Dagboek Jan Lels (06.03.02)
1
Inhoud Inleiding...............................................................................................................................3 Biografie..............................................................................................................................6 Welke Nederlandsche steden heb ik bezocht.......................................................... 102 Reizen door mij gedurende mijn leven gemaakt..................................................... 105 Na mijn overlijden in acht te nemen .......................................................................... 110 Wat ik gedaan heb om aan den kost te komen ....................................................... 111 Voorheen en thans ........................................................................................................ 114 Voorwerpen van geldelijke of affectie waarde die ik bezit. Opstelling Juli 1925 ........................................................................................................................................... 124
2
JAN LELS
Inleiding In de volgende bladzijden heb ik, nu ik 60 jaar oud geworden ben, mijn geheele levensloop beschreven. Niet, dat deze zoo belangwekkend is, dat de herinneringen waarde zouden hebben voor wijderen kring, maar hoofdzakelijk omdat ik weet, bij ondervinding, dat een mensch gaarne vorscht naar het verleden van hen, die voor hem gingen, en dat een kind dit’t liefste doet naar de lotgevallen van zijn ouders. Het is dus hoofdzakelijk voor mijne beide jongens, dat ik het navolgende heb op schrift gesteld. Wanneer zij komen tot den tijd, dat zij tot kennis des onderscheids geraken, dat zij meerderjarig worden en er aan moeten denken zelfstandig hun weg te gaan en zich door het leven te slaan, dan kan het hun niet schaden, wanneer zij op dien weg een paar goede, beproefde zeilaanwijzingen mede krijgen, waardoor zij op hunne reize over de levenszee in staat zullen zijn zich te oriënteeren en behouden haven te bereiken. Mijne jongens zullen, wanneer zij op dien leeftijd zijn gekomen, hierin met mij gelijk staan, dat zij de gelegenheid hebben gehad – evenals mijne ouders mij die hebben geboden- om iets te leeren en zich te ontwikkelen. Niet het minst hunne goede moeder zal ze aangespoord hebben om te woekeren met den tijd die elk gegeven is om zich voor het ernstige leven voor te bereiden, om zich goed uit te rusten voor den strijd om het bestaan. In geldelijk opzicht zullen ze reeds op betrekkelijk jongen leeftijd veel sterker en onafhankelijker staan dan ik destijds, en wellicht reeds op een standpunt dat ik eerst op 50 jarigen leeftijd bereikte. Moge deze betrekkelijke gegoedheid hen niet tot nadeel doch ten zegen zijn. Mogen zij weten en beseffen, dat het bezit van geld een vloek is, wanneer men het niet oordeelkundig weet te gebruiken. Tijdig de waarde van geld te leeren kennen is een groot voordeel en voorrecht. Hoe dikwijls toch heb ik in mijn leven personen zien rijzen op den maatschappelijken ladder, zoodra zij onverwacht en dikwijls onverdiend in het bezit van vermogen kwamen, doch ook hoe menigmaal heb ik diezelfde personen weer zien dalen en terugkeeren tot hun sfeer van minder gegoeden, alleen omdat zij niet kenden de waarde van het geld, omdat zij van het hun toegevallen vermogen geen oordeelkundig gebruik hadden gemaakt. Hij, die hetgeen hij bezit heeft verdiend op eerlijke wijze, door eigen werkzaamheid, eigen ijver en spaarzaamheid, zal eerder een goed gebruik van zijn vermogen maken dan hij die het erlangde door erfenis, door speculatie of langs slinkse wegen. Mijn eerste raad is, weest zuinig en spaarzaam. Het is niet de zuinigheid welke de wijsheid bedriegt, die ik U voorhoud, doch de zuinigheid welke er toe leidt ook op kleinigheden te letten en niets te verwaarloozen. Zuinig op Uw kleding en schoeisel, zuinig in Uw genietingen en in de uitgaven die in ’t bijzonder met Uwe persoonlijke behoeften en gewoonten samenhangen. Het is vooral deze laatste zuinigheid, welke –zonder dat zij behoeft te zijn een bron van onthouding- bij voortduring oorzaak is dat de genietingen des levens waarde voor U behouden. Spaarzaamheid kunt gij betrachten wanneer zuinigheid U daarvoor de middelen verschaft Vermijd kostbare liefhebberijen ! Als zulke noem ik thans zeil-, stoom- of motorsport, jagen, paardenhouden, automobilisme; wellicht dat in afzienbare toekomst ook de luchtsport hieronder te rangschikken valt. Ik wil nu met deze machtspreuk niet gezegd hebben, dat al deze liefhebberijen geheel te vermijden zijn, dat men zich moet onthouden om een zeilbootje of een paardje te houden indien de eischen van woonplaats of omgeving dit mede brengen, doch ik waarschuw tegen het hebben en aankweeken van kostbare liefhebberijen, tegen het overdrijven van de sport. Dit maakt niet alleen een bres in de beurs, doch wat erger is een bres in den tijd, dien men òf voor zijne zaken, òf voor zijn werk in ’t belang van het algemeen noodig heeft en beter kan besteden. Ik heb in mijn leven, tot heden, slechts eene kostbare liefhebberij gehad en dat was reizen. De sporen daarvan zult ge in de volgende bladzijden vinden. Maar van het reizen neemt men dan ook iets mee door het geheele leven. Wanneer men op reis zijn oogen goed open houdt, wanneer men bovendien zorgt geen vreemdeling te zijn in de taal van het land, dat men bezoekt, dan vergaart men een schat aan herinneringen, die den geest in verloren ogenblikken bezig houden, die zorgen, dat men niet indommelt en dat men frisch blijft van geest en jong van lichaam. Speculeer nooit ! Dat wil niet zeggen, dat men in zaken angstig moet zijn om iets te wagen, doch dat men dit wagen zelf niet tot gewoonte of tot bedrijf moet maken, dat men, met de bedoeling om zijn vermogen te zien aangroeien door omstandigheden, waarop men niet den minsten invloed
3
kan uitoefenen, omstandigheden die geheel onafhankelijk van den goeden wil, den ijver en de kennis van de wager werken, dat men met die bedoeling -herhaal ik- zijn vermogen niet mag riskeeren. Wat ge doet in zaken, doe dat royaal en loyaal. Zorg dat niemand een natte vinger kunne leggen op uw eerlijkheid op uw karakter, uw betrouwbaarheid, uwe coulance en uwe manier van werken. Maar, wanneer gij dan eenmaal gekomen zijt in eene positie, dat gij Uwe billijke eischen aan de genoegens des levens kunt bevredigen, vergeet dan ook niet dat het bezit van geld plichten meebrengt; dat ge eerst dan het rechte genot van een onbekrompen bestaan kunt genieten, wanneer ge niet bekrompen zijt, wanneer gij ook los van uw geld zijt, als gij anderen daarvan kunt mede doen genieten, zonder dat het hen of uzelf schaadt. Bemin het geld niet om zichzelf. Hij die geld heeft kan gelukkig zijn, maar is het daarom nog niet. Doch wanneer het geld hem heeft, dan is hij zeker niet gelukkig. Ik stap nu van het materieele af want behalve geld is er nog iets anders dat het leven waarde geeft of ten minste kan geven. Tracht naar uw vermogen nuttig te zijn in ’t algemeen belang. Ieder kan dit zijn, zelfs in den bescheidensten kring. Geef u zelf moeite en besteed uw vrijere tijd om bij te dragen tot de ontwikkeling en de welvaart Uwer omgeving. Zie het werken en drijven om U heen niet met een onverschillig oog aan, doch sla zelf de hand aan den ploeg om mede te helpen waar het noodig is, om te stutten en te remmen, waar gij meent dat de verkeerde begrippen heerschen en verkeerde invloeden werkzaam zijn en veld winnen. Teleurstelling en ontgoocheling zullen dikwijls Uw deel zijn, doch aan den anderen kant zult ge bevrediging vinden door te weten, dat ge het goede gewild hebt en er niet tegen op hebt gezien “de payer de votre personne”. Bijna 36 jaar lang ben ik bijv. geweest in het bestuur van het Nutsdepartement, tevens in het bestuur van de Spaarbank, en dat deze laatste zoo velen ten zegen is geweest, daartoe heb ik mijn bescheiden deel meê bijgedragen. Vraag niet in de eerste plaats, wanneer U een ambt wordt aangeboden “Kan dit mij tot voordeel of eer verstrekken?”, doch stel deze vraag achter bij de volgende ”Kan ik mij in dit ambt nuttig maken en ben ik in staat om aan de eischen die dit mij stelt te voldoen?”. Wees niet onnoodigerwijze haantje de voorste, doch houd U ook niet op den achtergrond en schroom ook niet om aan te pakken en voor te gaan, als gij meent dat het nuttig en noodig is. Toon belangstelling voor de publieke zaak. Alvorens ik deze inleiding voorlopig sluit, heb ik nog iets te zeggen en wel in mijn oog het gewichtigste. Wanneer gij dit boek in handen zult krijgen, weet ik thans nog niet, doch ik stel mij voor, dat gij op 18 of 19 jarigen leeftijd voldoende op de hoogte zult zijn om de beteekenis van hetgeen nu volgt te bevroeden. In een gezond lichaam alleen kan eene gezonde ziel huizen, dit is een oud beproefd spreekwoord. Wilt gij het leven verstandig genieten, dan is een gezond lichaam hoofdvereischte, en gewoonlijk is dan het lichaam gezond, wanneer men niet gevoelt, dat men een lichaam heeft. Ongelukkig zij, die van hunne jeugd af moeten sukkelen en tobben met ziekten, kwalen of gebreken. Gelukkig zij, die als gij beiden, gezond van lijf en leden, zonder tot heden door ziekte of zucht van enige betekenis te zijn bezocht, door het leven gaan. Tot dit geluk kunt gij in de eerste plaats zelf medewerken. Ik weet wel dat ieder, elk ogenblik, blootgesteld is aan velerlei gevaren, aan besmetting, aan ongevallen, die ziekten kunnen na zich slepen, maar ik weet ook, dat wanneer gij op uw lichaam hebt
4
gepast, wanneer gij de kracht en het weerstandsvermogen daarvan niet hebt verzwakt door buitensporigheden, door drank, door te vroegtijdigen omgang met vrouwen, door verwenning enz., dat gij dan des te beter tegen de gevolgen dier gevaren zult bestand zijn. Zorg niet alleen, dat uw lichaam zoowel in den gewonen als in den overdrachtelijken zin, rein blijve, doch houd vooral uw geest rein. Schep geen behagen in onreine of onkuische gesprekken, maak er geen gewoonte van om zogenaamde vuile moppen met voorliefde aan te hooren of zelf te debiteeren, want vergeet niet, dat daardoor uw geest wordt vergiftigd en gij eene vergiftiging van uw lichaam als iets van weinig of minder belang gaat beschouwen. Onreinheid van geest leidt onwillekeurig tot onreinheid van lichaam in figuurlijken zin. Ik zeg in figuurlijken zin, want men kan zijn lichaam dagelijks baden en van boven tot onder met zeep afschrobben, terwijl het toch onrein is en blijft. Dat is geene onreinheid in de gewone beteekenis, geene, die buiten op de huid zit, doch dat is eene inwendige onreinheid, reeds in de oudheid bekend, waartegen reeds in den Bijbel wordt gewaarschuwd, en die daarom zoo gevaarlijk is, omdat zij zich voortplant van geslacht tot geslacht, omdat zij onschuldige kinderen doet boeten voor de zonden des vaders. Deze onreinheid doet men bijna onvermijdelijk op in den omgang en het verkeer met vrouwen van lossen levenswandel. Voor hem, die op deze wijze besmet is, wordt het leven vaak een marteling, en wanneer de opgedane kwaal al schijnbaar genezen moge zijn, dan toont het uiterlijk van den eenmaal besmetten dikwijls nog de verwoestingen der ziekte aan, en blijft hij als afschrikwekkend voorbeeld van de dwalingen zijner jeugd door het leven schrijden. Onthoud U dus van het geslachtsverkeer met vrouwen, totdat gij eenmaal den leeftijd hebt bereikt, dat gij aan een huwelijk moogt denken, en dat gij haar gevonden hebt, met wie ge door liefde vereenigd Uwe verdere levensbaan wilt ten einde brengen.
5
Biografie Van vaderszijde stammen we af van eene Friesche zeemansfamilie. Mijn overgrootvader Murk Hesselsz Hofman was scheepskapitein te Hindeloopen. Hij stierf op hoogen leeftijd te Koudum, waar hij zijn laatste levensjaren sleet op een klein gedoetje genaamd Lutje Westen. Mijn grootvader Hessel Murksz Lelsz voer als scheepskapitein van Amsterdam en stierf reeds op 48 jarigen leeftijd. De naamswisseling van Hofman in Lelsz vond plaats als gevolg van de invoering der conscriptie in den tijd van Napoleon (blz 260). Het wegvallen van de “z”is te wijten aan een fout bij de inschrijving in de registers der Burgerlijke Stand in Amsterdam. Mijn vader voer in zijn jeugd ook ter zee, doch bleef reeds op 23 jarigen leeftijd aan den wal en huwde op 8 Augustus 1846 mijne moeder, Ottolina Smit, jongste dochter van Jan Smit Jz te Kinderdijk. Van de familie Smit bestaat een geslachtsregister, waarnaar ik kan verwijzen. Mijn vader Murk Lels is geboren 22 April 1823, mijne moeder 27 Maart 1822. Ik werd geboren op 18 Oct 1848 te Nieuw Lekkerland, in het huis thans bewoond door Jan Smit Jz., dicht bij de ZOostelijke grens der gemeente. Gedoopt - zie hierneven. Uit mijne vroegste kinderjaren herinner ik mij eene reis die ik in 1853 met vader en moeder medemaakte. De laatste kwam onder behandeling van Dr Schouten te Amsterdam. Wij logeerden aldaar bij de stiefmoeder mijns vaders op de Binnenkant. Van Amsterdam uit voeren we met een door paarden gedreven raderboot naar Buiksloot en bezochten daar verre familieleden die evenals onze grootvader Lelsz heetten, en in welke familie ook de voornaam Murk behouden was. Ook reisden we naar de Oudesluis in Noordholland, waar vaders eenige broeder Folkert Hessel Lels, eene boerderij bezat. Verder bezochten wij ook den Helder, waar eene zuster mijns vaders woonde, (Machtilda Barbara Lels, eerst weduwe van Luteyn, later weduwe van Lastdrager) en dan ook het eiland Texel. Van de reis herinner ik mij alleen, dat we te Amsterdam aan de Berebijt in de jaagschuit gingen, dat ik in den roef te slapen werd gelegd en dat we den volgenden morgen aan het Kralingsche veer aankwamen. Mijn eerste onderwijs genoot ik te Alblasserdam, in de school van Meester R. Roor, gelegen aan de Graafstroom achter den ouden toren, die op de begraafplaats staat. Destijds bestond daar ook nog de eenige kerk van het dorp. Wij woonden toen in het in 1849 door mijn vader gekochte “Huis te Kinderdijk”. Later kregen mijn oudere broer Hessel Murk en ik een huisonderwijzer genaamd de Graaff, doch omstreeks 1856 bezocht ik de school van A.J.Labberton, waar ik bleef tot December 1862. Van dit tijdperk herinner ik mij twee reizen, en wel éen met vader en oom Adriaan Pot naar Nijmegen om een boot te inspecteeren, die door de destijds (1857) opgerichte Stoombootdienst op de Lek zoude worden overgenomen. Wij maakten toen een uitstapje naar Kleef, en was dit de eerste maal dat ik over de grens kwam. De volgende reis was met vader, moeder en broeder Folkert Hessel naar Antwerpen en Brussel, waar wij logeerden in het Hôtel de la Poste. Toen ik in 1862 de school van Labberton verliet had ik de 3 moderne talem, de gewone vakken van uitgebreid lager onderwijs en de wiskunde met inbegrip van de trigoniometrie achter den rug. In Januari 1863 ging ik naar de Kostschool van Ivo E. Opstelten te Utrecht, waar ik rond twee jaren bleef. Veel nieuws leerde ik daar niet, maar het eenmaal geleerde bleef onderhouden. Van Januari tot Paschen 1865 nam ik privaatles, hoofdzakelijk in de Duitsche taal, bij S.Hennes, Hoofd der Bijzondere neutrale school te Kinderdijk, ter plaatse waar thans het Hulppostkantoor en de Spaarbank zijn gevestigd. Met Paschen 1865 werd ik opgenomen in de 2de Klasse van de handelsschool te Dresden. Vader bracht mij weg via Cassel, waar wij ons een dag ophielden en Wilhelmhöhe met zijne waterwerken en Hercules standbeeld bezochten.
6
De directeur der Handelsschool was destijds Friedr. Noback.
7
Ik kwam in huis bij Dr Philol. Th. Schlemm in de Christianstrasse. Met Paschen 1866, dus na een vol jaar, ging ik voor het eerst weer naar huis terug. In ’t najaar van 1866 brak de oorlog uit tusschen Pruissen en Oostenrijk. De school werd gesloten en wij werden afgehaald door S. Eland Anemaet, destijds Burgemeester van Oude Tonge, wiens zoon eveneens de handelsschool bezocht en evenals ik bij Dr. Schlemm woonde.
8
Voor ons vertrek waren de Pruissen reeds Dresden binnengerukt en was ik toevallig getuige er van geweest dat de eersten –een troepje van ± 12 ulanen- op de Wilsduferplatz het post en telegraaf kantoor kwamen bezetten. Dagenlang trokken de regimenten binnen, alle huizen waren propvol van ingekwartierde militairen. Op de Altmarkt was een bivak opgeslagen, terwijl de Grosse Garten een geheel legerkamp herbergde. Men beweerde dat er ± 40.000 man in Dresden was aangekomen. Daags voor de aankomst der Pruissen was het laatste gedeelte der Saksische legermacht, de blauwe garde met zilveren kurassen zuidwaarts afgetrokken in de richting van Oostenrijk welks zijde de Saksische regeering in den komenden strijd gekozen had.
9
10
11
De spoorbrug over de Elbe bij Riesa, halfweg tusschen Dresden en Leipzig, hadden de Saksers in de lucht doen vliegen. Onze reis van Dresden naar huis heeft eenige dagen geduurd. Overal hadden we oponthoud, omdat de treinen voor troepenvervoer waren in beslag genomen. Vooral van Pruissen uit in Westelijke richting was de beweging groot. In die dagen toch viel de slag bij Langensalza, waar de Hannoveranen die de zijde van Oostenrijk hadden gekozen, verslagen werden. In Brunswijk moesten wij dientengevolge lang wachten en een nacht in het station doorbrengen. De slagen bij Sadowa en Königrätz maakten aan den oorlog een einde. Na een kort verblijf te huis ging ik opnieuw naar Dresden terug. Herhaaldelijk deden wij vandaar uitstapjes naar de Sächsische Schweiz, ook schoolexcursies, waaronder sommige van meerdere dagen, o.a. naar Chemnitz, Annaberg, Wiesenthal, Radebeul, Bischofswerda, Grossenhain, Meissen enz. Op deze excursies werden verschillende fabrieken bezocht o.a. papierfabriek, brouwerij, spinnerij weverij, machinefabriek, werktuigenfabriek, fijndraad trekkerij, glasblazerij, crinolinefabriek, meerschuim pijpen-, stokken- parapluie fabrieken enz. Op sommige etablissementen, speciaal op de lakenfabriek van Herrman en in Bischofswerda werden wij goed onthaald op een diner en andere begeerlijkheden. Voor ons genoegen deden wij, d.i. de Hollandsche leerlingen een langere voetreis door Noord Bohemen. Ik beeindigde mijne studiën aan de Dresdener Handelsschool met Paschen 1867 en had het voorrecht bij het examen de eerste prijs te behalen, als herinnering werd mij medegegeven “Schäfle – Volkswirtschaftslehre”. Intusschen had ik, die vroeger reeds bij dominé de Wijs te Alblasserdam op categisatie was geweest, opnieuw godsdienstonderwijs ontvangen van een Luthersch predikant en werd ik als lidmaat opgenomen bij de Evangelisch Reformirte Kirche. Bevestigd als lidmaat werd ik echter niet en nimmer heb ik aan het Heilig Avondmaal deelgenomen. Hoe ik er eigenlijk toe gekomen ben mij indertijd in het Kerkverband te doen opnemen, begrijp ik nog niet, doch ik werd gesuggereerd en ik maakte mijzelf wijs, dat het nuttig en noodig was. Sedert heb ik evenwel nimmer neiging noch behoefte gevoeld om mij nader tot de kerk in verbinding te stellen en ben geheel daarbuiten gebleven. Ene van de hoofredenen mag wel liggen in de onsympathieke persoonlijkheden, die na Dominé de Wijs, en -laat ik niet verzuimen dit te vermelden- voor Ds. Heineman den kansel te Alblasserdam betraden. Ook onder de kudde der geloovigen waren zoo vele schurftige schapen, dat ik mij niet aangetrokken gevoelde mij met hen te vereenigen, doch liever bleef bij hen, die hunne belijdenis niet op den tong hebben, doch bewaren in hun hart. Ook hierin is wel de reden te zoeken, dat ik nimmer mijne kinderen heb doen doopen en evenmin kerkelijk ben gehuwd. Men kan naar mijne overtuiging een goed en trouw volger van de christelijke zedeleer zijn, zonder tot eenig Christelijk kerkgenootschap te behooren. Met Paschen 1867 dan, kwam ik op 19-jarigen leeftijd t’huis en werd geacht volleerd te zijn. Intusschen was onze familie bijna voltallig geworden. Het 12e en laatste kind Johanna werd geboren na mijn t’huiskomst op 15 Juni 1867. Kort voor dien werd ik te logeeren gevraagd bij vrienden van mijn oom L. Smit, de familie Beadnell die te Alderton benoorden Ipswich woonden. Ik ging per boot het Brielsche gat uit naar Harwich en van daar over dwars –over de rivieren Orwell en Trenth naar Woodbridge, verder per rijtuig naar Alderton. Enige weken heb ik daar in Suffolk zeer aangenaam doorgebracht en ben op dezelfde wijze naar huis gekomen.
12
13
In dien tusschentijd werd mijn jongste zuster geboren. Ik kwam toen bij vader op ’t Kantoor. Hij had eene groote reederij van Oost Indievaarders, barken en fregatten met name: Ottolina, Kinderdijk, Otto, Johanna Geertruida, Krimpen a/d Lek, Cornelis Smit, Kanagawa, Niphon, Arga. Bovendien exporteerde hij vele goederen naar Japan waar hij diep geinteresseerd was in het in 1864 opgerichte handelshuis de Coningh, Carst, Lels te Kanagawa, later veranderd in Carst, Lels & Co te Yokohama. Zijn compagnon was Pieter Carst Jepperzoon, gehuwd met Leliane Lelsz, oorspronkelijk van Buiksloot. In 1866 was mijn vader directeur geworden van de door hem en mijn oom Jan Smit Jz uit den boedel van Fop Smit -waarin zij taxaties hadden verricht- overgenomen Stoomsleepdienst. Zij hadden in die zaak nader twee zonen van den overledene Jan Smit Jz en L.Smit opgenomen en waren elk voor ¼ daarin geïnteresseerd. Er was dus nog al veel werk op het Kantoor. Vader correspondeerde vlot in Fransch en Engelsch, het Duitsch was mij toegewezen en nadat ik door den vertrekkenden boekhouder op de hoogte was gebracht, viel mij de hoofdboekhouding ten deel. In het najaar van datzelfde jaar vertrok mijn broeder Folkert eveneens naar de Handelsschool te Dresden. Ik bracht hem weg en installeerde hem bij Dr. Schlemm, waar ik vroeger ook was geweest. Ik lootte dat jaar voor de nationale militie, trok het dienstplichtige nummer 12, doch behoefde niet te dienen omdat voor mijn oudste broer Hessel Murk een remplacant was gesteld. In 1868 maakte ik met mijn neef, Jan Coert, eene voetreis in de Harz en daar we nog geld over hadden trokken we naar Berlijn; daar ontvingen we een brief ons machtigende om naar Dresden te gaan en Folkert te begroeten. Den 1e Febr. 1869 overleed mijn grootvader van moederszijde, Jan Smit geb. 25 Juli 1779. In onze jeugd waren wij veel bij deze grootouders, grootmoeder was reeds in 1866 overleden. Tot betrekkelijk kort voor zijn dood was grootvader nog een helder man en gezellig prater van wien ik in den loop der jaren veel hoorde over menschen en zaken uit den ouden tijd. In Jan. 1869 ging het Barkschip Krimpen a/d Lek aanleggen voor Stukgoederen bestemd naar Soerabaya. Op aandringen van den thans nog levenden Kapitein A.K. List, werd besloten dat ik de reis zoude medemaken met het doel om wat van de wereld te zien en tevens op de hoogte te komen van schepen en vaart. Ik begon mij, als voorbereiding voor die reis toe te leggen op de Zeevaartkunde of stuurmanskunst, onder leiding van mijnen vroegeren leermeester A.J. Labberton. Toen de tijd van vertrek naderde was ik voldoende capabel om de dagelijksche waarnemingen en berekeningen te doen. Aan boord heb ik er dan ook veel plezier van gehad, door de afleiding, die het werk gaf. Maans en sters afstanden werden vlot berekend, maar het zat er erg ligt op, want ik weet er thans absoluut niets meer van. Ik oefende mij tevens in ’t Maleis spreken en verstaan en heb van het geleerde veel gemak ondervonden. Op 25 Mei 1869 zeilden wij van Brouwershaven uit en na eene voorspoedige reis van 98 dagen kwamen wij behouden in Banjoewangie aan. De Krimpen a/d Lek was een zeer goed bezeilde bark en ging slechts 14 voet diep op die reis. Ter wille van de formaliteiten was ik gemonsterd als hofmeestersbediende, doch ik behoefde natuurlijk als zoodanig geen dienst te doen. Uit liefhebberij nam ik echter aan het gewone dagelijksche scheepswerk deel. Aan zeeziekte heb ik nooit geleden, anders ware ik stellig op die reis deze onaangename ziekte ten offer gevallen. Vergeleken bij de Noordzee zijn de golven van den Atlantische Oceaan waterbergen. Op tijd passeerden wij de stiltegordels, nadat wij in ’t gezicht van de Canarische eilanden eenige dagen voor stilte hadden rondgedobberd. We passeerden de linie en kwamen allengs om de zuid. De kapitein hield zoo ver ten zuiden van de Kaap de Goede Hoop als
14
mogelijk was, omdat daar gewoonlijk meer en standvastig Weste winden heerschten. Het was daar koud en nat met hagel en sneeuwbuijen, doch we maakten dan etmalen van 280 Eng. Zeemijlen en meer. Na de gewone scheepskost gedurende een paar maanden te hebben moeten genieten, was het een ware verkwikking dat er een varkentje werd geslacht en ik herinner mij niet, dat mijn reukzenuwen ooit aangenamer werden geprikkeld dan door de uit de kombuis komende geur van de gebraden coteletten. In den Indischen Oceaan kregen we ’s avonds het zogenaamde Witte Water te zien. Dit zeldzaam voorkomende verschijnsel wordt veroorzaakt door myriaden van lichtgevende diertjes, die aan het water de kleur van melk geven. Van Banjoewangie, waar ik eenige uren aan land was, zeilden we naar Soerabaya en kwamen daar op de reede ten anker. De kapitein en ik gingen naar den wal en logeerden in het Hotel van v. Someren Greve. Gezamenlijk maakten we over Probilingo een uitstapje naar Tosari in het Tengergebertgte. We bestegen daar de vulkaan Bromo, die zich midden uit de Zandzee verheft en door Tengereezen als bedevaartplaats wordt in eere gehouden en bezocht. Zoo warm als het beneden was, zoo koel was het boven. Men trok ’s nachts met welbehagen de wollen deken over zich heen. Na een paar dagen waren wij weer in Soerabaya terug. In het Hotel maakte ik kennis met zekeren Brunet de Rochebrune, die een toko hield in Kederië en mij uitnodigde om met hem daarheen te gaan en bij hem te logeeren. We gingen per Chineesche kar, een zogenaamde tjikar feer op reis en na een nacht en dag rijdens kwamen we op onze bestemming aan. Kederië is een vriendelijke plaats aan beide zijden van de snelstromende Brantas liggende, over welke een sierlijke ijzeren brug is geslagen. Ik logeerde bij mijn gastheer in een soort buitengebouw en assisteerde hem bij het aanleggen zijner boeken, doch al spoedig bemerkte ik, dat ik er te veel was en verhuisde naar het Hotel, gehouden door een zekeren Hamelberg. Deze was Israeliet en had zijne inlandse bedienden alle met Oudtestamentische namen begiftigd.
15
Tegen middagtijd heette het dan ook stereotiep: “Japhet taro makannan”, d.i. Japhet, de oudste der bedienden, breng het eten op ! Tijdens mijn verblijf in het hotel werd uit mijn kamer, uit de zak van mijn jas, gestolen de portefeuille inhoudende mijn reisgeld, credietbrieven en fotos. Nooit kwam er iets meer van terecht. Door tusschenkomst van zekeren Cramer, opzichter op een tabaksland, zoon van den in onze familie welbekenden kapitein Cramer, die thans in Indië woonde leende mij een zekere heer Fahrenbach ƒ 125, waarmede ik mij voorloopig konde redden. Ik had intusschen een paard gekocht voor ƒ 100. Cramer leende mij een zadel en hoofdstel en ik trok op een goeden dag Kederië uit. Over middag bleef ik in Pareh, toen de zon wat schuiner stond verder, door een dicht bosch tot we reeds na het invallen van den duisternis voor de Kampong Gadoengang aankwamen. Deze was geheel omheind of zoals men op Java zegt, ompaggerd, omdat men in den laatsten tijd zooveel last had gehad van tijgers, die zelfs midden uit het dorp een paard hadden geroofd, dat in een hok op palen boven den grond gebouwd was opgesloten geweest. Ik behoef over deze reis niet uitvoerig uit te wijden omdat zij geheel is beschreven in een dagboek aangevangen 20 Mei 1869, blz. 37 en volgende. ’s Morgens bij het opgaan van de zon ging de kleine karavaan weer op weg. Zij bestond uit mijzelf, als eenige blanke, twee javaanse koelies, die mijn bagage droegen, Ketjil een gewezen huisjongen van Kramer, die in mijn dienst was overgegaan en naar zijn geboorteplaats in de buurt van Malang terugkeerde, medenemende al zijn hebben en houden, wat niet wonderveel was, zijn vrouw, haar vader en haar broeder. Ik zelf en de vrouw zaten te paard, de overige liepen.
16
17
We trokken door Kampong Sembong, waar alles nog in rust lag. Bergop, bergaf, door schilderachtige dalen en langs woeste ravijnen ging onze weg. De tjellengs of wilde zwijnen, door het daglicht overvallen draafden knorrend met opgeheven kop en opstaande rugborstels dwars over ons pad en verdwenen achter struiken en gras. Boomen, wemelend van apen, die vrolijk in den vroegen morgenstond allerlei gymnastische oefeningen maken, van tak op tak springen, zich nu eens laten vallen van eenige meters hoogte om zich onderweg vast te klemmen aan een ranke bamboe, die buigt alsof hij door den stormwind werd gezwiept, dan weer hun staart als enterhaak gebruiken en aan dit lichaamsdeel hangend gemoedelijk heen en weer te schommelen. Langs den weg en in het bosch reusachtige waringinboomen waarvan sommige in hoefijzervorm uitgegroeid een doorsnede hadden van vijftig tot 60 voet. Des middags kwamen wij te Ngantang aan, een groot dorp 4 á 5000’boven de zee gelegen. Op het dorpsplein stond slechts éen boom en wel een waringin zoo groot als ik nog nimmer had gezien. Ofschoon de stam niet bijzonder dik was, had zijn bladerkroon een doorsnede van 82 schreden. Den volgenden dag zetten wij onze reis voort. De bergweg van Ngantang tot Batoe wordt gerekend tot het puik der Indische natuurtoneelen. In de pasagrahan van Batoe werd het middagmaal gebruikt en toen ging het verder naar Malang, waar wij tegen den avond aankwamen.
