arnemuiden, Enkhuizen, Hoorn en Zierikzee. Amsterdam kent nog steeds de Zoutkeetsgracht waar zich zoutketen en -pakhuizen bevonden. In de Zoutsteeg was de Zoutmarkt van Amsterdam te vinden. Enkhuizen kende in de zeventiende eeuw maar liefst 63 zoutketen.9 Het centrum van de Nederlandse zoutraffinage was te vinden op de Zeeuwse eilanden en in West-Friesland. De overheid zag ook financiële mogelijkheden in het product en begon eind vijftiende eeuw zoutbelasting te heffen. Deze belasting op de import van zout gold tot halverwege de twintigste eeuw.

Naast zoutziederijen maakte men gebruik van de natuurlijke zoutpannen langs de Franse, Spaanse en Portugese kust. Zo werd tot de zestiende eeuw veel zout gewonnen in de baai van het Franse Bourgneuf. Later werd deze vervangen door het zout uit Brouage bij La Rochelle en de omliggende eilanden Ile de Ré en Oléron. Vanaf de zestiende eeuw werd zout betrokken uit Setúbal in Portugal en uit Lucar en Puerto de Santa Maria bij Cadiz in Spanje. Soms loste men het tekort aan zout op

26
Schoolplaat van een zoutziederij (omstreeks 1910)

door vlees boven een vuur te roken waardoor het zout in het vlees sneller in het te conserveren product trok.

Zout en vis

Nederland had in de zestiende en zeventiende eeuw gigantische hoeveelheden zout nodig voor haar groeiende internationale scheepvaart, oorlogsvoering en grote visserij.

Zonder zout was de Gouden Eeuw niet mogelijk geweest. Zonder zout en gezouten producten zoals zuurkool, gerookt vlees en gedroogde vis kon men de zeelui en manschappen niet van voldoende voedsel voorzien om de lange internationale handelsreizen te ondernemen en grote zeeslagen te voeren. Zonder zout zou het maandenlange zeilen nooit mogelijk geweest zijn. Het zout was voor de zeevarende Nederlanders, bij gebrek aan een ijs- of koelkast, van groot belang voor ‘het pekelen’, en daardoor langdurig houdbaar maken, van consumptieartikelen als groente, vlees en vis. De ingezouten producten maakten het mogelijk om twee tot drie maanden op volle zee te blijven. Kortom, zout was de wind in de zeilen van de internationale scheepvaart.

27
Ook tegenwoordig wordt nog zout gebruikt voor het conserveren van vis

Vanaf 1567 noemt men de commerciële haringvisserij de ‘Groote Visscherij’. De Hollandse Noordzeeharing overspoelde de markt en overtrof de Baltische haring in kwaliteit. De Hollanders maakte de haringen direct na de vangst aan boord schoon om ze vervolgens in te zouten, waardoor de kwaliteit en de houdbaarheid aanzienlijk verbeterde. Daar was veel zout voor nodig en het zoutzieden was, volgens het onderzoek van Stam,10 een grote bedrijfstak en de handel in zout was een machtsfactor van belang.

In de vijftiende en zestiende eeuw had men in de haringvisserij een vat zout nodig op drie tot vier vaten haring. Ook alle proviand voor de zeelui, om twee tot drie maanden op volle zee te kunnen blijven, bestond uit gezouten producten. De exacte hoeveelheden zout die werden vervoerd, zijn moeilijk te achterhalen doordat zout vaak als bulkgoed of slechts terloops beschreven werd als een van de vele ‘koloniale producten’ die men verscheepte. Hoogstwaarschijnlijk heeft de gewoonte om altijd zout en gezouten producten aan boord te nemen, alvorens een lange zeetocht te maken, ertoe geleid dat men vaak naliet om dit te vermelden. Er zijn alleen voor de laatste periode van de slavernij, de negentiende eeuw, exacte import- en exportcijfers bekend.

Zonder zout geen haring

Willem Beukelszoon van Biervliet ontdekte in de veertiende eeuw een methode om haring langer te bewaren. Met een speciaal mesje ontdeed hij de haring van kieuwen en ingewanden, maar liet de alvleesklier zitten. Na het schoonmaken voegde hij zout toe en liet de haring ‘rijpen’ waardoor een bepaald enzym uit de alvleesklier de haring veel langer houdbaar maakte. Conservering met behulp van zout bracht ook het rijpingsproces verder op gang waarmee de ‘Hollandse Nieuwe’ zijn smaak krijgt.

Pekel- of zoute haring werd aan boord van de vissersschepen direct na het kaken gezouten in de zogeheten warbak, met de warleutel, in een verhouding 1 deel zout op 3 of 4 delen haring. Door het osmotische effect onttrok het zout vocht aan de haring, waardoor er een zeer zoute pekel ontstond. De ton werd met een kop zout afgevuld en afgesloten met een deksel, de haring werd daardoor geheel afgesloten van

28

de buitenlucht, hierdoor werd oxidatie onmogelijk gemaakt. Aan de wal werd de ton opnieuw met zout bijgevuld.

