Module 2: Samenwerken met collega’s
2.1 Communiceren met collega’s Grammatica D: Persoonlijk voornaamwoord Grammatica E: Bezittelijk voornaamwoord 2.2 Organisatie en overdracht Grammatica F: Bijvoeglijk naamwoord Een presentatie geven
Module 2: Samenwerken met collega’s
P. 2 P. 5 P. 8 P. 11 P. 16 P. 21
1
§ 2.1 Communiceren met collega’s § 2.1 gaat over: effectief communiceren met collega’s persoonlijk voornaamwoord kindcentra bezittelijk voornaamwoord verkleinwoorden
Z Maak deze opdrachten zelf vóór de les: 2, 3, …
L Doe deze opdrachten in de les: 1, ..
Z Opdracht 1 Denk na over de volgende vragen. 1. Geef je je collega’s weleens informatie of advies? 2. Hoe zorg je ervoor dat je informatie haar doel bereikt? 3. Merk je weleens dat een collega niet op je advies zit te wachten? Hoe ga je daarmee om? Geef een voorbeeld.
Effectief communiceren Een collega informeren lijkt eenvoudig. Maar op gepaste wijze informatie verstrekken is lastiger dan het lijkt. Lang niet altijd is de informatie die je geeft namelijk voldoende duidelijk, concreet en begrijpelijk. Of je collega zit er helemaal niet op te wachten. Als je wilt dat je informatie haar doel bereikt, moet deze aansluiten bij: De aanwezige voorkennis: wat weet je collega al? De verklaring die je collega zelf geeft voor eventuele klachten. Maatregelen die je collega al heeft getroffen of zou willen treffen. Het begrips- en taalniveau van je collega. Wees terughoudend met jargon en controleer steeds of je boodschap aansluit bij zijn kennis en beleving. Overige tips: Moedig je collega aan om vragen te stellen en zijn mening te geven. Gebruik afbeeldingen, bijvoorbeeld om uit te leggen hoe belasting en belastbaarheid zich tot elkaar verhouden. Draag de informatie op een geloofwaardige, integere en deskundige wijze over. Hoe meer vertrouwen iemand in je heeft, hoe groter de kans dat hij echt iets met je informatie doet.
Module 2: Samenwerken met collega’s
2
Instrueren Behalve informatie geef je ook regelmatig instructies. Een instructie is een heldere omschrijving van een activiteit die je van je collega verlangt. Duidelijk moet zijn wat, hoe en wanneer hij iets moet doen. Maak de instructie zo eenvoudig, concreet en specifiek mogelijk. Geef niet meer instructies dan strikt noodzakelijk. Demonstreer wat je bedoelt. Controleer of je collega de instructie begrijpt, bijvoorbeeld door hem te vragen de gewenste handeling uit te proberen. Laat een beknopte samenvatting achter in de vorm van een ‘hand-out’ of folder. Adviseren Je geeft je collega’s ook geregeld advies. Je treedt dan op in de rol van raadgever. Zorg dat je voldoende kennis van het onderwerp hebt en besteed aandacht aan jullie (vertrouwens)relatie, zodat je collega zich openstelt voor je advies. Spreek in de ‘ik-vorm’. Op het moment dat je iemand advies geeft, geef je immers je eigen mening. Adviseer vanuit een positie van gelijkwaardigheid en met respect voor de mening van de collega. Gun je collega de tijd het advies op zich in te laten werken. Weerstand die in eerste instantie wordt geuit, kan later afnemen. Probleemoplossend gesprek voeren Tijdens een probleemoplossend gesprek help je een collega om knelpunten zélf op een rijtje te zetten. Je beperkt je daarbij tot goed luisteren en doorvragen. Zorg dat je collega het probleem afbakent, bijvoorbeeld door grote problemen op te splitsen in deelproblemen. Vraag je collega een doel vast te stellen: een concrete eindsituatie waarin het probleem is opgelost. Help je collega dit doel adequaat onder woorden te brengen. Vraag je collega om zijn goede voornemens te koppelen aan waarneembare handelingen. Als hij bijvoorbeeld zegt “het rustiger aan te willen doen”, moet hij concreet formuleren hoe hij dat gaat doen en op welke termijn.
Z Opdracht 2 Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdracht op de computer.
L Opdracht 3 Lees de tekst nog een keer en beantwoord de vragen. 1. Waarom moet je tegenover collega’s oppassen met het gebruik van vaktaal? 2. Op welke manier kun je het vertrouwen dat een collega in je heeft vergroten? 3. Hoe kun je zeker weten dat een collega een activiteit precies zo uitvoert als jij dat hebt uitgelegd? 4. Op welke manier kun je ervoor zorgen dat een collega openstaat voor je advies? 5. Hoe kun je een collega helpen een probleem op te lossen?
