An Huitzing
Spartelend aan de fuik ontkomen
Hoe tientallen leden van een Joodse familie de oorlog overleefden
‘In de Duitse fuik bleek nog een ander gat te zitten, waardoor een aantal Joden al spartelend naar het vrije water kon ontkomen. Wanneer men dan als Jood ten ondergang gedoemd was, kon men proberen geen Jood, althans geen volle Jood te zijn.’ J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945 deel 1I (‘s-Gravenhage 1965) pagina 50
INHOUDSOPGAVE Spartelend aan de fuik ontkomen 7 Inleiding. ‘Er hangt hier een foto van mijn oma’ 9 Stamboomlogo’s familie De Hoop 12 Episode 1. Jo de Hoop en de ariërverklaring 14 Ondertussen in bezet Nederland: moord bij wet 19 Verordening 6/41 19 Het aanmeldingsformulier 22 Besluitbureau, Rijksinspectie en Centrale Dienst voor Sibbekunde 23 De eerste razzia in februari 1941: Maup Auerhaan opgepakt 27 Episode 2. Op zoek naar de grootouders 29 Willem en Jo de Hoop 29 Familie Van Os 35 Gemeenschappelijke afkeer van het getto 40 Informatie of bewijs 41 De grootouders en ouders 43 Episode 3. De aanmelding Vo 6/41 van de familie De Hoop 47 Dina, Elisabeth en violist Jozef de Hoop 47 Zeven takken De Hoop 48 Saartje Boelen-de Hoop, de katholieke tak 48 Marianna en Leon Dribbel, ‘zich noemende Leon Dribbelaar’ 51 Henriëtte de Hoop en Mozes Wessels, ‘de Oude Wessels’ 56 Mina de Hoop en Abraham van Os, de Indische tak 67 Alida de Hoop en Salomon Frank, de toneelspelers 74 Willem de Hoop, de oudste zoon 75 Hendrina de Hoop-de Jong, weduwe van Samuel 78 Resumé van de nazaten De Hoop 81 Ondertussen in bezet Nederland: gemengd gehuwden 86
4
Episode 4. Willem de Hoop, zijn nichten Dribbel en zijn neven Wessels roeren zich 91 Willem gaat niet akkoord 91 ‘Abusievelijk verkeerd ingevuld’ 92 Argumenten van de zussen Dribbel en Jozef Wessels 94 Makkelijk te weerleggen 97 Episode 5. ‘Het persoonsbewijs van belanghebbende moet van een J worden voorzien’ 99 Doorgestuurd voor nader onderzoek 99 Discussie over Willem de Hoop 101 Ondertussen in bezet Nederland: het net wordt aangetrokken 102 Ontslagen, berooid en geïsoleerd 102 Kymmell gegijzeld 106 Een baantje bij de Joodse Raad 107 Naar Joodse scholen 108 Een Duitse overvalwagen in Amersfoort 109 Oproepen, razzia’s en nachtelijke arrestaties 109 Episode 6. Samenwerking 113 Opgespoord in Maarn 113 ‘Mej. Dirksen, wat nu?’ 114 Kymmell in actie 115 Bewijzen zoeken en maken 119 Louis Wessels schrijft een brief 121 De familielijnen komen bijeen 121 De stamboom van Wim van ’t Vlie 124 Episode 7. Marie en Wim Wessels doen eigen aanvragen 130 Marie Wessels had haast 130 Het verzoek van advocaat Vogels 132 Episode 8. Het Besluit van Calmeyer, 11 december 1942 135 De aanvraag van Kymmell en Vogels 135 De vergadering en het besluit 135 Wat gaf de doorslag? 138 Dr. Günther Prey 140 De mensen op de lijsten 144
Episode 9. Redden wie nog te redden valt 158 ‘Deze aanvraag lijkt ongegrond’ 158 Lou en Erna Wessels-de Levie 160 Dien en Matthijs Pool-Wessels opgepakt 161 Marie Wessels gered door haar huwelijk 161 Jet Pimentel op het nippertje gered 162 Beroep op Calmeyer uit Duitsland 164 In de sjoel getrouwd maar gemengd gehuwd 165 Ondertussen in bezet Nederland: kleinzoons aan twee kanten van het front 168 Harry Peters bij Standarte Westland 168 Het treurige leven van SS’er Willi de Hoop 172 August en Paul van Rossum net op tijd weg 174 Max en Wim Wessel in verzet 175 Een ongeluk bij de Atlantikwall 177 De jongens van Pam: Billy, Robert en Charlie 178 Episode 10. Ten Cate aan zet 180 Harry Peters zet Ten Cate op het spoor van zijn familie 180 Willy Lages vraagt dossiers op 182 Ondertussen in bevrijd Nederland 185 De balans 185 Leden van familie De Hoop verdacht 185 Jo de Hoop 185 Louis en Lisa Wessels-Kichler opgepakt 189 Maurits Wessels verdacht, maar niet vervolgd 192 Fie Dribbel en Jac Lierens 193 Harry Peters 196 De helpers verdacht 197 De gezagsgetrouwe Jan Wolters 197 Onthullingen over Günther Prey 200 De Einzelgänger Hans Calmeyer 206 Bevrijd en gehavend 212 Bijlage 215 Stambomen 216
5
Woord vooraf
Een simpele vraag kan veel overhoop halen. Peter Hofman vroeg mij in juni 2017 of ik wist hoe zijn Joodse familie de oorlog overleefd had. Ik dacht dat het antwoord niet zo moeilijk zou zijn, maar een klein draadje bleek naar een enorme kluwen aan informatie te leiden. De familie was veel groter dan Peter wist. Het verhaal bleek vol onverwachte wendingen te zitten. Degenen die de Jodenvervolging overleefden zwegen verdrietig, angstig en soms verbitterd of beladen door schuldgevoelens. Hun kinderen durfden niets te vragen. Met het overlijden van de eerste generatie is veel kennis verloren gegaan en zijn de raadsels overgebleven. Maar er zijn nog veel gegevens te vinden: in de spreekwoordelijke koffers op zolder, in archieven, oude kranten, geheugens en familieverhalen. Maar verhalen zijn lang niet altijd waar, het is belangrijk om bronnen te combineren. Met Peter Hofman, zijn neef Paul Wessels en nicht Marina van KotenHertogs zocht ik in de Collectie Calmeyer, het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, het Nederlands Beheersinstituut en het niod. Voor achtergrondinformatie maakte ik vooral gebruik van het Stadsarchief Amsterdam en verder van de meest uiteenlopende online en gedrukte bronnen. Documenten en foto’s kwamen van Peter, Paul en Marina en van René Wessels, Rob Smit, Sya van ’t Vlie, Diederik van Rossum, Larissa Prent, Mary Schreiner-Mensing, Carmen Westerkamp, Marijke Wessel, Frances Place, Willem de Hoop, Gabrielle Verkerk, Yvonne Cohn-Mannheim, Guus van den Berg, Wap Kymmell en Jaap Stokvis. Zij en Laura Mosk-Stoets, Sonja Mouw, Bernard en Betty
Wessels, Anuschka Wessels, Sya en Inge van ’t Vlie, Machteld Roede, Maarten en Robert van Os en Mary Steenweg beantwoordden mijn vele vragen. Zonder Peter Hofman en Wouter van Os was dit boek nooit tot stand gekomen. Andere vraagbaken waren Gerrit Valk, Raymund Schutz, René Taselaar, Edwin Meinsma, Goran Pravilovic, Daan Meijer, Jaap Cohen, Henny Waas, Jean Nieuwenhuijse, en Petra van den Boomgaard met haar grondige kennis van de Calmeyerdossiers. Beatrix van Dam, Irmgard Heinemann en Katja Zaich waren van grote waarde bij lastige Duitse vertaalproblemen. Tamara Becker deed de redactie van dit boek, zij tekende de stambomen en bedacht de ‘stamboomlogo’s’ die duidelijk maken welke plaats iemand in de familie heeft. Dankzij haar grondige zoekwerk kwam onder meer de identiteit van de Haagse juffrouw Dirksen boven water. Frans Becker gaf commentaar en goede suggesties voor de hoofdstructuur van het verhaal. Eén mens kan een belangwekkende vraag stellen, maar er zijn veel mensen nodig om er een goed antwoord op te geven. Ik ben de vraagsteller en iedereen die mij geholpen heeft om deze - soms spectaculaire - familiegeschiedenis uit te zoeken zeer dankbaar. Het was een bijzondere en vaak ontroerende ervaring om een familie te helpen bij het ontdekken van haar eigen geschiedenis. Ik hoop dat dit anderen inspireert om ook op zoek te gaan naar hun eigen verhaal. Ik draag dit boek op aan de leden van de familie De Hoop die de oorlog niet overleefden.