18
Nadat mijn paard een paar dagen had uitgerust maakte ik uitstapjes in den omtrek o.a. naar Singorsari waar uitgestrekte bouwvallen van een hindoetempel te vinden zijn, met kolossale beelden van ¹ 10 Meter hoogte, verder naar het aan een schilderachtig bergmeer gelegen Wendith of Mendith, de geliefkoosde badplaats der bewoners van Malang. Ook rond deze plaats in de onmiddelijke nabijheid zijn de liefelijkste natuurschoonheden te genieten. De achtergrond daarvan is steeds grootsch en indrukwekkend. Nu eens wordt deze gevormd door den reus onder Java’s bergen, den spitstoelopenden Smeroe, dan weer door de Ardjoeno met zijn breeden gekartelden kam of door het Kawi gebergte dat er niet zoo woest en verscheurd uitziet. Op 31 Oct. woonde ik als gast het bruiloftsfeest van den dochter van den regent bij, waarvan in mijn dagboek uitvoerig melding wordt gemaakt. Na een verblijf van 14 dagen in Malang vertrok ik op 31 Oct 1869 per postwagen bespannen met 6 paarden over Passaroean naar Soerabaya. Ik had namelijk brieven ontvangen meldende dat Kapt. List zwaar ziek in het hospitaal was opgenomen. De Krimpen a/d Lek was gecharterd om te Bankok rijst te laden naar Europa. Toen wij na 14 dagen wachtens op de beterschap van den kapitein moesten gaan vertrekken en deze nog steeds te ziek en zwak was om het commando te nemen, bewerkte ik dat de stuurman in zijn plaats werd aangesteld. In overleg met den doctor, Majoor de Leeuw, directeur van het hospitaal, namen wij den doodzieken kapitein mede.
19
Den 13e Nov, 1869 vertrokken wij van Soerabaya door het Westgat. Nadat wij wegens stilte herhaaldelijk hadden moeten ankeren kwamen wij den 27e in de Carimatta passage, waar wij een hevige storm hadden te doorstaan. We hadden de rotseilanden ongeveer 4 mijl aan lij van ons, doch het gelukte ons alleen onder topzeils en fok met een 14 mijls vaart door de straat te jagen. Met eenige schade aan de zeilen kwamen wij er af. Wij werkten vervolgens langs de Westkust van Borneo op, in het gezicht van rijkbegroeide eilanden en grillige rotsformaties, op den achtergrond de hooge pieken van Borneo’s vasteland (zie tekeningen op pag 42).
We staken toen over naar Poeloe Obi, het zuidelijkste eiland, dat voor het voorgebergte van Kambodja ligt en gingen toen de golf van Siam in. Eene kaart van deze golf bezaten we niet en we moesten het met een overzeiler van de Chineesche zee doen. Toen ons uit de dagelijksche observaties bleek dat op deze kaart de eilanden en de kapen in de Golf van 30’tot 1° te Oostelijk waren geplaatst, heb ik met behulp van een goede
20
zeilaanwijzing van het jaar 1867 een nieuwe kaart getekend, waarvan we ons bedienden tot we op 14 December ter reede van Bangkok aankamen.
21
In de Golf van Siam vindt men de helder witte grilligst gevormde rotseilanden, die ik voor en na dien tijd nimmer door anderen heb overtroffen gezien. Op een daarvan, dat wij op 2 E.M. afstands passeerden bevond zich een grot, zooals ik later hoorde, groot genoeg om een schip van 200 ton te bergen.
22
Op de reis was Kapitein List weder aardig opgeknapt en bij aankomst geheel in staat om het commando weder op zich te nemen. Wij kwamen dan op 14 Dec. 1869 op de reede ten anker. In het Noorden aan den Horizont duidde eene naauw merkbare blaauwe strook het land aan, verder was er rond ons niets te zien dan de zee waarop talrijke schepen van alle soort dobberden. Voor de rivier de Menam ligt een baar, gevormd door het slib dat deze rivier afvoert. Schepen kunnen deze baar slechts bij hoog water en met een beperkten diepgang passeeren. De verbinding der schepen op de reede met den wal wordt onderhouden door een particuliere postboot, geroeid door 5 Siamezen en bestuurd door een Europeesch schipper. Na 5 uren roeiens kwamen wij, de kapitein en ik, in den mond van de rivier aan. Deze was tot een eind in zee bezet met vischsteken, en is de daar gevangen visch een uitvoerartikel naar Java. Te Packnam “Mond van het Water”, een overigens onaanzienlijk visserschdorp met eene op het eiland gelegen witte en schilderachtige pagode werd vertoefd en gegeten in de succursale van deze leverancier. Tegen het ondergaan der zon gingen we op weg naar Bangkok in een met 4 roeyers bemande huisboot- een gewone lokale boot met een hut er op als een venetiaanse gondel. We hadden nog 13 à 14 Eng. mijl te roeyen. Na 5 mijl voeren we een kanaal in, dat een groote bocht van de Menam afsnijdt en door een dichtbevolkte streek loopt. Tegen 11 uur ’s nachts kwamen we aan in Falck’s Hotel in Bangkok. Een en ander heb ik uitvoeriger beschreven in een dagboek van dien tijd en kan ik mij dus bepalen om de hoofdmomenten op te teekenen. Ook in het ”Zeitschrift des Vereins für Erdkunde in Dresden”verscheen een deel dezer reis en land beschrijving. Siam was destijds een nog weinig bezocht en bekend land. Bangkok was een der weinige havens, die door de groote scheepvaart werden bezocht, en van waar uit hoofdzakelijk rijst werd geexporteerd. Deze stad, die naar men beweert ongeveer een half miljoen inwoners telde, ligt aan beide zijden van de snelstromende Menam. Eene brugverbinding tusschen de beide oevers bestond niet, doch het geheele verkeer gaat over of door het water. Bij gelegenheid van de verbranding van het lijk van den, een jaar te voren overleden minister van landbouw, die op den rechteroever in de buurt van den grooten tempel Wat Chang plaats vond, zag ik na afloop honderden toeschouwers zich in de rivier storten en naar de overzijde zwemmen, velen met een of twee kleine kinderen, nog te klein om zelf den overtocht af te zwemmen op hun rug. Aan beide oevers storten zich kreken of kanalen in de rivier. De landverbinding is slecht of ontbreekt geheel. Alleen aan den linkeroever loopt van het Kon. Paleis afwaarts door het zoogenaamde European Settlement een goede weg, de New Road, overigens gaat alles te water. Groote bamboesvlotten aan palen gemeerde, waarop huizen zijn gebouwd, liggen langs de oevers. Deze huizen, eveneens van bamboe vervaardigd zijn deels ingericht voor woonhuizen, drink en eethuizen, chineesche comedies en ander uitspanningsplaatsen, doch voor het grootste deel als winkels. Onder de eerste categorie vindt men er ook die met teakhout zijn betimmerd en netjes gevernist er zeer aardig uitzien. Men kan zonder moeite van het eene vlot op het andere overstappen, en alleen daar waar een kreek uitmondt en het water dus vrijgehouden moet worden voor de vaart, moet men langs den wal en over een brug verbinding zoeken met het volgende vlot.
23
Langs den eenigen reeds genoemden New Road staan niet minder dan 7 kerken van zendelingen: fransche, Engelsche en Amerikaansche. De eendracht onder deze bedienaren des woords is ver te zoeken. In de Weekblaadjes, die zij uitgeven schelden zij op elkander op de meest ordinaire manier en betichten elkander van de gemeenste ondeugden. Bovendien vindt men langs den New Road de huizen der Europeanen in oosterschen stijl gebouwd, sommigen te midden van vijgen en amandelboschjes, deels van djatti of teakhout deels van steen en cement opgetrokken. Bont is het gewoel, dat men van den vroegen ochtend tot den laten avond, op dezen hoofdweg kan gadeslaan. Des morgens vroeg trekken geheele scharen geelgekleede priesters voorbij, die, daar zij geen geld mogen bezitten, op de liefdadigheid zijn aangewezen. Ook de politiemacht trekt naar hare verschillende stations. De meest bereden agenten zijn bijna allen cingaleezen of maleyers, sterke en goedgewapende kerels, die in staat zijn om de ruwe bende der vreemde zeelieden, die aan land komen binnen de perken der wet te houden. De agenten spreken bijna alle maleisch, de lingua franca in deze streken. Verder de chineesche kooplieden in hun losse kiel met wijde mouwen en ruime broek, de haarstaart netjes gevlochten en met een rood-zijden pluim versierd. Waterdragers, vruchten- en soepverkoopers schreeuwen en joelen daartusschen door, alle zich haastend om in de koele ochtenduren de noodzakelijkste bezigheden buitenshuis te verrichten. De barbiers zijn voor hunne huizen bezig om de klanten te bedienen. Zij scheren en knippen niet alleen haar en baard, doch ook de ooren en neusgaten, geven aan de wenkbrauwen een fijne omtrek, knippen de nagels, maken de nagelriemen los en vlechten de staarten hunner chineesche klanten. Een geheel magazijn van borsteltjes, puntige mesjes, scherpe lepeltjes en splintertangetjes om de fijne manipulaties uit te voeren, ligt binnen hun bereik op een tafeltje uitgespreid . Tegen 11 uren beginnen langs den weg de hanegevechten, waarop de inlanders en andere oosterlingen verzot zijn en waarbij zij in de gelegenheid zijn om dan hun speelzucht bot te vieren. Wanneer de zon op zijn hoogtepunt staat is de New Road voor enkele uren als verlaten, doch nauwelijks vallen de stralen weer schuiner of het leven en drijven begint opnieuw om eerst echt te eindigen wanneer de nacht invalt. Door tusschenkomst van den Deenschen Consul maakte ik kennis met een kamerheer van de 2e Koning, die bewerkte dat ik van dezen een uitnoodiging ontving om familiaar thee te komen drinken. Hij liet mij zijn museum zien, meest voorwerpen die voor ons niets bijzonders hebben, doch voor de Oosterlingen nieuw en interessant waren. Waar Z.M. bijzonder mee was ingenomen, was een electriseermachine –glazen schijf met kattenvel en een daarbij behoorende Leidsche flesch. De 2e Koning sprak Engelsch zoodat het tusschen ons aardig opschoot. Den 16 Dec. 1869 was ik getuige van eene plechtigheid, die een voorbijgaand bezoeker van Siam zelden bijwoont. In den regel worden de lijken der overleden Siamezen tegen den avond op daarvoor bestemde afgelegen plaatsen op de meest primitieve wijze op brandstapels verbrand en had ik dergelijke plechtigheden reeds enkele malen bijgewoond. Thans zoude nog in het volle daglicht des middags 5 uur verbrand worden het lijk van Pontal‘ape, in leven Minister van landbouw. Kort na zijn dood, ongeveer een jaar te voren, volgens Siameesch gebruik door zingende priesters behuild en beschreid, was het lijk gebalsemd en thans zoude tot de laatste plechtigheid, de calcineering van het overschot worden overgegaan. Deze had niet op eene of andere afgelegen plek plaats, doch op een plein in de bij den grooten – geheel Bangkok beheersenden- tempel Wat Chang behoorende enceinte plaats. Het geheel was met grooten praal en vertoon ingericht. Het gebalsemde lijk, klaarblijkelijk met de knieen tegen de kin gedrukt bevond zich in een koperen pot van ± 90 cM hoogte, welk op een door een afdak beschermde brandstapel van welriekende houtsoorten was geplaatst. Ontstekingslonten leidden naar verschillende plaatsen van waar uit ten slotte door hoogwaardigheidsbekleeders of bloedverwanten de brandstapel werd in gloed gezet. Het voor een vreemdeling meest belangwekkende waren de duizenden toeschouwers en de pronk der gewaden van hen, die bij deze plechtigheid een eerste rol speelden.
24
Reeds vroeg waren wij ter plaatse en benutten onzen tijd om den Wat Chang van binnen en van buiten geheel te bezien. In mijne verzameling van fotografiën “Reisherinneringen” vindt men van dezen tempel een paar groote afbeeldingen. Daags voor ik van Bangkok vertrok had de Consul van Denemarken eene plechtige audientie bij den 1e Koning, aan wien hij een brief van den Deenschen Koning moest overhandigen. Aangezien de consul niet vele Deensche onderdanen rond zich konde verzamelen noodigde hij mij en eenige anderen uit om in zijn gevolg mede te gaan, wat wij gaarne aannamen. Ik had de Koninklijke paleizen reeds vroeger gezien en stond er dus niet zoo vreemd voor. Wij werden van het consulaat afgehaald met een rijksschroefboot, die ons ter hoogte
25
van het paleis bracht; daar werd de brief in ontvangst genomen door hofbeambten en op een zilveren schaal gelegd, die zij hadden medegebracht in een statieroeijonk waarmede ook het gevolg aan land werd gebracht. In niet zeer gemakkelijke hangmatten, gedragen door 4 man, voorafgegaan door den brief –de hoofdschotel van de geheele ceremonie- werden we over het plein gedragen en onder een afdak gebracht. Hier werden ons ververschingen aangeboden. Een muziekkorps –blaasinstrumenten- bestaande uit jonge meisjes onthaalde ons op de nationaalliederen der Europesche landen. Mij bleek dat de directeur daarvan zekere … … .. uit Kleef was, die vroeger ook in Nijmegen een fanfarekorps had gedirigeerd en goed hollandsch sprak. Later werden wij weder afgehaald en langs de en haie opgestelde vrouwelijke lijfwacht van den 1e Koning, flinke krijgshaftige amazonen van circa 18 tot 25 jarigen leeftijd, gevoerd naar de groote audientiezaal, waar de Koning op zijn gouden troonstoel zetelde en de rijks grooten in hunne met goud en zilverdraad doorstikte gewaden voorover op den grond lagen. De zaal zelve, die groot, doch niet hoog van verdieping is, maakt een bonten indruk. De zoldering wordt gesteund door een aantal zware teakhouten kolommen, die glimmend zijn gepolitoerd. Onder de weinige meubelen valt op een massief gouden stoel in de vorm van een gewone keuken of mangelkamer stoel. Onder de wandversieringen bevond zich een kwakzalversreclameplaat: Kaye & Wordell’s Pills, Best Family Medicine als opschrift en daaronder “are sold here”. Hier werd de brief met het noodige ceremonieel overhandigd, terwijl door tusschenkomst van een eveneens geknield liggenden tolk eenige complimenten werden gewisseld. Nadat deze plechtigheid was afgeloopen bezochten wij nog de stallen der olifanten, zagen enkelen daarvan aan het werk en bezochten we ook de munt, waar men op aartsvaderlijke wijze ons toestond om versch geslagen nog warme ticals (geldstukken van ƒ 1,20) in te wisselen tegen de algemeen gangbare uit stofzilver in elkander gestuikte geldstukken in te wisselen. Een dezer nieuwe ticals heb ik nog in mijn bezit. Omstreeks half Januari 1870 vertrok ik van Bangkok met het in ballast naar Rangoon bestemde barkschip Luctor et Emergo, behoorende aan de firma van mijn oom J.J. den Bouwmeester te Middelburg. Na eene onvoorspoedige reis kwam ik de 31 Jan te Singapore aan, verliet daar het schip- nam afscheid van den kapitein D. Ouwehand – en ging in het Hotel de la Paix logeeren. Ik werd door den chef van onze correspondenten Johnston & Co, den Honourable Lord Read te dineeren genoodigd en uiterst hupsch ontvangen, maakte kennis met eenige Hollandsche kapiteins, bezocht het geheele eiland met zijne dokken te New Harbour of Tandjang Pagar en profiteerde van de 4 of 5 dagen, die ik in Singapore vertoefde. Per stoomboot van de Ned. Ind. Stoomvaart Mij vertrok ik naar Batavia. De afspraak met List was, dat hij mij aldaar zou komen afhalen, zoodra hij beladen van Bangkok kwam. Te Batavia nam ik mijn intrek in ’t Java Hotel bij moeder Spaanderman. Ik bezocht de benedenstad en de buitenwijken, legde ook bij oude kennissen van de familie bezoeken af en maakte met zekeren Heer Minton uit Boston, die reisde voor het theehuis Whetmore Cryder & Co te Nieuw York, een uitstapje naar Buitenzorg; daar overnachtend vond een aardbeving plaats, die evenwel geen andere schade dan wat gebroken aardewerk aanrichtte. Minton ging van Buitenzorg terug en ik vervolgde mijn reis te paard tot Sindang Laya, een in de bergen gelegen gezondheidsetablissement, van waar ik Tjipanas en Tjiboeroeng bezocht. De omstreken zijn schilderachtig en het klimaat heerlijk koel. Toen ik naar Batavia terugkeerde kwam de Krimpen a/d Lek aldaar ter reede. In overleg met Kapt. List besloot ik echter de t’huisreis niet weder rond de Kaap te gaan, doch met de mail naar Europa terug te keeren. Den 23 Februari 1870 vertrok ik naar Singapore om mij nadat ik een paar dagen in het Hotel (de l’Europe) van Hjelmstrom op de Esplanade had gelogeerd aan boord van de uit China komende “Travancore”van de peninsular Oriental Company in te schepen. Ik reisde toen weder met Mr. Minton, die op weg was naar Calcutta.
26
Wij verlieten samen de boot te Point de Galle op Ceylon, waar wij op aansluiting moesten wachten en logeerden in Bayview Hotel. Van zee uit gezien is Galle een schilderachtig plaatsje. In de enge baai, omringd van steile naakte rotsen liggen een aantal schepen en booten. Aanhoudend loopt er een sterke deining, zoodat het in den regel gevaar oplevert om met een sloep te varen. De verbinding met den wal wordt dan ook onderhouden met van uitgeholde boomstammen vervaardigde canoes, die van outriggers zijn voorzien. Het stadje van wallen en muren omringd ziet er oud hollandsch uit; boven de poort die toegang geeft tot de stad vindt men de van de Vereenigde Oostindische Compagnie, en de kerk bevat een aantal grafsteenen met hollandsche opschriften alles herinnerend aan de tijden toen in deze streken naast de Portugezen de Hollanders oppermachtig waren. Mijne reis vervolgend ging ik, omdat het niets meer kostte met de P & O boot naar Bombay, waar ik 13 Maart 1870 aankwam en mijn intrek nam in het Bayculla Hotel. Tijdens mijn verblijf bracht de Engelsche Prins Alfred, Hertog van Edinburgh, thans Groothertog van Saxen Coburg een bezoek aan Voor Indië, en waren te zijner eere in Bombay feestelijkheden aangericht en eene bloemententoonstelling georganiseerd. De Royahs, Nabobs en andere vorsten der omliggende vasalstaten waren ter begroeting naar de stad gekomen en renden dagelijks in met 4 paarden bespannen wagens omringd door ruiters in bontgekleurde zijden en fluweelen liverijen met karabijnen of zwaarder gewapend door de stad. Bombay is de voornaamste handelshaven en na Calcutta de grootste stad in Voor Indie, en telde destijds ± 600 000 inwooners. Het ligt schilderachtig op een eiland dat hooge bergen op den achtergrond heeft en door een spoorwegdam met den vasten wal is verbonden. Prachtige gebouwen, waaronder het stadhuis, de kathedraal en de paleizen van rijke Engelsche en Parsi kooplieden opvallen, staan rond de met standbeelden versierde pleinen. Ik bezocht op Malabar Hill de “toren van het zwijgen”een door een hoogen ronden muur omgeven plein, waar de Parsi hunne dooden nederwerpen om die door de in scharen aanwezige aasgieren te doen verslinden. De Parsi of Perzen hebben het monopolie van rijtuigverhuurder, meest tweewielige tilburies, waar de passagier naast den koetsier zit. De Parsi zijn volgers van Zoroaster of zonaanbidders en wanneer men tegen zonsondergang met hen rijdt wordt de passagier verzocht even de teugels te houden terwijl de automedon uitspringt en terzijde van den weg knielend aan het “Oog de dags”zijn salam en afscheidsgroet brengt. Per spoor en verder te paard maakte ik een uitstapje naar het in de bergen gelegen Mataran, waar in het hooge geboomte honderden apen van verschillende kleur en grootte hunne grimassen met ijselijk krijsen en gehuil begeleidden. Ook deed ik met 2 Engelschen, van wie ik mij niet herinner hoe ik er aan kwam, een tocht naar Elefanta, een op 6 KM. afstands gelegen eiland waar in de rotsen Brahmaansche Grottentempels zijn uitgehouwen versierd door kunstig gebeeldhouwde kolommen, menschelijke figuren en meer dan 5 M. hooge beelden van de drieoogige Godheid Ciwa –of Civa- de groote , de goedgunstige. Van Bombay vertrok ik per P & O boot Columbian naar Suez, en maakte aan boord kennis met een apotheker uit Melbourne namens Fenton met wien ik verder tot Triest reisde. Den 27. Maart kwamen wij na 8 dagen reis op de reede van Aden ten anker, alwaar ook lag de Great Eastern, destijds het grootste schip ter wereld, dat van raderen en schroeven voorzien was en oorspronkelijk voor de vaart van Engeland op Amerika was gebouwd. Thans werd het schip gebruikt om diepzee telegraafkabels te leggen. Later is het op de Mersey gesloopt. Aden, op de ZW punt van Arabie gelegen, was reeds in de Middeleeuwen een welvarende koopstad. Marco Polo – zie in mijn bibliotheek het verslag zijner reizen- maakt met geestdrift melding van zijn rijkdom. Later kwam de plaats in verval en eerst toen het als kolendepôt belangrijk werd en in Engelschen handen kwam (1839) werd het weder van beteekenis. Er is geen naakter en absoluut onvruchtbaar en troosteloozer streek denkbaar. Nergens in of om de plaats is een grasscheutje ,
27
boom of struik, ja zelfs geen sprietje mos te bespeuren. Alle vegetatie ontbreekt. Wij bezochten de boven de stad in de bergen gelegen reservoirs, die als aanvulling van de zeewater-destillatie inrichting in de behoefte aan drinkwater voorzien. Doch zelfs het water dat in de dorre woestijn van Egypte wonderen doet, vermag hier geen leven te wekken. Onwillekeurig vergeleek ik Aden met Poeloe Penang, waar ik, zooals ik verzuimde te vermelden, op de reis van Singapore naar Ceylon een dag vertoefde. Hier frische waterstroomen van de bergen nederdalend de weelderige plantengroei bevorderend en daardoor leven en industrie (rotting meubels) onder het volk brengend, daar –in Aden- alles dood, grijs en stoffig. Op de reede –tamelijk ver van het land- krioelt het van zwemmende inlanders, die even als te Napels en bij Tandjong Priok Pagar duiken naar geldstukken hun door passagiers toegeworpen, of van den bodem der zee voorwerpen boven brengen. We zetten in de Columbian onze reis voort. De eerste dagen was de hitte in de Roode Zee onverdragelijk en sliep alles ongeveer ’s nachts aan dek, doch plotseling veranderde het weder en kregen we een fikse storm, met zooveel wind en zee dat ’s nachts 2 of 3 laskaarsche matrozen, die bezig waren de kluiffok vast te maken (destijds voerden de stoombooten nog scherpe zeilen) van de boegspriet werden geslagen en verdronken. Het werd toen zoo guur, dat ik twee flanellen hemden over elkaar aantrok. Den 2den April kwamen wij te Suez aan. Deze plaats was nog steeds het eindpunt van de reis uit het Oosten; wel was in Nov. 1869 het Kanaal van Suez tot Port Said, door den genialen De Lesseps ontworpen, geopend voor het verkeer, doch er voeren nog weinig of geen mailstoomers door. Eerst toch moesten de groote Stoomvaart Mijen hunnen schepen, bemanningen enz. zoodanig wijzigen dat een vaartuig en zijn equipage van Europa uitgaande ook in de tropen aan zijn doel konde beantwoorden. Bovendien was er nog veel aan het Kanaal te doen en was de vaart nog verre van veilig. Om evenwel toch iets van het Kanaal te zien maakten Fenton en ik zeiltochtjes op de reede en voor den ingang en voeren met een passagiersschroefbootje naar El Guisz eenige KM. het Kanaal op . Ik bemerk dat ik mij in dit laatste vergis, zie verder. De groote passagiersweg leidde per spoor van Suez over Ismailia, naar Alexandrie, waar de aansluiting met de Europesche stoomvaartlijnen plaats had. Wi gingen per spoor naar Ismailia, ongeveer op de helft van het Kanaal gelegen en deden van daar uit het bovenbedoelde tochtje naar El Guisz. In Ismailia waren de groote openingsfeesten gevierd, hier stonden de paleizen, die de vorsten en de hotels die de vreemde bezoekers hadden geherbergd. Het was nu stil en doodsch en het eenige wat gebleven was, waren de exorbitante hotelprijzen. Het stadje, dat eerst gebouwd werd toen men in 1860 met de Kanaalwerken begon, en de zetel was van de Suez Kanaal Mij, ziet er vriendelijk uit. Hier vindt men de groote pompwerken die door eene leiding Port Said van zoet water voorzien, dat door een kanaal van den Nijl naar Ismailia wordt gevoerd. Even voor de stad buigt dit Kanaal zuidwaarts af en loopt tot Suez. Eigenaardig is het te zien hoe het zoete water leven in de dorheid van de woestijn brengt. Voor een groot deel van den weg loopt de trein van Suez langs de Groote Bittermeeren, waarvan het met minerale stoffen bezwangerde water totaal zonder levenwekkende kracht is. Vlak langs de baan nu slingert zich als een smaragdgroene band door het eentonige geelgrijs van den woestijn het ongeveer 20 voet breede zoetwaterkanaal aan zijne boorden plantengroei en leven wekkend. Westelijk verheffen zich de dorre zandheuvels van El Ferdan. Ook langs de op vele plaatsen boven den grond liggende ijzeren leidingsbuizen, die van Ismailia naar Port Said leiden ziet men op regelmatige afstanden kleine bosjes groen, daar waar de buizen aan elkander zijn geflenst, afgewisseld door grootere bossen waar zich bij een wachthuisje een tapkraan bevindt. Bij El Guisz was de bodem der vlakte het hoogst, 16 M. boven zee en ligt het Kanaal dan daar ook diep tusschen de hooge zandwallen.
28
Voor Ismailia ligt het Timsahmeer dat ruimte biedt om te manoeuvreeren voor de grootste booten; aan den oever bij de waterwerken zijn door elke werkman bij het verlaten der plaats een of meer wilgenboomen geplant die toen reeds een aardig boschje vormden.