Module 2: Samenwerken met collega’s
3
L Opdracht 4 Bespreek met elkaar. 1. Geef je je collega’s weleens informatie of advies? 2. Hoe zorg je ervoor dat je informatie haar doel bereikt? 3. Merk je weleens dat een collega niet op je advies zit te wachten? Hoe ga je daarmee om? Geef een voorbeeld.
Z Opdracht 5 Lees tekst 2.1 nog een keer. Welke woorden ken je nog niet? Schrijf de betekenis op in je woordenlijst.
Z Opdracht 6, 7*, 8** Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer.
Z Opdracht 9 Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. 1. Waar gaat dit onderzoek over? (beknopt) ____________________________________________________________________ 2. Waar hecht jij waarde aan in relaties? (integer) ____________________________________________________________________ 3. Kan iedereen dat verhaal begrijpen? (voorkennis) ____________________________________________________________________ 4. Waarom doe je aan hardlopen? (in eerste instantie) ____________________________________________________________________ 5. Wat voor effect heeft het dat er meer politie op straat is? (afnemen) ____________________________________________________________________ 6. Weten de werknemers hoe ze dit apparaat moeten bedienen? (instrueren) ____________________________________________________________________ 7. Waarom wil hij niet dat zijn buurman een grotere auto heeft dan hij? (gunnen) ____________________________________________________________________ 8. Waarom worden mensen soms emotioneel bij het horen van bepaalde muziek? (koppelen aan) ____________________________________________________________________ 9. Hoe voelt u zich nu u een miljoen euro heeft gewonnen? (onder woorden brengen) ____________________________________________________________________ 10. Hoe bepaal je wat je tijdens je presentatie wel en niet gaat bespreken? (afbakenen) ____________________________________________________________________
Module 2: Samenwerken met collega’s
4
L Opdracht 10 Communiceer met je collega. Werk in drietallen. Verdeel de situaties. Wissel per situatie van rol. Cursist A en B: Bestudeer je rol en denk na over wat je gaat zeggen. Gebruik de aanwijzingen uit de tekst ‘Effectief communiceren’. Cursist C: Observeer het gesprek. Passen cursist A en B de instructies uit de tekst ‘Effectief communiceren’ toe? Maak notities. Situatie 1: Cursist A: Je collega is de afgelopen periode regelmatig ziek geweest. Voer een probleemoplossend gesprek met je collega, cursist B. Cursist B: Je ervaart een hoge werkdruk op het werk. Hierdoor ben je de afgelopen periode regelmatig ziek geweest. Je hebt hierover een gesprek met cursist B. Situatie 2: Cursist A: Je hebt een nieuwe collega. Geef je collega instructies. Denk hierbij bijvoorbeeld aan hoe de taalmethode die jullie gebruiken werkt. Cursist B: Je bent nieuw op de kinderopvang. Cursist B geeft je instructies. Luister en reageer. Situatie 3: Cursist A: Je bent het niet eens met de manier waarop je collega cursist B omgaat met conflicten tussen kinderen. Je besluit je collega te adviseren. Cursist B: Luister naar cursist A en reageer. Dit ging goed: _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ Dit kan beter: _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________
Grammatica D: Persoonlijk voornaamwoord Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dingen of dieren. Bijvoorbeeld: Waar is Ellen? Vertrok de trein op tijd? Waar is het boek?
Module 2: Samenwerken met collega’s
Ze is even weg. Ik heb haar net nog gezien. Nee, hij vertrok te laat. Het ligt op tafel.
5
Persoonlijk voornaamwoord (onderwerp) ik jij / je / u hij / zij / ze / het wij / we jullie zij / ze
Persoonlijk voornaamwoord (lijdend of meewerkend voorwerp) mij / me jou / je / u hem / haar / het ons jullie hen / hun / ze
Het onderwerp is de persoon of het ding dat in de zin iets doet of is. Het lijdend voorwerp is de persoon of het ding in de zin waarmee iets gebeurt, waarmee het onderwerp iets doet. Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat iets ontvangt. De vormen jij, zij en wij hebben de klemtoon of extra nadruk. De vormen je, ze en we hebben geen klemtoon en geen nadruk. Verwijzen naar dingen enkelvoud: de hem woord De radio staat in de keuken. Hij staat aan. Heb jij hem aangezet? enkelvoud: het het woord Het horloge ligt op tafel. Het is oud. Ik gebruik het elke dag. meervoud ze Hij geeft mij drie boeken. Ze zijn heel leuk. Ik lees ze allemaal. Verwijzen naar meerdere personen lijdend voorwerp hen / ze De buren zitten in de tuin. Ik zie hen / ze. na een voorzetsel hen / ze De buren heten Jan en Annemarie. Ik praat vaak met hen / ze. meewerkend hun / ze voorwerp De buurkinderen heten Joris en Fien. Ik geef hun / ze een appel.
L Opdracht 11 Zoek de persoonlijk voornaamwoorden. Lees de tekst ‘Effectief communiceren’ nog een keer en onderstreep de persoonlijk voornaamwoorden.