An Huitzing
7
Familie Wessels, augustus 1943. Foto: Annemie Wolff ©Monica Kaltenschnee
8
INLEIDING
Inleiding
‘Er hangt hier een foto van mijn oma’
Het begon in juni 2017 op de tentoonstelling over leven en werk van de fotografen Helmuth en Annemie Wolff in het Amsterdamse Holocaust Museum. Ruim vijf jaar hadden mijn dochter Tamara Becker en ik gezocht naar 440 mensen die in 1943 door Annemie gefotografeerd waren. Meer dan driehonderd personen hadden we geïdentificeerd op basis van haar kasboek en alle mogelijke archieven en moderne hulpmiddelen. Een zestigtal geportretteerden was nog in leven, van anderen vonden wij nabestaanden. We werkten met hen samen om de puzzelstukjes van hun verleden bijeen te brengen. Van maart tot oktober 2017 hingen de portretfoto’s in een kleine ruimte die ontwerper Victor Levie had gemaakt binnen de zaal waar de andere foto’s van de Wolffs tentoongesteld waren.1 Zo’n 220 van de geïdentificeerde mensen op de foto’s waren Joods; van hen zijn er vierenvijftig in de Shoah vermoord of verdwenen. Alle anderen – Joods en niet-Joods – hadden op diverse manieren met de Jodenvervolging te maken gehad. Als vervolgde, onderduiker, kampoverlevende, of als mensenredder, buur of vriend.2 Ik was vaak bij de tentoonstelling om verhalen te vertellen aan bezoekers, om zo de gezichten te laten spreken die zwijgend aan de muren hingen. Op een dag in juni raakte ik in gesprek met een man die zei dat zijn oma op een foto stond. Hij wees op de kraamfoto van baby René Wessels met zijn ouders Maurits en Ita, de kraamverpleegster, zijn oma Bertha, zijn zusje Betty, zijn oom en tante Fred en Gretha van IJssel met hun baby Sira en nog enkele onbekende mensen op de achtergrond. ‘Dit is mijn oma,’ zei hij en wees Bertha Wessels-Dribbel aan, de dame met het grijze haar midden op de foto. Hij
‘ER HANGT HIER EEN FOTO VAN MIJN OMA’
bleek Peter Hofman te heten en zijn moeder – op dat moment 101 jaar oud – was Marianna Wessels, dochter van Bertha. We praatten verder en op een gegeven moment vroeg Peter bijna terloops: ‘Zou jij weten hoe mijn familie de oorlog heeft overleefd?’ Ik had wel een idee in welke richting ik het moest zoeken en ik kende al meer familieleden. We spraken af om samen op zoek te gaan. Ik dacht dat het met een bezoek aan het archief wel duidelijk zou worden. Daar hadden we het allemaal voor gedaan, Tamara en ik, om foto’s en verhalen die verloren waren geraakt terug te geven. Rond 2008 waren de foto’s in de vorm van honderd fotorolletjes ontdekt door fotohistoricus Simon B. Kool bij de erfgename van Annemie Wolff. Hij had ons gevraagd om uit te zoeken ‘wie wie was’.3 We werden door ons onderwerp gegrepen op het moment dat we contact kregen met de eerste nabestaanden. Toen beseften we dat door de oorlogsomstandigheden de meeste door Annemie afgedrukte foto’s kwijtgeraakt moesten zijn en dat de betekenis ervan voor mensen die ze zeventig jaar later alsnog te zien kregen onvoorstelbaar groot was. Veel nabestaanden, en zelfs mensen die op de foto stonden, wisten er niets van. Het verleden was verdwenen door het letterlijk onuitsprekelijke verdriet van de oorlogsgeneratie over de moord op hun familieleden, vrienden, buren; eigenlijk hun hele leefwereld. En door hun angst dat het nog eens zou kunnen gebeuren. Hun zwijgen is begrijpelijk, maar het gevolg is dat kinderen en kleinkinderen in het duister tasten. Met het boek Op de foto in oorlogstijd. Studio Wolff, 1943 en de tentoonstelling in het Amsterdamse Holocaust Museum wilden we zoveel mogelijk mensen alsnog bereiken en hen helpen om hun verleden te reconstrueren. En zo zat ik in december 2017 met zeven leden
9
van de familie Wessels en met Petra van den Boomgaard om de tafel. Petra was bezig met een promotieonderzoek over de Collectie Calmeyer. Ik had haar bij het onderzoek naar de foto’s van Studio Wolff ontmoet. De vraag die deze familieleden bezighield, was hoe hun Joodse ouders, grootouders en zijzelf de oorlog overleefd hadden. Daar was hen vrijwel niets over verteld. Zoals Mary Schreiner-Mensing – ook een lid van de familie die ik later op het spoor kwam – schreef: ‘Het motto was mond houden en doorgaan’. Degenen aan tafel wisten alleen dat er sprake was van ‘bewijs’ dat ze niet-Joods zouden zijn. Maurits Wessels had zijn zoon René verteld of wijsgemaakt dat een schedelmeting bewezen had dat hij niet Joods was. De littekens daarvan – drie puntjes als van een kokosnoot – waren in Maurits’ achterhoofd blijven staan. Maar een schedelmeting maakt geen littekens ... Peter wist dat zijn moeder op een gegeven moment zonder Jodenster naar buiten was gegaan en dat de politie kwam controleren of dat wel klopte. Marina van Koten-Hertogs – haar oma was een zus van Peters oma – was ik in 2016 al tegengekomen bij een lezing in het Holocaust Museum. Daar stelde zij een vraag over hoe haar grootouders de oorlog overleefd hadden. Wij hadden daarna samen in de Collectie Calmeyer gezocht naar documenten over haar familie en hadden een lijstje met zesentwintig namen gevonden. De Collectie Calmeyer maakt onderdeel uit van het archief van de voormalige Rijksinspectie van de bevolkingsregisters en bevat dossiers die in de oorlogsjaren aan de Duitse jurist Hans Calmeyer zijn voorgelegd. 4 Hans Calmeyer moest beslissen over twijfelgevallen van wie niet duidelijk was of zij wel of niet als Joods moesten worden beschouwd. Het namenlijstje stond in een brief van januari 1943 van de gemeente Amsterdam die aan de Rijksinspectie meldde dat zij de gegevens van die personen verwerkt had. Bij de zesentwintig namen waren die van Marina’s moeder Alida Hertogs-Poons en haar tante Nanny Poons. Er stonden ook namen op die Marina niet kende en we hadden samen niet goed begrepen hoe het zat.