Na een paar dagen voerde ons de trein westwaards over Tell el Kebir naar Zagazig. Op elke halt weerklonk het eentonige “Majah !” waarmede de waterverkoopers hun waar aankondigen en konden we ons verlustigen met het zien van de handigheid waarmede een dorstige inlander het water uit den met beide handen vastgehouden kruik in zijn mond en keel laat loopen zonder de tuit van den kruik aan te raken. Te Zagazig waar de spoor zich afsplitst naar Alexandrie zijn we te midden van de vruchtbare Nijldelta; toch ziet men ook hier nog veel woest land, dat evenwel alleen op goede bewatering wacht. Zuidwaarts gaat het dan naar Cairo, Masr el Keber, de Groote stad, de hoofdstad van het oude rijk der Farao’s, dat thans gedaald is tot den rang van een vasalstaat van het Britsche Rijk. Cairo is eene interssante echt Oostersche stad. De verschillende, zoo vele, afrikaansche rassen vindt men hier bijeen. In
29
hunne vreemde klederdrachten krioelen de Berbers, de negers, de algerijnen en Kopten schreeuwend door elkander. Zelfs de overigens kalme landbouwende oerbevolking, de Fellahs, schijnen door het rumoer te zijn aangestoken en mengen zich in het koor, waaruit men steeds het woord “Bakschies” bovenuit hoort klinken. Rijen kameelen beladen met allerlei waren volgen statig, stapvoets met de eigenaardig schokkende gangbeweging hunnen leider. Op prachtige paarden gezeten Bedouinen –de nomaden van de onafzienbare woestijnen- rennen voorbij. Het rijdier van het groote publiek evenwel is de ezel; groot van stuk, sterk en vlug. Bij honderden worden zij den vreemdeling door opdringerige drijvers aangeprezen. Wij woonden in het eenige destijds bestaande groote Hotel “Shepherds Hotel”, gehouden door een Duitscher. Om in korten tijd alles te genieten voorzagen wij ons van een tolk of dragoman. Wij bezochten de groote citadel en kregen bij uitzondering vergunning om een der slanke minnarets tot aan den 2den omgang te beklimmen, zoodat wij een prachtig panorama over de stad en zijn verre omtrek genoten. De bazars, enge, gedeeltelijk overdekte winkelstraten gaven ons gelegenheid om het volk in zijn dagelijksch werk te zien. De prachtige voortbrengselen van oud-Arabische bouwkunst, de moskeeën o.a. van sultan Hassan en Toeloen, de mausoleums van Ejoub en Kait Bey, de graven der Kalifs, alles monumenten die 400 à 600 jaren geleden waren gesticht wekten onze bewondering op. Het museum van oudheden omvat veel van hetgeen uit de Koningsgraven, de pyramiden en de bedolven steden is opgegraven. Langs een circa 1 ½ uur gaans langen weg, die wij per rijtuig in gezelschap van een Schotsch dominé aflegden bereikt men Gizeh waar de wereldberoemde koningsgraven, de pyramiden zijn opgericht. De kolosale monolieth een Sphinx voorstellend was voor de helft door zand bedolven. Uit latere teekeningen zag ik dat zij sedert is uitgegraven. Even voor dat men de pyramiden bereikt, rijdt men langs een kanaal, aan de overzijde waarvan een aantal ellendige leemen hutjes de fellahs herbergt, die u zullen helpen de pyramide te beklimmen. Gesticuleerend en in bijna alle moderne talen hunne diensten schreeuwend aanprijzende rennen zij, zoodra het rijtuig in het gezicht komt aan hunne zijde van het kanaal naar de plaats waar dit in onmiddelijke nabijheid der pyramiden doodloopt. Daar moet de bezoeker zich te weer stellen met een expresselijk voor dit doel meegenomen dikken stok, of hij wordt zooals onze dominé ondervond, het rijtuig uitgesleurd aan iedere hand door een halfnaakte Fellah vastgegrepen en terwijl een derde hem telkens met het hoofd tegen zijn zitvlak stoot, als een willooze zak met beenderen de pyramide opgesleept. De steenbrokken, die op een foto den indruk van regelmatige trappen maken, zijn
30
zeer verschillend van dikte, sommige 1 M. hoog. De trekkers klauteren als gymnasten daar tegen op en hijschen den armen tourist dan als een zak hooi naar boven. Dat er een aantal knoopen en lappen kleeren blijven liggen is dan ook niet te verwonderen. Dank zij onze stevige knuppels: Penang Lawyers noemt men die, konden we de bestijging rustiger met behulp van een paar meer bedaarde gidsen volbrengen. Van den top dezer pyramide ziet men in de onmiddelijke nabijheid twee andere pyramiden, die nog gedeeltelijk zijn bekleed met de oorspronkelijke gladde albastplaten, welke op de door ons bestegen pyramide geheel ontbreken daar zij weggevoerd zijn om te dienen voor kalkbranderij of het optrekken van latere gebouwen. Groote bouwvallen liggen in de nabijheid, terwijl de horizon wordt afgesloten door de woestijn van Sahara. De woestijn ! de verschrikkelijke ! de oneindige! de stille ! de doode; zij die op elk, die haar voor ’t eerst ziet een diepen indruk maakt. Vreemd was ze ons niet doch we hadden ze nog niet aanschouwd van den top der duizendjarige Koningsgraven, we hadden bij het zien nog niet het besef in ons voelen doordringen, dat men daar westwaards konde gaan, uren, weken, maandenlang zonder veel anders te vinden dan door de zon gebleekte skeletten van mensch en dier, de richting aanwijzende in welke karavanen de geelgrijze vlakte des doods doorkruisten. De zee leeft tenminste nog, beweegt zich en verandert van kleur en toon. De woestijn is dood, stil, onbeweegelijk. Zoek leven en ge vindt den dorren zanddistel en het bruingebrande helmgras. Zelfs het levende lijkt U dood. In Cairo, trouwens in geheel Egypte, klonk nog de nagalm van de in Nov. 1869 gevierde openingsfeesten van het Suez Kanaal. Dit was dan ook waarschijnlijk de reden, dat er ’s avonds nog eenige amusementen waren, opera, café chantant en dergelijken waarvan we profiteerden. Nadat we, naar onze meening lang genoeg in Cairo waren geweest vertrokken wij per spoor naar Alexandrië. De stad der Ptolomaeën, die ten tijde der Romeinen éen miljoen inwoners heeft geteld en in het jaar 1800 was vervallen tot een ellendig dorp van 7000 zielen, heeft zijn latere opkomst en bloei te danken gehad aan het verkeer tusschen Europa en het Oosten. Thans telde het ± 300000 inwoners. Vermeldenswaard zijn het Consulsplein met schoone huizen en openbare gebouwen, de uit één stuk rood graniet vervaardigde zuil van Pompejus, 32 M. hoog, de naalden van Cleopatra, waarvan er een was omgevallen. Later is deze naar Engeland gevoerd en op de Thames Embankment te Londen opgesteld. Over Alexandrië worden nog steeds vele scheepsladingen Egyptische producten, katoen, lijnzaad, wol, gomsoorten enz. uitgevoerd, en is dientengevolge het verkeer en de beweging in de baayen ter weerszijden van den landtong zeer levendig. Intusschen was er in Egypte eene besmettelijke ziekte uitgebroken, welke dat was weet ik mij niet meer te herinneren. Er was echter een generale uittocht van vreemdelingen zoodat op de eerstvarende booten geen plaats meer beschikbaar was. Het gelukte ons echter om van een heer, die ziek was geworden twee plaatsen over te nemen op de eerstvarende boot van de Oostenrijksche Lloyd naar Triest. Wij scheepten ons in en bereikten spoedig de Grieksche Kust, waar wij dicht langs en tusschen de Ionische Eilanden doorvoeren. Dit is het tooneel waarop de Odyssée van Homerus werd afgespeeld. Ithaka, het eiland door Olysses verlaten toen hij zijn avontuurlijke tocht aanvaardde doet zich uit zee voor als een nuchter hoogland, hier en daar met struikgewas bedekt. Kefalonia, daar tegenover, het oude Samos ziet er levendiger uit. We kwamen hier voor korten tijd ten anker, doch gingen niet aan land. Onze zeereis eindigde ten slotte te Triest. Ik nam afscheid van Fenton, die mij uit dankbaarheid, dat hij, alleen Engelsch sprekende en verstaande, van mijn kennis der de fransche en italiaansche taal zooveel had geprofiteerd, een stel goudsteenen vestknoopen vereerde, die ik nog ergens hebben moet. Ik had juist tijd om den trein naar Weenen te pakken en hield mij dus in Triest niet op . Uit het rijtuig had ik een blik op de tegen den heuvel gebouwde stad en toen ging het noordwaarts in de richting van den Semmering. Over Laibach en Graz bereikten we de hoogten van den bergpas, het was intusschen gaan sneeuwen en bij Mürzuschlag was het de vraag of de trein verder konde gaan;
31
na een kort oponthoud werd echter hiertoe besloten en ’s avonds laat kwam ik te Weenen aan in het Hotel Munsch. Ik hield mij hier slechts een dag op en vertrok op zondagmorgen per spoor direct naar huis. Te Linz hadden we 20 minuten stil, doch overigens ging het door, zoodat ik maandag laat in den middag aan de Moerdijk kwam en ’s avonds per boot t’huis was. Groote vreugde heerschte natuurlijk in den familiekring en veel en lang moest ik vertellen van verre landen en vreemde volken. Langzamerhand kwam ik ook weer in mijn gewoonen doen. Op ’t kantoor was mijn plaats vervuld geworden door mijn jongeren broeder Folkert. Deze ging evenwel als administrateur over naar de Machinefabriek die onder firma Diepenveen Lels & Smit in … … … was opgericht door mijn vader, B.J.Diepenveen, L.Smit & Jan Smit Jz. Later werd Folkert directeur dier zaak en bleef dat tot aan zijn dood op 6 Juli 1908. In Maart 1871 vond mijne verloving plaats met mijne 18 jarigen nicht Jacoba Johanna Smit, geb. 26 Aug. 1853. Het huwelijk vond, met het oog op haren jeugdigen leeftijd eerst plaats op 6 Aug. 1874. Tijdens mijn engagement had Jacoba eene roodvonk ziekte te doorstaan. Samen en ook met andere geengageerde zusters maakten we af en toe kleine binnenlandsche uitstapjes, o.a. naar ’s Hertogenbosch, naar het Gooi, Amsterdam en Alkmaar. Met de ouders mijner aanstaande maakten wij in Juni 1872 eene grootere reis en wel naar Luik, Spa, Luxemburg, Trier, Coblenz, Wiesbaden, Badwildungen, Cassel enz. Onze huwelijksreis maakten we in 1874 naar Brussel en Parijs. Op 26 Juli 1875 werd ons een zoon geboren, die den naam Murk kreeg. Dit kind, dat een hartgebrek had, stierf op 1 Jan.1877.Het was de eerste groote zielsschok, die mij trof, en nog heden na ruim dertig jaren ligt het mij bij, dat hij mij sterker aandeed, dan eene der velen, die mij sedert troffen. We stonden weer geheel alleen. Op 19 April 1877 schonk mijne vrouw aan eene dochter het leven, die naar hare grootmoeder Johanna Maria werd genoemd. Ik wil thans de aanteekeningen over alles wat mijne eerste huwelijk betreft vervolgen tot het einde, om later terug te komen tot wat ik overigens in dit boek meen te moeten vermelden. Johanna Maria groeide goed op en kreeg op 29 Juni 1878 een zusje, dat Ottolina werd genoemd. Dit kind, dat overigens dik en gezond was, overleed op 7 Nov. 1879 als gevolg van gebrek aan voldoende roode bloedlichaampjes. Mijne vrouw en ik maakten de opmerking, dat wij dit tweede verlies -hoe pijnlijk ook- met meer berusting en gelatenheid droegen, dan het eerste. Intusschen bleef ons nog over Johanna op wie zich alle onze zorgen concentreerden. In den winter van 1882 op 1883 kreeg zij roodvonk in zoo hevigen graad, dat zij dagenlang voor dood lag. Tegen het einde van Januari herstelde zij, doch door de allerhevigste ontsteking der klieren aan den hals en bij de ooren werden haar beide trommelvliezen aangetast en zwoeren deze bijna geheel weg. Eerst zochten wij hulp bij Dr. Stemberg te Rotterdam, doch in 1884 gingen we met haar naar den destijds beroemsten oorarts Prof. von Tröltsch te Würzburg, die deze toestand “nicht heilbar, aber besserungsfähig”noemde. Jarenlang heeft mijne vrouw Johanna volgens de voorschriften van Prof. v. Tröltsch behandeld, gespoten, geblazen enz., later ook onder toezicht van Dr. Van Anrooy. In 1885 gingen we voor de 2e maal naar Würzberg. Ik keerde evenwel te Ems terug, omdat ik eene telegram ontving van het plotseling overlijden van mijn compagnon te Vlaardingen, J.Hoogerwerf. De toestand van Johanna bleef stationair. In 1887 kwam mijne vrouw op nieuw in gezegende omstandigheden. Tegen de laatste dagen van dat jaar ving haar laatste strijd aan. Na dagen lang lijdens bracht zij op 5 Jan. 1888 een meisje ter wereld, dat ik Jacoba Johanna noemde. Mijne vrouw
32
was in een zoodanige apathischen toestand van verzwakking, dat ze zweefde tusschen leven en dood. Op 11 Jan 1888 des voormiddags gaf zij den geest. Zij stierf in de achterzijkamer van het huis, dat ik thans nog bewoon. Hare laatste woorden waren voor haar eenig kind: zal je goed voor Jo zorgen? We zetten haar bij in den grafkelder van haren vader op de Op.Begraafplaats te Nieuw Lekkerland. Zielsveel hep ik van deze vrouw, die behalve lichamelijke schoonheid een edel karakter had, gehouden. Zij werd door elk die haar kende op de handen gedragen en ik was met hare ouders niet de eenige, die haar diep betreurde. Het jongstgeboren dochtertje was teer en zwak en stierf reeds op 24 Jan. 1888. Ik bleef dus met Johanna, die nog geen elf jaar telde, alleen over. Om het huishouden te besturen nam ik aan Mej. M.L.Larivière, die tot aan mijn tweede huwelijk in 1892 bij mij bleef. Ik vervolg thans het leven van Johanna, het laatste kind, dat mij uit het eerste huwelijk was verbleven. Zij had steeds onderwijs genoten op de vroeger genoemde bijz. M.U.L.O. school, o.a. van de onderwijzeres Wachtendonk, Timmer, Klokman enz. In Sept. 1892 ging zij met haar nichtje Cornelia Smit VI naar de kostschool van de dames Snoeck & v Eelde te Scheveningen. Toen zij daar volleerd was volgde zij gedurende jaar de cursus in de Huishoudschool te ‘sGravenhage, tot zij in... voorgoed naar huis zoude komen. Reeds vroeg had zij lust in zang, daarbij een prachtige stem, erfdeel harer moeder. Om zich verder in den zang te bekwamen ging zij naar het Conservatorium te Leipzich in Oct 1899, en bleef daar tot ’t voorjaar v 1902 toen zij eindexamen aflegde. Diploma hiervan is aanwezig. Alvorens zij ’t huis kwam gevoelde zij zich reeds niet goed en op advies van Dr. Coert, deed zij een rust- lucht- en eetkuur in het Hotel Jarni te Scheveningen. Veel knapte zij niet op. Thuisgekomen werd door de artsen aandoening van de longtoppen geconstateerd. Besloten werd haar naar Davos te brengen om daar genezing te zoeken. Mijne nicht Anna Lels, dochter van den eenigen broeder mijns vaders Folkert Hessel Lels, die indertijd in Alkmaar is overleden, vergezelde haar. Dr. Jan Coert en ik brachten haar den 5.Nov. 02 weg en installeerden haar in het Schatzalpsanatiorium. In den winter van 1903 bezochten mijne vrouw en ik met zwager Kloos en zijn vrouw Davos, doch vonden niet veel verandering in den toestand. In het voorjaar werden de berichten steeds minder gunstig, en op advies van de Zwitserse docters, die nog steeds geene tubercelbacillen hadden kunnen vinden, haalden Coert en ik haar in Mei af. Te Rijsenburg in het bosch had ik de villa Erica gehuurd en voor haar ingericht. Daar bracht zij met Anna Lels den zomer door. Prof. Pel werd in consult geroepen. Prof Narath deed in het Diaconessenhuis te Utrecht eene operatie. Later werd geconstateerd dat zij leed aan eene bij menschen hoogst zeldzaam voorkomende ziekte Actinomycose, die zich kenbaar maakt door woekeringen in het geheele lichaam. Waarschijnlijk was zij reeds in het najaar van 1901 te Leipzich besmet, doch noch onze artsen, noch de Zwitsersche dokters, noch Prof. Pel bij zijn eerste bezoeken hadden de ziekte onderkend. Dr. Coert was de eerste die de mogelijkheid van het bestaan opperde, doch Dr Pel achtte deze niet waarschijnlijk. Eerst toen bij herhaald onderzoek van de sputa de kenmerkende korrelige vorm der actino’s gevonden werd, had men zekerheid. Toen was het te laat; langzaam ging zij
33
achteruit en in bijzijn van haar tweede moeder, van Anna en mij stierf zij op Erica den 18. Sept. 1903, voorm. 11 u. Zij was 26 jaar oud. Ik heb het lijk naar Nieuw Lekkerland gebracht en haar bijgezet in den kelder naast hare moeder en de drie andere kinderen uit mijn eerste huwelijk. Johanna was zeer begaafd en had daarbij het goede hart, de waarheidsliefde en de zachtheid harer moeder. Behalve de drie moderne talen sprak zij vloeiend Noorsch en Italiaansch. Twee malen was zij met mij naar Noorwegen geweest en met zuster Tonny en Kloos had zij langeren tijd in Italië doorgebracht. Hare studiën aan het Conservatorium te Leipzich had zij met ernst opgevat en haar leermeester, Prof. Knudson, getuigde dat zij de eenige werkelijk goede dramatische Solosopraan was, die hij in de laatste tien jaren had opgeleid. Alvorens van dit onderwerp af te stappen vermeld ik nog dat Johanna geen testament naliet, doch mij tijdens hare ziekte wel enkele malen verzocht had om voor Anna Lels te zorgen en om het oog te houden op Prof. Knudson die, naar zij terecht vermoedde, een slecht financier was en op zijn ouden dag wel eens in de neer konde komen. Johanna had door erfenis van hare moeder en grootmoeder een vermogen van ƒ 90.000 bekomen. Ik offerde mijn aandeel, 1/3 van de erfenis op en bezorgde Anna eene lijfrente en een kapitaal. Van Knudson hoorde ik niets meer. Ik vernam dat hij ontslag had genomen te Leipzig, kreeg toen nog eens bericht van hem uit Meran, doch later niet. Ik stelde toen een onderzoek in en vond hem tenslotte ziek en terneergeslagen in het ziekenhuis van het Roode Kruis op de “Schöne Aussicht”in Wiesbaden. Nadat wij te samen over de geliefde doode gesproken hadden, deed ik hem kortweg de vraag hoe het met zijne finantiën was gesteld, waarop de oude man in tranen uitbarstte en, toen hij enigszins bedaard was, mij toevoegde: “Das ist in meinem Leben das erste Mal dass jemand mich darum befragt!” Ik deelde hem toen mede welke zedelijke verplichting ik op mij had genomen, ging met hem den staat zijner vermoedelijke inkomsten na en zegde hem als bijslag M. 1500 per jaar toe, welk bedrag ik hem nader bij acte, voor Notaris v.d. Brink te Alblasserdam verleden, verzekerde. Wolfgang Knudson stierf 22 Nov. 1905 te Charlottenburg. Hiermede sluit ik dan af de op blz. 82 begonnen geschiedenis van mijn eerste huwelijk. Ik keer thans tot het jaar 1874 terug. Wij woonden sedert ons huwelijk in het huis staande naast en ten N. van het Huis te Kinderdijk te Alblasserdam. Reeds spoedig, zooals in kleinere gemeenten gebruikelijk is, werd ik tot allerlei baantjes en ambten geroepen. Op 2 Oct 1873 lid geworden van het Dept tot Nut van ’t Algem. werd ik reeds op 7 Nov. daarop penningmeester. Later en wel 24 Sept 1880 werd ik tot Voorzitter gekozen, welke betrekking ik tot op heden bekleed. Den 18.Aug.1875 werd ik benoemd tot lid der Schoolcommissie, eene betrekking, die ik met liefde en toewijding jarenlang heb bekleed. In Maart 1878 vergezelde ik den broeder van mijne vrouw, Jan Smit VI, die aan tering leed naar Montreux in Zwitserland, waar hij met vrouw en kind bleef en tenslotte den 7. feb. 1880 stierf. Zijn lijk werd overgebracht naar Nieuw Lekkerland.
34
35
Op de reis naar Zwitserland hebben we overnacht en uitgerust in Keulen, Heidelberg, Basel en Bern. Behalve deze plaatsen bezocht ik van Montreux uit het Rhonedal en de Gorges du Triest. Voor mijn huwelijk had ik reeds hier en daar gereisd zoals uit den staat der door mij gedane reizen is op te maken. Ook in den eersten tijd van mijn huwelijk moest ik af en toe naar Engeland, in verband met schepen, die daar waren binnengevallen om te lossen of wegens averij. Op een dier reizen in 1875 maakte ik kennis met den Heer W.Muntow Bullivant (in Sept 1908 op 81 jarigen leeftijd gestorven), die een destijds geheel nieuw soort touwwerk van staaldraad vervaardigde. Het trof mij, dat dit soort van touw vooral een toekomst konde hebben als sleeptros op stil kalm water. Ik was destijds reeds aandeelhouder in de Sleepvaart Mij Slikkerveer, die met vrachtschepen op den Rijn het grootste deel der steenkolen te Helvoet en Rotterdam –later na opening opening van de Nieuwe Waterweg in Maassluis- aanvoerde, bestemd voor de Sleepdienst L.Smit &Co, welke ik toen met mijn vader bestuurde. Ik kocht van Bullivant een tros geschikt voor de Rijnvaart en een voor het sleepen door het Voornsche Kanaal. Beide trossen voldeden zoo goed, dat er meer vraag naar kwam en in 1876 werd mij de agentuur der Londensche firma opgedragen. Van dien tijd af dagteekent de invoering van Staaldraadtouw op den Rijn en ik mag mij er op beroemen de eerste te zijn geweest, die het heeft ingevoerd niet alleen, maar die ook het gebruik daarvan heeft gepousseerd voor de meest uiteenlopende doeleinden. De verbinding met Bullivant & Co was dan ook oorzaak dat ik na 1870 herhaaldelijk in Londen vertoefde. Op 12 April werd ik benoemd tot bestuurslid van de Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam, nadat ik reeds vroeger was benoemd tot corresponderend lid van het “Verein für Erdkunde”in Dresden. Een en ander hing samen met beschrijvingen over mijn verblijf in Bangkok en andere
36
reisbeschrijvingen hier en daar opgenomen, zoomede met eene voordracht over Formosa, gehouden in eene vergadering van het Genootschap te Utrecht.
In dien tijd ging men van Holland uit ook aan Noordpoolonderzoek doen. De lauweren van Barendsz en Heemskerk lieten ons geen rust. L.R.Koolemans Beijnen, Marine Luitenant had de tocht met de Jeanette medegemaakt en interesseerde zich bijzonder voor de zaak. In 1877 kwam hij mij spreken over het meest geschikte scheepstype voor dit doel. Wij overlegden met J & K Smit, die schetsplannen opmaakten. Zij bouwden het schip echter niet. De Schooner Willem Barendtsz werd door Huygens te Amsterdam gebouwd en aanvaardde de tocht onder bevel van den zeeofficier A de Bruyne, later mijn collega in het bestuur der Z.Holl.Mij tot Redding van Schipbreukelingen. In 1880 bezocht ik met J. Hoogerwerff Lz uit Vlaardingen de visscherijtentoonstelling te Berlijn. Met hem had ik in 1876 eene vennootschap opgericht tot het in de vaart brengen van haringloggers, terwijl ook de handel in staaltouw werd gedreven onder de door ons gevormde Firma Hoogerwerff &Co. Onze haringvloot was allengs uitgebreid tot 10 à 12 loggers en ik gevoelde de noodzakelijkheid om het visscherijbedrijf met eigen oogen te gaan aanschouwen. De haringvloot zeilt gewoonlijk begin Juni uit en vangt de visscherij aan in de buurt van de Shetlandsche eilanden. Tegen half Juni 1880 begaf ik mij per spoor via Londen naar Edinburgh, de schoon gelegen hoofdstad van Schotland. Ik bezag de merkwaardigheden van de stad en omgeving. Het oude Holyrood paleis waar de ongelukkige Queen Mary of Scots woonde en waar haar geliefde Riccio werd vermoord; het op een heuvel daarachter gelegen Arthurs Seat; de Battery, het oude Kasteel van Edinburgh enz. Een diepen indruk krijgt men van de stad, wanneer men tegen zonsondergang het oog richt op Calton Hill met zijne klassieke gebouwen in Griekschen stijl, die zich tegen den helderen hemel afteekenen. Onder de veele schoone gezigten, die zich voor goed in mijn geheugen hebben vastgezet neemt Calton Hill in zijn grootsche statigheid en het gezicht op de Battery waar de zon in duizenden ruiten weerkaatst en het geheele complex met vuur overgoten schijnt, een eerste plaats in. In de buurt bezocht ik nog Mortobello1) en Leith. We zijn te Edenburgh in het hart van de streek waar de meeste romans van Walter Scott zijn afgespeeld. Ik had reeds verscheidene van zijn romans gelezen en met het oog op mijne reis ook o.a. The Pirate, welke op de Shetlands speelt. Te Leith scheepte ik mij in, nadat ik te Edinburgh een kist met mondbehoeften had gekocht voor de 8 daagsche reis op den logger Triton, die mij te Lervick zoude afhalen. Dicht langs de bergachtige kust van Schotland voert ons de mailboot Noordwaarts; we bereiken Aberdeen, the Granit City –de granieten stad, waar we eenige uren aan land gaan. Bij den inham van Inverness verwijderen wij ons van de kust, om deze eerst weder te naderen bij Wick, een van de Noordelijkste stadjes van Schotland, centrum van de zomerharingvangst. Als reusachtige getuigen van de enorme kracht der golven, opgezweept door de winterstormen steken de overblijfselen van vroegere havendammen boven de zee uit. Alras krijgen wij nu de noordelijkste punt van het vaste land, Duncansby Head, in het oog. Een weinig westwaarts daarvan staat een in geheel Engeland bekend huis, namelijk dat van John 0 Groats. Volgens de overlevering moet zich eeuwen geleden in deze woeste doch niet geheel onvruchtbare streek een vreemdeling hebben neergezet, die daar een huis bouwde, het noordelijkste huis in Schotland (zie blz 100). Door zijn kennis van den landbouw, zijn volhardend streven en zijn gezond oordeel maakte hij zijn boerderij tot een model voor zijne onbeschaafde buren, de Schotten, die tenslotte zijn voorbeeld volgende, hun grond oordeelkundiger gingen bebouwen en de streek tot betrekkelijken bloei brachten. Als man van aanzien en eer leefde hij lang te midden zijner kinderen en buren, en viel in een gevecht met op roof beluste hooglanders.
1)
Portobello (correctie in origineel document)
37
De legende zegt verder dat deze man een Hollander was en Jan de Groot heette. Zoals wij zeggen: ik ken mijn land van Groningen tot Maastricht, zegt de Engelschman : I know my country from John O Groats to Landsend. Engeland’s noordelijkste punt passeerend stoomen we dwars over de om hare verradelijke stroomen beruchte Straat van Pentland. In dolle vaart jaagt de uit de Golf van Mexico komende golfstroom hier de Noordzee in, alles wat niet zoo hard en vast is als de granietrots wegspoelend en medesleepend, en zelfs in dit harde gesteente holen en gaten wroetend. Voor ons doemen de Orcadische Eilanden in allerlei grillige vormen uit de zee op. Na een schuinsche reis van enkele uren komen we op de hoofdstad -Kirkwall- aan en bezoeken de Kathedraal en de ruines der oude paleizen, die wellicht reeds door de Noormannen werden gebouwd. De klok in den toren werd voor 200 jaar in Holland gegoten, is van bijzonder groote afmeting en werd uit Rotterdam naar hier gebracht. Vervolgens stoomen we in kalm water tusschen de vele (67) eilanden, die de groep der Orkneys vormen, weder noordwaarts. Buiten gekomen bemerken wij aan den N. horizont een blau, wolkachtig stipje. “Depecta est et Thule”riep Agricola, de Romeinsche stadhouder in Brittanie uit, toen hij evenals wij thans, in het begin onzer jaartelling de blaauwe stip van de Shetlands in ‘t oog kreeg. Hier had hij het einde der aarde bereikt en daar lag Thule, het onbekende fabelachtige in de richting van den Poolster. Thule, het land dat de Marseillaansche reiziger Pytheas beschrijft als de plek van waar uit men U de plaats kan wijzen, waar de zon zich nederlegt om na korten rust weêr op te staan, als het land waar de geronnen zee begint, die den aardcirkel omgordelt, een mengsel van aarde, zee en lucht door geen windvlaag in beweging te brengen. De vlek ontwikkelt zich tot hoog land en we zien nu duidelijk het eerste eiland der Shetlandgroep Fair Jole, bij onze zeelieden bekend als “Het Eiland”. Eenzaam en statig staat de rots in de branding. Aan de Oostkust alleen een klein stukje strand dat gelegenheid geeft om af te varen en te landen. In 1588 verpletterde een der commandeursschepen van de Armada op deze rots, ontelbare andere schepen gingen hier ten onder, voor een tiental jaren nog de Duitsche Stoomboot Lessing met bijna 500 landverhuizers. Dat ook van onze landgenooten wel af en toe hier verzeild geraken kan blijken uit het feit, dat toen eenige jaren geleden de bemanning van een van Het Eiland komende roeiboot een hollandsche visscherman praaide en een maaltje scheepsbrood ten geschenke kregen, zij wegvarende het schoone lied aanhieven: Dat gaat naar den Bosch toe, zoete lieve Gerritje !; dat gaat naar den Bosch toe, zoete lieve Meid. Spoedig krijgen wij nu de overige eilanden, waaronder het voornaamste, Mainland, in het gezicht. We hebben nu nog de gevreesde Sumburgh Roost te passeeren. Een even sterke stroom als door Pentland Frith loopt hier doorheen, doch bovendien eene zwaar rollende zee. Van zee uit gezien maken de Shetlands een machtigen indruk. De zwartbruine verweerde rotsen, hier en daar met lichtgeel en zilverachtig mos betoefd, stijgen loodrecht uit zee op, meer dan 1000 voet hoog. Groote holen, zoo breed en hoog dat een zeilboot er met staande zeilen in schuilen kan, zijn door het nimmer rustend water uitgevreten. Poorten en triumfbogen waardoor de branding bruischt en kookt. Op een steenworp afstands uit den wal varend zien we de dorpjes in de kloven genesteld, de paardjes en schapen op de hoogten grazend. Bij Lerwick laten we het anker vallen te midden van een vloot van visschersschepen voor 7/8 uit landgenooten bestaande. Wij zijn hier dan op Klassieken grond – op het oude Hjaltland waarover Snorre Sturlason ons reeds in zijne Noorsche dagen bericht. Het was na den grooten slag, in de Hafsfjord, waardoor Harald Haarfager zijne heerschappij over geheel Noorwegen bevestigde dat vele der ontevreden overwonnelingen ter heervaart westover trokken. Het was in 872. Efter ditte slag –zoo heet het bij Snorre- fik Kong Harald ikke nogen modstand i Norge. Da veer alle hans vaerste fiender faldne men andre fygtet landet og de veer en stor maengde meget faerd til Hjaltland, og … … .. om vinteren var dei Orknøerne eller Suderøerne. Het is de eerste maal dat in de Noordsche Koningsagen van Shetland, de Orcaden en de Hebriden of Suderøerne sprake is.
38
Ik wil over deze eilanden en de verkeersbelangen, die de Hollandsche Groote of haring visscherij daar sedert eeuwen had en nog heeft niet uitweiden, omdat ik dit reeds afzonderlijk heb beschreven. Genoeg zij het aan te stippen, dat reeds in 1633 niet minder dan 1500 buizen in de baai van Lervick lagen; dat in 1703 door een fransch eskader dat onze oorlogsvloot bij Fair Isle had verslagen, 400 schepen in de baai werden verbrand, dat het zelfde lot in 1772 aan 150 haringbuizen ten deel viel; dat bijna alle plaatsen, kapen en baaien naast de Engelsche ook een Hollandsche naam hebben. Leverwijk heet bij ons het Engelsche Levenwick; Shetland noemen wij: Hitland; Mousa=Muishol; Noss Head= Kraamhoek; Sumburgh Head=de Zuidhoek; Fitful Head= de Zwijnsberg enz. Door het totaal gemis van boomen, als gevolg van de zachte winters, heeft het steenachtige landschap een eentoonigen aanblik. Haver en wintergerst groeien hier nog, tarwe niet meer. Hier was het dat de Noorsche Viking Torv-Einar de bewoners leerde om het veen –dat zelfs boven op de heuvels wordt gevonden, evenals in Noorwegen in de Heerdanger,tot brandstof te benutten, en nog heet die brandstof Torv of turf. Ze gelijkt op onze friesche turf. Gestoffeerd wordt het landschap door fijnwollige schapen, die de op Hitland inheemsche IJslandsche wol leveren, een hoofduitvoer artikel dezer eilanden. Ruig behaarde van wild over den kop en hals hangende manen voorziene paardjes hebben blijkbaar evenveel moeite als de schapen om fatsoenlijk aan de kost te komen. De huizen en hutten van vlakke steenen opeengestapeld en met plaggen of turf bekleed zijn met stroo of riet gedekt en zien er armelijk uit. Een eigenaardig cachet ontvangt het landschap door de vele, op afgebroken steenen molens gelijkende, wacht- of versterkingstorens, die men meent dat door de oorspronkelijke bewoners, de Picten, zijn gebouwd. Het volk is goedig en gastvrij en leeft in hoofdzaak van de vischvangst of: het verweerde visschermansgelaat met de vaste scherpe trekken vooruitgestoken, de witte haarlokken fladderend om het bloote hoofd, met de door ouderdom vergrijsde blauwe oogen
39
onrustig den omtrek monsterend en bespiedend staat de oude vader aan het roer van zijn open boot en krijscht als een meeuw zijnen makkers en jongens toe in een onverstaanbaar dialect, terwijl hij, handig en brutaal, tracht zijn scheepje op sprongsafstand van een hollandsch visschersman te brengen. Als een kat springt een der jongeren over en in minder dan geen tijd worden voor enkele schellingen jenever en tabak gekocht. Op het zelfde weer terug en met de zelfde angstige gejaagdheid, die men bij de smokkelaars over de geheele wereld waarneemt, wordt de koers gekozen, die hen houdt buiten de lijn der kustwachtkotters. Ter bepaalder tijd haalde de oude Machiel Quackelstein mij met den logger Triton af en vischte ik 7 dagen met hem mede. Ook van deze reis is eene afzonderlijke beschrijving. Ik vertrok na afloop daarvan weder via Kirkwall zuidwaarts en verliet de boot te Wick; daar nam ik de trein naar Inverness. Dank zij eene introductie van zekeren David Ramsay, destijds voorzitter van de Schotsche Vereeniging van Handelsreizigers, vond ik in alle Hotels een uitstekend onthaal. Inverness, de hoofdstad der Schotsche Hooglanden, is een der meest schilderachtige plaatsjes van de wereld, gebouwd aan beide zijden van de rivier de Ness bij het begin van de Great Glen of Scotland, het groote dal dat Schotland van N.O.naar Z.W. doorsnijdt en waarin het bekende Caledonian Canal is gebouwd. Van den Tom na Lurich, heuvel der feeën, heeft men een schoon gezicht op de stad met zijn prachtigen Kathedraal en de sierlijke hangbruggen, die de twee stadsgedeelten verbinden. Den volgende dag scheepte ik mij in op de Stoomboot Columba, destijds een van de meest luxueuze en comfortabele passagiersbooten, voorzien van een bloemen-en boekwinkel, een salon de coiffure, een postkantoor, in’t kort van alle nieuwere gemakken, welke in dien tijd nog geene andere schepen aanboden. Spoedig bereikten wij Foyers met zijn indrukwekkenden waterval, die, ± 60 M. hoog, schuimend naar beneden stort. Het kanaal is 62 Eng. mijl lang en loopt over 38 mijlen door de meeren Ness Oich en Lochy, terwijl de resteerende 24 mijl gegraven zijn en een groot aantal sluizen heeft om het niveau verschil te overwinnen. Spoedig na Foyers krijgen wij den Koning der Schotsche bergen, den ouden Ben Nevis in het oog. Oude burchten, voor een groot deel in bouwvallen en nieuwe kasteelen, prachtige natuurtoneelen aan beide zijden, maken de bootreis door dit dal tot een groot genot. Bij Fort William bereiken wij de Fjord in de Westkust, welke in verbinding staat met den Atlantischen Oceaan, en tegen den avond komen wij aan te Oban, the Charing Cross of the Highlands. Onderstaand plaatje van een kasteel in de buurt van Oban geeft een goeden indruk van de scènerie van het Schotsche landschap.