Z Opdracht 12 Denk na over de volgende vragen. 1. Wat is een kindcentrum? 2. Bedenk twee voordelen en twee nadelen van een kindcentrum. 3. Zou je in een kindercentrum willen werken? Waarom wel of niet? Als je al in een kindcentrum werkt: Wat vind je ervan om in een kindcentrum te werken? Waarom vind je dat?
Module 2: Samenwerken met collega’s
6
De toekomst uitvinden Z Opdracht 13 Ga naar www.taalsterk.nl en kijk naar het filmpje ‘De toekomst uitvinden’, over twee kindcentra in Nederland. Luister naar de tekst en beantwoord de vragen.
Z Opdracht 14 Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer.
Z Opdracht 15 Bekijk het filmpje nog een keer en beantwoord deze vragen. 1. Op welke punten zijn verschillende kindcentra anders? ____________________________________________________________________ 2. Wat voor activiteiten biedt een kindcentrum aan? ____________________________________________________________________ 3. Voor welke doelgroep is een kindcentrum bedoeld? ____________________________________________________________________ 4. Welke voordelen kan een kindcentrum voor ouders hebben? ____________________________________________________________________ 5. Waarom zijn de leeftijdscategoriëen op Laterna Magica niet strikt gescheiden? ____________________________________________________________________ 6. Op welke manier kan het kindcentrum ook een functie in de wijk hebben? ____________________________________________________________________ 7. Wat is het doel van het brede aanbod aan activiteiten bij kindcentrum Laterna Magica? ____________________________________________________________________ 8. Waarom is de titel van het filmpje ‘De toekomst uitvinden’? ____________________________________________________________________
Module 2: Samenwerken met collega’s
7
L Opdracht 16 Bespreek met elkaar. 1. Wat is een kindcentrum? 2. Bedenk twee voordelen en twee nadelen van een kindercentrum. 3. Zou je in een kindercentrum willen werken? Waarom wel of niet? Als je al in een kindcentrum werkt: Wat vind je ervan om in een kindcentrum te werken? Waarom vind je dat?
Opdracht 17 Ga naar www.taalsterk.nl en print de tekst uit.
Z Opdracht 18 Lees tekst Grammatica D: Persoonlijk voornaamwoord. Welke woorden ken je nog niet? Schrijf de betekenis op in je woordenlijst.
Z Opdracht 19, 20*, 21** Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer.
L Opdracht 22 Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. 1. Wat is een voordeel van deze camera? (compact) 2. Waar wordt de tentoonstelling gehouden? (atelier) 3. Wat voor idee zit er achter dit nieuwe hotel? (concept) 4. Waarom heeft Farah ruzie met haar collega? (flexibel) 5. Wat maakt jullie relatie zo bijzonder? (gemeen hebben) 6. Waren alle gasten om 20.00 uur aanwezig? (binnendruppelen) 7. Wat kun je allemaal doen in het wijkcentrum? (multifunctioneel) 8. Op welke manier behandelt de docent nieuwe lesstof? (klassikaal) 9. Op welke manier bewaken jullie de kwaliteit van het onderwijs? (gediplomeerd) 10. Waarom is het goed om kinderen al heel vroeg boekjes voor te lezen? (spelenderwijs)
Grammatica E: Bezittelijk voornaamwoord Bezittelijk voornaamwoorden geven een bezit aan. Ze staan meestal voor een zelfstandig naamwoord. Ik heb een televisie. Jij / je hebt een televisie. U heeft een televisie. Hij heeft een televisie. Zij / ze heeft een televisie.
Module 2: Samenwerken met collega’s
Het is mijn televisie. Het is jouw / je televisie. Het is uw televisie. Het is zijn televisie. Het is haar televisie.
8
Wij / we hebben een televisie. Jullie hebben een televisie. Zij hebben een televisie.
Het is onze televisie. Het is jullie televisie. Het is hun televisie.
Je / jouw De vorm jouw heeft de klemtoon of extra nadruk. De vorm je heeft geen klemtoon en geen nadruk. Bijvoorbeeld: Dit was niet mijn idee, het was jouw idee. Ons / onze Je gebruikt ons als het woord daarna een het-woord is. Bijvoorbeeld: het huis ons huis. Je gebruikt onze als het woord daarna een de-woord of meervoud is. Bijvoorbeeld: de televisie onze televisie, de huizen onze huizen. Let op Veel mensen gebruiken me als bezittelijk voornaamwoord, maar dat klopt niet. Fout: Dat is me vader. Goed: Dat is mijn vader.
L Opdracht 23 Zoek de bezittelijk voornaamwoorden. Lees de tekst ‘Effectief communiceren’ nog een keer en omcirkel de bezittelijk voornaamwoorden.
Z Opdracht 24 Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer. Kijk voor de uitleg van verkleinwoorden in § 1.3, grammatica C.