10
Petra van den Boomgaard vertelde ons dat in een naoorlogs proces tegen een nsb’er, die ambtenaar geweest was bij de genoemde Rijksinspectie, door zijn advocaat gezegd was dat hij een familie van achtennegentig personen de hand boven het hoofd gehouden had. Petra wist dat dit over de familie Wessels ging. Kortom: we moesten op zoek naar de Calmeyer-procedure van een grote familie. Het zou niet genoeg zijn om alleen een dossier-Wessels op te zoeken. Op zijn minst moesten de dossiers van alle ooms, tantes, neven en nichten gezocht worden. Peter Hofman en ik besloten om op onderzoek uit te gaan in de Collectie Calmeyer. Een eerste aanknopingspunt vonden we bij Marina, die papieren uit de oorlogsjaren had waar een verhaal over niet-Joodse grootouders in stond. Zo begon onze zoektocht naar de manier waarop de familie, die in 1943 door Annemie Wolff rondom het kraambed van Ita Wessels-Hakker op de foto was gezet, de oorlog overleefd had. In februari 2018 waren we bij Marina thuis. Marina en Peter hadden elkaar als kind wel ontmoet. Dat Marina de oorlog overleefd had, was kantje boord geweest. Als vijfjarig onderduikertje was ze verraden. Marina’s tante Nanny en haar geliefde Albert van Ingen hadden haar brutaalweg op het politiebureau opgehaald met een smoes en valse papieren. Marina stalde oude papieren voor ons uit op tafel: officiële besluiten volgens welke haar grootmoeder en oudtante, de zussen Marietje en Fie Dribbel, slechts één Joodse grootouder hadden en kladversies van brieven die een onderbouwing van dat verhaal gaven. Zo waren er twee brieven van Marietje en Fie, de ene in het Duits en de andere in het Nederlands, die uitlegden dat hun grootvader Joseph Benedictus de Hoop en hun grootmoeder Mietje van Hesse beiden ter wereld waren gekomen als kind van een ongehuwde moeder. Ze hadden Joodse stiefvaders gehad, waardoor ze als Joods bekend hadden gestaan. Maar de biologische vaders van Joseph én Mietje zouden arische mannen geweest zijn. Geen van de mensen aan tafel wist of dit verhaal waar was en wie Joseph en Mietje waren. Inmiddels was ik begonnen met een stamboom
INLEIDING
van de familie. Als mensen over hun afkomst gelogen hadden, moesten we een correcte stamboom hebben om leugens van waarheid te kunnen onderscheiden. Maar van welke familie? We waren uitgegaan van een foto van de familie Wessels: Maurits Wessels, fabrikant van surrogaatproducten, zijn vrouw Ita Hakker en zijn moeder Bertha Wessels-Dribbel. In de brief met namen van januari 1943 van Amsterdam aan de Rijksinspectie, die Marina en ik in 2016 gevonden hadden, stonden namen die Marina wel en niet kende. De stamboom was nodig om erachter te komen wie wel of niet familie was. Joseph Benedictus en Mietje de Hoop-van Hesse bleken inderdaad de grootouders te zijn van de grootouders van Peter Hofman, René Wessels en Marina van Koten-Hertogs. Een maand na het bezoek aan Marina ontdekte ik dat een van de vrouwen in die brief, Elisabeth (Pam) van Os, getrouwd was met Anne Willem (Wim) Kymmell. Hij was de advocaat die Petra van den Boomgaard genoemd had. Ik vond ook dat Pams moeder De Hoop heette. Een half jaar later legde ik contact met Mary Schreiner-Mensing, kleindochter van de broer van Pam Kymmell-van Os. In de loop van drie jaar onderzoek vond ik ruim veertig familieleden. Sommigen hadden van elkaar gehoord of hadden elkaar als kind gekend, anderen hadden geen idee van de familierelaties. Tijdens de zoektocht bleek dat de kinderen van Joseph Benedictus en Mietje de Hoop al voor 1920 ruzie moeten hebben gehad en dat het contact verloren was gegaan. In de oorlogsjaren hebben ze elkaar hervonden om
‘ER HANGT HIER EEN FOTO VAN MIJN OMA’
daarna opnieuw uit elkaar te groeien. Ruim 104.000 Joden zijn in de oorlog uit Nederland weggehaald en vermoord. Dat gebeurde met quasi wettelijke regelgeving, die de slachtoffers stap voor stap in een hoek dreef waar zij geen kant meer op konden: ‘moord bij wet’. De basis daarvan werd gelegd door de nazi’s die het bestuur in Nederland hadden overgenomen. De uitvoering tot de deportatie gebeurde grotendeels door Nederlandse ambtenaren. De Joodse Raad werd op slinkse wijze geprest om mee te werken. Het verhaal van de familie De Hoop zit verborgen in circa één meter aan ambtelijke stukken die Peter Hofman en ik doorspitten tijdens de hittegolf van zomer 2018 in de Collectie Calmeyer in het koele archief van de voormalige Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. In dat archief, in het Nationaal Archief, het niod, het Stadsarchief Amsterdam en in oude krantenberichten die via de website Delpher op het computerscherm verschenen, vonden wij bij stukjes en beetjes hun verhaal terug.
De medewerking van de familie was daarbij onontbeerlijk: met hun herinneringen en ‘papieren op zolder’ kregen de gegevens uit archieven een menselijk gezicht. Drie jaar later was de puzzel grotendeels compleet.