40
Bij onze aankomst bleek dat, tengevolge van de feestelijke inwijding van den spoorweg naar Stirling, alle hotels tot op het laatste bed bezet waren. Het kaartje van Ramsay werkte echter weêr als een talisman en onmiddellijk kreeg ik een der privékamers in het beste Hôtel. Den volgenden dag ging het verder zuidwaarts en verliet ik de boot op eene plaats, waar het schiereiland Kintyre, door het van 8 sluizen voorziene, slechts 9 mijl lange Crinan Canal, van het vasteland is afgesneden. Van de Ardrishaig voeren we weder met een groote boot lang Farbert, Rothesay, Greenock de Clyde binnen. Wij passeerden de bekende imposante Dumbarton Rock en kwamen des avonds te Glasgow aan. Over deze stad behoef ik niet uit te wijden. Zij maakt geen aangenaamen indruk. Van Glasgow uit maakte ik een dagtoer door de Trossachs. Over Loch Lomond naar Iversnaid, over land naar Loch Katrine en verder per coach naar Callander en via Stirling per spoor n. Glasgow terug. Via Londen-Harwich keerde ik weder huiswaarts, voldaan over de schoone reis die ik gemaakt had. Intusschen was mij in Mei 1880 door den Heer v.d. Hoeven, destijds directeur der Ned. Amer.Stoomv. Mij, gevraagd of ik eventueel bereid zoude zijn om de betrekking van mededirecteur dier lijn op mij te nemen. Ik maakte, voor de toestemmende beantwoording dier vraag het voorbehoud, dat ik mijne overige zaken en meer speciaal de haringvisscherij nog eenige jaren zoude kunnen aanhouden, in hoofdzaak omdat vele personen alleen daarom hun geld daar in hadden gestoken, omdat ik de zaken bestuurde. Dit voorbehoud werd door Commissarissen onaannemelijk geacht en kwam de zaak dus te vervallen. In 1881 werd het tijd dat de jongste mijner 6 broeders, Pieter, naar de Handelsschool te Dresden ging en bracht ik hem daarheen. Mijne vrouw had van kind af gehoest en als gevolg van een verouderde bronchitis veel opgebracht somtijds ook bloederig. In vochtige boschrijke streek gevoelde zij zich steeds beter en daarom hebben wij dan ook de zomers van 1882 en 1883 doorgebracht in Princenhage in het Liesbosch bij Breda. In Maart 1882 bezocht ik als lid der Nederl. Commissie de tentoonstelling van Scheepsmodellen te Londen, waar ik met mijne medeleden: Wierdsma, P.Goedkoop, Holst en van der Poll eenige aangename dagen doorbracht.
41
Door de Company of Fish Mongers werd ons in de Fishmongers Hall waarin de tentoonstelling plaats vond een dĂŠjeuner aangeboden, met al de formaliteiten die in Engeland aan dergelijke malen verbonden zijn. In 1884 had mijne schoonvader hoofdzakelijk op aandringen mijner schoonmoeder, die gaarne hare dochter in de buurt wilde hebben, een nieuw huis voor ons gebouwd op den Noordelijken grens der gemeente waar ik thans (1909) nog woon. Wij betrokken dit huis op den verjaardag mijner dochter 19 April 1884, nadat wij van onze oude woning, waar wij zooveel liefs, maar ook zooveel leed hadden doorgemaakt met weemoed afscheid hadden genomen. Door deze verhuizing trad ik daadwerkelijk uit de zaken mijns vaders, doch ik had allengs voor mij zelven zoo veel te doen gekregen, dat het mij allerminst aan werk ontbrak. In 1883 had ik opgericht de Stoomschelpvisscherij Nautilus, die in het Brielsche Gat, later ook bij Helvoet, bij Brouwershaven en in de Roompot naar schelpen vischte, en waarvan de vangst voor het grootste deel aan de kalkbranderijen in Holland, Overijssel, Friesland en Groningen en voor een ander deel aan de Oesterkweekerijen in Zeeland werd afgeleverd. Behalve geregelde bezoeken aan de vischplaatsen moest ik dan ook dikwijls de afnemers in het geheele land bezoeken. In tijden dat onze voorraad voldoende groot was gebruikte ik den zuiger Nautilus ook voor het opsporen en exploiteeren van wrakken. Over de wijze waarop dit geschiedde geeft nevenstaand door mij in het dagblad Scheepvaart gegeven beschrijving het noodige licht.
42
Geregeld ging ik ook naar Vlaardingen, waar onze haringvloot tot 12 à 13 schepen was aangegroeid. De staaltouwhandel had zich allengs ook zeer voorspoedig ontwikkeld en gaf mij eveneens werk. In verband met schade door Engelsche visschers aan de netten van onze logger de IJssel toegebracht, maakte ik in 1885 eene reis naar Yarmouth om daar als getuige in het proces te verschijnen. Het vonnis viel ten onzen voordeele uit. In Mei 1885 stierf mijne compagnon te Vlaardingen (zie blz 84) en kwam daar in zijne plaats mijn broeder Dirk Otto, die ruim een jaar bij mij op ’t kantoor was geweest en dus min of meer op de hoogte der zaken was. Over de periode loopende tot 1888, in welk jaar, zooals vroeger vermeld, mijn vrouw stierf, valt niets bijzonders te vermelden. In 1887 brachten we een deel van den zomer in Valkenburg door. Ik was op den duur druk bezig, mijne zaken gingen voorspoedig, met uitzondering van de haringvisscherij. Den 27. April 1888 overleed mijn jongste zuster, Johanna. Hierdoor kwam de eerste breuk in den familiering. Tot op dat oogenblik waren vader, moeder en alle de hun geboren 12 kinderen in leven. Zij was de eerste die uitviel; hoogstwaarschijnlijk was de doodsoorzaak ene op de Kostschool verwaarloosde bronchitis, voor de genezing waarvan zij nog den winter in Karlsruhe had doorgebracht. Johanna was een lief, zacht meisje; zij stierf ten huize van mijn zwager Dr. Jan Coert te ’s Gravenhage. Ik bracht haar lijk over naar Nieuw-Lekkerland.
43
In dienzelfden tijd viel ook eene onverkwikkelijke geschiedenis voor met mijn oudsten broer. Deze had reeds eenigen tijd, zonder dat wij het wisten, gespeculeerd, hoofdzakelijk in koffie op termijnmarkten in Antwerpen en Havre. Aanvankelijk scheen hij daarmede geld te hebben verdiend, doch de kans begon te keeren en tegen het einde van 1887 wendde hij zicht tot mij en tot zijn zwager H. Kloos om hulp. Toen bleek ons langzamerhand dat het deficit niet gering was. Op rekening van het door zijne vrouw te wachten moerderlijk erfeel schoot H. Kloos hem eenig geld voor, doch dit zette niet aan. In overleg met andere broeders besloten wij toen om hem op de been te houden, voornamelijk omdat hij dan lid konde blijven van de cargadoors firma Kuyper van Dam & Smeer, Rotterdam, wat Âą Ć’ 16.000 per jaar inbracht. Gemeenschappelijk bleven wij borg voor het aan hem verstrekte geld.
44
Ik wil over deze treurige geschiedenis niet verder uitweiden, en alleen nog vermelden, dat mijn broeder zich op 18 feb. 1895 in Utrecht van het leven beroofde, daar begraven werd en dat zijn boedel onder benefice van inventaris werd aanvaard. Voor onze oude moeder was dat een zware slag, want ofschoon wij haar nimmer de juiste toedracht hebben medegedeeld vermoedde zij toch wel welk lot haren eerstgeborenen had getroffen.
45
In Maart 1889 begeleidde ik mijne Wiesbaden, waar zij genezing vond.
moeder, die door rheumatiek werd geplaagd naar
In Juni maakte ik met Dr. Coert en zijn vrouw en mej. Jeanette de Bas eene reis naar London, terwijl ik in Juli van dat jaar met Johanna, zuster Mathilde en nog een nichtje in Valkenburg was. In November daarop noodigde ik mijne zuster Ottolina uit voor een bezoek aan de tentoonstelling te Parijs. Uit een en ander blijkt, dat ik mij goed konde roeren wat de finantiĂŤn betreft en dat ik er niet tegen op zag om een ander mede te doen genieten. In het volgende jaar maakte ik met Johanna en mijne nicht Johanna Maria Smit eene groote reis door Nederland en woonde ik in hetzelfde jaar de zeilwedstrijd te Sneek bij. Op maatschappelijk gebied kan ik vermelden, dat ik intusschen en wel op 5 feb. 1881 benoemd werd tot lid van den Gemeenteraad van Alblasserdam, een ambt dat ik tot 1892 of 1893 bekleedde. Ik werd toen uitgeworpen omdat de reactionaire denkbeelden, vooral op het gebied van het onderwijs in onze gemeente de overhand begonnen te krijgen. Den 19. Juni 1882 werd ik benoemd tot lid van het College van Zetters en thans (1909) bekleed ik dat ambt nog.
46
Op 11 Jan. 1891 overleed mijn vader te ’s Gravenhage, waar hij was gaan wonen nadat eenige kleine aanvallen van beroerte het hem onmogelijk hadden gemaakt om in zaken te blijven. Zijne nalatenschap bleef in elkander en ons erfdeel was eene vordering op moeder. Deze bleef met de 2 destijds ongehuwde jongste zusters te ’s Gravenhage wonen. Op vader’s uitdrukkelijk aan mij gedaan verzoek, om niet met zijn lijk te sollen en het in een zandgraf te begraven bestelden wij hem op de Alg. begraafplaats te ’s Hage ter aarde. Ofschoon vader in de laatste 2 jaren geestelijk zeer verminderd was, verloren we toch veel aan hem. Hij heeft zijn leven lang hard gewerkt en ons allen een goede opvoeding niet alleen, doch ook een goed voorbeeld gegeven. Hij was een zeer belezen, algemeen ontwikkeld man die zeer gemakkelijk stelde en sprak, aangenaam in den omgang en door ieder geacht. In 1891 werd ik in het kiesdistrict Sliedrecht candidaat gesteld voor de 2e Kamer der Staten Generaal. Eene vermoeiende campagne waarin ik een aantal malen in verschillende plaatsen van het district optrad, eindigde met een nederlaag en met de herkiezing van Baron Lintelo de Geer van Jutfaas. In 1890 had ik mijn vader opgevolgd als Commissaris v/d Nederl. Stoomboot Reederij en het volgende jaar maakte ik op verzoek mijner medecommissarissen met den Heer G.W. Schlesing, destijds directeur der Reederij eene inspectie en onderzoekingsreis naar den Rijn, daarbij alle agenten bezoekende. In datzelfde jaar had ik om wat op verhaal te komen na de vermoeienissen van de verkiezing eene reis gedaan naar Noorwegen. Reeds eenigen tijd tevoren had ik het plan voor deze reis opgevat en was dus reeds in januari begonnen om les te nemen in den Deensche of Noorsche taal van zekeren Herlofson. Reeds vroeger had ik uit liefhebberij wat zweedsch geleerd en kwam dit mij nu te pas omdat ik reeds over de moeielijkheid met de lidwoorden heen was. Op mijne latere vele reizen naar het Noorden heb ik de taal steeds onderhouden, tusschendoor ook gelezen, zoodat ik het Noorsch voldoende spreek. De reis ging van Rotterdam per stoomboot naar Bergen, waar ik een paar dagen bleef om mij toen in te schepen op eene naar de Noordkaap bestemde toeristenboot. We voeren de kust langs tot Drontheim en van daar, vele plaatsen aandoende naar de Lofodische eilanden, dan via Tromsö naar Hammerfest. Op alle plaatsen hadden we voldoenden tijd om de omstreken die voor een deel zeer schoon, in elk geval nieuw en interessant waren te bezien. We troffen bij de bestijging van de Noordkaap omstreeks den langsten dag, heerlijk helder weer. Ook de aanblik van deze punt over de eindelooze zee naar de langs de kim strijkende bloedroode zonneschijf blijft diep in mijne herinnering gegrift. Terugkomende verliet ik de boot,”Mira”, Kapt Gran te Molde, maakte een uitstapje naar Ormheim in het Romsdal, ging van Molde over zee via Aalesund naar Merok in de Geirangerfjord. Van Merok over Hellesylt naar Faleide, per roeiboot n. Uitvikken, over de bergen naar Skei, Nedre Vasenden, Förde, waar ik mij weder inscheepte naar Bergen (zie blz. 118) om via Rotterdam huiswaarts te keeren. De geheele reis heeft cica 6 weken geduurd, en is afzonderlijk in een feuilleton i/d Nieuwe Rott. Courant door mij beschreven. De moeder mijner eerste vrouw, Johanna Maria Smit, geb. de Jager overleed 25. Jan.1892 te ste Kinderdijk. Mijne dochter kwam daardoor in het bezit van een vermogen, waarvan ik tot haar 20 jaar het vruchtgenot genoot
47
De volgende pagina was verzegeld met hulp van een schutblad met het opschrift in inkt: In geen geval open te maken, dan met mijne uitdrukkelijke toestemming . Jan Lels Later toegevoegd met potlood: of na mijn overlijden Jan Lels
In 1892 was ik sedert 4 jaren weduwnaar, nog in de kracht van mijn leven, en begon ik er aan te denken om te hertrouwen. Johanna was toen 14 jaar oud en ook met het oog daarop was het gewenscht niet langer te wachten. Enkele malen had ik reeds de oudste dochter ontmoet van Dr. Berend Carsten, Inspecteur v/h Geneesk. Staatstoezicht in Zuid-Holland. Na eenige preliminairen werden we een paar en ons huwelijk werd den 25 Aug. 1892 te ‘s Gravenhage voltrokken. Dit is een stap geweest, waarvan ik tot heden niet alleen nimmer berouw heb gehad, doch die mij nog dagelijks stof tot dankbaarheid geeft. Geesina Carsten was en is voor mij een beste vrouw, goedig van aard, doch toch goed wetend wat zij wil. Eenvoudig, degelijk en zuinig zonder tot uitersten te vervallen. Voor mijn beide jongens is het een goede moeder, die zij nimmer te hoog van waarde kunnen schatten en die ik hoop dat zij tot aan haren laatsten ademtocht met liefde achting en dankbaarheid zullen eeren. In moeielijke oogenblikken is zij mij tot steun en troost geweest. Haar nuchter gezond verstand wijst haar gewoonlijk den weg, waar anderen naar de juiste richting, die moet worden ingeslagen, dikwijls nog tasten. einde verzegelde pagina.
48
Onze huwelijksreis deden we via Wesel, naar Cassel, Dresden, Eisenach en via Remagen, waar Dr.Carsten, die hartlijdend was, vertoefde, terug naar huis. In December 1892 overleed hij te Wiesbaden; met de andere familieleden waren wij bij zijn sterven aanwezig. Hij ligt begraven op het groote kerkhof te Wiesbaden tegenover de muur voorbij de 1e zijingang die van het Nerothal uit leidt. Nordfriedhof Fach 23 no 26; Vorarbeiter Strobel (Christof) Ecknerförderstr.5 Wiesbaden. Op blz 116 schreef ik, dat ik van Bergen naar Rotterdam terugkeerde, dit is niet juist. Van Bergen ging ik per spoor n.Vossevangen, per kariool n. Stalheim, id. n. Gudvangen en toen per boot n. Laerdalsören. Hier begint de weg, die door de Valders naar het Zuiden en n. Christiania voert. Zij leidt over Maristuen en Borgund, waar men herinneringen aan den voor-middeneeuwschen heldentijd vindt, tot Nysteren het hoogste punt van den weg, dan naar beneden tot Frydenlund. Hier sloeg ik van den gewonen weg af en ging via Sörum en de Spirellensee n. Hönefos. Vandaar per rijruig door Ringerike tot aan de spoor n. Christiania. Na mij aldaar een paar dagen te hebben opgehouden ging ik per trein n. Trouhättan, toen naar Gothenburg, waar landbouwtentoonstelling was, en via Malmö n. Kopenhagen, bezocht de omstreken en keerde via Gjedser-Warnemünde naar huis terug. Reeds jaren geleden en wel in 1882 was ik benoemd tot lid van het College van Zetters en had mij steeds moeite gegeven om dit Collegie, dat feitelijk de belangen der gemeentenaren op fiscaal gebied tegenover den fiscus te verdedigen heeft, tot zijn recht te doen komen. Tot aan dien tijd was het regel, dat op alles wat de Inspecteur of Controleur geliefde te beweren, Ja en Amen werd gezegd, en zoover was het gekomen, dat bijv. in grondbelastingzaken het collegie volstrekt niet meer werd gehoord. Sedert is dat veranderd en niet ten nadeele van de belastingschuldigen. Mijn mandaat werd telken 4 jaren hernieuwd, voor de laatste maal thans in 1908. Bij de totstandkoming der wetten op de vermogensbelasting (1892) werd in onze fiscale wetgeving een geheel nieuw element opgenomen, en wel de gelegenheid aan den zich bezwaard gevoelenden belastingschuldigen gegeven om in beroep te gaan bij een college, dat met uitsluiting van fiscale ambtenaren is samengesteld, bij de “Raden van Beroep”. In 1893 werd ik benoemd tot lid en ondervoorzitter van den Raad v. Beroep voor de Vermogensbelasting, welke ook de reclames inzake Bedrijfsbelasting behandelt, en in 1897 in den Raad v. Beroep voor de Personeele Belasting. In het einde van 1893 stierf G.W.M. Schlesing, directeur der Ned. Stoomb. Reederij, zie blz 115, en nam ik in overleg van Commissarissen voorloopig zijne functiën waar. Later werd ik benoemd tot directeur. Ik teekende de 1e brief als waarnemend Directeur op 9 December 1893. Het aanvaarden van dezen drukken werkkring bracht mede het doen van tallooze reizen naar den Rijn, waarvan slechts een deel op de achterstaande lijst zijn vermeld. Reeds twintig jaar tevoren, in 1873 had ik op verzoek van het College van Commissarissen, waarvan mijn vader lid was, een rapport opgemaakt over de uitbreiding van de dienst boven Mannheim tot Straatsburg. Deze is toen niet tot stand gekomen. In Jan 1878 na het aftreden van Directeur Dijkmans, was mij reeds het directeurschap aangeboden, doch heb ik toen met het oog op den desolaten toestand waarin de onderneming destijds verkeerde daarvoor bedankt. Intusschen was ons op 20 Juni 1893 een zoon geboren, dien wij Berend Jan Murk noemden. Hij werd geboren te Rotterdam op het bovenhuys Zomerhofstraat 22, waar mijne vrouw, die voorkeur had om zich te doen bijstaan door den ouden vriend haars vaders, Dr J.Vroezom de Haan, tijdelijk vertoefde.
49
50
51
52
53
In het jaar 1895 werd het Noord-Oostzeekanaal geopend en nam ik met mijn vrouw, hare zuster en mijne zuster Mathilde deel aan eene tocht via Kopenhagen naar Kiel en terug door het Kanaal per Stoomschip Rotterdam van de Holland-Amerikalijn. Ter herinnering aan dien tocht werd eene medaille geslagen, die elk der deelnemers ontving. Ik was voorzitter van de Commissie die het werk daarvoor op zich nam. In September van dat jaar bracht de N.S. Rij het SS. Kinderdijk in de vaart. Na de feestreis ging ik met Jan Smit V en Jan Pot verder naar Stuttgart en Camstadt om locomotieven te zien voor de stoomtram Helder-Huisduinen, waarvan ik destijds gedurende korten tijd commissaris was. In November noodigde mijne vrouw hare zuster uit voor een reisje naar Parijs. Wij bezochten bij die gelegenheid Versailles met Trianon. Directeuren der Zuid-Hollandsche Mij tot redding van schipbreukelingen te Rotterdam benoemden mij in 1896 tot medelid hunner directie. Na den dood van den Secretaris Schumacher in Mei 1899 volgde ik hem op als secretaris en schreef ik in dat jaar een Gedenkboek der Mij, naar aanleiding van haar 75 jarig bestaan. In 1900 legde ik de betrekking van Secretaris neĂŞr. Tot heden ben ik nog steeds directeur der Redding Mij en is aan mij in het bijzonder opgedragen het toezicht op de Stoomreddingbooten, waarvan de 2e in 1909 is in dienst gesteld. Op 1 Mei 1896 schonk mijn vrouw aan een zoon het leven. Wij noemden hem Hendrik, naar den oom e mijner vrouw Mr Hendrik van Lier, Lid van de 1 Kamer der Staten Generaal en Notaris te Assen. Eenige jaren daarna gaf deze den wensch te kennen om den jongen den naam van Lier te doen aannemen. Hij was de laatste van zijn geslacht en wenschte den naam zijner familie in zijn peetekind te doen voortleven.
54
55
56
Ik voldeed aan zijn wensch onder het uitdrukkelijk voorbehoud dat Hendrik hierdoor na den dood van Mr H.van Lier niet zoude bevoordeeld worden boven zijn ouderen broer Berend. In Aug. 1896 bezocht ik met F. Brockhausen Sr. uit Emmerik de Gewerbe Ausstellung in Berlijn. We woonden verschillende festiviteiten bij, waaronder ook eene parade op het Tempelhofer veld waar wij met ons rijtuig in de onmiddellijke nabijheid van den Keizer en de Keizerin stonden. Om ons na de vermoeiende dagen in de wereldstad wat te verpoozen knoopten wij daaraan vast een reisje door het Teutenburgerwoud met Detmold als hoofdkwartier. In Juni 1897 maakte ik met Johanna en Nora Vroesom de Haan een reisje naar Noorwegen. Van Stavanger uit gingen we door den Hardanger naar Bergen, we volgenden de zoogenaamde Royal route, over Breifond naar Odde. Met Geesina reisde ik in Mei 1998 naar Londen, waar wij door de leden der familie Bullivant allerhartelijkst werden ontvangen. In Augustus van dit jaar overleed onze lieve zorgzame moeder. Ofschoon zij in de laatste jaren leed aan de nieren bleef zij steeds bezig en rustte zij nooit van allerlei arbeid. Ze werd 76 jaar oud. Veel hebben we aan haar verloren, zij was zoo lang gebleven het middelpunt waar rond zich de groote familie schaarde, waar zij bij tegenspoed troost en bemoediging zochten, en waar zij bij voorspoed iemand vonden die deelde in hunne vreugd. Na haren dood werd ik de oudste van onzen stam, en waren nog 10 harer kinderen in leven. In 1899 inviteerde Gee hare zuster voor een reisje naar Wiesbaden. In den zomer van dat jaar gingen Johanna en ik in gezelschap van Kloos en mijne zuster en (tot Eide) van Kindermann en zijn vrouw naar Noorwegen. We reisden door de Hardanger naar Vik in de Iedfjord, bezochten daar de Vöringfoss, woonden de doopplechtigheid bij van het dochtertje van Nesheim de hoterlier te Vik, bij welke gelegenheid wij kennis maakten met den overigens als een kluizenaar levenden schilder Bergstien en gingen via Eide naar Norheimsund waar wij een paar dagen bleven. Van daar gingen wij per boot naar Bergen en Rotterdam. Naar aanleiding van eene aanvaring op den Rijn moest ik in Augustus noodzakelijk den Justizrath Gorius uit Keulen spreken. Deze was met vacantie te Gunten aan de Thunersee in het Hotel zum Hirschen. Met J.B. Heimann Jr, mijn hoofdagent te Keulen, reisde ik via Basel en Bern daarheen. Na afloop der conferentie maakten wij een toer in het Berner Oberland via Interlaken, Wengernalp, Schreideck n/d Jungfrau, terug via Grindelwald Interlaken, Brienz, Meiringen n. Alpnachstad. Hier overnachtten wij, gingen den volgenden dag den Pilatus op en toen naar Luzern van waar we ‘s avonds den trein naar huis namen. In October 1899 brachten Gee en ik onze dochter Johanna naar Leipzig, waar zij het Conservatorium ging bezoeken. Met veel succes deed zij haar toelatingsexamen. (zie blz.85) De groote universeele tentoonstelling in Parijs in den zomer van 1900 lokte ons naar de “Ville Lumière” en mijne vrouw noodigde hare zuster en W.H. Gratema met wien zij toen pas was geëngageerd tot een bezoek uit. Gedurende den zomer woonde mijn gezin van 1898 af gedurende 6 a 8 weken te Assen in het Witte Huis op den Zuidercingel, en gingen de jongens daar dan ter school. In 1901 maakte ik weder eene reis naar Noorwegen met Johanna, en Kloos en Kindermann met hunne vrouwen. We gingen via Bergen naar Fjaerland (Mundal) Faleid, Grotli, Merokwie, Aalesund, Molde. Johanna ging met Kloos door het Romsdal naar Christiania. In Maart 1902 haalden wij Johanna te Leipzig af (zie blz 86). Te Dusseldorp was dat jaar eene tentoonstelling en in verband daarmede het driejaarlijksch scheepvaart congres, dat ik bezocht en bij welke gelegenheid wij uitstapjes deden naar Dortmund, Elberfeld, het Schiffshebewerk te Henrichenburg enz. Ook ging ik met mijne vrouw daarheen, en maakten wij eene toer naar Barmen en de brug bij Müngsten. In Nov. brachten wij Johanna naar Davos. In 1903, juist na de groote spoorwegstaking den
57
2den Februari bezochten wij haar in gezelschap van Kloos en zijn vrouw. In Zürich sloten zich bij ons aan Alb. Kapteyn en zijn vrouw. Kapteyn is een dilletant fotograaf van beteekenis, zooals enkele hier ingeplakte cliché’s duidelijk kunnen maken. Hij woonde destijds op den Dolderberg b. Zürich en sedert 1908 te ’s Gravenhage. Nevenstaande foto van de Isaacskathedraal, die ik ook in 1908 bezocht, voeg ik er bij voor de merkwaardigheid dat de opname te middernacht geschiedde.
58
Toen wij in Davos kwamen was de wintersport nog in vollen gang en maakten wij ook een Rodeltocht van Wolfgang naar Klosters. In 1903 kwam in werking de ongevallenwet 1901, waarbij de gelegenheid was gegeven om eigen risico te dragen. Opgericht werd de Centrale Werkgevers Risicobank te Amsterdam. In het College van Commissarissen verkozen, werd ik in 1905 tot ondervoorzitter en tot lid van den Raad van Toezicht benoemd. Thans (1909) zijn bij deze bank aangesloten bedrijven die te samen een verzekeringsplichtig jaarloon van 100 millioen gulden uitkeeren. In den loop der jaren had ik de zaken die ik voor mijn privÊ dreef allengs ingekrompen. Op de haringvisscherij had ik voor gemeenschappelijke rekening met mijn broeder Dirk nog slechts drie scheepjes; de stoomschelp visscherij Nautilus was geliquideerd, zoodat ik alleen nog de agentuur van Bullivant &Co over had. Hierdoor had ik meer gelegenheid om voor langer dan enkele dagen van huis te gaan, ook in hoofdzaak omdat ik in (16) Maart 1903 op het kantoor der Ned. Stoombootreederij een jonge kracht had gekregen in L.J.Hulskamp, die na betrekkelijk korten tijd volkomen in staat was om mij te vervangen. In Maart 1904 dan maakten Gee en ik eene reis naar de Rivièra, terwijl ik in Juni mijn jongsten broeder Pieter uitnoodigde om te Dresden het 50 jarig bestaan der Handelsschool te gaan vieren.