L Opdracht 25 Vertel over een project. Zijn jullie op dit moment op de kinderopvang bezig met een project met de kinderen of hebben jullie eerder een project uitgevoerd? Vertel elkaar er om de beurt over. Wat hebben de kinderen allemaal gedaan? Gebruik verkleinwoorden. Bespreek met elkaar. Wat voor effect heeft het als je steeds verkleinwoorden gebruikt?
Z Opdracht 26 Schrijf een verhaal. Schrijf een kort verhaal voor peuters, bijvoorbeeld over een prinsje of een prinsesje. Gebruik in je verhaal verkleinwoorden. Lees het verhaal voor op de kinderopvang waar je werkt.
Module 2: Samenwerken met collega’s
9
_______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________
L Opdracht 27 Reflectie 1. Wat heb je in § 2.1 geleerd? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 2. Wat beheers je nu voldoende? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 3. Wat beheers je nog onvoldoende? Op welke manier kun je ervoor zorgen dat je het wel beheerst? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________
Module 2: Samenwerken met collega’s
10
§ 2.2 Organisatie en overdracht § 2.2 gaat over: planning en organisatie persoonlijk voornaamwoord bezittelijk voornaamwoord bijvoeglijk naamwoord overdrachtformulier
Z Maak deze opdrachten zelf vóór de les: 2, 3, …
L
Doe deze opdrachten in de les:
1, ..
Z Opdracht 28 Denk na over de volgende vragen. 1. Hoe belangrijk vind je een goede planning en organisatie op de kinderopvang? Waarom vind je dat? 2. Op welke manier zorg jij met je collega’s voor een goede organisatie?
Planning van activiteiten en leerervaringen Dagelijkse organisatie en planning Voor een planning die goed is afgestemd op de eigen groep kinderen en hun behoeften, is een soepele organisatie nodig. Pedagogisch medewerkers bespreken per dag en voor de wat langere termijn wat ze de kinderen willen bieden, en stemmen daar hun werkzaamheden op af. Soms zijn het maar korte momenten van overleg, maar ze zijn bepalend voor het welslagen van de dag. Door concreet te bespreken hoe de dag in principe gaat verlopen, voorkomen de medewerkers dat ze worden overvallen door praktische problemen en onvoldoende aandacht kunnen besteden aan het inspelen op de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen. Op een willekeurige dag kan het voorkomen dat er twee baby’s komen waarvan de medewerkers weten dat ze veel aandacht nodig hebben. Ook willen ze die dag met de oudste peuters een activiteit met mozaïek doen en de dreumesen hebben behoefte om in de hal lekker te bewegen. Bovendien moet het project Boerderij verder worden uitgewerkt. Het geeft voldoening als zo’n dag soepel verloopt. Die kans wordt vergroot door tevoren afspraken te maken over de manier waarop dit wordt ingepast binnen het dagschema. Bedenk van tevoren wie wat gaat doen tijdens de slaapmomenten, plan de huishoudelijke klussen goed en spreek een duidelijke taakverdeling af. Bij het plannen van activiteiten op de langere termijn,
Module 2: Samenwerken met collega’s
11
bijvoorbeeld een project of thema voor de groep of het hele dagverblijf, is een goede organisatie onmisbaar. Ruime tijd tevoren wordt bedacht welke klussen er moeten gebeuren. Deze worden opgedeeld in kleinere klussen en onderling verdeeld. Regelmatig wordt uitgewisseld en zonodig bijgestuurd. Als de eigenlijke uitvoering met de kinderen gaat beginnen, liggen alle spullen klaar en kan iedereen zich concentreren op het werken met de kinderen. Planning voor een langere periode De inrichting van de ruimte, het dagritme en de groepsindeling liggen in de regel voor langere tijd vast. Daarnaast zijn er jaarlijks terugkerende activiteiten, feesten en projecten voor het hele kindercentrum zoals Sinterklaas, carnaval, projecten rond de seizoenen. Op grond van observaties en de daarbij behorende evaluaties worden deze activiteiten bijgesteld en nieuwe planningen gemaakt. In de regel zal het basisstramien, zoals het dagritme en indeling van de binnen- en buitenruimte niet maandelijks worden veranderd. Kinderen hebben behoefte aan variatie, maar ontlenen hun gevoel van veiligheid deels aan de voorspelbaarheid van de dagindeling en de inrichting. Planning voor een week of maand Binnen de groep maken de pedagogisch medewerkers een planning voor de kortere termijn. Ze observeren een bepaalde belangstelling bij de kinderen. Ze merken bijvoorbeeld dat bepaalde doelen weinig aan bod komen en maken een plan om dat te verbeteren. Ze vervangen materialen uit de speelhoeken, kiezen bepaalde boeken om voor te lezen, regelen hulp voor een uitstapje naar de kinderboerderij, et cetera. Ook passen ze hun pedagogisch handelen aan op grond van observaties van individuele kinderen. Als het nodig is, maken ze voor een kind een individueel actieplan. Bijvoorbeeld omdat het kind erg impulsief is, zich verveelt, bijt of erg teruggetrokken is. De groepsleiding stemt het plannen van activiteiten mede af op de belangstelling die ze bij de kinderen observeren. Bijvoorbeeld, een pedagogisch medewerker merkt speciale belangstelling bij een kind voor bloemen en gaat met een groepje bollen en planten en een bloemenboek bekijken. Of de pedagogisch medewerkers observeren dat het spel eentonig wordt, bijvoorbeeld dat de kinderen buiten steeds rondjes fietsen en maken dan een plan om het buitenspel een nieuwe impuls en uitdaging te geven. Bron: Het pedagogisch kader, hoofdstuk 11: Observeren en plannen
Z Opdracht 29  Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer.