In de ton werkte het zout in op de haring en de bacteriën die op de vis aanwezig waren. De spijsverteringsenzymen in de ton, die waren achtergebleven na het kaken in de rezel/portiersklier van de haring, hadden een zogeheten proteolytisch effect op het visvlees, waardoor het zacht werd. Tegelijk zorgde het zout voor een soort garing van het visvlees. Uiteindelijk kwamen alle chemische processen in de ton tot stilstand. Daardoor bleef de haring in de ton bij gewone temperaturen lang houdbaar.

Vers water en vee

Door gezouten voedsel verloor men geen kostbare tijd met het onderbreken van de zeilreis. Men hoefde niet af te wijken van de koers om op zoek te gaan naar (onbekend) land waar men vers voedsel en water hoopte te kunnen inslaan. De vele verhalen van schipbreuk en noodgedwongen aan land gaan in onbekende gebieden spreken nog steeds tot onze verbeelding. Hierdoor ontstonden ontmoetingen en botsingen tussen ‘culturen’. Zeker ook omdat men bij het inslaan van vers voedsel niet altijd communiceerde met woorden. Sterker nog, het was gebruikelijk om water en vee te roven. Na een rooftocht kon men aan boord weer genieten van ‘vers’ vlees dat niet hard gedroogd en zwart of groen uitgeslagen was.

Een voorbeeld hiervan vinden we in het uit 1628 stammende reisverslag van Piet Hein. Vlak voor de inname van de Zilvervloot in de maand juli, kon hij op het eiland Sint Vincent wel water inslaan maar geen vers vlees. Hierop besloot hij het eiland Blanquilla (Isla Blanca) aan te doen omdat hij had gehoord dat er op het eiland veel geiten voorkwamen.

29
Het wapen van Enkhuizen met drie haringen

Voor Piet Hein was roven een manier om proviand in te slaan

Uiteindelijk werden er 170 geiten en bokken, een voor een, aan boord gebracht. De grotere kwamen in het scheepsruim terecht en de kleinere mochten vrij op het dek rondlopen.

Zelden krijgen we in dit soort beschrijvingen te horen hoe de lokale bevolking reageerde. Van deze rooftocht weten we dat er een scheepsjongen ‘zoek’ raakte. De jongen bleef onvindbaar. Terug op zijn schip maakte Piet Hein zich boos: ‘Door een zo’n aap kan ik de hele Zilvervloot verliezen.’ Met de roof van de geiten heeft Piet Hein de woede van de bevolking opgeroepen. Die besloten om de scheepsjongen gevangen te nemen en over te dragen aan de Spanjaarden, waarschijnlijk in ruil voor (los)geld of goederen. Het gevangennemen of gijzelen van de rovers was een tactiek van de lokale bevolking om de schade vergoed te krijgen.

30

Door de ondervraging van de jongen lekte het geheime aanvalsplan van Piet Hein uit. De Spanjaarden besloten hierop om een deel van de Zilvervloot, de Terra Firmavloot, niet uit te laten varen. Zo had de Zilvervloot ongetwijfeld een hogere opbrengst gekend als Piet Hein niet zo onverstandig was geweest om geiten te gaan roven. Hij had veel beter de geiten kunnen inkopen bij de lokale bevolking van Isla Blanca. Het verhaal van Piet Hein toont aan wat de gevolgen kunnen zijn van onvoldoende gezouten vleesproducten aan boord.

Zilvervloot: de Terra Firma- & Sint Jansvloot

Ieder jaar zeilden twee Spaanse vloten naar de Amerikaanse wateren. Een zilvervloot bestond uit twaalf galjoenen die verdeeld waren in vier smaldelen. De Terra Firmavloot voer in de maand april naar het vasteland van Zuid-Amerika en ging in hetzelfde jaar weer terug.

De Sint Jansvloot (Nieuw-Spanjevloot) zeilde in juni uit en ging naar Honduras en Veracruz in Mexico (Nieuw-Spanje) om zilver op te halen. De vloot wachtte daar het juiste seizoen af en voer dan in het volgende jaar weer terug. In juli zette de vloot koers richting Havana (Cuba) waar zij ter hoogte van Kaap San Antonio de Sint Jansvloot van het jaar daarvoor weer ontmoette. Elk jaar opnieuw, rond eind augustus, werd vanuit de haven van Havana, gezamenlijk de thuisreis naar Spanje aanvaard. De Zilvervloot die Piet Hein veroverde was het konvooi schepen van de Sint Jansvloot dat in 1628 wilde terugkeren naar Spanje.

Na een week inventariseren bleek de buit van deze Spaanse Zilvervloot niet alleen te bestaan uit 177.000 pond zilver, verschillend zilverwerk (in de vorm van kistjes, sieraden en crucifi xen) en 66 pond goud, maar ook uit huiden (37.000 stuks), parelen (1.000 stuks), geld ‘Spaanse matten’, weefsels, tapijten en verfstoffen zoals indigo (blauw) en cochenille (rood), en dan nog kistenvol Chinese zijde en porselein. De opbrengst bestond verder uit tropische producten zoals sinaasappels (‘appeltjes van oranje’), kruiden, wijn, chocolade, peperbaaltjes en suiker in kistjes en een aantal persoonlijke bezittingen (benavides) waaronder een gouden drinkbeker, een papagaai en een maîtresse. Opvallend in deze inventarisatielijst is dat men de dode/droge goederen tegelijk met de levende (maîtresse) opvoert als veroverde buitgemaakte ‘producten’.