De vraag naar de manier waarop de familie de oorlog overleefd had, leidde onbedoeld tot een grote zoektocht met verrassende uitkomsten. Een aantal familieleden bleek de oorlog niet overleefd te hebben. Over hen was nooit meer gepraat.
11
‘Stamboomlogo’s’ van de familie De Hoop Hoewel we op zoek gingen naar een familie Wessels-Dribbel, bleek de basis te liggen bij een echtpaar De Hoop. Vanaf hier gaat dit boek over de familie De Hoop, dat wil zeggen over alle nakomelingen van Joseph Benedictus en Mietje de Hoop-van Hesse die in 1941 in Nederland woonden. Toen leefden nog vijf van hun kinderen – van wie twee in het buitenland – en een schoonzoon en twee schoondochters: Saartje Boelen-de Hoop, Elisabeth de Hoop (Engeland), Mina van Os-de Hoop, Alida Frank-de Hoop (Frankrijk), Willem en Anna de Hoop-Fuchs, Mozes Wessels en Hendrina de Hoop-de Jong. Ze staan in deze stamboom met hun partners. Hun kinderen – in 1941 – zijn hier voorgesteld als hokjes zonder tekst.
In dit boek worden kleine logo’s gebruikt die gebaseerd zijn op deze basisstamboom, die vereenvoudigd is door Dina en Elisabeth (die in 1941 niet aanwezig waren) weg te laten. Joseph Benedictus en Mietje de Hoop hebben in deze stamboom dus niet negen, maar zeven kinderen die óf zelf nog in 1941 in Nederland zijn en/of van wie kinderen in dat jaar aanwezig zijn. Als het in het boek gaat over een kleinkind van Joseph Benedictus en Mietje de Hoop, wordt de stamboom van zijn of haar tak ‘uitgeklapt’. Achterin het boek zijn alle takken van de familie uitgewerkt tot en met de derde generatie, vanaf Joseph Benedictus en Mietje gerekend.
Basisstamboom van de familie De Hoop waar de logo’s van zijn afgeleid.
12
INLEIDING
De logo’s werken aldus. Episode 1 gaat over Jo de Hoop, met bijgaand stamboomlogo. Jo is het zwarte hokje. De twee bovenste hokjes stellen zijn grootouders Joseph Benedictus de Hoop en Mietje van Hesse voor. Op de tweede rij: hun zeven kinderen waarbij de tak van Jo’s vader, Willem de Hoop is ‘uitgeklapt’. Willem heeft vier kinderen: Jo is het derde kind. Onder Jo hangen vier hokjes voor de vier kinderen, die hij in 1941 had. Doel van de stamboomlogo’s is om iemands positie in de familie duidelijk te maken. Omdat de stambomen houvast moeten geven in dit ingewikkelde familieverhaal, zijn in de stambomen dezelfde roepnamen – indien bekend – gebruikt als in de tekst. Dus bijvoorbeeld Mina van Os-de Hoop en niet Wilhelmina Sophia van Os-de Hoop, wat haar officiële naam was. Alle namen zijn de werkelijke namen van de leden van deze familie, behalve de naam Peters. Dit is een schuilnaam, vanwege het ss-lidmaatschap van een van de familieleden van wie nakomelingen in leven zijn.
1 2
3
Uit de vergetelheid. De herontdekte fotografie van Annemie en Helmuth Wolff, tentoonstelling in het Nationaal Holocaust Museum in oprichting, Amsterdam, van maart tot oktober 2017. Tamara Becker en An Huitzing, Op de foto in oorlogstijd. Studio Wolff, 1943 (Eindhoven 2017). Relatief veel gefotografeerden hadden de oorlog overleefd. Velen kwamen bij de fotografe voor pasfoto’s voor valse papieren en doken daarna onder. Anderen werden om tal van redenen relatief laat opgepakt en hadden daardoor meer overlevingskansen. Sommigen waren door een Calmeyer-procedure gered. De erfgename, Monica Kaltenschnee, was zo vriendelijk om toegang tot haar archief te verlenen en de foto’s te digitaliseren. Simon B. Kool schreef een boek over de beide fotografen: Uit
‘ER HANGT HIER EEN FOTO VAN MIJN OMA’
Stamboomlogo Jo de Hoop
4
de vergetelheid. De herontdekte fotografie van Annemie en Helmuth Wolff; Becker en Huitzing schreven: Op de foto in oorlogstijd. Beide boeken verschenen in 2017 bij Lecturis. De Collectie Calmeyer berust bij het Centrum voor familiegeschiedenis (cbg) en maakt deel uit van het archief van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. Daar zijn de dossiers bewaard die gevormd zijn door de procedures van het Besluitbureau waarvan Hans Calmeyer het hoofd was. Het gebouw van de Rijksinspectie is op 11 april 1944 op verzoek van het verzet gebombardeerd. Zie daarover de website Andere Tijden, aflevering 299, ‘Kleykamp’. De Calmeyer-dossiers, die niet meer compleet zijn, zijn rond 2010 gerestaureerd en geordend op achternaam.