L Opdracht 30  Lees de tekst nog een keer beantwoord de vragen. 1. Waarom is een dagelijkse organisatie nodig om de dag goed te laten verlopen? 2. Waarom wordt de indeling van de binnen- en buitenruimte niet maandelijks veranderd? 3. Op welke manieren kan de groepsleiding bij de planning rekening houden met de belangstelling van kinderen?
Module 2: Samenwerken met collega’s
12
L Opdracht 31 Bespreek met elkaar. 1. Hoe belangrijk vind je een goede planning en organisatie op de kinderopvang? Waarom vind je dat? 2. Op welke manier zorg jij met je collega’s voor een goede organisatie?
Z Opdracht 32 Lees tekst Planning van activiteiten en leerervaringen nog een keer. Welke woorden ken je nog niet? Schrijf de betekenis op in je woordenlijst.
Z Opdracht 33, 34*, 35** Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer.
L Opdracht 36 Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Hoe wist je dat hij te laat zou komen? (voorspelbaar) Wat kun je het beste doen als je griep hebt? (in de regel) Wat zei de minister over de huizenmarkt? (aan bod komen) Waarom ben je op zoek naar een andere baan? (behoefte) Waarom heb je er spijt van dat je die jurk hebt gekocht? (impuls) Waarom hebben de jongens deze man mishandeld? (willekeurig) Wat heb je nodig als je een eigen bedrijf wilt starten? (onmisbaar) Waarom heeft ze ervoor gekozen om op een basisschool les te geven? (voldoening) Op welke manier kan je tijdens een sollicitatiegesprek een goede eerste indruk maken? (bepalend zijn voor) 10. Hoe kun je ervoor zorgen dat leerlingen de les niet saai vinden? (variatie)
Z Opdracht 37 Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer. Kijk voor de uitleg van het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord in § 2.1, grammatica D en E.
Module 2: Samenwerken met collega’s
13
L Opdracht 38 Zoek de verschillen. Zoek de zeven verschillen. Vertel elkaar wat er op plaatje 1 anders is dan op plaatje 2. Gebruik de woorden hij/zijn/hem, zij/haar/haar, zij/hun/hen.
L Opdracht39 Zoek de verschillen. Kijk naar de foto’s. Wat vind jij van de kleding van deze mensen? Geef je mening. Vertel ook waarom je dat vindt. Bijvoorbeeld: Ik vind haar broek niet zo mooi, want ik houd niet van strakke broeken.
Module 2: Samenwerken met collega’s
14
Wat vind je van je eigen kleding die je vandaag draagt? En wat vind je van de kleding van je medecursist? Vertel het aan hem of haar.
Z Opdracht 40 Beschrijf je collega’s. Schrijf een tekst over je collega’s. Wat voor types zijn je collega’s? Hoe zorgen jullie samen voor een goede organisatie op de werkvloer? _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________ _______________________________________________________________________
Module 2: Samenwerken met collega’s
15
Grammatica F: Bijvoeglijk naamwoord Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: Die film is leuk. Dit i s een grappige reclame. Dat is echt een spannend verhaal. Als een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord staat, krijgt het meestal een –e aan het eind. De regels zijn als volgt. de, die, deze, mijn, jouw,… + bijvoeglijk naamwoord + de-woord het, dat of dit, mijn, jouw,… + bijvoeglijk naamwoord + het woord een + bijvoeglijk naamwoord + de-woord een + bijvoeglijk naamwoord + het-woord
+ –e
de leuke film
+ –e
dat leuke boek
+ –e een leuke film geen –e een leuk boek
Voor woorden met geen en woorden zonder lidwoord gelden dezelfde regels als voor woorden met een. Bijvoorbeeld: geen leuk boek – geen leuke film, prettig weekend – prettige vakantie. Voor woorden als welk(e), elk(e) en ieder(e) gelden de volgende regels: welk, elk, ieder + –e Bijvoorbeeld: welke leuke jongen – elke leuke + de-woord jongen – iedere leuke jongen welk, elk, ieder geen – Bijvoorbeeld: welk leuk meisje – elk leuk meisje + het-woord e – ieder leuk meisje Bijvoeglijk naamwoorden die eindigen op –a of –e krijgen geen extra –e op het einde. Bijvoorbeeld: een prima idee, een oranje trui Materialen Bijvoeglijk naamwoorden die aangeven van wat voor materiaal iets is gemaakt krijgen –en op het einde. Bijvoorbeeld: een gouden horloge, een wollen trui Dit geldt niet voor woorden die uit een andere taal zijn overgenomen (dit zijn vaak nieuwere materialen). Bijvoorbeeld: een plastic zak, een aluminium pan Werkwoorden Werkwoorden kunnen in een zin de rol hebben van een bijvoeglijk naamwoord. Bijvoorbeeld: de gekopieerde dvd, het gebakken ei
L Opdracht 41 Zoek de bijvoeglijk naamwoorden. Lees de tweede alinea van de tekst ‘Planning van activiteiten en leerervaringen’ nog een keer. Welke bijvoeglijk naamwoorden staan er in de tekst? En bij welke zelfstandig naamwoorden horen ze?