31

De lading werd getaxeerd tussen de 11,5 en 14 miljoen gulden. De vloot had alleen al aan zilver (177 duizend pond) een waarde van 8 miljoen gulden. Daarnaast bestond de buit uit tientallen kilo’s goud, duizenden parels en zelfs een papagaai. De uiteindelijke veiling in Amsterdam bracht bijna 12 miljoen (11.509.524) gulden op. Na aftrek van een ongeloofwaardig groot bedrag aan expeditiekosten (bijna 7 miljoen) bleef een nettowinst van 5 miljoen over voor de private onderneming van de West-Indische Compagnie. Indien de Terra Firmavloot soortgelijke waardevolle goederen aan boord had als de Sint Jansvloot dan kan gesteld worden dat iedere gestolen geit ruim 60 duizend gulden heeft gekost.

Stadhouder Frederik Hendrik ontving 700 duizend gulden (10%) van de buit en de 19 bewindshebbers ieder 37 duizend gulden (iets meer dan 0,5%). Piet Hein kreeg 70 duizend gulden (1%) en twee gouden penningen van rond de 1500 gulden, gemaakt van goud dat op de Zilvervloot was aangetroffen. De matrozen kregen 80 duizend gulden: 400 matrozen ieder 200 gulden. Het dek- en burgerpersoneel en de officieren kregen 700 duizend gulden (10%). Het nettobedrag kan nog verder geslonken zijn doordat de aandeelhouders 35% uit de opbrengst kregen en 15% uit de winst van de Zilvervloot. Nergens is duidelijk terug te vinden over welke opbrengst of welke winst dit berekend moet worden. Het is echter niet aannemelijk dat de aandeelhouders een hoger bedrag uitgekeerd hebben gekregen dan Piet Hein of de Heren xix.

Het verdelen van de buit leidde tot ruzies. Niemand was tevreden over de aparte berekening van bruto- en nettowinst en het eigen aandeel in de opbrengst. De matrozen liepen rellend naar het Amsterdamse West-Indisch Huis toen ze hoorden dat ze ‘slechts’ een eenmalige uitkering van ongeveer 200 gulden zouden ontvangen, gebaseerd op 17 keer hun maandsalaris van 12 gulden.

Inscheping van proviand

De schepen namen voor ieder matroos een bepaalde hoeveelheid ingemaakte groente, gerookt vlees en gedroogde vis in de vorm van ham of stokvis mee. Het gezouten vlees werd boven een vuur gerookt en de gezouten vis was veelal zongedroogd. Deze gezouten producten

gingen door de gebrekkige kennis van conserveren na verloop van enige maanden toch rotten en stinken doordat de tropische hitte ook gezouten producten laat bederven.

In de zeventiende eeuw ontving ieder bemanningslid ook 21 pond kaas die, onaangebroken en donker bewaard, voor langere tijd als ‘zeevoedsel’ diende. Kaas is een product dat, met behulp van zout, ontstaat uit melk. Aan de melk voegt men stremsel en zuursel toe zodat de eiwitten in de melk gaan samenklonteren. Hierdoor ontstaat de wrongel die in een zoutwaterpekel gedompeld wordt. Tijdens de productie van kaas geeft het pekelen niet alleen stevigheid maar, nog belangrijker, de smaak aan kaas. Kaas zonder zout is smakeloos. Hoe langer het zout zijn werking kan en mag hebben, hoe langer gerijpt hoe ‘voller’ de smaak. Bij jonge kaas is het zout vier weken de tijd gegeven om zijn smaakmakende werking te vervullen. Bij oude kaas is de smaak in tien tot twaalf maanden gerijpt. Overjarige kaas kent zoutsteentjes of -kristallen waardoor de kaas makkelijk brokkelt.

Nederland exporteerde al in de Middeleeuwen kaas naar het buitenland. De beroemde Alkmaarse kaaswaag dateert dan ook van 1581. Vanaf de Gouden Eeuw zou Nederland in het buitenland bekend staan als ‘het Kaasland’.

Een manier om een lange zeereis vol te houden was om halverwege de reis een eigen verversingsstation op te richten. Kaap de Goede Hoop aan de Zuid-Afrikaanse kust is hier een voorbeeld van. Het station werd opgericht vanuit de praktische ervaringen van de lange zeereizen. Een Nederlandse expeditie die in 1595 rond de evenaar voer beschrijft die ervaring:

‘Die groote hitte heeft ons hier onse victualie bedorven, onse ghesouten Visch, oock ’t Vleys is stinckende geworden, ons Besquijt is schimmelachtich geworden ende bedorven, ons Boter smolt als dunne Olie, somma door al dit is ons volck sieck gheworden ende veel ghestorven.’ 11

33
Het Plakkaat van Verlatinghe (1581)

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.