59
Onze reis naar de Rivièra ging via Luzern waar wij 24 uur stil bleven, door deze 15 K.M. langen St Gotthardt tunnel naar Milaan, waar wij op ons gemak de bezienswaardigheden de revue lieten passeeren; toen naar Genua van waar we uitstapjes maakten naar de omstreken o.a. naar de beroemde tuin van Pallavicini in Pegli; verder naar Monte Carlo, waar we eenigen tijd bleven. Alles wat Europa aan weelde en chic bezit komt in ‘t voorjaar hier bijeen. Prachtige tropische plantengroei, onberispelijk zindelijk en netjes gehouden straten en pleinen, monumentale gebouwen en parken, die zich koesteren in de zon, waarvan de warmte door de frische zeewind wordt getemperd, maken Monte Carlo tot een onvergetelijk lustoord. We bezochten Nice, maakten toeren te voet en per elec. tram naar Beaulieu, Villa Franche, Kaap Ferrat, Mentone, Garavan, Kaap St. Martin, La Turbie met de Route de Corniche enz. Van M.Carlo gingen we naar Cannes van waar we uitstapjes maakten o.a. naar Grasse met zijn parfumerie fabrieken en naar de Gorges du Loup. Over Parijs en Brussel keerden we huiswaarts. Mr H. van Lier te Assen begon in dat jaar te sukkelen. Hij had het notariaat na zijn 40 jarig feest eenigen tijd te voren nedergelegd en op 4 Aug.1902 zijn gouden bruiloft gevierd. Zijn hartzwakte nam toe, en op 24 Aug. overleed hij ten zijnen huize op Overcingel. Bij testament was ik –wat ik niet verwacht had- tot executeur testamentair benoemd. Ik wikkelde de loopende zaken af en op verzoek van tante, die universeele erfgename was, nam ik het beheer van haar vermogen op mij. Bij testament was door Mr van Lier het landgoed Overcingel vermaakt aan onze beide jongens, onder den last van vruchtgebruik van de weduwe en na haren dood van mijne vrouw. Overigens waren uitvoerige wilsbeschikkingen gemaakt voor het geval dat Mr.van Lier zijne vrouw Jentien Carsten zoude hebben overleefd. Op mijn advies heeft toen de weduwe een testament gemaakt, waarin zij onder meer de door haar man gemaakte beschikkingen handhaafde. Bovendien werd op mijn aandringen eene clausule ingevoegd bepalende dat Geesina Carsten van haar erfdeel moest afstaan ƒ 15000,-- aan hare zuster Anna, gehuwd met M.H. Gratama. Het effect is dus dat deze ƒ 30000 meer erft dan Gesina en heb ik dit aldus geregeld omdat ik de vrijgevigheid van Mr. Van Lier tegenover mijne jongens wilde compenseeren. Ik gevoelde mij niet geroepen om tegenover beide andere ervende staken dezelfde toegevendheid te betrachten. Bij tante van Lier kwam mijne vroeger genoemde nicht Anna Lels in huis. In Maart 1905 maakten mijne vrouw en ik eene mooie reis naar Tirol. Dwars door Zwitserland gingen we via Sargeins over de schilderachtige Vorarlbergbaan, waar alles nog diep onder de sneeuw lag, naar Insbruck. Op de daken der huizen en boerderijen langs de spoorbaan gelegen lag nog bijna een Meter dik sneeuw en rond de woningen waren loopgraven gemaakt om deuren en vensters vrij te houden. In Insbruck hielden we rust en bezochten o.a. het slot Ambraz in de nabijheid gelegen. Toen gingen we over de Brenner Bahn, die wild romantischer is dan de Vorarlberg naar Bozen en van daar per klein spoor naar het einddoel onzer reis Meran, waar we zwager Kloos en zijn vrouw vonden. Van hier uit deden we tochten naar het Passeierdal, bezochten het huis van den bekenden vrijheidsheld Andreas Hofer, gingen naar Neu Ratheis in het Schnalzertal van waar wij door sneeuw en ijs op een voetpad klommen naar Karthaus, een middeneeuwsche vrijplaats; naar de Fragsburg, naar Lahna met zijn schilderachtigen bergkloof enz. Over München en Mannheim keerden we huiswaarts. In het najaar van 1905 vond te Milaan het driejaarlijksch Scheepvaartcongres plaats. Half September reisden mijne vrouw en ik, mijn zwager H. Smit en zijn vrouw als mede mijn broeder Murk naar Thusis, via Basel-Chur; we bezochten daar de Via Mala en gingen langs de wereldberoemde Albulaspoorweg naar Sanct Moritz. Van hier uit bezochten we Celerina, Pontresina met den Morteratsch Gletscher. Na ons eenige dagen in St Moritz te hebben opgehouden reisden de dames per rijtuig over den Ofenpas naar Meran, waar zij na twee dagen rijdens behouden aankwamen. De Heeren reden zuidwaarts over Silvaplana en den Malojapas naar Italie en kwamen’s avonds door den Berguell in Chiavenna aan, van waar de reis langs het Como meer naar Milaan per spoor werd voortgezet. Gedurende het congres werden wij te Milaan herhaaldelijk uitgenoodigd, door de gemeente, den Koning enz, en maakten we een uitstapje via Laveno aan het Lago Maggiore naar Stresa en Isola Bella. Na afloop van het congres gingen we per spoor naar Genua en van daar per
60
boot naar Spezzia, waar de marinewerf werd bezocht. De reis werd per SS. Sirio voortgezet naar Napels waar wij in de baai ten anker gekomen het schip verlieten en in Hotel Bristol onzen intrek namen. De Vesuvius waarop wij van onze kamers uit een vrij gezicht hadden, had toen nog zijn ouden typischen vorm, die hij tengevolge van de hevige uitbarstingen in het volgende jaar geheel verloor. Van onze hooge woonplaats uit zagen we telken nacht de vurige rookpluim in de lucht stijgen en de gloeyende lava naar beneden vloeyen. We bezochten Pompeji met zijne interessante ontgravingen, deden eene stoombootvaart in de baai van Napels doch konden wegens sterken wind de grot van Capri niet binnen. Per spoorweg gingen zwager Hendrik en ik terug naar Meran, onderweg een uur oponthoud in Rome benuttend om een ritje door de stad te maken. We troffen de dames welgemoed aan. Den volgenden dag reisde ik alleen rechtdoor naar huis. In Februari 1906 gingen we met zwager Coert en zijn vrouw via Parijs en vandaar per Expresstrein “Côte d’Azur” naar Cannes, waar we in het Hotel des Pins meerdere vrienden vonden. We maakten verscheidene uitstapjes o.a. naar Auribeau in de bergen, naar Trajaz aan den oever der Midd.Zee, herhaaldelijk naar Antibes, hier onder anderen de villa Eilenroc bezoekend (oorspronkelijk door een Hollander gebouwd aan den oever van de zee in grillige rotsformaties. Eilenroc is het omgekeerde van Cornelie). Op 12 maart 1906 deden Coert, mijn vrouw en ik een tocht naar de eilanden Ste Marguerite en St Honoré van de Lerinische groep en bezochten ook het klooster op dit laatste. Bij onze terugvaart stak er uit het Zuiden een zoo hevige storm op, dat het stoombootje waarop wij waren voortdurend onder water zat, de zee was wit van schuim en hemelhoog golvende. De toestand was zoo ernstig , dat ik voor mijzelven de overtuiging had, dat ons laatste uur geslagen had. Ook Coert was van die meening en verwonderde zich alleen erover, dat men met den dood voor oogen zo kalm kon blijven. Gee had nog een staanplaats kunnen vinden in de dekhut te midden van huilende vrouwen en kinderen en een priester die voor het zieleheil der opvarenden bad. Zodra de kop van de boot weder boven kwam en ik de hutdeur konde openen riep ik in eenige talen naar binnen, dat er geen gevaar was, ofschoon ik zelf overtuigd was, dat het nog maar eene kwestie van minuten konde zijn. Gelukkig echter, hield ons jacht het uit en gelukte het om, waarvoor ik zoo gevreesd had, de machinekamer voor vollopen te behoeden. Doornat, doch dankbaar stapten wij weder te Cannes aan wal, nadat Gee, die gedurende de zwaarste zeeën zich had goed gehouden, toch den tol aan de zee betaald had, zoodra wij in betrekkelijk stil water waren gekomen. Op onze t’huisreis via Parijs en Brussel bezochten we hier de oudste dochter (Ottolina) van mijn broeder Cornelis. In Mei bezocht ik met broeder Murk de vergadering van belanghebbenden bij de Rijnvaart te Worms en maakten we vandaar een uitstapje naar de Bergstrasse, Auerbach , Fürstenlager enz. In dat zelfde jaar waren mijn vrouw en ik genoodigden op de bruiloft van Albert Heimann en Anna Hölterhoff te Keulen, waar wij ons kostelijk amuseerden. Intusschen vorderden de zaken van tante van Lier zeer dikwijls mijne aanwezigheid in Assen. Bovendien hadden we daar een trekpleister. In 1904 was onze oudste jongen, die tot zijn 11e jaar de Op. Lag. School te Kinderdijk had bezocht te Assen in huis gekomen bij de ons bevriende familie G.P.Cool, na een jaar voorbereidend onderwijs deed hij examen voor de 1e Klasse, doch werd afgewezen. In 1906 toegelaten ging hij in 1907 over naar de 2e Klasse. Zoals uit de opstelling van verschillende reizen blijkt, waren we bovendien in de laatste jaren gewoon om op ’t eind van den zomer een dag of acht in de verschillende deelen van ons eigen land te gaan wielrijden. Hierdoor leerden we dit in de verst van elkander verwijderde streken beter en door en door kennen. Zonder rijwiel waren we reeds met broeder Folkert en zijn zoon geweest te Valkenburg en te Apeldoorn. Later, en in gezelschap van Berend, in Baarn, Middelburg, de Bildt, Alkmaar en in 1908 in Zuidwest Friesland, Gaasterland (Kippenburg) en Noord-Holland. In Maart 1907 maakten wij met Coert en Betsy eene voorjaarsreis naar het Zuiden van Frankrijk en het Noorden van Spanje. Anna Gratama ging als gast van Gee mede. Alvorens deze reis te gaan doen had ik mij geoefend in de Spaansche taal en het kostte mij geen groote moeite om mij in Spanje verstaanbaar te maken. Ook zal men in mijn part. Copieboek nog wel een Spaansche brief vinden, maar de kennis van de taal ligt er zoo dun op, dat ik mij thans na 2 jaar niet veel meer van de
61
Spaansche taal herinner, evenwel ook geen moeite heb om bijv. een Spaansche Courant met vrucht te lezen. Via Parijs gingen we naar Bordeaux. De stad viel ons niet mede, ofschoon ze groot is en langs een prachtige diepe rivier gebouwd. Arcadion waar we toen heengingen was eene opeenhoping van kleine en nietige châlets en zomeroptrekjes. Onmiddellijk daarbij echter ook prachtige pijnboombosschen, waarvan de meeste boomen werden afgetapt voor terpentijn. Door de Landes, waar nog vele op stelten loopende menschen ontmoet worden spoorden we naar Biarritz, dat als stad meer indruk maakt, doch vonden we alles wat we daar zagen in de verte niet in overeenstemming met de grooten roep, die van Biarritz als badplaats uitgaat. De scherp ingetande en ingevreten kust in een rotsvoorgebergte uitloopend is schilderachtig mooi maar de plaats zelve maakt den indruk van slecht onderhouden en uit de verf te zijn. Het zag er uit alsof het op zijn retour was. Deze opmerking kan men op meerdere fransche plaatsen toepassen, o.a. op Mentone dat terende op zijn renommée meer en meer als toevluchtsoord voor borst en longlijders op den achtergrond is geraakt, in hoofdzaak wel omdat de sanitaire eischen van den nieuweren tijd niet of minder streng zijn in het oog gehouden dan dit wel in de Duitsche en Zwitsersche badplaatsen het geval is. Over Irien reisden we naar San Sebastian, eene stad die ons in alle opzichten zeer goed beviel. Prachtig gelegen aan de Concha en aan den monding van de snelstroomende rivier Urumea, flinke ruime straten en pleinen, zindelijk en welvarend stak deze stad gunstig af bij de tevoren bezochte fransche badplaatsen. In een voornaam aan zee gelegen casino was dagelijksch goede muziek, gedurende het seizoen dat in April en Mei valt worden in de Plaza de Toros geregeld stierengevechten georganiseerd. Wij bezochten deze inrichting, waar thans alleen een paar jonge stieren voor oefening werden gehouden. Opmerking verdienden de geheel naar de eischen des tijds ingerichte operatie en ziekenkamers, die aan het gebouw verbonden waren.
Wij maakten uitstapjes naar de omstreken o.a. naar Fuente Arabie bij Irun, naar passages, Renteria, Hernani, M.Jean de Luz enz. Terug reisden we naar Pau, hoog tegen de bergen gelegen met een schoon vergezicht op de met sneeuw bedekte Pyreneën. Van Pau uit gingen we een dag naar Lourdes, waar we de grot bezochten met zijn wonderdadige bron, rondom behangen met krukkenen andere gereedschappen die duizenden zich genezen wanende pelgrims hier hadden achtergelaten. De basiliek of hoofdkerk en de crypt of kapel daaronder zijn met groote pracht versierd, een enorm groot plein daarvoor waarop een monument prijkt dient om de ontelbare scharen van pelgrims, die de grootste bedevaartplaats der Katholieke Christenheid bezoeken de noodige ruimte te bieden. Alles is uit een ruime beurs en op royale wijze daargesteld. Het stadje zelf ligt op een heuvel en biedt niet veel merkwaardigs. We maakten een rijtoer in de richting van de Pyreneën tot Argeles en
62
keerden per trein weder naar Pau terug. Tenslotte reisden Gee, Anna en ik weder via Dax en Parijs naar Holland. In Augustus deden we een feestreis met de nieuwgebouwde boot Prins Hendrik van Coblenz naar Keulen en vereenigden de agenten en veele genoodigden aan een feestmaal. Om de oude vrienden in Londen weêr eens te bezoeken vertrokken wij in October 1907 daarheen en werden door de familiën Bullivant zeer hartelijk ontvangen. Nadat Gee en ik in Mei 1908 een 6 tal dagen in Wiesbaden hadden verwijld vertrok ik in ‘t laatst dier maand in gezelschap van H.Smit, L.J.Hulstkamp en mijn broeder Dirk via Berlijn, Wirballen naar St Petersburg tot bijwoning van het daar te houden Scheepvaartcongres. Hulstkamp en ik hebben getracht om onder leiding van eene jonge Russin, Mej. Jacobson eene notie van de Russische taal te krijgen. Hoe weinig wij er ook van kenden toch is dit weinige ons op deze reis van groot nut en gemak geweest. Het is een dwaling te meenen dat men in Rusland –buiten de hotels- met eenige andere taal dan de Russische terecht komt. De meeste kans heeft men nog met Duitsch. De Russen, die fransch spreken behooren tot de aristocratie of tot de upper ten, die men uit den aard der zaak op den weg niet aantreft. Vele hooggeplaatste officieren en andere waardigheid bekleeders, o.a. de chef van het groote centraalstation, spreken geen enkele vreemde taal. We bezochten Petersburg’s bezienswaardigheden, de Isaacs- en Kazan kerk, de herinneringskerk gesticht op de plaats waar Alexander II werd vermoord, het Winterpaleis met zijne schatten van goud, zilver en edelgesteenten, de eilanden waar het altijd feest is, het Aquarium, waar geen visch meer was, de achterbuurten en winkelstraten. We reden voor 20 en 30 kopeken in de al te nauwe victorias achter de harige moejiks, die hier de kost komen rapen en voor eenige roebels in een landauer getrokken door vurige Orloffdravers en gemend door een met kussens en pelzen tot de afmeting van een wolbaal ingepakten iswostnik. Petersburg is een moderne stad en krijgt meer en meer het cachet van internationalisme dat de grootere metropolissen op elkander doet gelijken. We maakten uitstapjes naar Kroonstad en Marinehaven, naar Nerva en de watervallen van de Narowa en naar Hungerburg aan zee langs deze mond dezer rivier.
Na het congres gingen we per spoor naar Moscou. En door zijn meer centrale ligging èn door de geschiedkundige herinneringen aan deze oude hoofdstad verbonden, is zij in ons oog reeds veel
63
meer Russisch dan Petersburg. Het machtige Kremlin hoog boven de stad gelegen herinnerend aan 1812 en aan zoo vele andere gewichtige tijdperken in de Russ. Geschiedenis biedt een onbelemmerd uitzicht naar alle zijden. De Moskwa op den voorgrond stroomend en daarachter de Spoerlingsbergen, de vele kerken en torens, de huizen in oud Russischen bouwtrant boeien den blik van den bezoeker. Van alle kerken, die wij op onze reis gezien hebben maakte die van den H. Verlosser te Moskou op ons den grootsten indruk. Van Moskou togen we naar Kieff. Hoog ligt deze stad tegen den berg gebouwd, aan welks voet de machtige rivier de Dnjepr stroomt die over eene lengte van meer dan 2000 Kilometer voor stoombooten bevaarbaar is. Kieff is deels Europeesch, een gevolg van zijne ligging aan de directe lijnen die Rusland met Duitschland verbinden. Men leeft en eet er dan ook beter dan in het overig Rusland omdat men er nog met een andere taal terecht kan. Duitsche en fransche opschriften die op de winkels te Moscou absoluut niet gevonden worden treft men hier veel aan. Een uitgebreid net van electrische trams voert naar de verwijderde bergachtige en boschrijke omstreken. Deels is Kieff Aziatisch en als het kenmerk daarvan wil ik wijzen op de Lawra, het grootste en oudste klooster Ruslands. Hoog tegen de betrekkelijk steil uit de Djnepr opstijgende heuvelen maakt die heiligste bedevaartplaats van het onmetelijke Czarenrijk een machtigen indruk. Behalve het groote gebouwencomplex boven den grond is er nog een onderaardsch Klooster waarvan de monniken zelden of nimmer aan het daglicht komen. Interessant zijn de verschillende volkstypen, die men op de pleinen van het klooster verzameld ziet en die men in groepen uit het Oosten komend over de kilometerlange brug die tegenover de Lawra over de Djnepr is geslagen, naar de heilige stad ziet trekken, waar het reuzenstandbeeld van St.Vladimir in de rechterhand het kruis opgeheven zich tegen den Westerhemel afteekent. Honderden bedelaars, die hunne afzichtelijke verminkingen tentoonstellen en hunne smeekbeden met een ellendig gehuil en gekerm begeleiden speculeren op het medelijden van de duizenden, die de heilige plaats bezoeken. Van Kieff reisden we naar Odessa. Deze havenplaats biedt niet veel bijzonders aan en is in vele opzichten veel achterlijker dan men zoude verwachten van eene stad, die een tamelijk groot verkeer ter zee heeft met het overig Europa. Ik heb getracht in enkele regels een rĂŠsumĂŠ te geven van wat we in Rusland zagen. Wat ons trof is de scherpe tegenstelling tusschen weelde en ellende, de rijkdom die door de grooten wordt tentoon gespreid, de salomonische schatten in kerken en kloosters bijeengebracht, (de Isaacscathedraal te Petersburg moet meer dan 20 millioen roebels = 25 millioen gulden aan waarde van kostbaarheden bezitten) en de armoede van den boer en den man in de straat. De velden slecht of niet bebouwd, man en vrouw lui en gewoonlijk aan den drank verslaafd, meer heilige dagen dan werkdagen, dit zijn alles factoren, die de ellende welke klaarblijkelijk onder het mindere volk heerscht verklaren.
64
Landschappelijk schoon hebben we zuidwaarts van Petersburg bijna niet gezien. Het streng doorgevoerde passtelsel en de taal maken dit reizen niet aangenamer. Overigens krijgt men den indruk dat men in een ordelijken staat reist, en ofschoon èn te Moscou en te Odessa nog de staat van beleg heerschte hebben we op onze tochten te voet tot in de verste achterbuurten niet den indruk van onveiligheid of jodenvervolging gekregen welke men, op de berichten in de vreemde bladen afgaande, zoude verwachten. In Odessa bijv. in welks nabijheid het befaamde Kishineu ligt waar herhaaldelijk jodenuitmoordingen voorkwamen, waren we op Sabbath en liepen de zondagsaangekleede joden met zware gouden vest kettingen op den buik en hunne vettige vrouwen aan den arm ons gewoon weg van het trottoir. Van Odessa gingen we per stoomboot Carolewna Olga naar Constantinopel. We bleven hier 5 dagen en zagen de verschillende merkwaardigheden van deze oudste Europeesche hoofdstad. We maakten tochten naar de eilanden in de zee van Marmora (Prinkipo) en keerden per Bagdad spoor terug naar Haidar Pascha. We woonden te Scutori eene godienstoefening van de huilende derwischen bij, deden een rijtoer naar het Europeesche water, verwonderden ons over het nog steeds bestaande groote aantal stadhonden, zagen de vluchten roofvogels (koopen) die met de honden aasden op het straatvuil, bezochten bazaars en Moskeëen , beklommen den Galalatoorn, winkelden in Pera, waar Europeanen wonen, flaneerden door de wijken waar Grieken en Armeniers huisden, in ’t kort deden geheel Constantinopel zooals dat te doen gebruikelijk is. Schilderachtig is de vaart door den Bosporus en schilderachtig ligt Stanboel aan de eene zijde van den Gouden Hoorn met Galata en daarboven Pera aan den anderen oever. Schilderachtig is het gewoel en gekrioel der veelkleurige schepen, bootjes en stoombooten beneden de brug. Schilderachtig is alles –evenals Napels- maar bij nadere beschouwing van dichtbij verliest het veel, ja alles van zijn charme. De Orient Express bracht ons via Adrianopel, Nisch en Belgrado in 32 uren naar Buda Pesth. Toen we door Servië spoorden was het smoorheet en urenlang stond de thermometer in den trein op boven 42° Celsius. In Buda Pesth bezochten we het paleis, de parlementsgebouwen, de eilanden van vermaak en wat er verder te zien was. We gingen naar Weenen, waar we o.a. een sight-seeing rondreis met de electrische tram maakten en van daar linea recta naar huis. Op deze reis, die juist 28 dagen had geduurd hebben we 165 uur in de spoor gezeten, waaronder 7 nachten, en 31 uur op de stoomboot. Mijn broeder Folkert, die sedert korten tijd zich niet wèl gevoelde, logeerde in Baarn. Zijn toestand verergerde meer en meer. Ik bezocht hem op 29 Juni, doch vond hem zeer min. Op 6 Juli e overleed hij, achterlatende eene nog betrekkelijk jonge weduwe, zijn 2 vrouw, en éen zoon uit ’t eerste huwelijk. Ik vervoerde zijn lijk naar Utrecht, van waar zijn zoon het begeleidde naar Nieuw Lekkerland. Folkert Hessel was geboren 5 Febr. 1851, en hoewel bijna 2 ½ jaar jonger dan ik, zijn we van kind af gelijk opgegroeid. Ik was klein, hij groot voor zijn leeftijd en ik herinner mij, dat wij als jongens van 611 jaar onze kleederen gemeenschappelijk en door elkander droegen. Hij was een degelijk, zeer conscientieus en werkzaam man aan wien de geheele omgeving veel heeft verloren. We zijn nog over met 5 broeders en 4 zusters. In den loop van 1908 werd ik aangezocht om mij beschikbaar te stellen voor lid van het hoofdbestuur van het Kon. Instituut van Ingenieurs. Ik heb hiervoor bedankt omdat ik meende reeds genoeg baantjes te hebben. e
Berend, die te Assen niet naar de 3 Kl. van de H.B.S overging vertoeft sedert Sept 1908 te e Gouda, waar hij de 2 Klasse nog eens doormaakt. Hendrik ging in Maart 1909 ook naar Gouda om te worden voorbereid voor het gymnasium. Door de nabijheid van deze stad zijn zij nu in de gelegenheid om wat menigvuldiger naar huis te komen.
65
In Oct. 1908 was het prachtig, bijna zomerweêr en maakte ik ter gelegenheid eener vergadering te Assmanshausen een uitstapje langs den Rijn. Met Gee ging ik daarop een paar dagen naar Haarlem en van daar naar eene conferentie te Dusseldorp. Op 24 Jan.1909 stierf tante van Lier, van wie ik executeur testamentair ben. Dit gaf natuurlijk beslommeringen van verschillenden aard. Overcingel, zie blz 133, kwam thans aan mijne vrouw. Het zal door Anna Lels bewoond blijven en we zijn nu bezig het wat op te knappen. Half Maart togen wij met Kloos en vrouw naar Montreux in Zwitserland. Op de bergen lag alles nog dik onder de sneeuw. We maakten tochten naar Les Avants, Caux, Glion, Vernayaz met de Gorges du Trient, Vevey, een rondreis met de Zweisimmen baan over Gruyère en Monbovon, naar Aigle en Leysin vanwaar Gee en ik onder een dichte sneeuwbui langs het voetpad van 1480 Meter hoogte naar beneden daalden, en genoten van de frische versterkende berglucht. Om den zomer wat tegemoet te gaan reisden we door het Rhônedal en den Simplontunnel (20 Kilometer) naar Palanza aan het Lago Maggiore, maar het was daar nog te guur. Intusschen maakten we toch uitstapjes naar Tresa, Isola Bella, Intra, Luino-Ponte Tresa-Lugano-Varese en terug en genoten we van de prachtige natuur. Gee en ik keerden door den Gotthardtunnel (15 Kil.) terug naar Luzern waar we op een prachtigen dag naar den Gütsch spoorden en over den Sonnenberg naar beneden wandelden. Via Basel keerden we huiswaarts. Door de gemeente ‘sGravenhage werd ik benoemd tot lid eener commissie, die zal te adviseeren heb, omtrent de meest doeltreffende wijze om de haven te Scheveningen aan hare bestemming te doen beantwoorden. Op naam mijner vrouw heb ik bij Grollo gekocht 84 H.A. heideveld, dat ik thans bezig ben op kalme wijze te ontginnen. Overcingel werd volgens eene teekening van den Heer W.de Jong, ’s Hage, oud-opzichter der paleizen opgeknapt; aan de zuidzijde werd een glasdichte serre gebouwd en het dak van den bijbouw aan de Noordzijde daarmede in overeenstemming gebracht. De voorkamer werd gemeubeld met gerestaureerde antieke meubelen, die in het huis verspreid stonden; een buffet bijv. had wellicht 50 jaar lang in de keuken als pottenkast dienst gedaan, zag er alleronoogelijkst uit en is nu weder een prachtmeubel geworden. De door de plaats loopende Nylandsloop liet ik voor een groot deel rioleeren en bij het ingangshek aan de zijde van de stationsstraat een nieuwe woning bouwen voor den bedrijfsboer. De geboorte van Prinses Juliana op 30 April 1909 werd te Rotterdam gevierd op 14 Mei met een prachtig avondfeest op de rivier. Bij die gelegenheid had ik het ongeluk om tegen den morgen bij het stappen uit een rijtuig te vallen, waardoor mijn linker elleboog uit het lid schoot; eerste den volgenden dag kwam ik tot bezinning en werd de arm te Rotterdam weer in orde gebracht en in de gips gezet. Ik zoude van deze, op zichzelf onbeteekenende, zaak geen melding maken, indien ze mij geen aanleiding gaf om hiernevens te plakken de beide met het Rönntgen apparaat gemaakte foto’s vóor en na het zetten. Met mijn verbonden arm kon ik toch een paar weken daarna op den vrijzinnigen partijdag een spreekbeurt over het kiesrecht vervullen te Gorcum. Overigens valt over 1909 niet veel bijzonders te vermelden. Ook over 1910 valt niet veel bijzonders te vermelden. In Juni ging Gee met Kloos en vrouw via Parijs naar Contrescéville in de Vogezen, waar de laatste een drinkkuur deed om de nieren te zuiveren. Omdat ik, in verband met de overname der agentuur, met Hulskamp in Mannheim moest zijn, ging ik na met H. een kijkje te hebben genomen in Baden-Baden, via Straatsburg en Epinal eveneens naar Contrescéville. We bezochten Vittel en andere plaatsjes in de buurt en keerden na ruim 14 dagen via Nancy terug, ons een paar dagen ophoudend te Brussel om daar de interessante tentoonstelling te zien, die kort daarna voor een groot deel afbrandde.
66
In December bezochten wij moeder Carsten, die den winter in Wiesbaden doorbracht.
Op 8 Jan. 1911 overleed onze jongste in leven zijnde zuster Mathilda. Deze was ten gevolge eener storing van het centrale zenuwstelsel sedert jaren aan haar stoel gekluisterd. Vroeger reed zij nog al veel uit in haar ziekenwagen, doch het laatste jaar bijna niet. Zij droeg haar lot voorbeeldig en toonde zich altijd opgewekt en vrolijk. Mijne oudste zusters waren steeds voor haar goede zorgsters geweest. Ik regelde hare nalatenschap, die aan onze zuster Ottolina verviel.
67
In Februari 1911 maakten wij met Coert en Betsy een reis naar Algiers. Wij kozen den weg via Genua, vanwaar we per Ss. Vondel van de Mij Nederland overstaken naar de hoofdstad van Algerie. We hadden prachtig weêr en genoten van de 40 uren zeereis. Het gezicht op de tegen den berghelling aangebouwde stad Algiers met zijn voorsteden Babel Oued, Joly, Telemly, Mustapha enz. alles in tropischen plantengroei gehuld en door de zon beschenen was indrukwekkend schoon. Dochevenals dit met bijna alle Oostersche of zuidelijke steden het geval is –ik noem alleen Constantinopel en Napels, gaat er veel van de bekoring af wanneer men voet aan wal zet en het schilderachtige van dichtbij beschouwt. De jas van den bedelaar in zijn verschoten, vervuilden en verscheurden toestand maakt soms –indien goed gedragen- een schilderachtigen indruk, doch lokt ons bij nadere beschouwing niet uit tot verwisseling met ons minder pittoresk colbertje. Onafscheidelijk schijnt ook van het Oosten te zijn de afzetterij, onbetrouwbaarheid, brutaliteit en opdringerigheid van allen met wie de toerist verplicht is in aanraking te komen. Algiers was vol. In Hôtel Excelsior, waar we kamers hadden besteld, vonden we niets wat ons paste; we lunchten daar alleen en vonden onderkomen in Hôtel de la Régence, waar we het over het geheel goed hadden, ofschoon de prijs niet in overeenstemming was met hetgeen ons werd geboden. In Algiers bezochten we het oude fort de Kasba, de voornaamste moskeën, de Jardin d’Essai, de pier en haven, de arabische, de moorsche en Joodsche wijken. Kortom al het merkwaardige van de stad. We maakten herhaaldelijk uitstapjes naar Mustapha Supérieur met zijn groote Hôtels en prachtige buitenplaatsen, naar Birmandreis, Kowba, Vallée de la femme Sauvage, Notre Dame d’Afrique enz. We genoten van de telkens wisselende tafereelen op straat, de verschillende rassen en kleederdrachten, de fiere rustige gestalten der Arabieren, het levendige en elastische der Kabylen, de drukte en het gewoel op de Place de la République waar vertegenwoordigers van de geheele wereld schijnen te zijn samengestroomd, het gezicht op de bedrijvige haven, de prachtige baai en de Middellandsche zee; in de meestal hellende straten is alles in beweging en ziet men de zwaar beladen wagens, soms met 13 paarden bespannen de producten naar en van de kaden voeren. Na eenige dagen trokken we per trein verder. We spoorden over en door het Atlasgebergte tot we bij Sétif –waar we later nog komen- het hoogste punt 1096 M. boven zee bereikten, het werd hier koud. De Atlas doet in zijn geheel denken aan de Schotse hooglanden en een deel van Noorwegen. ’s Avonds kwamen we te El Guerra waar de baan zich opsplitst. We overnachtten daar in een zeer primitieve gelegenheid en gingen de volgenden morgen zuidwaarts langs groote bittermeeren en door de woestijn, waar we de eerste karavanen zagen naar El Kantara, d.i.”de brug”. Het laatste gedeelte van den weg zijn wij sterk gedaald en hier komen wij in een smalle kloof uitgeschuurd door een rivier die zich tusschen de uitloopers van den Atlas een doortocht heeft gewrongen. Eenige weinige Europeesche huizen vindt men hier, waaronder het Hotel Bertrand, waar we een goed onderkomen vonden en den zaterdag en zondag doorbrachten. Van den romeinsche brug af, die zich met een boog over den bruischenden stroom spant heeft men zuidwaarts een echt Oostersch tooneel voor zich, dat aan schoonheid zijn wedergade naauwelijks vindt. In den mond van het volk heet dit “Foum es Sahara”, de mond van de Sahara. Onder het dichte loof van duizende dadelpalmen –te samen ± 90 000- liggen drie Arabische dorpen, elk omringd door een leemen muur en torens. Alle huizen zijn eveneens van leem en palmboomhout samengesteld, van een verdieping met platte daken. Naar het N.O en Westen wordt het tooneel afgesloten door in de zon roodachtig glimmende rotsgebergten, alleen naar het zuiden is het gezicht open en bespeurt men het eentoonig geelgrauw van de woestijn. We zetten onze reis voort tot aan het eindpunt van de spoorbaan, de Oase Biskra, het zuidelijkste doel van onze reis. De geheele oase telt ± 107 000 zielen en is beplant met ± 160 000 dadelpalmen. Het nieuwe gedeelte bij het station, dat aan het eind van een mooi beplant park ligt, heeft goede wegen, enkele hotels en een winkelgalerij. Op de markt en in de kleinere straten krioelt alles dooreen. Als middelpunt van een aantal karavanenwegen wordt hier aanzienlijken handel gedreven in alles wat Noord Afrika oplevert of wat de eigenaardige huisindustrie der inboorlingen voortbrengt. Interessant is het des avonds van het platte dak van het Casino Hotel of van den top van den met een fort voorzienen heuvel den zonsondergang te zien, die merkwaardige kleuren toovert op de oostelijke bergen.