Module 2: Samenwerken met collega’s
16
bijvoeglijk naamwoord
bijbehorend zelfstandig naamwoord
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
______________________________
Z Opdracht 42 Denk na over de volgende vragen. 1. Heb jij weleens een overdrachtformulier ingevuld? 2. Wat voor zaken komen er aan de orde in de overdracht tussen voor- en vroegschoolse educatie?
Overdrachtformulier Naam peuterspeelzaal: _______________________________________________ Telefoon: __________________________________________________________ Bereikbaar op: (dagen en tijden) ________________________________________ Ingevuld door: _____________________; Datum: __________________________ GEGEVENS KIND voornaam en achternaam: ___________________; roepnaam: ____________ geboortedatum: _____________________________; geslacht: jongen / meisje Vanaf welke leeftijd bezoekt het kind de peuterspeelzaal? ____________ maanden; ___________ jaar. Hoeveel dagdelen per week? ________________________________________ In welke taal/talen wordt het kind thuis opgevoed? _______________________ Bij een andere taal dan Nederlands: vanaf welke leeftijd is het kind in Nederland? ______________________________________________________ Bezoekt het kind nog andere voorschoolse voorzieningen? ja / nee Zo ja, welke? ____________________________________________________
Module 2: Samenwerken met collega’s
17

Krijgt het kind speciale begeleiding? (bijvoorbeeld logopedie, Riagg) ja / nee Zo ja, welke? ____________________________________________________
SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING a. welbevinden: het kind voelt zich op zijn gemak in de groep b. sociaal gedrag: het kind zoekt contact met andere kinderen c. sociaal initiatief t.o.v. leidster: het kind zoekt contact met de leidster d. aandacht vragen: het kind kan enige tijd zonder aandacht van de leidster e. weerbaarheid: het kind kan voor zichzelf opkomen f. zelfvertrouwen: het kind heeft vertrouwen in eigen kunnen g. regels hanteren: het kind kan zich aan regels houden
ja 0
enigszins 0
nee 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0 0
0 0
0 0
0
0
0
Opmerkingen: _______________________________________________________ REDZAAMHEID a. zindelijkheid: het kind is zindelijk en gaat uit zichzelf naar de wc b. handen wassen: het kind kan handen wassen (kraan aan; wassen; afdrogen) c. eten en drinken: het kind kan zelfstandig eten en drinken (zonder morsen) d. aankleden: het kind kan zelf enige kledingstukken aantrekken
ja 0
enigszins 0
nee 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Opmerkingen: _______________________________________________________ SPEEL/WERKGEDRAG a. betrokkenheid bij kringactiviteiten: het kind is betrokken bij liedjes en versjes in de kring b. meedoen: het kind doet actief mee met liedjes, spelletjes en versjes in de kring c. initiatief: het kind kiest zelfstandig activiteiten d. nieuwsgierigheid: de interesse van het kind beperkt zich niet tot bekende dingen e. concentratie: het kind kan enige tijd bezig zijn met wat het gekozen heeft f. leerbaarheid: het kind pakt informatie snel op g. instructie: het kind kan een opdracht van de leidster uitvoeren h. het kind kan al een inlegpuzzel van 4 tot 6 stukjes i. het kind tekent al een koppoter
Module 2: Samenwerken met collega’s
ja 0
enigszins 0
nee 0
0
0
0
0 0
0 0
0 0
0
0
0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
18
Opmerkingen: _______________________________________________________ MOTORISCHE ONTWIKKELING a. grove motoriek: de grove, doelgerichte bewegingen verlopen gecoördineerd (bijvoorbeeld rennen, springen, klimmen, fietsen etc.) b. fijne motoriek: de handbewegingen vanuit de pols verlopen gecoördineerd (bijvoorbeeld verven, papier scheuren, blokken stapelen etc.)