13
Episode 1
Jo de Hoop en de ariërverklaring
Op 15 mei 1940 capituleerde Nederland voor de Duitse overmacht. Koningin Wilhelmina was de dag ervoor met de regering naar Londen gevlucht omdat Hitler zijn troepen opdracht tot arrestatie had gegeven. Wat zou ze in gevangenschap hebben kunnen doen? De nazi’s namen het roer over. Zij dachten dat het Nederlandse broedervolk met hen zou meewerken en dat harde repressie niet nodig zou zijn. Een relatief klein Duits ambtelijk apparaat zou de Nederlandse ambtenaren en politie kunnen aansturen. Aan het hoofd van het burgerlijke bestuur kwam Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart te staan met onder hem vier Duitse Generalkommissäre, namelijk voor Financiën en Economie, Bijzondere Zaken, Openbare Orde en Veiligheid en voor Bestuur en Justitie. Zij werden bijgestaan door een ambtelijk apparaat dat voor een derde Nederlands was. Onder de Duitse Generalkommissäre stonden de ministeries – voortaan departementen genoemd – met aan de subtop de vooroorlogse Nederlandse secretarissen-generaal die volgens opdracht waren aangebleven. Het parlement werd als overbodig naar huis gestuurd. Voortaan werd het land bestuurd via verordeningen die de bezetter afkondigde. Bij de opstelling en uitvoering daarvan werden de Nederlandse ambtenaren nauw betrokken. In de logica van de nazi’s kon dat alleen met ambtenaren die niet-Joods waren. Op 6 oktober 1940 werden daarom twee formulieren naar alle Nederlandse ambtenaren gestuurd, die zij moesten tekenen en retourneren. Formulier A luidde: ‘De ondergetekende, …, beroep/betrekking…, verklaart dat naar zijn beste weten noch hijzelf noch zijn echtgenote of verloofde noch een hunner beider ouders of
14
grootouders ooit heeft behoord tot de Joodsche geloofsgemeenschap.’1 Dit document werd bekend als de ‘ariërverklaring’. Wie dit niet naar waarheid kon invullen, moest op formulier B informatie geven over zijn Joodse grootouders. In te leveren voor 26 oktober 1940. Over de gevolgen van het invullen van het formulier gingen geruchten, maar niemand wist er het fijne van. Jozeph Willem Frederik de Hoop, kortweg Jo genoemd, veertig jaar oud en sedert tien jaar werkzaam in een kantoorfunctie bij de Amsterdamse politie, vulde formulier A in: hijzelf noch zijn echtgenote noch een van hun ouders of grootouders had ooit behoord tot de Joodse geloofsgemeenschap. Jo stond echter bekend als half Joods. Hij werd uitgenodigd voor een gesprek op het stadhuis bij de afdeling Arbeidszaken: had hij het formulier wel naar waarheid ingevuld? Als hij gelogen had, zou hij per direct ontslagen worden. Jo verklaarde in het bijzijn van twee getuigen dat hij geen Joodse wortels had.2 Daarna werd de ‘hoofdklerk J.W.F. de Hoop’ gedurende een jaar onderwerp van een briefwisseling tussen de gemeente Amsterdam en de hoogste Nederlandse ambtenaar van Binnenlandse Zaken, secretaris-generaal Karel Frederiks.3 Om te beginnen liet de hoofdcommissaris van de Amsterdamse politie, K.H. Broekhoff, een onderzoek naar Jo’s afkomst instellen. Het resultaat werd door de wethouder Arbeidszaken naar Frederiks gestuurd. 4 Het was degelijk zoekwerk. Jo’s moeder en zijn vrouw waren niet-Joods, daarom ging het onderzoek alleen over zijn vaders afkomst. Zijn vader heette Willem Fredrik Jozeph de Hoop, geboren op 8 juni 1869 in Leiden, als zoon van Joseph Benedictus de Hoop en Mietje (ook wel Maria) van Hesse. Joseph Benedictus de Hoop had in 1850 met zijn vader Samuel de Hoop en moeder
EPISODE 1
Sara Berclou – de overgrootouders van Jo de Hoop – in Amsterdam in de Zwanenburgerstraat gewoond. In het bevolkingsregister stond dat zij Nederlands-Israëlitisch waren. Bovendien kwam het gezin voor in de administratie van de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam. Samuel en Sara de Hoop-Berclou waren in respectievelijk 1872 en 1884 begraven op de Joodse begraafplaats Zeeburg. Joseph Benedictus de Hoop was op 18 december 1856 in Bergen op Zoom getrouwd met Mietje van Hesse. Onbekend was of dit huwelijk kerkelijk was ingezegend.5 Bij navraag had de opperrabbijn van Brabant, Limburg en Zeeland geantwoord had dat de administratie vroeger in kleinere gemeenten niet altijd goed werd bijgehouden. In het bevolkingsregister van Leiden – waar de grootouders later woonden – stond achter de naam van Joseph Benedictus de Hoop ‘geen godsdienst’, maar bij Mietje en hun kinderen stond ‘NederlandsIsraëlitisch’.6 Uit onderzoek van de NederlandsIsraëlitische gemeente in Den Haag bleek dat Mietje van Hesse daar in 1831 was geboren als kind van de ongehuwde Naatje Wolff. Mietje was erkend bij het huwelijk van Naatje met Wolf van Hesse op 17 december 1845. Dit huwelijk was een maand later ingezegend in de Haagse NederlandsIsraëlitische synagoge. Na de dood van haar man was Mietje met haar kinderen in Amsterdam gaan wonen, in de Valckenierstraat 53. Het gezin stond als Nederlands-Israëlitisch in het bevolkingsregister, Willem incluis. In 1894 trouwde Willem de Hoop met de niet-Joodse Anna Maria Fuchs. Achter zijn naam in het bevolkingsregister was een vraagteken geplaatst inzake godsdienst. Willem en Anna waren op 8 februari 1896 opnieuw in Amsterdam ingeschreven, nadat ze kort in Rotterdam gewoond hadden. Willem werd daarbij als NederlandsIsraëlitisch geregistreerd. Later was dat doorgestreept en gewijzigd in ‘geene’, ofwel ‘godsdienst: geen’. Dit alles was door de politie gevonden. De vraag is, schreef hoofdcommissaris Broekhoff, of de grootouders en vader van Jo de Hoop gezien
JO DE HOOP EN DE ARIËRVERKLARING
De grootouders en overgrootouders van Jo de Hoop.
moeten worden als mensen die ‘behoorden tot de Joodse geloofsgemeenschap’. Daar ging het immers om in de ariërverklaring. De Joodse gemeenschap kent geen lidmaatschap door doop en belijdenis. Daarom beschouwt de NederlandsIsraëlitische Hoofdsynagoge iedereen als Jood die geboren is in een Joods gezin, met name als er sprake is van een Joodse moeder. Als men niet aangenomen wordt als lid, kan men ook niet uittreden. Als iemand schriftelijk kennisgeeft geen kerkbelasting meer te willen betalen, wordt de administratieve band losser, maar de synagoge blijft zo iemand als Jood beschouwen. Kinderen met een Joodse vader en een niet-Joodse moeder worden door de synagoge niet als Joden beschouwd, aldus Broekhoff. Als de afstamming niet te traceren is, kan men nagaan of bepaalde Joodse rechten gebruikt worden, zoals huwelijk in de sjoel of een graf op een Joodse begraafplaats. Hoe staat het op dit punt met de grootouders van Jo de Hoop? Hoewel grootvader Joseph Benedictus de Hoop als kind als Nederlands-Israëlitisch ingeschreven stond, is het mogelijk dat hij de band met de synagoge losser had willen maken, want hij staat ‘zonder godsdienst’ in het Leidse bevolkingsregister. Grootmoeder Mietje van Hesse leek een sterkere band met de synagoge te hebben: haar ouders waren in de sjoel getrouwd en zijzelf stond als Nederlands-Israëlitisch in de gemeentelijke bevolkingsregisters. Jo’s vader Willem was dus geboren uit een Joodse moeder – Mietje – en stond als kind als Nederlands-Israëlitisch in het bevolkingsregister. Hij staat ook als Jood te boek bij de
15
metalen en oud papier, waarvan het papier steeds belangrijker werd. Hartog had methoden ontwikkeld om oud papier en archieven machinaal te vernietigen en had al snel meerdere overheidsdiensten als klant. Een contract met de gemeente Amsterdam om al het oud papier te vernietigen, bracht hem veel geld op, aldus Bernard Wessels, kleinzoon van Bertha Dribbel. In 1908 meldde Hartog apetrots in de krant dat hij op een internationale tentoonstelling in Brussel een gouden medaille en erekruis gekregen had voor zijn methode van papiervernietiging.20
De goedgeklede Jac en Leman (links) Lierens, circa 1895. Privébezit Jaap Stokvis.