68
Bedachtzaam en rustig komen de troepen kameelen – de karavanen- van alle kanten naar de oase- de stad, die door de geleiders als eindpunt voor dezen dagtoer is gekozen. In de Fondoeks, groote door huizen ingesloten binnenplaatsen worden de dieren afgeladen om uit te rusten gedurende de nacht, en een bezoek aan deze stallen moet niet worden verzuimd. In het zuidelijk gedeelte der stad op de grens van den woestijn vindt men de twee grootste en modernste hotels, en ook de 10 H.A. groote Villa Landon, prachtig beplant en overvloedig van water voorzien. Van Biskra uit bezochten we Oud Biskra, de Dunes Mouvantes, Fontaine Chaude, Hammam Salahhin enz. We bleven hier rond 8 dagen en hadden dus gelegenheid om het echt Oostersch leven bij dag en avond van nabij gade te slaan; de straten waar de Ouled Nails zich ophouden, de avondlezingen waar een groot aantal arabieren op den grond liggend of hurkend aandachtig luistert naar de voorlezing van een verhaal terwijl het lokaal fantastisch is verlicht door eén enkele kaars op de lessenaar van den voorlezer, het bonte gewoel op de markt waar de meest uiteenloopende en voor ons vreemde zaken worden verhandeld, de zich aan alle vreemdelingen opdringende gidsen, die het in de moderne talen verder hebben gebracht, dan men ooit zoude vermoeden, dat alles gaf ons stof genoeg om onzen tijd goed te besteden. Als lijfwacht hadden we 2 arabiertjes en wel Hanna, oud 10 en Baliouze Ahmed oud 12 jaar. De eerste leerde op school voor schrijnwerker, de laatste voor borduurder. Beide spraken zeer goed fransch en deden hun best om ook Duitsch en Engelsch te leeren. Hun grootste wensch was een taalboek te bezitten, dat we later aan den laatsten toezonden. Van Biskra keerden wij per spoor terug naar Batna=“Bivak”, de hoofdstad van een departement, met militaire bezetting, een schouwburg, electrisch licht enz. Ons doel was van hier uit een bezoek te brengen aan de romeinsche bouwvallen. Per auto Batna in oostelijken richting verlatend kwamen we spoedig in Lambex en zien daar de ruinen van een romeinsche stad. Veel uitgestrekter en grootscher zijn de overblijfselen van de in 429 n C. verwoeste en sedert verlaten stad Timgad, het doel onzer reis, en eenmaal een der verst vooruitgeschoven sterkten van het oude Romeinsche rijk. De kolonie moet vroeger 60000 zielen hebben geteld, en wijzen bijv. eén badinrichting met 35 zalen en een andere met 22, het theater met 2000 plaatsen, de groote markten en tempels er op dat deze schatting niet overdreven is. Sedert 1880 worden de ontgravingen van de gedurende 14 eeuwen aan het bewegelijke woestijnzand blootgestelde stad, onder staatsbeheer stelselmatig voortgezet. Timgad wordt het Afrikaanse Pompeji genoemd. Naar mijn opvatting maakt het een veel grootscher indruk, als gevolg daarvan dat Timgad niet zoals Pompeji werd genivelleerd door een zware, ten slotte alles neerdrukkende aschlaag. In Timgad groote gebouwen, wel is waar geschonden en vernield, doch waarvan de overblijfselen zich hoog in de lucht verheffen en scherp tegen den helderblauwen heemel afsteken, in Pompeji bijna alles laag bij en in den grond. Natuurlijk biedt de laatste plaats op kunst en wetenschappelijk gebied meer belangwekkends dan eene ver van het centrum des Romeinschen rijks gelegen militaire post ooit konde bieden, maar de indruk van de overblijfselen van deze laatste is overweldigend en de reis ten volle waard. De geheele streek, ook Batna, ligt 1054 M boven de zee, het was vinnig koud en verkleumd kwamen we in het gelukkig goed verwarmde hotel te Batna aan. Den volgenden dag zetten we onze reis naar Constantine voort, volgende de weg die ons vroeger van El Guerra zuidwaarts voerde, zien de 2100 M hooge Djebel Tougourt links boven ons, passeeren weder de enge Kloof van El Kantara, verwisselen van trein te El Guerra en komen bij El Kroubs in een landschap, dat met zijn slootjes, knotwilgen en ooyevaars aan Holland doet denken. Constantine. Reeds van den trein uit krijgt men een begrip van de geweldige sterkte dezer vesting die gebouwd is op een rots welke zich met loodrechte wanden van 200-300 voet uit de vallei van de Rummel verheft. Een donkere diepe, hier en daar begroeide kloof, waar door zich deze rivier wringt omgeeft voor ¾ de stad, welke reeds door de Phoeniciers aldaar werd gevonden en door hen genoemd werd Kartha = “de stad”. Zij telt thans bijna 60 000 zielen waarvan 2/3 Afrikanen. We bezochten hier de beroemde, reeds door de Romeinen gebouwde brug over de Rummel, daalden af tot aan het bed van deze rivier, zagen de groote Moskee, het paleis Hadsch Amed met zijn vele herinneringen aan den zeerooverstijd en aan de barbaarschheden der Turksche heerschers, we woonden ’s avonds in een kleine moskee een fanatiek feest bij waar af en toe de een of ander den geest kreeg en dan in vervoering bleef dansen en springen, beschouwde in de mairie de merkwaardige marmersoorten in de vestibule, doorkruisten de stad in alle richtingen, kortom we deden Constantine.
69
Onze reis ging toen per spoor naar Sétif –zie blz 161- waar ons een automobile opwachtte om ons dwars door het land der Kabylen te brengen naar Bougië aan de Middellandsche zee. Het was koud en het woei tamelijk hard. De eerste helft van onzen 111 KM langen weg was eentoonig, hier en daar een armelijk dorp, verder berg op en berg af. Tegen etenstijd kwamen we in Kerrata, het plaatsje gelegen aan de zuidzijde van de 7 KM lange kloof Chabet el Akhra (Kloof van den dood) In het hotel te Kerrata kregen we een uitstekend middagmaal, waarna we langs den goed onderhouden weg de kloof inreden, die een imposant natuurwerk bleek. Tot 1800 M hoog wordt zij door bergen ingesloten, terwijl de bodem juist genoeg breedte biedt voor de rivier en de heerbaan. De kloof doet denken aan Bratlandsdalen terwijl de geheele indruk van het landschap herinnert aan Schotland en Noorwegen. Langs met kurkeik begroeide bergen en boomlooze einden weegs gaan we verder. De groote weg wordt slechter als gevolg van het transport van erts (W.H.Müller & Co) dat er langs plats vindt. Omdat het marktdag is in Kerrata is het druk op den weg en wij passeeren een aantal konvooyen van met 6 tot 10 paarden of muilen bespannen wagens. Een springende achterband geeft ons 20 minuten oponthoud en de gelegenheid onze door de koude verstijfde beenen weder eens te strekken. Op ± 10 K.M afstands van Bougie komen we aan de Middellandsche Zee en zien de weg vooruit zich kronkelen langs de steil uit zee oprijzende rotsen. Tegen den avond bereiken wij Bougie, eene vriendelijke hoog op een plateau gelegen plaats. De achtergrond tegen het Zuiden wordt door bergen van 2100-2300 M hoogte afgesloten. Voór heeft men het uitzicht op een wijde golf in den geest van de Concha te Sebastian. Den volgenden morgen verlaten we Bougie en komen ’s avonds weder te Algiers aan. Oorspronkelijk hadden we plan gemaakt om van Algiers over Tanger en Gibraltar dwars door Spanje huiswaarts te keeren. Tenslotte besloten we dit voornemen op te geven omdat het in Tanger niet bijster veilig was, en we tegen de slechte hotels en langzame treinenloop in Spanje opzagen. We moesten dus in Algiers nog eenige dagen wachten op de aankomst van het Ss. Willem I, dat ons naar Genua zoude brengen. In dien tusschentijd bezochten we den bergkloof La Chiffa; we maakten den tocht per spoor naar Blida en verder per rijtuig. Wanneer men den Chabet el Akhra gezien heeft valt de Chiffa af. Kleur wordt echter aan de omgeving bijgezet door de watervallen en vijvers, die men hier aantreft. In het kleine hotel kregen we een uitstekend diner. Buitenkomend zagen we dat de apen, die wij reeds vroeger overal in de bergen rond de Ruisseau des Singes hadden zien rondscharrelen, naar beneden waren gekomen. De grootste en oudste – door de inwoners “le chef” genoemd, kwam met groote sprongen vlak naast zuster Betsy neer, zoodat zij zich een aap schrikte en geweldig schreeuwde. Deze chef was bijzonder vrij en ongegeneerd. De overigen bleven op behoorlijken afstand op de daken zitten. Met de Willem I op maandag 13 Maart vertrekkende hadden we slecht weêr tot Genua toe, zoodat de meeste passagiers, en ook mijn reisgezelschap, niet uit de kooi kwamen. (Op onze uitreis via Genua, zie blz.159, hadden we een prachtige autotocht gemaakt naar Portofino, die ik vergat te vermelden). Van Genua gingen we ditmaal direct door naar Milaan, waar we over nacht bleven om toen door te gaan naar Meran, waar we Kloos en Opstelten met hunne vrouwen aantroffen, die van Abbazia komend eveneens hier kwamen genieten. Het weer was heerlijk en warm. Ik maakte alleen nog eenige tochtjes te voet naar den Fragsburg, Schönna enz. en we genoten gezamenlijk tot we via den Brenner & Munchen in een stuk weder huiswaarts togen. Des morgens te Coblenz uit den nachttrein kijkend vonden we alles onder de sneeuw en we leden van de koude omdat we tijdens ons verblijf te Meran overdag niet onder 16° C hadden gevonden. Behalve eenige kleinere toertjes maakte ik in September een langere reis naar den Rijn tot Mannheim en bezocht ook Wiesbaden.
70
Tegen 1 September brachten we Hendrik naar het instituut Westra te Oosterbeek hoog; de Goudsche lucht deed hem geen goed en meenden we, dat hij in een hoogere streek beter zoude tieren. Intusschen waren we in de familie in de narigheid gekomen. Mijn zwager Hendrik Smit kreeg einde 1910 eene vernauwing van den slokdarm, die het nemen van vast voedsel belette. Hij werd daarop geopereerd om kunstmatige voeding mogelijk te maken. Sedert evenwel is hij voor het maatschappelijk leven verloren.
De oude heer Jan Smit Jz, die op 30 Jan. zijn 87e verjaardag had gevierd begon te sukkelen en stierf op 13 Sept 1911. Met hem ging een werkelijk hoogstaand man weg, dien ik steeds heb liefgehad en vereerd. Een bewijs, dat hij ook op mij was gesteld werd daardoor gegeven, dat hij mij in 1899, met zijn zoon, benoemde tot executeur testamentair. Nu Hendrik niet in staat is zich intensief met iets te bemoeyen wikkel ik den boedel af. De scheiding vond 16 Dec. 1911 plaats.
Gedurende de maand Augustus en ook herhaaldelijk op andere tijden, waren we in Assen. Met Mei werd aldaar het bedrijf der boerderij overgenomen door W. de Boer van Smilde, die mij zeer goed bevalt. Ik liet de stal meer modern inrichten, bij de ongekende droogte de slooten tot op het zand uitgraven en een artesische put boren, die op 18 Dec. werd opgeleverd. Ik moest dit doen omdat ik besloten heb de riolering van de Nylandsloop met 110 M te verleggen, ten einde de stank kwijt te raken. Tengevolge daarvan zoude ik geen water meer hebben in de slooten van het landgoed. Daarin wordt nu door deze bron voorzien; de temperatuur van het water is 12° C.
71
72
73
Den 23 Jan. 1912 stierf Hendrik Smit, een man dien ik als broĂŞr heb liefgehad en met wien ik van kind af steeds vertrouwelijk heb omgegaan. Zijn dood was voor hem een verlossing.
74
1912 Wij waren destijds met Ottolina Lels te Engelberg, om een en ander van de wintersport te zien, doch keerden tijdig huiswaarts zoodat ik hem de laatste eer kon bewijzen. In ’t voorjaar brachten we 3 weken in Den Haag door. Den 25. Maart werd ik benoemd tot Commissaris der Ned. Amer. Stoomvaart Mij, welke betrekking niet aan iedereen wordt aangeboden. Het scheepvaartcongres werd in 1912 in Philadelphia gehouden en vertrokken mijn vrouw en ik op 11 Mei per Ss. Rotterdam n. New York. We hadden aangenaam gezelschap en bijzonder kalm weer, zodat mijn vrouw vrij van zeeziekte bleef. Van New York gingen we onmiddellijk door naar Philadelphia, waar we in Hotel Walton logeerden. Bij het hierna volgend relaas, dat ik over ons verblijf in Amerika in de Nieuwe Rotterdammer Courant schreef, voeg ik nog, dat wij te New York terugkomend weer in het Astor hotel afstapten en een paar dagen aan de bezichtiging van den metroplis konden besteden. De thuisreis maakten we met het Ss.Noordam, onder even gunstige omstandigheden als de uitreis. In Juli, Augustus en October brachten we eenige weken in Assen door. Intusschen was daar de verlenging van de rioleering tot stand gekomen en was men begonnen om het Heerenhuis op den Zuidercingel te verbouwen. Berend slaagde voor zijn eindexamen 5 j. H.B.S. te Gouda en bracht ik hem in de eerste dagen van October naar Dresden, waar hij voorloopig werd opgenomen in de 2e Kl. van den 3 jarigen cursus, om met Paschen over te gaan in de 1 jarige hoogere handelscursus. Hendrik, die zijn geheele vacantie in Assen had doorgebracht vond te Groningen plaats op de Rijkslandbouwwinterschool. In diezelfde dagen werd de 79 jarige moeder mijner vrouw geopereerd van staar op éen oog, welke kunstbewerking met succès werd bekroond. In December nam ik, als vertegenwoordiger der Vereeng. Ter behartiging v. Stoomvaart belangen, zitting in de Commissie tot herziening van het Reglement tot voorkoming van aanvaringen. 1913 In het voorjaar bezochten we weder het geliefkoosde Meran. Hendrik moest practisch gaan werken en kwam in de leer bij K. Blink in de Waarden, gem. Grijpskerk. Berend ging van Dresden naar Keulen om daar eenige lessen van de Handelshochschule te volgen en practisch werkzaam te zijn op de Köln: Transp.& Spedition G.m.bH, agente van de Ned. Stoomb. Rij. n
Den 18 Maart werd ik benoemd tot Officier in de orde van Oranje Nassau, dat wel verband hield met mijn op 1 Mei bepaald aftreden als directeur der Ned.Stoomb. Rij (zie volgend blad). Bij die gelegenheid werden mij aangeboden door de agenten twee zilveren jardinières en een zilveren blad met inscriptie, en door de bij de Reederij werkzame personen een prachtig album met fotos op de onderneming toepasselijk. Op 30 Mei werd ik benoemd tot Lid van de Permanente Commissie der Mij v. Scheeps en werktuigbouw Feyenoord. In Juli werd door mij opgericht de N.V. Beleggingscompagnie Kosmos, gevestigd te Assen; dit geschiedde naar aanleiding van het feit, dat ik met anderen reeds in 1911 hadden overgenomende G.m.b. H.Xavier Eckstein te Coblenz, agentuur der N.Stb.Rij. Deze was aan de Reederij aangeboden doch door Commissarissen niet aanvaard. In 1913 werden door dezelfde combinatie overgenomen alle aandeelen van de G.m.b.H. Schürmann & Co Frankfurt a Main en Biebrich. Alle aandeelen en beide G.m.b.H’s werden nu ie overgeschreven ten name van de Belegg. C Kosmos.
75
Tegelijkertijd nam ik een werkzaam aandeel in de oprichting en Ć’ 25000 in het kapitaal der N.V. Nederl. Kabelfabriek, waarin ik optrad als President Commissaris. Ik werd benoemd tot Pres. Comm. van de N.V. Stoombootdienst op de Lek en tot lid van het bestuur van het Rheinmuseum te Coblenz.
76
Mijn broeder Murk, die zich in het voorjaar onwel gevoelde stelde zich onder behandeling van Prof. Hijmans v.d.Berg te Groningen, en verwijlde een paar maanden op Overcingel. Later bleek hij te lijden aan leverkanker, en werd op 24 Juli te Zwolle geopereerd en overleed daar den 21 Sept. Wij verliezen zeer veel in dien hartelijken, gezelligen en hulpvaardigen huisvriend. Op 22 Augs vierde moeder Carsten te midden van al hare kinderen en kleinkinderen haren 80en verjaardag. Berend, die zich verbonden had bij de reserve der Veldartillerie ging October in dienst, eerst te Ede, later te Breda. In dezelfde maand maakten wij met Anna Lels een reisje van 14 dagen naar Baden Baden.
77
1914 In ’t voorjaar bezochten we weder Meran en verbonden daarmede de reis over 2 nieuwe spoorlijnen. Via München reden we naar Garmisch Partenkirchen en van daar over de nieuwe electrische lijn over het Karwendelgebergte naar Innsbruck. Terugkomend hielden we ons een paar dagen op in Gardone Riviera, bezochten daar den tandarts Hruska, die gehuwd is met een dochter van Murk Lelsz, een ver familielid, vroeger burgemeester van Buiksloot. Via Milaan en Brieg gingen we over de nieuwe Lötschbergbaan naar Bern, Basel. Hendrik kwam weder in de practijk, thans bij Lindenbergh te Nieuwolda. In Juni ging Gee voor de eerste maal mede naar Noorwegen. Door de Hardanger naar Eidfjord (Vøringfors) verder n. Fjaerland en terug naar Bergen over Fretheim & Myrdal. Allen waren opgetogen over dit in mijn oog mooiste land der wereld. Intusschen was de maand Juli aangebroken, wereldgeschiedenis bijzondere beteekenis heeft.
waarvan
de
laatste
dag
in
de
Ik moest op dien vrijdag naar Frankfurt en reisde met F.Kloos, die zijn zieke dochter met het oog op den gespannen toestand van Schlangenbad naar huis ging halen. In ’t kort moge hier een en ander over de aanleiding tot dezen reuzenworstelstrijd worden gezegd. In de eerste dagen v.Juli werd de Oostenrijksche troonopvolger Franz Ferdinand en zijn vrouw te Serajewo in Bosnië doodgeschoten door leden van een Servisch complot waarin officieele en militaire Serviers waren betrokken. Oostenrijk Hongarije stelde aan Servie den eisch om de woelingen te onderdrukken en te gedoogen dat O.H. de desbetreffende maatregelen controleerde. Dit laatste weigerde Servie en Oost. Hong.verklaarde den oorlog. Rusland koos de zijde van Servie en Duitschland als bondgenoote van Oostenrijk verklaarde op 1 Aug. den oorlog aan Rusland. Frankrijk koos partij tegen Duitschland. Dit zond zijn leger westwaarts en wilde door België naar Frankrijk trekken, waarop Engeland zich in de kwestie mengde. Aan de eene zijde dus Duitschland en Oost Hongarije, aan den andere Rusland, Frankrijk, Engeland en Belgie. Elke partij beschikt over 6 à 8 millioen soldaten. Vrijdag 31 Juli hoorden we in den trein te Keulen reeds, dat het leger mobiel gemaakt werd. Den volgenden dag volgde de oorlogsverklaring aan Rusland. Hier kan ik verwijzen naar het nevenstaande, dat ik schreef voor de Prov. Dr. en Asser Courant. Intusschen was ook in Nederland, dat met alle kracht zijn neutraliteit moest handhaven, de algemeene mobilisatie begonnen. Een ware koorts vloog over het land en zij die dit nooit hebben medegemaakt kunnen zich niet voorstellen welke ontzaggelijke ontwrichting van het economisch en maatschappelijk leven binnen enkele uren plaats greep. Het treffendste was de plotselinge verdwijning van alle klinkende munt, die hier te lande op 1 Aug. reeds uitermate schaars was. Papiergeld werd geweigerd want het was niet meer te wisselen. In Vreeswijk stond ik met een goed gevulde portefeuille bankpapier, doch met slechts 45 ct. Spetie. Nergens was een bankbiljet van ƒ10. te wisselen, tot ik op het denkbeeld kwam om met postzegels te gaan betalen en tevens te trachten een paar gulden op het postkantoor los te krijgen. Het gelukte mij ƒ 4. spetie en ƒ 6. postzegels te bemachtigen. De nood steeg in enkele dagen zoo hoog, dat het Rijk en de gemeenten Rotterdam en Amsterdam papiergeld gingen uitgeven van 1, 2 ½ en 5 gulden. Crediet werd nergens meer verleend. Hrustka (zie blz 179) op weg naar een congres in Engeland kon voor vreemd geld nergens iets krijgen en moest om zijn honger te stillen te Utrecht de boterham van een politieagent aannemen. De vaart op Engeland stond plotseling stil, alleen Vlissingen onderhield nog de dagdienst op Queenboro. Er liepen slechts een paar treinen op ongeregelde tijden. De stoombootdiensten waren beperkt. Postverkeer met het buitenland geheel afgesloten, in het binnenland zeer vertraagd. Langzamerhand kwamen duizendtallen vreemdelingen meest Engelschen en Amerikanen naar Holland om te trachten hun woonsteden te bereiken. De Holland Am. Lijn bleef varen en vervoerde duizende passagiers. De diensplichtigen in Nederland waren opgeroepen en in elke gemeente comité’s opgericht om de gezinnen te steunen. De werkeloosheid steeg met den dag. Het leger van Rotterd. bootwerkers
78
dat tot heden 100 stoombooten en meer per week behandelde zag zich plotseling buiten werk. In de week van 8 op 15 Aug. kwamen dagen voor dat geen enkele boot van den Nieuwen Waterweg binnenviel, terwijl op andere dagen slechts een enkel stoombootje aankwam. Op onze zuidergrens wordt bitter gevochten, doch tot heden (15 Augs) onze neutraliteit angstvallig gerespecteerd.
79
80
81
Na een pauze van meer dan twee jaren vervolg ik dit dagboek. Overbodig mag het geacht worden hier in bijzonderheden te vervallen omtrent de krijgsbedrijven en den loop van den grootsten en zwaarsten oorlog, die Europa ooit gekend heeft. De nieuwere geschiedenisboeken zullen betere bronnen zijn dan dit eenvoudige journaal. Na de ontwrichting van het economisch leven, die ik in de vorige bladzijden aanduidde volgde hier te lande een tijdperk van aanpassing en het begon er op te gelijken als of spoedig alles weder in geregelde banen zoude loopen. De schaarste aan pasmunt was spoedig overwonnen. Onze handel en ons verkeer werden evenwel door de oorlogvoerenden meer en meer aan banden gelegd. De entente landen (Engel d, Frankr & Rusland) beraamden maatregelen om de Centralen (Duitschland & Oostenrijk) uit te hongeren, en zij deinsden er niet voor terug om alle goederen en levensmiddelen naar neutrale landen bestemd aan te houden en te controleeren. Alle tot nog toe bestaande bepalingen van het volkenrecht werden terzijde gesteld, en het was en is hoofdzakelijk Engeland, dat alle recht met voeten treedt en de onzijdige landen evenzeer doet lijden als de landen waarmede het in oorlog is. Ook de centralen nemen weerwraak en trachten thans alle toevoeren van levensmiddelen van de neutralen naar Engeland af te snijden. Reeds meer dan 1000 zeil en stoomschepen liggen op den bodem der zee als offers van mijnen, van torpedobooten of van duikbooten. Wat deze laatsten betreft heeft Duitschland er een enorm aantal gebouwd, waaronder sommige van groote afmeting. De handelsduikboot “Deutschland� van 1900 ton waterverplaatsing maakte een reis van Bremen naar Baltimore en terug, ofschoon het Engelsche Kanaal bijna over de volle breedte door torpedonetten en mijnversperringen is afgesloten. De onveiligheid in het zuidelijk en westelijk deel der Noordzee werd zoo groot, dat de geregelde lijnen de uit- en de thuisreis benoorden Engeland om doen. Geregeld worden zij dan opgebracht naar Kirkwall (zie blz 96) waar zij door Engelschen worden nagezien en de mail wordt in beslag genomen om door den censor te worden onderzocht. Daar ook de vaart in de Middellandsche Zee en het Suezkanaal niet veilig is, varen de passagiersbooten rond de Kaap de Goede Hoop naar en van Indie. 1916 We schrijven Sept. Alles is even duur, ofschoon maximum prijzen door de regeering zijn vastgesteld. Suiker wordt schaarsch. De toevoer van scheepsijzer wordt moeielijk en dit is alleen
82
83
tegen zeer hooge prijzen verkrijgbaar. Vrachten hebben eene ongekende hoogte bereikt, en de reederijen voor de zeevaart maken enorme winsten. Hetzelfde is het geval met de zeevisscherijen, ofschoon het opbrengen in Engeland van een groot aantal haringschepen en trawlers tijdelijk eenige stagnatie in dat bedrijf gaf. Haring wordt thans naar Duitschland verkocht voor ƒ 60 à 65 pr ton. Allengs schijnt daar de nood te stijgen en reeds lang is er gebrek vooral aan boter en vet. Op heden 12 Sept. staan tegenover elkander Duitschland, Oostenrijk, Bulgarije en Turkije aan de eene zijde, tegen Engeland, Frankrijk, Rusland, Servie, Belgie, Italie, Portugal en Roemenie met Japan aan de andere zijde. Mijne sympathien zijn geheel aan de kant der centralen en ik ben vast overtuigd, dat het hun gelukken zal den oorlog tot een bevredigend einde uit te vechten. Maar wanneer zal dat einde daar zijn? In Januari 16 werd ik benoemd tot lid van de Commmissie voor de Rijnvaart te Rotterdam en trad als haar voorzitter op. Met de nieuwe wet op den landstorm werd Hendrik dienstplichtig en op 3 Augs ingelijfd in het 4e Reg. Veldartillerie 7e Batterij. Berend, die in Nov. 1914 werd beëdigd als 2e Luitt kwam in April 1915 ziek tehuis. Hij bleek een longinfectie te hebben opgedaan en vertoefde tot November in het Herstellingsoord van Dr. Haverkorn v Rijsewijk te Renkum. Den winter bracht hij in Assen door, maar in ’t voorjaar ging hij weder naar de bosschen (Sanoer) tot den 21.Aug 1916. Hij werd niet afgekeurd voor de dienst, doch behoeft zich eerst dan weer aan te melden, wanneer hij meent, dat hij zonder bezwaar zijne functies weer zal kunnen vervullen. In October ging hij naar de Handelshoogeschool in Rotterdam. November 1917. Na meer dan een jaar vervolg ik mijne aanteekeningen. In July 1914 moest de eenige broeder van mijn vrouw Mr. H.J. Carsten Bzn wegens zenuwoverspanning in een gesticht worden opgenomen. Hij is, na in verschillende gestichten te zijn verpleegd op 8 dez. als “genoegzaam hersteld”vrijgelaten. Ik heb er een zwaar hoofd in. Berend ging in April op verzoek onzer regeering in dienst van de door Amerika ingestelde Commission for Relief in Belgium, naar Belgie en werd te Mons geplaatst. In den loop van die maand heeft Amerika zich bij de Entente gevoegd en konden dus de in het door Duitschland bezette deel van Belgie de Amerikanen niet op hun post blijven. Zij werden vervangen door een Nederlandsch en Spaansch Comité. Berend bleef daar tot begin Juli. Na de vacantie bezocht hij weder de Handelshoogeschool en is daar nog. In September meldde hij zich weder voor de dienst, werd gekeurd, maar ontving tot heden nog geen oproeping. Hij heeft aangevraagd detacheering bij het Vaar en Vervoerwezen. Op 25 Aug.jl. vierden wij onzen zilveren bruiloft en werd tegelijk het engagement publiek van Berend met Adriana Vroege, een aardig lief kind, dat thans te Amsterdam studeert in Middelbaar Nederlandsch. Het gelukte ons voor Hendrik, die in dit jaar meerderjarig werd, met 1 Oct 6 maanden studieverlof te krijgen. Hij is thans in de 2e Kl. der Rijkslandbouwwinterschool te Meppel. Ter gelegenheid van onzen zilveren bruiloft gaven wij een welgeslaagde partij in de Officierensocieteit te Rotterdam, onthaalden de schoolkinderen en besloten in principe om een fonds te stichten uit de rente waarvan kinderen naar de Vakantiekolonie kunnen worden gezonden. Over de grens zijn we ook dit jaar niet geweest. Ik liquideerde de N.V. El. Verlichting Kinderdijk en richtte met Hulstkamp op de N.V. Mij voor Scheepscrediet. Nog steeds hooren we hier dagelijks de doffe slagen van den verwoeden artilleriestrijd op het Westelijk front. In verdere beschouwingen over den grooten oorlog behoef ik wel niet te treden, omdat de geschiedboeken daarover meer en juister licht kunnen verspreiden, dan ik in enkele regels zoude kunnen geven.
84
Aangestipt zij, dat na den val van het Tsarendom de toestand in Rusland verwarder is dan ooit. Burgeroorlog woedt daar op dit moment. In Moskou is het Kremlin (zie blz 144) zwaar geteisterd en de toren Iwan Weliki, de Groote jan, in puin geschoten. Amerika dat met alle militaire en economische middelen de Entente wil steunen, treft in het bijzonder de neutralen met afsnijing van toevoer. Een groot aantal Holl. schepen beladen met graan hoofdzakelijk worden vastgehouden door de weigering van bunkerkolen. Voorwendsel voor deze maatregelen is, dat Amerika beletten wil dat ingevoerde goederen of surplus van productie uit ons land zijn weg naar Duitschland vindt. Honger wordt hier nog niet geleden, maar alles wordt schaarsch en is peperduur. De regeering distribueert tegen lagere prijzen bijna alle artikelen, levensen genotmiddelen, brandstoffen, leder, klompen en schoenen, sajet en wol enz.enz. Aanteekening verdient, dat de Italianen, die na 2 ½ jaar vechtens tot in de buurt van Triest waren doorgedrongen, door de Centralen, die aan de Russische grens troepen konden vrijmaken, binnen enkele dagen werden teruggeworpen tot over de Piave en de prov. VenetiÍ.
24 October 1918. Het is weer bijna een jaar geleden dat ik bovenstaande schreef. Geweldige gebeurtenissen hebben zich op het wereldtoneel afgespeeld en kom ik daar later op terug. Berend kwam 9 Jan jl. weer in actieven dienst en werd gedetacheerd bij het vaarwezen der militaire Etappe te Rotterdam. Hendrik behaalde in Maart zijn diploma aan de Rijkslandbouwwinterschool te Meppel, moest 1 April weer in dienst, doch kreeg 15 April 3 maanden landbouwverlof. Na van 15 Juli tot 1 Sept weer gediend te hebben kreeg hij 2 maanden oogstverlof, dat later tot 3 maanden werd verlengd. 23 Maart jl. Stierf de moeder van mijn vrouw, zij woonde den laatsten tijd in Assen, en werd te Groningen begraven.