ja 0
enigszins 0
nee 0
0
0
0
Opmerkingen: _______________________________________________________ SPRAAK-/TAALONTWIKKELING NEDERLANDSE TAAL a. luistervaardigheid: het kind begrijpt wat er gezegd wordt b. spreekvaardigheid: het kind kan d.m.v. taal duidelijk maken wat het wil vertellen c. uitspraak: het kind is goed verstaanbaar d. zinsbouw: het kind maakt grammaticaal goede zinnen (3 – 5 woordzinnen) e. communicatie met de leidster: het kind is in staat spontaan en vrijuit met andere kinderen te praten
ja 0
enigszins 0
nee 0
0
0
0
0 0
0 0
0 0
0
0
0
Opmerkingen: _______________________________________________________ SPRAAK-/TAALONTWIKKELING ANDERE MOEDERTAAL Dit blokje hoeft alleen ingevuld te worden als de spraak-/taalontwikkeling van het kind in het Nederlands problematisch verloopt. Bestaan er communicatieproblemen in het Nederlands tussen het kind c.q. de ouders met de leidster? ja / nee Zo ja, welke? _______________________________________________________ Opmerkingen: _______________________________________________________
Z Opdracht 43 Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer.
L Opdracht 44 Lees de tekst nog een keer en beantwoord de vragen. 1. Wanneer moet het blokje ‘Spraak- en taalontwikkeling Nederlandse taal’ worden ingevuld?
Module 2: Samenwerken met collega’s
19
2. Wat is het doel van dit formulier? 3. Is een schriftelijke (koude) overdracht voldoende of is daarnaast een mondelinge (warme) overdracht nodig? Waarom vind je dat?
L Opdracht 45 Bespreek met elkaar. Wat voor zaken komen er aan de orde in de overdracht tussen voor- en vroegschoolse opvang?
Z Opdracht 46 Lees tekst Overdrachtformulier nog een keer. Welke woorden ken je nog niet? Schrijf de betekenis op in je woordenlijst.
Z Opdracht 47, 48*, 49** Ga naar www.taalsterk.nl en maak deze opdrachten op de computer.
L Opdracht 50 Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. 1. Is deze zin correct? (grammaticaal) ____________________________________________________________________ 2. Heb jij gehoord wat ze zei? (verstaanbaar) ____________________________________________________________________ 3. Hoe kun je snel een taal leren? (doelgericht) ____________________________________________________________________ 4. Waarom wil je er nu niet over praten? (vrijuit) ____________________________________________________________________ 5. Kan Amy goed voor zichzelf opkomen? (weerbaar) ____________________________________________________________________ 6. Waarom heeft Suzie een vlek op haar jurk? (morsen) ____________________________________________________________________ 7. Waarom is Arie zo’n populaire leraar? (betrokken zijn) ____________________________________________________________________ 8. Waarom zoek je je ouders zo weinig op? (problematisch) ____________________________________________________________________ 9. Waarom haalt George zulke slechte cijfers? (concentratie) ____________________________________________________________________ 10. Waarom was je niet verbaasd toen je het nieuws hoorde? (enigszins) ____________________________________________________________________
Module 2: Samenwerken met collega’s
20
Z Opdracht 51 Vul het formulier in. Vul het overdrachtformulier hierboven in. Je kunt hierbij een vierjarig kind van de kinderopvang waar je werkt in gedachten houden.
Hoe doe je dat? – Een presentatie geven Veel mensen vinden presenteren eng. Maar als je je presentatie goed voorbereidt, kan het ook leuk en leerzaam zijn. Volg voor een goede voorbereiding de volgende stappen. Doel Wat is het doel van je presentatie? Wil je iets voor elkaar krijgen, informatie overdragen of instructie geven? Als je zelf goed weet wat je wilt bereiken met je presentatie, komt je boodschap beter bij je publiek aan.
Informeren Als je bijvoorbeeld ouders wilt vertellen over de nieuwe methode die jullie gebruiken, dan is je doel informeren. Je blijft neutraal en belicht een onderwerp van verschillende kanten. Je geeft niet je mening, maar vertelt je publiek iets wat ze nog niet wisten. Instrueren Als je bijvoorbeeld nieuwe medewerkers uitlegt hoe ze iets moeten doen, ben je aan het instrueren. Overtuigen Als je de directie zo ver wilt krijgen om budget uit te trekken voor een bepaald project, dan is je doel het publiek te overtuigen van je standpunt. In dat geval moet je met goede argumenten komen.