Hartogs zoon Jac kwam op jonge leeftijd in de zaak. Rond 1902 gingen vader Hartog en Jac zakelijk hun eigen weg, waarna ze elkaar met alle mogelijke middelen gingen beconcurreren. In 1903 liep het conflict totaal uit de hand: Hartog loste op 27 mei in de Tweede Jan Steenstraat zelfs enkele schoten op zijn zoon, maar die misten hun
54
doel. De eis was negen maanden gevangenisstraf voor poging tot moord, maar het werden elf dagen wegens een poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met aftrek van elf dagen preventieve hechtenis die hem eind mei was opgelegd. De rechter had het ‘langdurig en allerschandelijkste gedrag’ van zijn zoon daarbij in overweging genomen.21 Hartog plaatste advertenties als dank voor de hulp en steun die hij had gekregen in niw, Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland en het Algemeen Handelsblad. Hartogs tweede zoon Leman was eerst diamantslijper geweest. In 1908 besloten de broers samen een zaak op te zetten, die L. Lierens & Co. ging heten, Leman was dus officieel de baas. De gebroeders Jac en Leman Lierens verdienden goudgeld met het oud papier. Ze mochten dan geboren zijn in een kelderwoning aan de Jodenbreestraat, later woonden ze in grote chique huizen. Jac trouwde in 1898 met Johanna Benavente, een ‘Portugese’ (Portugees-Israëlitisch), uit een gelovige familie.22 Leman trouwde met Lies Dribbel. Leman en Lies kregen vier dochters van wie er slechts één, Elisabeth – roepnaam Lily – volwassen werd. Dat zal ertoe bijgedragen hebben dat Lies een heel nerveuze, bange vrouw werd. Bij Lily’s geboorte in 1909 woonden ze in de Hemonystraat 34 in Amsterdam; in 1913 verhuisden ze naar Hilversum en later naar Bussum. De advertentie die Jac, Leman en hun zussen Rebecca en Rachel voor het vijfentwintigjarig huwelijk van de ouders Lierens-Blits in 1901 in het niw én in het Algemeen Handelsblad zetten, vermeldde de data van het jubileum zowel in de christelijke als in de Hebreeuwse jaartelling. Hartog en zijn zoons stonden ook wel in het niw met liefdadigheidsadvertenties. Lies Lierens-Dribbel werd in 1930 in het niw genoemd als actief lid van de Joodse damesvereniging in Bussum die de leden opriep om te kopen bij lokale Joodse winkeliers.23 Lies was als een van de weinigen in deze generatie van de familie actief in het Joodse leven; haar man was niet religieus. Leman overleed plotseling door een hartaanval in juli 1930.
EPISODE 3
Verlovingsfoto van Lies en Leman Lierens, 1901. Privébezit Jaap Stokvis.
Hun dochter Lily Lierens trouwde in 1935 in Bussum met Jan Stokvis, een protestante huisarts. In 1936 startte hij een praktijk in Amersfoort, waar zij aan de Leusderweg 272-274 een pand gekocht hadden. In 1938 werd hun dochter Annelies geboren. Lies Lierens-Dribbel trok in 1940 bij haar dochter Lily en schoonzoon Jan in. Lies en Lily hebben zich begin 1941 beiden aangemeld met vier Joodse grootouders en hebben opgegeven dat zij ‘behoorden tot de joods-kerkelijke gemeente’. Voor de kleine Annelies gaf Lily twee Joodse grootouders op. Marietje Dribbel
ren in 1889, kon heel goed leren en kreeg voor een meisje uit die tijd een goede opleiding aan de meisjes-hbs.24 En dat terwijl haar vader was overleden toen ze vier was; vaak was er dan geen geld voor opleidingen en al helemaal niet voor meisjes die toch wel zouden trouwen. Marietje trouwde inderdaad: in 1908 met Eliazer Poons, directeur van Bekkers Shipchandlers in Rotterdam. Eliazer kwam uit een gezin met twaalf kinderen, zijn vader was uitdrager in Den Haag. Marietje werkte zelfs nadat ze van Eliazer gescheiden was nog voor zijn bedrijf. Ze werd naar Londen gestuurd om zaken te doen, voor een vrouw in die tijd niet bepaald gewoon.25 Marietje en Eliazer hadden twee dochters, Lida en Nanny. In het Rotterdamse bevolkingsregister stonden ze als N.I. geregistreerd. Na haar scheiding in 1920 vertrok Marietje naar Brussel; in 1931 was ze terug in Amsterdam. Van de Den Texstraat 32-huis verhuisde ze in 1935 met haar dochters naar een modern appartement aan de voet van de Wolkenkrabber, op Deltastraat 1A, gebouwd in 1931. Op haar gezinskaart in het Amsterdamse bevolkingsregister staat een horizontaal streepje in kolom K (kerkelijke gezindte). Marietje Dribbel meldde zich voor de Verordening aan met vier Joodse grootouders. Marietjes oudste dochter Lida, die in 1933 was afgestudeerd als juriste, was in 1937 getrouwd met de uit Limburg afkomstige Siegfried Hertogs. Op de gezinskaart in het bevolkingsregister stond bij Lida ‘geen’ als godsdienst, maar dat is doorgestreept en er is N.I. boven gezet, waarschijnlijk ter gelegenheid van haar huwelijk. De jongste dochter Nanny was in 1941 nog ongehuwd. Bij haar staat ook N.I. genoteerd in kolom K. Toch gaven Lida en Nanny bij hun aanmelding voor Vo 6/41 op dat zij geen lid waren van de ‘joods-kerkelijke gemeente’. Hoogstwaarschijnlijk hebben zij wel vier Joodse grootouders opgegeven. Siegfried stond in het bevolkingsregister als N.I. en gaf aan dat hij vier Joodse grootouders had.
De op een na jongste dochter van Marianna en Leon Dribbel, Marie Julie, in de wandeling Marietje, gebo-
DE AANMELDING VO 6/41 VAN DE FAMILIE DE HOOP
55
Fie Dribbel De jongste dochter Fie, geboren in 1891, bleef als enige van het gezin Dribbel vrijgezel. Zij werkte vanaf haar zeventiende als boekhoudster bij oudpapierhandel Lierens & Co. en kreeg daar een steeds belangrijker rol. In 1928 kreeg zij de algemene procuratie, vijf jaar later werd haar zilveren jubileum in het bedrijf uitgebreid gevierd.26
Villa Johanna. saa/J. van Eck
Na het vroege overlijden van haar moeder woonde Fie bij haar zus Lies en Leman Lierens in huis in de Hemonystraat in Amsterdam. Ongehuwde jonge vrouwen woonden destijds niet zelfstandig, maar bij ouders, andere familie of in een pension. Toen Lies en Leman in 1913 naar Hilversum verhuisden, kwam Fie in huis bij Jac Lierens en zijn vrouw Johanna. En wat voor huis: Villa Johanna op Amsteldijk 196 was een prachtig en zeer groot pand. Marianna Hofman-Wessels kon zich, op 104-jarige leeftijd, nog herinneren dat ze er als jong meisje had gelogeerd. Het was oorspronkelijk gebouwd als Villa Overdrecht en na verbouwing genoemd naar Jacs vrouw. Haar naam stond in het smeedijzeren hek. In het pand hing veel kunst. Jac en Johanna waren allebei van eenvoudige komaf, hadden niet veel opleiding genoten, waren rijk geworden door hard te werken en hadden hun geld gestoken in mooie dingen die ze kochten op veilingen. Het gezin Lierens en Fie woonden een kleine dertig jaar in Villa Johanna.