85
In Feb 1918 werd ik benoemd tot lid eener Staatscommissie om te adviseeren over de oprichting van een sleeptank, d.i. een soort dok of reservoir waarin de weerstanden kunnen worden gemeten van modellen van schepen. Mijn zwager Mr. H.J. Carsten Bzn. werd in febr. J.l opnnieuw in het krankzinnigengesticht den Dolder opgenomen, doch 1 Sept ook weder als genoegzaam hersteld ontslagen. Wij hooren gelukkig weinig van hem. Den 2en October huwt Berend en vestigt zich voorloopig te Rotterdam, om indien mogelijk ook nog wat aan zijn studie te doen. Wat de wereldoorlog betreft kan ik vermelden, dat, hoofdzakelijk als gevolg van het feit dat Amerika al zijn gewicht in de schaal heeft geworpen en de geallieerden bijstaat met millioenen soldaten, duizenden vliegtuigen, tanks, spoorwegmateriaal, kanonnen en ammunitie, zich de krijgskansen tegen de centralen hebben gekeerd. Wel hebben deze in het voorjaar Rusland en later Roemenie tot vrede gedwongen, doch ook de daar vrijkomende troepen hebben niet de noodige versterking aan het Westfront kunnen brengen. Bulgarije capituleerde, Turkije zag het grootste deel van zijn Aziatisch rijk door den vijand bezetten. Servie, Albanie en Montenegro worden langzamerhand ontruimd. Met moeite houden de Oostenrijkers stand aan de Piave. In Belgie en Noord Frankrijk trekken de Centralen gestadig terug. Hevig wordt er op dit oogenblik gevochten, aan onze grens bij Sluis en Aardenburg, door de duitsche achterhoede, die het hoofdleger gelegenheid moet geven om ordelijk terug te trekken. Duizende vluchtelingen uit Belgie en Noord Frankrijk komen dagelijks over de Limburgsche grens bij Torn. De doffe slagen, waarvan de ruiten rinkelen, toonen aan dat opnieuw een of ander munitiedepot in de lucht vloog. Het kanongebulder laat zich nog steeds hooren. De Czaar van Rusland werd in zijn verbanning omgebracht. De Koning van Rumenie deed afstand van zijn troon ten behoeve van zijn zoon, evenals die van Griekenland reeds vroeger deed. Oostenrijk schijnt uiteen te vallen tot een statenbond, de toestand is daar verward, doch in elk geval niet rooskleurig. De grootste verandering heeft echter in Duitschland plaats gegrepen. Het halfautocratische bestuur van den keizer aan wien alleen de Rijkskanselier verantwoording schuldig was, en die eigenmachtig beschikte over oorlog of vrede, de bevoorrechte positie van het Jonkerdom, de suprematie van de militairen, dat alles heeft afgedaan. Eene vreedzame omwenteling had tot gevolg dat de Rijkskanselier werd verantwoordelijk gemaakt aan den Rijksdag en het militair gezag werd onderworpen aan de burgerlijke autoriteit. Onder de staatssecretarissen (ministers) telt men thans een aantal sociaal democraten en R.K. democraten. In Pruissen wordt het algemeen en geheim Kiesrecht ingevoerd. Herhaaldelijk is door de Middenrijken getracht om vredesonderhandelingen te openen, en juist heden komt een der vele boodschappen aan van President Wilson, waarin deze mededeelt, dat hij zich niet gerechtigd acht om aan zijn medeverbondenen het voorstel tot een wapenstilstand te onthouden, doch dit alleen wil doen op voorwaarde dat de wapenstilstand een zoodanig zal zijn, dat zij de geallieerden in de positie zoude laten om elke overeenkomst, die zou worden aangegaan te kunnen afdwingen en eene hervatting van de vijandelijkheden van Duitsche zijde onmogelijk maken. Verder deelt Wilson in zijn boodschap mede, dat de geallieerden alleen willen onderhandelen met de ware vertegenwoordigers van het volk en niet met de militaire meesters of de monarchistische autocraten. Een bittere pil om te slikken, vooral voor den Duitschen Keizer. Ik geloof evenwel, dat hij geslikt zal worden, want bedriegen de teekenen mij niet, dan zou bij weigering de revolutie voor de deur staan. Economisch staat het er hier nog even slecht of wellicht slechter bij dan ’t vorig jaar. Alles wordt langzamerhand gedistribueerd, zelfs overjassen en schoenzolen. Gebrek lijden wij nog niet, omdat we, al is het tegen woekerprijzen nogal wat buiten de distributie om kunnen krijgen, maar de mindere man begint te lijden aan ondervoeding. Zijn weerstandsvermogen tegen ziekte wordt ook geringer en zoo liggen hier en overal in het land duizenden en honderdduizenden te bed met Spaansche griep, die zoodanig heerscht, dat bijna overal de scholen zijn gesloten.
86
23 November 1920. Na ruim twee jaren vervolg ik mijne aanteekeningen. Op politiek gebied is in deze twee jaren meer gebeurd dan anders in een menschenleeftijd. In Nov. 1918 kwam de Duitsche Keizer over onze zuidgrens en vestigde zich te Amerongen, later te Doorn. De kroonprins werd geinterneerd op Wieringen en verblijft daar nog. De socialisten namen in de verschillende Duitsche staten de regeering over. Geen enkel gekroond hoofd bleef in het oude Duitschland op zijn troon. De meesten deden vrijwillig afstand, zoodra het duidelijk werd dat verzet niet kon baten. Ook het Habsburger huis moest in Oostenrijk Hongarije abdiceeren. Esbert, gewezen zadelmaker, doch een gematigd socialist van onbesproken wandel en karakter werd president van de Duitsche Republiek. In de eerste helft van Nov.1918 werd een wapenstilstand gesloten. Vredesonderhandelingen werden geopend, en daar het leger geheel was verloopen en gedésorganiseerd, daar het volk honger leed en gebrek had aan alles, daar bovendien binnenlandsche onlusten dreigden, moesten tenslotte de centrale regeeringen wel alle voorwaarden aanvaarden, die hun door de geallieerden werden gesteld. Het verdrag van Versailles, heetende te zijn gebaseerd op 12 punten, opgesteld door den in Europa aanwezigen president der N. Amerik. republiek Woodrow Wilson, punten, die op zich zelf getuigden van een verzoenenden geest, dit verdrag werd evenwel vooral door den funesten invloed van de fransche militairisten, onder aanvoering van generaal Foch, opperbevelhebber der geallieerde legers, die zich verbeeldde dat hij en hij alleen Duitschland had verslagen tot eene bespotting van de grondslagen waarop het heette te rusten. Het geheele linksrijnsche gebied, zomede rayons van 30 kilometer straal voor de bruggehoofden op den rechteroever werden door de Entente troepen bezet. Over de verdere onereuse voorwaarden, ook op economisch gebied behoef ik niet uit te wijden. Elsass Lotharingen kwam natuurlijk aan Frankrijk terug, terwijl bovendien de Paltz door hen in bezit werd genomen. Naar mijne overtuiging draagt de te Versailles gesloten overeenkomst den kiem in zich van een nieuwen grooten oorlog, zoodra Duitschland zich hersteld zal hebben van den zwaren slag die dat rijk is toegebracht. Dit is dan voorlopig het einde van eene worsteling tusschen de groote wereldrijken, eene worsteling waarbij vergeleken de vroegere oorlogen kinderspel waren. Toen toch kende men nog geen vliegtuigen die vijandelijke steden met bommen bestrooiden, of stalen pijlen op marcherende colonnes deden regenen, geen onderzeebooten die duizende mijlen van hun basis af de scheepvaart onveilig maakten en millioenen tonnen scheepsruimte met man en muis vernielden, geen tanks, die als groote rupsen over grachten en wallen, door huizen en bosschen ongestoord hun weg vervolgden om ver landinwaarts in dood en verderf te zaayen, geen stink, gas of jeuk bommen dood en verderf brengend aan hen die zich bevonden in de buurt van waar ze neer vielen, geen kanonnen als de “dikke Bertha” die van Belgie uit Parijs beschoot, geen onderzeemijnen, die 2 jaar na den oorlog nog bijna dagelijks hun offers vragen. Tijdens en na het vredesverdrag had men in Duitschland te kampen met de uiterste linksche partijen, de zoogenaamde onafhankelijke socialisten, de Spartakiers en de communisten, terwijl Rusland geheel onder het régime der bolsjewiki (dat is “de meerderheid”) in de eerste plaats in Duitschland, doch vrijwel over de geheele wereld ijverig propaganda maakte en nog maakt voor zijne communistische idealen. 1919/1920 Op dit oogenblik wordt alleen nog gevochten in Rusland aan alle zijne landgrenzen, op het Balkanschiereiland, in den Kaukasus Klein Azie, Perzie, Turkestan enz, vanwaar uit de Bolsjewiki Engelsch Indie bedreigen, dat zelf ook roerig is in de laatste jaren. Bovendien baart aan Engeland de Iersche Kwestie weder veel zorg. Moord en doodslag zijn in Ierland evenals in den tijd der Fénions weder aan de orde van den dag. De geheime Iersche bond “Sinn Fein”, houdt er zelfs een een eigen regeering en een eigen presient van de republiek op na. Veiligheidshalve vertoeft President de Valera echter in Amerika. Bedriegen mij de voorteekenen niet, dan zullen mijn kleinkinderen, indien zij zoo oud worden als ik de uiteenspatting van het groote Britsche wereldrijk een feit zien worden.
87
Finantieel staan de verschillende rijken, ook sommige der neutralen aan den rand van een afgrond. Wanneer men ze zoude willen classificeeren, zoude de volgorde zijn: Oostenrijk, Italie, Frankrijk, Belgie en Duitschland. Weliswaar is de koers van het laatste lager dan die van de 3 latijnsche landen, doch de veerkracht van het Duitsche volk is grooter en de begrooting wordt niet gedrukt door de militairistische neigingen van het over het paard getilde, zich opblazende Belgie, het overwinningsroezige Frankrijk, dat tot voor kort nog in Polen, in de Krim en in Syrie vocht, en het reeds half failliete Italie, dat leger en vloot gebruikt om te trachten de Oostkust van de Adriatische zee te bemachtigen. Een koerslijstje van Jani1920, aangevuld op heden is welsprekend genoeg. Men ziet daaruit dat de Oostenr. Kroon tot op 1/50, de Mark tot op 1/23 van de pariteitswaarde was gedaald.
In den loop van 1919 begon het economisch leven hier te lande langzamerhand in meer normale banen te komen. In 1920 werd de distributie zoo goed als geheel opgeheven, en de uitvoerverboden grootendeels ingetrokken. Als gevolg van de critieke tijden, toen voor de mobilisatie, voor de toeslagen op de volksvoeding en woning, voor de ondersteuning van werkeloozen en… . werkschuwen, voor het armwezen enz. enz. zoo hooge eischen aan de staatskas werden gesteld, stapelde zich de eene leening op de andere en tenslotte werd hier een gedwongen 5% leening van ƒ 250 millioen uitgegeven à pari, waarvan de koers kort na de uitgifte tot 84% terugliep. Amerika, niet alleen de grootste leverancier, doch thans tevens de grootste crediteur van geheel Europa, levert thans zijne uitvoerproducten tegen den hoogen dollarkoers van ƒ 3.27. De aanvoeren van graan, hout, hennep en lijnzaad van Rusland blijven geheel uit. Rooskleurig is de toestand dus nog lang niet. Intusschen is juist dezer dagen in den groothandel eene reactie in de hooge prijzen der levensmiddelen ingetreden en leven we in de hoop, dat deze zich langzamerghand ook in den detailhandel zal uitstrekken. (1919/1920). Wat ook vooral het leven duur maakt is de enorme stijging der steenkoolprijzen, die meer dan 7 maal zoo hoog zijn als in 1914. Alles lijdt daaronder, vooral het verkeer en de fabrieken. Een tweede reden is het krankzinnig besluit om in een tijd, waarin werken en voortbrengen het wachtwoord is, de
88
45 urige arbeidsweek in te voeren. De loonen zijn intusschen enorm gestegen en bedragen ongeveer het drievoudige van voor den oorlog. Het volk kan zich dus beter voeden en zag zijn levensstandaard aanmerkelijk verbeteren. Dat ook de loonen van hen, die in’s Rijksdienst zijn dienovereenkomstig rezen heeft onze Staatsbegrooting aanzienlijk verhoogd en zijn derhalve de belastingen sterk verzwaard. Omtrent den engeren familiekring het volgende: Berend deed in de eerste dagen v. Juli 1919 zijn examen Handelhogeschool met succès. Op 9 Juli 1919 werd hem een zoon geboren, die naar mij werd genoemd. Intusschen was hij verhuisd naar Kinderdijk en in October 1919 naar het huis waar ik zelf de eerste 9 jaren van mijn 1e huwelijk woonde, naast het Huis te Kinderdijk. Toen bleek dat hij opnieuw t.b.c.bacillen opbracht besloot hij een rustkuur te doen om voor goed daarvan bevrijd te zijn. In het voorjaar van 1920 was het sputum onderzoek negatief, doch tijdens een verblijf te Amerongen op 11 Juni 1920 bleek het weder positief. Na een kort verblijf te Kinderdijk en s’Hage stelde hij zich in het Sanatorium Dennenoord onder behandeling van Dr. Van der Wey en is thans nog daar. Zijn vrouw vestigde zich eveneens te Doorn en schonk daar op 12 Nov. 1920 het leven aan een dochter Marijke Hendrika. Intusschen was Berend, die bevorderd was tot 1e Luitenant der Reserve Veldartillerie, na geneeskundig onderzoek uit den militairend dienst eervol ontslagen. Hendrik, die na de demobilisatie eveneens uit het dienstverband trad, bleef in Assen de boerderij beheeren. In Oct 1919 verloofde hij zich met Clara Brocke, geb in Freiburg gesch. vrouw v. J. Taudin Chabot. Den 19. Mei 1920 trad hij met haar, die wij als een uitstekende vrouw voor hem beschouwen in het huwelijk en woont nog steeds in Assen. Van mijn vrouw en mij valt niet veel byzonders te vermelden, alleen dat wij begin October voor het eerst sedert 1914 weder over de grens gingen en een maand in Wiesbaden doorbrachten. De heenreis, deden wij per Reederijboot, waardoor ik gelegenheid had nog een groot aantal oude vrienden de hand te drukken. Wij vonden Wiesbaden niet veel veranderd, alleen doen de Fransche bezettingtroepen, hoofdzakelijk uit Afrikanen bestaande, onaangenaam aan. Wat mij vooral opviel, doch volstrekt niet verwonderde, was de intense haat, die men in verschillende kringen den Belgen toedroeg, en waarvan men geen geheim maakte. Vermelden wil ik nog, dat in de laatste week van Juli 1919 Mej. B.P.Struyck het feest vierde dat zij 20 jaren bij ons in huis was, terwijl in Febr.1920 Maurits Kahn eveneens zijn 20 jarig jubilé herdacht. In Sept 1919 interesseerde ik mij met een groot bedrag in de Chemische fabriek Gembo te Winschoten, die ik eenige jaren geleden had mede helpen oprichten. In den zomer van 1920 richtte ik met C. Bruynzeel op de N.V. Hollandsche Deurenfabriek. Deze wordt te Zaandam gebouwd en komt in ’t volgend voorjaar in werking. Ik werd benoemd tot president Commissaris. Hier volgt een lijstje van de functies, die ik op heden bekleed. Pres. Comm. L.Smit &Cos Sleepdienst 1891 “ “ Stoombtd. o/d Lek “ “ Ned. Kabelfabriek “ “ Holl. Deurenfabriek s Comm’. Holl. Amerika Lijn “ Mij v.Sch.& Werktb Feyenoord “ Mij v. Scheepscrediet Directeur N.V. Belegg.Cie Kosmos President Directeur ZH. Mij tot redding v. Schipbreukelingen 1896 President van de”Commissie voor de Rijnvaart te Rotterdam” Vice “ van de Ned.Werkgevers Risicobank Amsterdam 1903 President van het Dep.Alblasserdam der Mij
1911 1913 1913 1920 1912 1913 1917 1912 1925 1916 1905
89
tot Nut v.”t Alg Bestuurslid van het Rheinmuseum te Coblenz Id. van de “Verein zur Wahrung der Rheinschiffahrts Interessen”
1880 1913 tot Nov. 1920
7 dec. 1921. We zijn weer een jaar verder doch de wereldtoestand is niet verbeterd, maar ziet er somberder uit dan ooit. Gevochten wordt er nog tusschen Griekenland en Turkeije, terwijl in Rusland telkenmale opstanden tegen de Sowjet republiek uitbreken. Karl v. Habsburg heeft een mislukte poging gedaan om zich tot Koning v. Hongarije te doen uitroepen en is daarna door de Entente geïnterneerd op de Canarische Eilanden. Keizer Wilhelm zit nog rustig te Doorn, waar dit voorjaar zijn vrouw stierf, en de Kroonprins smeedt nog steeds hoefijzers op Wieringen. De toestand spiegelt zich af in de Koersen waarvan een lijstje hiernevens. Daaruit blijkt dat de Mark beneden 1 cent is gedaald en dat men voor 6 ½ cent een Oostenrijksche Banknoot van fl.100,kan koopen. De dollar heeft het tegenover den Holl.Gulden ook moeten afleggen doch staat nog steeds op 38 cent boven pari.
De waarde van den Roebel is gedaald tot op 1/13000, zoodat men thans R 13000 papier kan gelijkstellen met Rl1,- (zegge eén) goud. Van wisselkoersen op dit land is echter geen sprake. Een gevolg van den lagen markenkoers is natuurlijk eene algemeene slapte in onze industrie, waar de loonen zich thans om de 80 cent per uur bewegen, en deze dus niet kan concurreeren tegen de Duitsche loonen, die voor kort M 8. per uur bedroegen en thans M 12. Voor een overgroot gedeelte is deze malaise of crisis wel te wijten aan de overdreven lasten, die het verdrag van Versailles aan
90
Duitschland heeft opgelegd en die dat land nimmer zal kunnen betalen. Crediet heeft Duitschland niet meer. De bankbiljettenpers is gewillig en milliarden papiergeld levert zij af, zoodat de waarde daarvan steeds daalt. Ik plak hierin het oordeel van een mij persoonlijk bekend economist, dat einde November werd uitgesproken. De industrie in Duitschland heeft volop werk, en het volk daar werkt harder dan in het overig Europa. De scheepvaart, die tijdens en onmiddelijk na den oorlog zoo schitterende zaken maakte, is thans door het dalen der vrachten in zeer droevige omstandigheden. In Rotterdam zijn 70 à 80 Stoomschepen opgelegd omdat de vrachten de onkosten niet dekken. Er schijnt voor het oogenblik te veel scheepsruimte te zijn en dit zal wel niet veranderen voór dat de koopkracht van Duitschland en Rusland aanmerkelijk verbetert. Eerst dan wanneer in deze landen en in Oostenrijk, Hongarije en Polen weder uitzicht is op normale toestanden, zoowel op politiek- als op economisch- en finantieel gebied, kan er sprake van zijn, dat op scheepvaart- handel- en industriegebied verbetering intreedt. De buitengewone duurte heeft opgehouden, ofschoon vele artikelen nog het dubbele van 1913/14 kosten. Steenkolen kosten thans ƒ1.60 vrij in de bunkers en zijn bij partij nog wel ƒ3 à 4 minder per ton te koop. De arbeidsloonen moeten verlaagd worden. De Metaalbond proclameerde eene loonsverlaging van 10% voor volwassenen en 15% voor jongens. De Metaalbewerkersbond antwoordde daarop met eene staking, die begin November werd uitgeroepen. In bijna alle centra v. deze industrie ligt het werk sedert stil. De loonen voor volwassenen bedroegen tot heden iets meer dan 80 cent per uur. Hier, te Kinderdijk wordt niet gestaakt ofschoon de loonsverlaging werd ingevoerd. De werven en constructiewerkplaatsen hebben echter weinig of niets te doen, en voor de vele nieuwe etablissementen, die tijdens de hoogconjunctuur van de scheepvaart als paddestoelen zijn verrezen ziet het er slecht uit. De banken beperken hunne credieten, waardoor vele industrieën, die thans niet meer kunnen concurreeren in moeilijkheden komen. 1921 Dit is ook het geval met de Chem. fabr. Gembo (zie blz 200) waarbij ik wel een veer van ± ƒ 27000 zal laten
91
zitten, nadat ik in 1920 daarop reeds veel heb afgeschreven. Opwekkend is dus het vooruitzicht niet. Gelukkig zijn we allen gezond en zullen dus maar trachten door de kwade tijden heen te komen. Berend bleef tot einde November in het Sanatorium Dennenoord, werd van blinden darm geopereerd en vertrok met vrouw en kinderen naar Meran om daar den winter over te blijven. Omtrent Henrik valt niets bijzonder te vermelden. In Maart 1921 gingen we met Anna Lels naar Meran, dat thans Italiaansch gebied is. In September maakten we een reisje door den Harz, Hendrik, zijn vrouw en Mej Struyck waren onze gasten. In October was ik voor de Kabelfabriek een paar dagen in Berlijn. Daar bezocht ik tevens de filiale van Schürmann & Co te Frankft. welke even als die te Hamburg onder leiding staat van Freiherr von Brandes, vroeger kapitein van den Hamburg-Amerika lijner “Imperator”. Otto Lorenz thans te Frankfurt wonend is Geschäftsführer van de beide G.m.b.H’s te Coblenz en Frankfurt, zie blz 178. 7 Dec. 21 Juist anderhalf jaar geleden schreef ik het bovenstaande. Evenmin als toen kan ik nu een opwekkend beeld van den algemeenen toestand ophangen. Op politiek gebied is wel is waar meer rust gekomen –afgezien dan van de krankzinnige actie der Franschen en Belgen om door de bezetting van het Roergebied de betaling der onereuse schadevergoeding af te dwingen- doch op economisch gebied staat alles er nog even slecht voor. Een blik op het hiernevenstaande koerslijstje en een vergelijking daarvan met dat van blz. 201, doet zien dat de waarde van de Mark thans slechts 1/260 bedraagt van die in Nov. 1921. Ook Parijs en Brussel zijn weer verder onder pari geraakt en zullen m.i. eer wij vele maanden verder zijn, als gevolg van hun optreden in de laaste maanden nog meer in de misère komen. Onze gulden houdt zich nog goed en staat momenteel zelfs boven den parikoers van Londen
92
en Zwitserland. Slechts New York met ƒ 2,55 (2.50) en Zweden met ƒ 67,90 (67) staan hooger. Van eene opleving der vrachtenmarkt, waaraan verbonden is opleving van scheepsbouw en van de bedrijvigheid in de havens, is niets te bespeuren. Het eenige woord, dat men duizend malen hoort is: malaise. Keizer Wilhelm is opnieuw getrouwd en woont nog steeds in Doorn. Ook de Kroonprins verblijft nog altijd op Wieringen. Van de andere prinsen hoort men niet veel. Wat nu onze persoonlijke aangelegenheden betreft, het volgende: In ’t voorjaar van 1922 vertoefden we enkele weken in Meran, waar Berend met familie nog was. (blz. 204) Naar aanleiding van ons 30 jar. huwelijksfeest gingen wij in Augs met de kinderen voor een week-end naar Folkestone en in October met zuster Betsy voor een maand n Wiesbaden; ook bezochten we geregeld Assen. Berend, die gezond van Meran terugkwam vatte zijn studies aan de Handelshogeschool weêr op. In ’t voorjaar v. 1922 kreeg hij evenwel een zware griepaanval, waarop zijn kwaal weer te voorschijn kwam. Hij ging opnieuw naar het Sanatorium te Doorn en is daar nog. Sedert enkele weken blijkt het onderzoek negatief en zien zij uit naar een huis in de buurt van Doorn om daar te overwinteren. Berend verhuisde in Sept 1922 naar het aan zijn schoonvader behoorende huis op de kade. Omtrent Hendrik valt niets bijzonders te melden. Zijn vrouw doet momenteel een rustkuur. Op 27 feb. 1923 werd ik te Rotterdam in het ZH. Koffiehuis onwel en verloor mijn bewustzijn. Kort daarop overkwam mij hetzelfde en werd ik in de Lunchroom op de Blaak bijgebracht. Ten derde male op de boot en tenslotte nogmaals nadat ik 2 uur in bed had gelegen. Den volgenden dag merkte ik niets meer en vermoed daarom dat het uit den maag voorkwam. Van 18 tot 30 Maart 1923 had ik in Assen de griep. Wat de zaken betreft: de Chem.fab. Gembo is gelikwideerd, kapitaal ging geheel verloren. Ik ben in de nieuwe N.V. nog met ƒ 1000 geinteresseerd. Nieuwe zaken heb ik niet geëntameerd, ik word te oud en zit krap in ’t geld als gevolg der hooge belastingen en vermindering van inkomen. De Holl. Deurenf. maakte in 1922 goede zaken. L.Smit & Co’s Sleepdienst werd in April 23 wat de exploitatie betreft gefusioneerd met de Internationale. De zaken in Duitschland –Coblenz met Traben Trarbach, Berncastel, Frankurt a M met Biebrich, Hamburg en Berlijn verdienen millioenen… .Marken, hetgeen tegen ƒ 35 per millioen nog niet veel aanzet. Ik vervul nog immer alle betrekkingen op blz 201 opgesomd. Door overlijden hebben we tot heden in de familie geene verliezen geleden 7/6 1923.
Opnieuw is het ruim 1½ jaar geleden, dat ik mijn dagboek invuldde. Sedert dien tijd is er een kentering in mijn gezondheidstoestand, die ik gelukkig weder heb doorstaan. Op 11 Januari 1924 beneden komend bemerkte ik dat ik mij niet goed verstaanbaar konde maken. Mijn hoofd bleef helder, maar ik had groote moeite om te zeggen wat ik wilde. Een paar dagen bleef ik in bed, op docters advies moest ik het rooken matigen, alcohol en dergelijke mijden, mijn hersens niet meer inspannen enz. Langzamerhand ben ik weer opgeknapt, heb ik weer schoolboekjes doorgeworsteld, heeft mijn vrouw hulp verleend om spraakoefeningen te overhooren, kon ik weer optellen en vermenigvuldigen en ging alles weer zijn gewonen gang. Een paar maanden daarna kon ik weer schrijven, al was het nog gebrekkig. Misschien heb ik mij te veel ingespannen met het schrijven van het Gedenkboek van het 100 jarig bestaan van de Zuidholl. Mij. tot Redding van Schipbreukelingen, welk boek ik in de eerste dagen van Januari voleindigde.
93
Ik vat nu weer den draad op, die ik den 7e Juni 1923 losliet. De depreciatie van de valuta heeft in 1923 haar hoogtepunt bereikt. De Mark wordt verhandeld voor 50 cent per Billioen (1000.1000.000.000). Bij het einde van 1923 heeft de regeering het klaargespreeld om het geldwezen weer op gezonden basis te stellen. Men is daarbij uitgegaan van de verhouding 1 Rente Mark = 1 Billioen Papiermark, zoodat in Januari 1924 tamelijk wel alles in orde was. De koersen verbeterden allengs en op 27 Mei 1924 bijv. noteerde Berlijn reeds 63 ž cent per Mark Goud. Schommelingen kwamen natuurlijk voor maar de stabilisatie is er. Heden – 19 Jan 1925- noteert Berlijn 59.
94
De Roerbezetting bestaat nog steeds, doch is veel ingekrompen. De spoorwegen zijn vrij gegeven en het ziet er naar uit, dat deze in den loop van dit jaar wel tot het verleden zal behooren.
95
Nog altijd zijn de economische toestanden in ons land verre van rooskleurig; vooral de groote scheepvaart schijnt maar niet op haar verhaal te kunnen komen. De vrachten blijven laag ofschoon de ingeklaarde tonnenmaat zeer belangrijk is toegenomen. Ook de scheepsbouw floreert nog niet. We zullen er het beste maar van hopen. n
Onder veel belangstelling vierde ik 18 Oct. mijn 75 verjaardag. Berend is Oct. 1923 verhuisd naar Bilthoven, bleef den winter over en kwam in Mei weer naar Alblasserdam. Hij schijnt er nu overheen te zijn en wij hopen dat zijn kwaal voorgoed is geweken. Van October 1924 woont hij weer te Bilthoven omdat Dr. Verwey hem had aanbevolen den winter nog in een boschrijke streek te blijven.
96
Onze oudste kleinzoon - Jan - heeft in Dec 1923 een aanval van kinderverlamming gekregen. We hopen dat de langzame beterschap, die wij nu bespeuren, van duur moge zijn. Juist heden - 22 Jan 1925 - kregen we bericht dat Jan het zoover gebracht had, dat hij 13 stappen alleen kon doen. Bij Hendrik, Clara – die ons in den Kersttijd bezochten - is alles in orde. Af en toe gingen we naar Assen, we deden mee aan de eerste reis met dames van de Rijnvaartcommissie en in 1924 in de Steeg. Van 1-9 Juli 1923 woonden wij bij het Scheepvaartcongres te Londen. Behalve een uitstapje van een paar dagen naar Bentheim, zijn we overigens in 1923 niet over de grens geweest. In October 1924 zijn we te Wiesbaden geweest - Hotel Schwarzer Bock - waar moeder weer baat vond met de kuur. In het voorjaar heb ik de betrekking van ondervoorzitter van de Centrale Werkgevers Risicobank neergelegd. Op 18 Juli 1924 boden mij de Commissarissen en Directeuren een feestmaal aan bij van Laar, waar vele hartelijke woorden tot mij werden gericht. Naar aanleiding van het 100 jarig bestaan der beide Redding maatschijen heeft de regeering op 10 Nov. 1924 eene receptie gegeven in de Ridderzaal te ’s Gravenhage. Bij die gelegenheid werd ik – als Voorzitter van de Zuidhollandsche Mij - benoemd tot den ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. In Amsterdam op 11 November en te Rotterdam op 20 Nov werden feestmalen gegeven, waarbij ook de Prins der Nederlanden aanzat. Bij de receptie op 20 November werd mij aangeboden de groote Gouden Medaille der Z.H.Mij. tot Redding van Schipbreukelingen; ik stel dit blijk van waardeering op hoogen prijs. 22 Jani 1925 Over de jaren 1925 en 1926 is eigenlijk niets bijzonders te vermelden. Af en toe gingen we naar Assen en elk jaar een uitstapje met de Rijnvaart Commie. In 1925 October waren we in Wiesbaden en in 1926 Sept drie weken in Bad Wildungen hetgeen Gee veel goed heeft gedaan. Berend schijnt thans zijn kwaal geheel te boven te zijn en is druk in de weer met de verschillende zaken die heeft geëntameerd. Wij hopen dat zij zullen aanslaan. Ik kan niet anders zeggen dat hij zijn uiterste best doet en mij tot grooten steun is. In Maart 1926 heb ik hem opgenomen in de firma Hoogerwerff en Co. terwijl mijn broêr D.O. daaruit is getreden. Op 23 April 1926 is onze tweede kleinzoon – Ary Martinus - geboren, die best in orde is. De toestand van Jan (zie blz. 210) is wel verbeterd maar kan hij nog niet uit de voeten. We hopen nu maar dat het dragelijk wordt. Overigens is de jongen in goeden staat en heeft hij even als zijn zusje Marijke een helder hoofd. Beide zijn nu op de Openbare Lagere School. Hendrik en Clara zijn welvarend en bezochten ons in de Kerstdagen van 1926. De Ned. Kabelfabriek en de Holl. Deuren Fabriek van welke N.V.n ik nog steeds Pres. Comms ben ontwikkelen zich naar wensch. 6 April 1927 In de laatste 16 maanden is niets bijzonders gebeurd. Af en toe zijn we in den Haag en in Assen geweest en in den herfst in Wiesbaden. In Januari 1928 in verband met de Ned. Kabelfabriek maakten we een vierdaagsche reis n Berlijn en in Juni-Juli een reis van 3 a 4 weken naar Münster am Stein, waar mijn vrouw heil zocht voor gewrichtrheumatiek – voorlopig met succès. Het is ons bijzonder goed bevallen in Ma Stein.
97
De malaise op scheepvaartgebied blijft steeds dezelfde, op de werven is het iets beter maar de prijzen blijven nog te laag. De Statendam, die bij Wilton wordt afgebouwd zal het volgende jaar wel opgeleverd worden. Intusschen is overeenstemming bereikt tusschen Feyenoord en Wilton, die thans samen de Statendam zullen afbouwen.