Informatie verzamelen Zorg dat je zo veel mogelijk afweet van het onderwerp waarover je een presentatie geeft. Dat geeft je zelfvertrouwen en helpt je om vragen van het publiek te beantwoorden. Houd bij het zoeken naar informatie het doel van je presentatie in de gaten. Zoek je naar feiten of naar argumenten? Bedenk ook van tevoren wat voor publiek je voor je hebt. Houd je een presentatie over een nieuwe pedagogische aanpak voor collega’s, dan kun je gerust jargon gebruiken. Als je echter een presentatie geeft aan ouders, kun je begrippen beter uitleggen. Pas ook de vorm van je presentatie aan het publiek aan. Een presentatie voor de leiding moet formeler zijn dan een presentatie voor directe collega’s. Tekst Een goede presentatie bestaat uit een inleiding, midden en een slot. In de inleiding leg je uit wie je bent, wat je gaat vertellen, hoe je presentatie is opgebouwd, hoe lang je verhaal gaat duren en wanneer het publiek vragen kan stellen. De meeste informatie geef je in het midden van je presentatie. Maak een duidelijk onderscheid tussen hoofd- en bijzaken. Door de belangrijkste punten een paar keer in iets andere bewoordingen te herhalen, kan het publiek ze beter
Module 2: Samenwerken met collega’s
21
onthouden. Geef voorbeelden om ingewikkelde informatie te verduidelijken. Je kunt ook afbeeldingen van grafieken of citaten gebruiken. In het slot van je presentatie geef je een korte samenvatting van je boodschap. Taalgebruik Denk bij het voorbereiden van je presentatie na over je taalgebruik. Als je een zakelijke lezing geeft, is je taalgebruik formeler dan wanneer je aan je directe collega’s een presentatie geeft. Bekenden, zoals je collega’s, spreek je aan met ‘jij’, maar onbekende of oudere mensen spreek je aan met ‘u’. Als je publiek bestaat uit bekenden, ben je misschien geneigd om net zo te praten als altijd. Omdat je tijdens je presentatie je publiek iets wilt leren of ergens van wilt overtuigen, wil je serieuzer overkomen dan normaal. Gebruik geen populaire woorden en straattaal. Het werkt tijdens een presentatie ook storend als je telkens dezelfde woorden gebruikt. Probeer daarom stopwoorden te vermijden, zoals ‘je weet wel’, ‘eh’, ‘gewoon’, ‘dus’ en ‘zeg maar’. Hulpmiddelen Om je presentatie te ondersteunen kun je ook hulpmiddelen gebruiken, zoals een dvd-speler, een overheadprojector, powerpoint of een flip-over. Een lijst met punten kan verhelderend werken als je opsommingen geeft. Denk er wel om dat je niet te veel opschrijft, want dat leidt af. Controleer van tevoren of de hulpmiddelen aanwezig zijn en of ze goed werken. Zorg er ook voor dat je kunt improviseren als zich een technisch probleem voordoet. Tips
Schrijf de belangrijkste punten van je presentatie op een klein briefje; Bedenk een originele opening, bijvoorbeeld een anekdote, een cartoon of een actuele gebeurtenis; Oefen je presentatie thuis voor de spiegel en let op je houding; Spreek duidelijk, rustig en met een krachtige stem; Maak korte zinnen; Beweeg niet te veel met je handen, dat leidt het publiek af; Maak oogcontact met het publiek (of kijk naar hun voorhoofden); Sluit af met een pakkende slotzin.
L Opdracht 52 Oefen met presenteren. Werk in tweetallen. In deze opdracht ga je oefenen met het geven van een korte presentatie. Kies ieder een (andere) tekst uit deze of één van de voorgaande paragrafen. Presenteer de inhoud van deze tekst aan elkaar. Bedenk wat het doel is van je presentatie. Maak een schema voor de opbouw. Denk na over de opening en slotzin. Schrijf de belangrijkste punten op een klein briefje. Cursist A: Geef de presentatie. Cursist B: Observeer en vul het feedbackformulier in.
Module 2: Samenwerken met collega’s
22
Pluim ________________________
Verbeterpunt ________________________
________________________
________________________
Duidelijke opbouw: inleiding midden slot
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
Duidelijke boodschap
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
________________________
Originele opening
Taalgebruik
Pakkende slotzin
Bespreek met elkaar. Hoe ging het? Wat ging goed en wat kan beter? Wissel daarna van rol. Reflectie
Wat vond je zelf goed gaan? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________
Wat vond je moeilijk? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________
Wat zou je de volgende keer anders doen en hoe zou je dat doen? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________
Module 2: Samenwerken met collega’s
23
L Opdracht 53 Reflectie module 2 1. In deze module zijn de volgende onderdelen behandeld. In hoeverre beheers je de stof? Geef ieder onderdeel een score van 1 tot 10. De onderdelen met een 5 of lager beheers je onvoldoende. Onderdeel
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
communiceren met collega’s
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
persoonlijk voornaamwoord
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
bezittelijk voornaamwoord
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
verkleinwoorden
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
een overdrachtformulier invullen
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
woordenschat
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
2. Welke onderdelen beheers je onvoldoende? Hoe komt dat, denk je? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 3. Op welke manier kun je ervoor zorgen dat je deze onderdelen wel beheerst? Maak een plan. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________
Module 2: Samenwerken met collega’s
24