56
Fie Dribbel had zich aangemeld met vier Joodse grootouders en opgegeven dat zij geen lid was van de synagoge.
Henriëtte de Hoop en Mozes Wessels, ‘de Oude Wessels’ Henriëtte de Hoop was dienstbode toen ze in 1880 op haar achttiende trouwde met de drie jaar oudere Joodse Mozes Wessels.27 Mozes en Henriëtte waren allebei in Gouda geboren, maar dat ze elkaar uit die tijd kenden is onwaarschijnlijk aangezien de bruid al op haar achtste naar Leiden was verhuisd. Mozes’ vader Jacob Wessels was pettenmaker geweest, zijn moeder Salmina Cats koopvrouw, ze waren beiden eerder getrouwd geweest en hadden veel kinderen op jonge leeftijd verloren. Behalve Mozes werden alleen twee dochters volwassen, die – vreemd genoeg – beiden Geertruida heetten.28 Het beroep van Mozes bij zijn vele vermeldingen in de bevolkingsregisters in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam was dat van reiziger, koopman in tabak en sigaren of koopman in ongeregelde goederen. Soms verdiende hij veel geld, soms was hij ‘ridder te voet’ zoals zijn kleinzoon Mau placht te zeggen, aldus Maus zoon Paul Wessels. Mau en zijn grootvader Mozes waren erg op elkaar gesteld. Het eerste adres van Mozes en Henriëtte was de Joden Kerkgang 25, een steeg in de ‘Jodenkerkstraat’ (nu Nieuwe Kerkstraat) te Amsterdam. Ze verhuisden veel. Hun oudste zoon Jacob werd in 1882 in Rotterdam geboren en de zeven volgende kinderen kwamen ter wereld in achtereenvolgens Rotterdam, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Amsterdam. Het gezin werd overal geregistreerd als Nederlands-Israëlitisch. Mozes heeft Mau verteld dat hij weliswaar als Jood geboren was, maar dat hij geen Jood wilde zijn. Hij was geassimileerd, zoals hij het zelf noemde.29 In 1902 woonde Mozes in de Sint Anthoniebreestraat te Amsterdam en had elke zondag een verkoping in een verkooplokaal in de Joden Houttuinen. Daarvoor kocht hij doordeweeks in het hele
EPISODE 3
land sigaren, tabak en aanverwante artikelen op, althans volgens zijn wekelijkse advertenties. Zoals die voor ‘wit brandbare knaksigaren in klepfust, net verpakt à fl. 7 per mille’. In augustus 1903 vermeldde de ‘Burgerlijke Stand der beide Israëlitische Gemeenten te Amsterdam’, een wekelijkse rubriek in het niw, dat H. Wessels-de Hoop een dochter had gekregen. Dat was Marian, hun jongste. Jacob, de oudste, was toen eenentwintig. In 1905 plaatsten hun acht ‘dankbare kinderen’ een advertentie voor de viering van hun ouders’ vijfentwintigjarige echtvereniging, met de wens dat God hen nog vele jaren moge sparen. De advertentie stond in Het Nieuws van den Dag en niet in het niw. Het feest was in gebouw Plancius in de Plantage Kerklaan; wel een locatie die door veel Joden bezocht werd.
trouwde rond 1912 met Heinrich Meijer, een niet-Joodse Duitser. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, moest het gezin terug naar Nederland. Ze woonden enige tijd in Rotterdam, waar ze in het bevolkingsregister als Nederlands-Israëlitisch vermeld werden. Daarin staat ook dat het echtpaar Wessels in juni 1921 schriftelijk heeft laten weten dat zij opnieuw naar Hamburg vertrokken zijn. Rond 1923 doken ze op in Den Haag. In 1925 was Mozes eigenaar van de Haagse sigarenzaak ‘De Oude Wessels’, de naam was een knipoog naar een destijds bekend verhaal van de schrijver J.J. Cremer over een Veluwse tabaksteler.32 Mozes stond ook enkele keren per week op de markt, waarover hij klaagde dat hij er in weer en wind zijn brood moest verdienen.33 Zijn advertenties verschenen nu in de Haagsche Courant.
Het Nieuws van den Dag, 2 januari 1905 en Nieuw Israëlietisch Weekblad (niw), 9 januari 1925.
Twintig jaar later zouden de oudste zoon Jacob en zijn vrouw mede namens hun kinderen – maar zonder Jacobs broers en zussen – een advertentie in het niw zetten voor het vijfenveertigjarig huwelijk van Mozes en Henriëtte, mét de Hebreeuwse data.30 Nadat hun oudste kinderen Jacob en Marie in 1906 getrouwd waren, vertrokken Mozes en Henriëtte naar Duitsland. Tot 1914 woonden de Wessels met vijf van hun kinderen in Altona bij Hamburg waar ze een winkel of handel gehad zullen hebben. Drie kinderen vonden daar hun levensgezel.31 De oudste dochter Wilhelmina
DE AANMELDING VO 6/41 VAN DE FAMILIE DE HOOP
Haagsche Courant, 12 maart 1926
Op 9 maart 1928 verscheen in die krant én in het niw de overlijdensadvertentie van Henriëtte, die zesenzestig jaar was geworden. Een half jaar na haar overlijden vertrok Mozes op zijn zeventigste als koopman in ongeregelde goederen naar Antwerpen. Zijn zoon Wim nam de zaak over. Mozes kwam in 1932 weer terug in Den Haag en verhuisde in 1936 definitief naar Amsterdam. Mozes Wessels heeft op 18 maart 1941 op zijn aanmeldingsformulier inzake Vo 6/41 ingevuld dat hij vier Joodse grootouders had en dat hij
57
behoorde tot de joodse gemeenschap. Hij mocht dan aan zijn kleinzoon Mau verteld hebben dat hij geassimileerd was, zijn inschrijving had hij niet geannuleerd. Zijn aanmeldingsformulier is bewaard gebleven in het archief van de Rijksinspectie. Er staat een stempel op: overleden 24 juni 1942. Mozes stierf in een pension voor oude mannen in een bovenhuis aan de Amsterdamse Plantage Parklaan.34 De deportatie van Joden kwam in die tijd net op gang: Kamp Westerbork werd omgedoopt in Polizeiliches Judendurchgangslager en kort erna begonnen de eerste transporten naar het oosten. Mozes was drieëntachtig geworden, een natuurlijke dood gestorven en begraven op de Joodse begraafplaats te Diemen.
Kinderen van Henriëtte Vijf van de acht kinderen van Mozes en Henriëtte Wessels-de Hoop woonden ten tijde van de verordening in Nederland: Jacob, Marie, Jozef, Wim en Dien stonden ze als Nederlands-Israëlitisch in het bevolkingsregister. Drie waren er getrouwd met Joodse partners en één was de weduwe van een Joodse partner. Zij leefden – de een meer, de ander minder – in een Joodse sfeer en zetten bijvoorbeeld hun familieadvertenties in het niw, in een enkel geval compleet met Hebreeuwse jaartelling. Gelovige Joden die wekelijks naar de sjoel gingen en koosjer leefden, waren de Wessels geen van allen. Wim Wessels was getrouwd met een protestantse vrouw.
Nieuw Israëlietisch Weekblad (niw), 23 februari 1906.
58
De familie beleefde in 1906 zowel een dubbele verloving als een dubbel huwelijk. In februari verloofde Marie Wessels zich met de Joodse Abraham Auerhaan, een dag na de verloving van Jozef Wessels met hun nichtje Bertha Dribbel. De advertenties stonden onder elkaar in het niw. In december trouwde Marie met Abraham op dezelfde dag als de oudste broer Jacob met Jeannette Stoppelman.35 Jacob Wessels Jacob Wessels trouwde op 13 december 1906 met de Joodse Jeannette. Jeannettes vader Izaak Stoppelman was als venter uit Winschoten gekomen. Hij had rond de tijd dat zijn dochter trouwde een winkel aan de Nieuwmarkt in het historische dubbele pand met trapgevels op nummer 20, dat later in oude stijl gerestaureerd is. In de burgerlijke stand en het bevolkingsregister staat vaak dat vrouwen en meisjes geen beroep hebben, terwijl ze wel degelijk werkten. Ook Jeannette komt ‘zonder beroep’ in de Nederlandse administratie voor, maar ze was samen met een neef eigenaar van een zaak in zijden en wollen stoffen, aldus haar kleinzoon Paul Wessels. Er waren in die tijd twee stoffenzaken van leden van de familie Stoppelman. De ene was een chique zaak in zijden stoffen en gros van haar oom Arnold Stoppelman in de Kalverstraat die tot 1910 bestond. De andere winkel in wol en zijde was van haar tante Saartje Carels-Stoppelman in de Sint Anthoniebreestraat 28 – toen een ‘hele keurige straat’ – die in elk geval tot 1925 bestond. 36 Zou Jeannette in de zaak van haar tante gewerkt hebben? In elk geval werkten zowel Jacob als Jeannette en hadden ze personeel dat de huishouding en de kinderen verzorgde, weet hun kleinzoon uit de overlevering. Jacob Wessels was sinds 1902 handelaar in tabak. In 1914 legde zijn zesjarige zoon Mau – die eigenlijk Mozes heette – de eerste steen voor een nieuw winkelpand op de Oude Hoogstraat 33. Met enige moeite is de tekst op de overgeschilderde steen op dat pand tegenwoordig nog te lezen.
EPISODE 3
niw, 22
juni 1923
De zaken gingen goed en in 1921 schoof Jacob een straat dichter naar het centrum. Hij opende een sigarenzaak op de altijd drukbezochte Amsterdamse Damstraat, nummer 34. Het gezin woonde boven de winkel. Jacob Wessels en Jeannette kondigden de bar mitswa – zoals toen gebruikelijk ‘kerkelijke meerderjarigheid’ genoemd – van zoon Louis aan in een advertentie in het niw in juli 1924. Dit is de enige (teruggevonden) bar-mitswa-advertentie van de gehele familie De Hoop vóór de oorlog. Jacob en Jeannette gaven een receptie bij hen thuis. Hun zoon Mau wilde geen bar mitswa worden. Dat je bij die gelegenheid een horloge kreeg, was aantrekkelijk, maar je moest ervoor naar Hebreeuwse les en dat had hij er niet voor over.37 Jacob hield net als zijn vader Mozes van spectaculaire advertenties – die in die tijd overigens wel vaker voorkwamen. Hij zette ze in meerdere kranten, waaronder het niw, zoals die uit 1923 voor de 640.000 (!) sigaren ‘van de fijnste merken’ die hij had gekocht en die hij ‘ver onder de fabrieksprijs’ verkocht. Hij verhuisde met zijn bedrijf in 1925 naar Reguliersbreestraat 37 en in 1930 naar de overkant van de straat, nummer 38, vlak bij het nieuwe bioscoopgebouw van Tuschinski. Het was een mooie zaak met mahoniehouten stellages, veel koper en met grote etalages met rondlopende ruiten bij de ingang. Jacob en Jeannette woonden toen niet meer boven de zaak, maar op Vondelstraat 72, het pand waaromheen zestig jaar later een veldslag tussen politie en krakers gevoerd zou worden.38 Jacob had de winst van zijn sigarenhandel geïnves-
DE AANMELDING VO 6/41 VAN DE FAMILIE DE HOOP
niw, 11
juli 1924
teerd in huizen, die hij in niw te huur aanbood. Op zijn – in de Collectie Calmeyer teruggevonden – aanmeldingsformulier Vo 6/41 had Jacob ingevuld dat hij ‘directeur eener N.V.’ was, dat hij vier Joodse grootouders had en op peildatum 9 mei 1940 behoorde tot de ‘joods-kerkelijke gemeente’ en een Joodse echtgenote had. Jacobs oudste zoon Mau nam in 1938 de sigarenzaak in de Reguliersbreestraat over en zou deze tot 1972 drijven, alleen onderbroken door de oorlogsjaren. Hij woonde erboven met zijn gezin. Zijn ouders wilden dat hij rechten of medicijnen ging studeren, maar Mau vond het sigarenvak mooi en wilde het voortzetten. Dat mocht op voorwaarde dat hij het vak dan ook echt zou leren evenals talen. ‘Mijn vader heeft eerst een jaar geleerd met de hand sigaren maken bij een bevriende sigarenfabrikant in Duitsland, vervolgens een jaar bij een groothandel in sigaren in Engeland (…) en tot slot een jaar bij de Amsterdamse tabaksveiling als keurmeester – op smaak, geur en kleur – van ruwe tabak. Hij moest leren om van de tabaksbladeren zelf een sigaar draaien. (…) Volgens mij is mijn vader daarna aansluitend bij mijn grootvader gaan werken. Mijn grootvader had toen al twee sigarenwinkels – Damstraat 34 en Reguliersbreestraat 37 – en een grossierderij. Dus genoeg werk’, aldus
59