98
99
De Ned. Kabelfabriek gaat nog altijd goed. De geheele industrie is nu vereenigd in éen trust of cartel, waarvan de zetel is ’s Gravenhage. De Deurenfabriek blijft zich ten goede ontwikkelen. We hebben grond gekocht te Hamburg om daar een grootere fabriek te bouwen die voor 1 Jan 1929 in bedrijf zal komen. Tot heden was er in Duitschland geen deurenfabriek maar de Tischlermeisters maakten de deuren, voor zoover ze niet door Zweden of Oostenrijk of Amerika werden ingevoerd. De Duitsche deuren, die wij nu gaan maken zijn van Oregon pine, absoluut kwastvrij en iets dikker dan de Hollandsche (40 mm / 35 mm). De Radiologie- de Radiografie is allengs vervolmaakt. Ieder heeft bijna een toestel in huis en kan zich verlustigen met de mooie of minder mooie muziek. Ook heeft in de laatste maanden de radio het mogelijk gemaakt om op een afstand, bijv. v. Amerika naar Europa, portretten enz. op te nemen ! De vliegkunst en de luchtvaart hebben ook niet stilgezeten. Over en weer vliegen de waaghalzen tusschen het Oostelijk en het Westelijk halfrond. Hollanders waren de eersten die naar Java vlogen. De Holland “Fokker”die de eerste fabriek in Veere had, woont thans in Amerika en oefent daar zijn bedrijf uit. In Juni heeft de “Italia”, een Italiaansch luchtschip, dat over de Noordpool is gevlogen in de buurt v.Spitsbergen schipbreuk geleden. Nog steeds worden pogingen gedaan om de schipbreukelingen, waarvan er eenige gered zijn, levend of dood op te sporen. De bekende poolonderzoeker, de Noor Amundsen, die met een vliegtuig poogde om de overlevenden van de Italia op te sporen is, naar men vreest verloren. 6 Aug. 1928. Opnieuw zet ik mij neer om mijn dagboek te vervolgen. Waarschijnlijk zal dit mijn laatste overzicgt zijn over het afgeloopen jaar, een jaar vol van onvoorzien omstandigheden. 1929. In de laatste dagen stierf Frits Smit, kort daarop mijn broer Pieter Lels, die pas 63 jaar overleed, zijn plaats zal moeilijk te vervullen zijn. Ik zal er aan moeten gewennen om hem niet meer onder ons te zien, de jongste der 7 zonen, die veel te vroeg is heengegaan en wiens dood voor mij een zware slag is. Mijn broer Cornelis Jan stierf plotseling aan hartverlamming op 20 Nov 1928. Hij was uit zaken en heeft een welverdiende rust gehad. Zooals gewoonlijk het geval was zijn wij af en toe in Assen geweest en wel van 18 Aug - 6 Sept, 5 Nov - 22 Nov, in 1929 15 - 26 April, 22 Juli - 10 Aug. In Wiesbaden v. 19 Sept - 16 Oct,’s Gravenhage 24 Nov - 15 April, naar Münster a.S. 29 Mei 24 Juni. Ik bezocht de vergaderingen van de Redding Mij, van Feyenoord tamelijk geregeld. Ned. Kabelfabriek alle met een uitzondering, Deurenfab. alle, de Spaarbandagen v. 28 - 30 Juni, Holl. Mij. v. Wetenschappen. Voor de 2e maal introduceerde ik mijn zoon B.J.M. 11 Mei 1929. Op scheepvaartgebied blijft nog steeds de depressie heerschen. De Statendam is reeds op zijn 4e of 5e reis en schijnt goed te voldoen. Koers 59%. Ik maakte op 2 - 3 April de proeftocht mede. Vereeniging van Feyenoord en Wilton zal in September tot stand komen. Ik ga er dan uit.
De Ned. Kabelfabriek gaat ook goed, in eind Augustus zal besproken worden om het terrein van zoutzuurfabriek - dat te koop is - aan te koopen. De Deurenfabriek heeft te Hamburg een tamelijk groot terrein gekocht. De bouw en exploitatie waren October 1928 voleindigd. Voorloopig zijn we tevreden over de resultaten. In Zaandam gaat
100
alles zijn gang, alleen hebben wij wat moeite met de houtlossers, die reeds 2 Ă 3 maanden in staking
zijn. De Zeppelin, die eerst naar Lakehurst U.S. is gevlogen, is in Augs te Friedrichshaffen opgestegen te Tokio geland 19 of 20 Augs, waar hij zijn toer om de wereld voortzet. Ik krijg wat moeite met het schrijven. 20 Augs. 1929.
101
Welke Nederlandsche steden heb ik bezocht? (* = overnacht) Leeuwarden Franeker Sneek Stavoren Hindeloopen Heereveen Sloten
*
Groningen Winschoten
*
Assen Meppel Koevorden
*
Utrecht Rhenen Amersfoort
* *
’s Bosch Breda Zevenbergen
* * *
Maastricht Venlo
*
Zwolle Deventer Goor Kampen
* * *
Arnhem Zutphen Nijmegen Tiel Zalt Bommel Kuilenburg Wageningen Nijkerk Doesburg
* * * *
’s-Gravenhage Rotterdam Dordrecht Leiden Delft Gouda Leerdam Gorcum Vlaardingen Schiedam Maassluis Brielle Helvoet Vianen
* * * *
* * *
Woerden Schoonhoven Oudewater Montfoort IJsselstein Amsterdam Haarlem Alkmaar Naarden Hoorn Enkhuizen Helder Zaandam Monnikendam
Doetinchem * ‘s-Heerenberg Ter Borg Bergen o Zoom * * * * * *
Middelburg * Vlissingen Goes * Veere Zierikzee * Brouwershaven *
* * *
102
Hoofdsteden die ik bezocht heb 2)
Andere steden, buiten de Nederlandsche
82 91 143 81 27 136 123 118 91 147 20 123 82 18 149 121
106 94 103 105 232 233 18 115 115 91 115 18 125 232 20
74 44 64
2)
Parijs Londen Petersburg Weenen Berlijn (Rome) Kopenhagen Christiania Bern Constantinopel Dresden Stuttgart Luxemburg Brussel Budapest Darmstadt München Cairo Bangkok Batavia Algiers Washington
Nummers verwijzen naar bladzijde nummer in originele document
meermalen
234 21 232 119 115 82 115 115 82 121 121 121 91 121 121 82 91 129 126 84 134 134 132 132 132 135 115 127 115 125 118 144 144 144 145 147 70
Glasgow Edinburg Inverness Oban Liverpool Jarmouth Antwerpen Dusseldorp Wesel Keulen Emmerik Kleef Detmold Eisenach Cassel Hannover Hamm Brunswijk Bremen Hamburg Ruhrort Duisburg Coblenz Mainz Bingen Wiesbaden Frankfurt a M. Worms Mannheim Heidelberg Straatsburg Baden Baden Trier, Luik Basel Zürich Lucern Würzburg Innsbruck Meran Milaan Nice Genua Napels Drontheim Molde Bergen Stavanger Gothenburg Nerva Kroonstadt Moskou Kieff Odessa Suez
79 71 66 64 31 21 86 134 135 94 139 139 140 140 142 141
Alexandrië Ismailia Bombay Singapore Soerabaya Leipzig Davos Thusis St. Moritz Aberdeen Bordeaux Arcachon Biarritz San Sebastian Pau Lourdes Dortmund Elberfeld Barney M. Gladbach Hammerfest Constantine Biskra Pallanza Lugano Montreux Contrexville Philadelphia NewYork Trenton, PA Harrisburg, PA Pittsburg, PA Albany, NY Syracuse, NY Buffalo, NY Niagara Falls Cleveland, Ohio Detroit, Michn Sault St. Marie, MI Milwaukee, Wisc Gary, Ill Chicago, Ill
103
104
Reizen door mij gedurende mijn leven gemaakt voor zoover ik mij deze herinner 3) 1853
April
n
1865 1867
April
n
’’
Amsterdam, Buiksloot, Oude Sluis, Helder en Texel (17) Nijmegen en Kleef (18) n Antwerpen en Brussel (18) n
Dresden via Cassel, Wilhelmshöhe door de Sächs. Schweiz, overig Saksen, (20) Noord Bohemen, Teplitz enz. Chemnitz, Zwickau, Annaberg, Radebeer, Bischofswerda, Grossenheim, Meissen n
Ipswich, Woodbridge, Alderton (26)
n
Harz, Berlijn, Dresden (27)
1868
28 Aug
1869
25 Mei Per zeilschip Krimpen a/d Lek, Kapt. A.K. List. V. Brouwershaven n Banjoewangie 1 sept; 12/9 v. Soerabaya n Tosari & Bromo 23/9 v. Soerabaya n Kedivie, 24/10 te Malang, 15/11 v. Sourabaya per schip n Bangkok. (28) ½ 70 te Singapore, 10-23/2 te Batavia n Buitenzorg & Lindang Laya, per mail naar Singapore, 8/3 te Point de Galle, 13/3 te Bombay, 2/4 te Suez, Ismailia, Cairo, Alexandrië, Triest, Weenen, 18/4 tehuis
1870
n
Wesel, Muhlheim Ruhr, Ruhrort
n
München Gladbach
Maart
n
Liverpool, n Londen Wesel, Duisburg, Ruhrort
Juni
n
1873
Mei
n
Bremen & Bremershavan
1874
April
n
Wight en Londen
Aug
N
Brussel en Parijs (82)
Sept
n
Londen & Wight
Maart
n
Keulen, Heidelberg, Basel, Bern, Montreux (91)
Mei
n
Londen (Derby) Betsy Lels
1870
2 Oct
1871 1872
1875
n
Luik, Spa, Luxemburg, Trier, Coblenz, Wiesbaden, Wildungen, Cassel, Eisenach. (82)
1876 1877 1878
1879
24 April n Londen
1880
Mei
3)
n
Berlijn, Visscherijtent. (93)
Nummers verwijzen naar bladzijde nummer in het originele document
105
Juni
n
Londen, Edinburg, Shetlands, Orkneys, Inverness, Caledonian Canal, Glasgow, Trossachs, Londen. (94)
1881
20 Juni n Dresden (Piet weggebracht) (107)
1882
April
n
Londen, (exh. of Ship’s models) Zomer in Princenhage (108)
1883
Id.
Id.
1884
Coblenz, Würzburg, Heidelberg, Frankfurt, Eisenach, Cassel, Dortmund (84)
1885
Mei Great Jarmouth 16 Mei n Ems op weg n Würzburg (84)
1886
12 Mrt n Londen 29 April Id.
1887
Aug.
Valkenburg
1888
26 Oct
n
1889
Juli
n
Sep
Londen
Valkenburg (Math) Wiesbaden n Londen (Coert) (113) n Parijs (Ottol.) (113) n
1 Nov n Londen 8 Dec. Id. 1890
23 April n Londen 24 Juni Door Nederland Haarlem, Amsterdam, Marken, Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht. (113) n Aug Friesland
1891
Juni
1892
25 Aug n Wesel, Cassel, Dresden, Eisenah, Hamm, Remagen. (118) 13 Dec. n Wiesbaden, dood Dr. B. Carsten
n
Bergen, Drontheim, Noordkaap, Skolde, Merok, Valders, Christiania, Kopenhagen. (115) 7 Sept n Emmerik, Wesel, Dusseldorp, Keulen, Bonne, Colblenz, Mainz, Mannheim, Rolandseck met Schlesing.
1893 1894
15 Mrt n Köln, Coblenz, Mainz, Bingen, Frankfurt, Mannheim 28 Juni n Coblenz n 22 Sept Köln n 7 Nov Coblenz
1895
29 Mei n Keulen n Juni Kopenhagan, Kiel, opening N. O. Z. Kanaal (123) n 28 Aug & 22 Oct Keulen 11 Sept Feestreis Kinderdijk n Mainz, Stuttgard, Constanz 15 Dec n Mainz n 22 Dec Frankfurt n 24 Nov Parijs (Anna Carsten)
1896
26 Feb n Keulen 18 mei n Mainz, Wiesbaden, Neuenahr
106
29 Mei 7 Aug 26 Aug 3 Oct
n
1897
22 Apr 21 Oct 30 Oct 14 Dec 22 Dec Juni
n
1898
20 Jan 24 Mrt 16 Mei 1 Oct 24 Oct 20 Dec
n
Coblenz & 13 Mei n Keupen, Dusseldorp n Londen (125) n Keulen & 13 Dec n Dusseldorp n Coblenz
1899
26 Mrt 10 Mei 08 Jun 31 Jul 1 Oct 6 Nov
n
Keulen, Honnef Wiesbaden (Anna Carsten) (126) n Stavanger, Bergen, Vik Eidfjord, Norheimsund, Bergen (88/126) n Berner Oberland, Luzern (Heimann) (126) n Leipzig (Joh) (85) n Dusseldorp
1900
5 Apr 18 Mei 25 Mei 6 Sep 18 Sep 20 Nov
n
Keulen Mainz n Wesel, Duisburg, Honnef, Valkenburg n Parijs, Exp. Int. (Marius Asman) (127) n Duisburg n Mannheim
1901
22 Feb 15 Apr 20 Apr 12 Jun
n
1902
5 Feb 9 Mrt 20 Mrt 5 Jun 29 Jun 5 Nov
n
1903
20 Jan n Duisburg 2 Feb n Davos, Spoorwegstaking 6 Mei Id. Joh. halen (86) 29 Oct n Mannh, Worms, Oppenheim, Mainz, Biebr., Wiesbaden, Bingen, Coblenz (Hulstkp)
1904
10 Feb 12 Mrt 17 Jun 19 Jul
1905
14 Mar Basel, via Voralbergbahn Innsbruck via Brenner Meran, terug via MĂźnchen, Mannheim (133) 5 Juli n Stavanger n Bergen
Dusseldorp Wsel, Ruhrort (Kaiserfahrt) n Berlijn, Detmold, Teutoburger Woud (Brockhausen) Mainz n
Keulen Coblenz, Assenheim, Mainz, Mannheim, Strassburg, B. Baden n Frankfort a M n Duisburg n Dusseldorp n Stavanger, Bergen, Jo, Noor (125)
n
n
n
Frankfurt a M. Dusseldorp (Begr. Neven) n Wiesbaden n Bergen, Fjaerland, Grotli, Merok, Molde (127/88)
n
Bingen, Frankf, Mannheim Leipzig (Ex. Joh) n Dusseldorp (127) n Dusseldorp, TĂźngsten, Barnzen n Dusseldorp, Dortmund, Elberfeld n Davos (Joh. wegbr) terug Mannheim (86) n
n
Frankfurt, Mannheim Lucern, Milaan, Genua, Monte Carlo, Nice, Cannes, Parijs (131) n Dresden (Reunie) (131) n Keulen
n
n
n
n
107
11 Sep n Thusis, St. Moritz, Chiavenna, Milaan, It. Meren, Genua, Spezzia, Napels, terug n Meran over Brenner n huis (134) Vakantie in Middelburg n
1906
17 Mei 25 feb 25 Mei 4 Aug 18 Sep 19 Nov
Worms (Murk) Mainz enz (138) Cannes via Brussel Parijs (136) n Frankfurt a M. n Alkmaar & Omstr. n Oosterwijk “ n Dusseldorp & Keulen
1907
14 feb 7 Mrt
n
9 Aug 16 Sep 2 Dec. 21 Oct
n
Mannheim, Heidelberg, Wiesbaden Parijs, Bordeaux, Arcachon, Biarritz, San Sebastian, Fuentearabie, Pau, Lourdes, Parijs (139) Pinksten n Ginneken n Keulen, Frankfurt, Feestreis P.H. Vacantie de Bildt, Baarn n Keulen n Dusseldorp n Londen. (142) n
n
1908
3 Mei 28 Mei
Wiesbaden Petersburg, Nerva, Moscou, Kieff, Odessa, Constantinopel, Persth, Wenen (142) n Aug Gaasterland & Noord Holland n 7 Oct. KĂśln, Assmannshausen, Coblenz, Dusseldorp (150) 15 Oct n Dusseldorp
1909
Montreux, Les Avants, Leysin, door Simplon n Pallanza, via Luino en Gotthard n Lucern, Basel (155) 18 Jul n Mannheim, Frankfurt, Assmannstrassen, Duisburg. 20 Oct n Keulen 1 Dec. n Dusseldorp
1910
16 feb. n/d. Rijn 26 feb. Idem 7 Juni n Duisburg 15 Jun n Mannheim, Baden Baden, Contrexville, Brussel, tentoonstg. tot 27 Juli 1 & 30 Nov n Coblenz 14 Nov n Keulen 18 Dec. met Gee n Wiesbaden
1911
febr. Mei Aug. Sept
1912
17 Jan Engelberg 5 feb n Keulen 7 Mrt n Coblenz 11 Mei naar Amerika 3 Oct n Dresden 5-11 Nov naar den Rijn tot Mannheim
1913
20 feb-10 Mrt n Meran n 2 Apr Keulen n a 24 Jul Frankf M 7 Oct-20 Oct Baden Baden 18 Nov Coblenz via Munchen Partenkirchen Karwendelbau
18 Mrt
n
n
n
Genua, Algiers, Biskra, Genua, Meran n/d. Rijn Idem Idem n
108
1914
7 Maart n Meran 22/3 Gardone Riv. door Lötschberg 27 Maart t’huis 17 Juni n Stavanger, Vik, Mundal, Fretheim Bergen 6 Juli t’huis 31 Juli n Frankf. Wiesb. Gonsenheim 4 Aug thuis (oorlog)
1915
n
1916
n
1917
n
1918
n
1919
n
1920
n
1921
n
Meran 18 Mrt - 12 Apr. Bosch & Son 18 - 21 Juni n Middelb. 1 - 3 Juli n Harz 15 Sept – 1 Oct. Harzburg. Elend Wernigerode – Freseburg - Thale Hannod, n Berlijn & Hannover 13 – 18 Octob.
1922
n
Meran 25 feb - 22 Mrt. n Folkestone – Canterbury – Dover 25 – 30 Augs n Wiesbaden 18 Oct - 17 Nov.
1923
Nunspeet 9 - 11 Juni Rijnv. C. 1 - 9 Juli Scheepv Congres Londen, 31 Juli - 03 Augs Bentheim.
1924
17 - 19 Juni Voorburg – Zaandam. 5 - 7 Juli de Steeg Rijnv. C. 6 Oct - 1 Nov Wiesbaden. 20 – 22 Juni Spaarb.dag Breda
1925
9 Mei Holl. Mij v. W. 6 Juni Vlissingen Redd. Mij, 19 Juni Spbdag Leeuwen 27 Juni Arnhem Grebbe B. Beurt. 18 Juli Bergn Dal. Rijnd. 4 - 25 Oct Wiesb. 12 - 15 Düsseldorf Ned. K. Fa. 19 - 21 Dec Keulen NKF.
1926
15 Mei H. M. v. W. 11 - 13 Spbd. Delft. 18 – 22 Juni Düssf Rijnv. 2 - 3 Juli n Zeeland Redd. Mij. 2 - 25 Sept n Bad Wildungen
1927
16 -18 Juni Middelburg Spaarb. 24 - 27 Juni Valkenb. Rijnd. 2 - 4 Sept. Deventer Heide Mij 13 Sept - 7 Oct Wiesbaden
1928
18 - 22 Jan i Berlijn. 21 - 24 Juni Arnnhem Spaarbd 25 Juni - 20 Juli Münster a Stein. In Wiesbaden 19 Sept - 16 Oct
1929
24 Maart - 15 April Münster & 29 Mei - 24 Juni 28 - 30 Juni Utrecht Spaarbd.
Amsterdam 4 - 24 Maart, Juni 5/10 n Bussum – n Assen enz. ’s Hage 6 Mrt - 1 April, n Heelsum 22/27 Apr. n Bussum 9/14 Juni
Amst 12 - 21 feb. Haag 16 – 29 Mrt Nunspeet 25 Mei – 2 Juni Oisterwijk 5 Aug. Doetichem (Montferland enz) 17 – 22 Sept. Bussum 16 – 24 Mei
Amsterd. 6 - 12 Jan i n Tiel 17 – 19 Mei. n Bussum 6 – 13 Juni n Haarlem 27 – 30 Juni, n Zutfen 23 – 29 Mei Bergen 2 – 7 April, n Haag W. Brug 18 Apr – 2 Mei, n Amerongen 11 – 14 Juni, n Haarlem 30 Juni – 4 Juli n Wiesbaden per boot 3 Oct – 4 Nov (Mainz, Mannheim).
n
109
Niet voor mijn dood openen Na mijn overlijden in acht te nemen Bericht doen aan ? Verein für Erdkunde te Dresden waarom ik corresperend lid ben. ? Verein von ehemaligen Höhere Handelsschüler te Dresden. o Geschäftstelle Reichsstrasse 24 Dresden ? Rheinmuseum Coblenz ? Holl. Mij v. Wetenschappen. Haarlem ? Aan de Nederl. Riddorden. Het Kruis der Oranje Nassau moet waarschijnlijk teruggegeven worden. Dat van de Nederl. Leeuw heb ik zelf gekocht. ? Commissariaten. Rijnvaart. Reddingmij
Jan hulstkamp zal wanneer hij nog leeft ƒ2.000 (twee duizend) ter herinnering aan zijn peetoom. Betaald Na mijn overlijden in acht te nemen (is doorgehaald, maar nog leesbaar): Mej. B.P. Struijk, die zoo lange jaren onze steun was, zullen mijn erfgenamen uitkeeren ƒ7000 (7 duizend gulden). Mocht zij bij mijn overlijden niet meer bij ons zijn, dan hebben mijn erfgename te beoordeelen of en hoeveel aan haar zal worden uitgekeerd. 27 Januari 1927 Jan Lels
110
Wat ik gedaan heb om aan den kost te komen Toen ik in 1867 uit Dresden t’huis kwam en mijn opleiding voltooid mocht heeten, moest ik aan den arbeid. Voor een aanvankelijk klein salaris werd ik op ’t kantoor mijns vaders te werk gezet. Intusschen begon ik met A.W. Broere een exportzaakje op kleine schaal hoofdzakelijk van victualien, conserven etc naar Indie. Deze werden door Kapiteins van uitvarende schepen in consignatie gegeven en gewoonlijk met goeden winst verkocht. Daar tusschen door kocht ik wel eens een en ander waar wat aan te verdienen viel. In 1870- dus na mijn Indische reis- liet ik uit Singapore een paar postjes Siam Sago komen, die hier te lande nog onbekend was. In Londen kocht ik wel Japansche curios en dergelijken. Met mijn oudste broer samen exporteerden af en toe witte paardehoven naar Japan. Deze werden daar gebruikt om namaak schildpad van te fabriceeren. We kochten die van de Parijsche voddenrapers aldaar. Voor de fabriek van Gehe & Co Te Dresden verkocht ik nu en dan een postje medicamenten in chemicalien. Later ook Chinine naar Japan Dit waren alles kleinere zaakjes die geen grootere bedragen konden inbrengen, doch dooreen leverden ze toch ƒ 800 per jaar op. Mijn salaris bedroeg per jaar ƒ 700, doch bij mijn huwelijk kreeg ik een aandeel in de winst op sommige zaken van mijn vader, dat mij dooreen per jaar 850 heeft opgebracht. Ook had ik van hem voor ƒ 3000 overgenomen ½ aandeel in eene kuiperij die door A.W. Broere werd gedreven en waarvan de uitdeeling gemd 500 per jaar bedroeg. Toen ik in 1874 trouwde bezat ik een kapitaaltje van ± ƒ 6000.- terwijl mijn vrouw aan spaarpenningen ± 2000 medebracht. In 1877 werd mijn salaris tot ƒ 1200 verhoogd. Nadat ik mij in 1876 geassocieerd had met J. Hoogerwerff Lz te Vlaardingen (93) onder de firma Hoogerwerff & Co. werd de agentuur van Bullivant & Co onder deze firma gedreven, doch voor rekening van mijn vader, die ons een winstaandeel daaruit overdroeg. De firma Hoorgerwerff & Co deed toen de navolgende vischloggers bouwen (94): In 1878 ,, ,, 1879 ,, ,, ,, 1880 gekocht 1882 later
Zeenimf, Willem Barendsz Jacob van Heemskerk de Lek de Maas de Noord de IJssel Triton Haringvliet s Jan Corn Rijp de Rijn de Waal de Amstel de Vecht
ijzer met stoomvermogen hout verdwenen 1882 ,, ,, ,, ,, ,, ijzer met stoomv. verdwenen 1903 hout “ ,, ,, verdwenen ,, ,, ,,
Deze schepen voeren alle des zomers op de haringvangst en voor het meerendeel ook des winters op de verschvaart of de beugvisscherij. In 1883 werd door mij opgericht de stoomschelpvisscherij Nautilus. Als directeur genoot ik aanvankelijk ƒ500 salaris en een aandeel in de uitdeeling, die niet onaanzienlijk was (109). Zoo zijn we genaderd tot het jaar 1884. Ik heb tot aan dat jaar werkelijk hard moeten werken. Wel is waar was het Rederij bedrijf op Indie zeer vervallen, doch de sleepdienst had zich buitengewoon ontwikkeld en het aantal sleepbooten bedroeg ± 20 (27). Om plaats te maken voor mijn jongeren broer Cornelis, die reeds eenigen tijd op het kantoor werkzaam was, verliet ik het kantoor mijns vaders om mij geheel aan mijne eigen zaken te wijden en
111
betrok op 19 april 1884 mijne nieuwe woning. Mij werd, zooals niet meer dan billijk was de agentuur gelaten van Bullevant & Co, die van den aanvang af op mijn naam stond. Toen ik in 1884 wegtrok bezat ik in ronde som ƒ30000.De staaltouw zaken, zoowel als de schelpvisscherij ontwikkelden zich goed en brachten jaarlijks meer in. De haringvisscherij, welke in den aanvang prachtige resultaten had gegeven, werd al minder. Na tien jaren dus in 1894 bezat ik rond ƒ115000.- waaronder begrepen ± ƒ29000.- van mijn vaders erfdeel (114) en een legaat van mijn schoonmoeder (116), doch waarvan ook afgetrokken ± ƒ11000.- zijnde het aan mijne dochter toekomende erfdeel harer in 1888 overleden moeder (84). In December 1893 werd ik op een salaris van ƒ5000 aan tantième benoemd tot directeur der Ned. Stoomboot Reederij. De resultaten der haringvisscherij werden al bedroevender, zoodat mijn broeder Dirk, die als vennoot in de firma Hoogerwerff & Co. was opgetreden, en ik besloten te liquideren. In 1897 verkochten wij de 10 houten schepen, die we nog over hadden. Wij kochten voor onze firma in de Jac. V. Heemskerk en de Vecht. In 1898 verkochten we de beide ijzeren schepen en daarvan kochten we de Triton in. De zaker der Ned. Stb. Rij eischten mijne geregelde dagelijksche aanwezigheid in Rotterdam, waar ik geregeld de beurs bezoek. De stoomschelpvisscherij werd, ook ten gevolge van het inkrimpen der vischgronden, en de concurrentie van de Wallen, minder schitterend. In 1900 kreeg ik een goed bod voor de Nautilus en besloten de reeders deze onderneming te liquideeren. Zo reste mij dus alleen de staaltouw agentuur en de visscherij te Vlaardingen. In 1903 bleef de Triton weg, zonder eenig bericht, de Jacob v. Heemskerk hebben we verkocht, zoodat de visscherij alleen met de Vecht wordt uitgeoefend en mij geen werk van beteekenis geeft. Alleen de staaltouwagentuur eischt op den duur zorg om haar op de hoogte te houden. In 1904 was mijn kapitaal gestegen tot ± ƒ200000.- waaronder het saldo der erfenis van mijne dochter à ƒ 10000.- (88). Groote verliezen heb ik nooit geleden. Ik heb nimmer gespeculeerd, doch ben er wel eens ingeloopen, o.a. in 1905 met de oprichting der N.V. Scheja, directeur H.L. Knappert, een utopiest van het zuiverste water met wien ik naar ruwe berekening in Scheja en slooperij ƒ 50350.- zal en heb laten zitten. Tot heden (1909) is ƒ26350.- daarvan echter reeds afgeschreven. Door het overlijden van Mev. van Lier in 1909 (154) valt mijne vrouw deze erfenis toe als op blz. 133 vermeld. Het netto bedrag daarvan à ƒ92400.- versterkt ons gemeenschappelijk vermogen. Op 31 dec. 1915 was dit vermogen gestegen tot ƒ413300. Uitdeeling L. Smit & Co in 1915 ontvangen over 2 jaren bedroeg 90 %. Met 1 Mei 1913 trad ik af als directeur der Ned. Stoomboot Rij. L.J. Smit en consorten hadden langzamerhand zoovele aandelen opgekocht, zelfs tegen den koers van 135 %, dat zij cca 2/3 van het kapitaal in bezit hadden. De onuitgesproken bedoeling was om de Rij tot hun eigen voordeel te exploiteeren door zich geheel van de reparaties meester te maken en onereuse rekeningen te schrijven. Ik wenschte de te verwachten débacle niet mede te maken, en toen Commissarissen onder welke L.J. Smit, Rutgers, Geluk & Bosboom - mij eischen gingen stellen, die ik niet kon inwilligen nam ik mijn ontslag. In 1914 met het uitbreken van den wereldorlog braken slechte tijden voor de Rij aan en daarmede de straf voor de schandelijke practijken der familie Jan Smit V.
112
De toestand in 1916 werd zoo, dat op de Rij een hypothekaire schuld bij de Ned. Hand. Mij rustte v. ƒ250.000 en dat er ƒ250.000 preferente aandelen waren uitgegeven. Ik taxeerde mijne aandeelen op 5%. In 1914 verkocht Hoogerwerff & Co zijn laatste logger “de Vecht”. Op 31 December 1920 was ons vermogen gestegen op ƒ 474500.- in den loop der drie volgende jaren moest ik daar op afschrijven ƒ165000.- zoodat tenslotte ultimo 1924 mijn vermogen slechts aanwees ƒ 308.300.- Ultimo 1926 was het weder op gestegen op ƒ327.200.- De afschrijvingen 1921/1924 zijn in hoofdzaak gedaan op: Gembo - Winschoten Grollo – Rolde Kosmos Parkhotel Assen Smit & Co Kinderdijk Aand. Banken enz Onderh. Obligatiën
ƒ 47500. ƒ 35000. ƒ 17000.ƒ 14000. ƒ 10000. ƒ 8300. ƒ 6000. ------------ + ƒ137.800 Ik heb mijn vermogen niet te hoog getaxeerd Bijv: Volgens Groot. Aand. L. Smit & Co ƒ 46750 “ Stb. Rij op de Lek ƒ 10000 “ Deurenfabriek ƒ 15000 “ Smit & Co Machfab ƒ 2448 “ Prov. Dr. & Asser Court ƒ 6800 “ Dagbl. Scheepvaart ƒ 2400 (28 Jan i1927) Onderh. Obligatien ƒ 20200 ====== Op 31 Dec. 1927 ƒ103598 Bezat ik ƒ 406.212
Die in gemoede waard zijn ƒ 55000 ƒ 14000 ƒ 22500 ƒ 5400 ƒ 7800 ƒ 3000 ƒ 23500 ====== ƒ131200
In 1928, 31 Dec. was mijn vermogen aangegroeid tot ƒ 448.784. De tantièmes van de Ned. Kabelf. bedroegen in dat jaar ƒ 38259. 31/12/1927 ƒ 32514 1926 ƒ 25271. 1925 ƒ 18428.
113
Voorheen en thans Nu ik toch aan het schrijven ben, wil ik trachten een beeld te geven van den vooruitgang op verschillend gebied, dien ik in mijn leven heb waargenomen. Ik neem dan eerst de verkeersmiddelen bij de kop. Duidelijk staat het mij voor, hoe wij op de eerste reis, die ik medemaakte, van Amsterdam naar Buiksloot (17) overvoeren in een raderstoomboot, die gedreven werd door in het ruim loopende paarden, even als in een karnmolen. Evenzoo herinner ik mij dat we de t’huisreis aflegden in de trekof jaagschuit. (18) De spoor tusschen Rotterdam en Amsterdam reed toen al, die van Rotterdam en Amsterdam naar Utrecht en Emmerik volgde na dien tijd. Verder bestond er geen spoorverbinding. Tijdens ik in Utrecht was, kwam Joh. Kloos daar bij zijn oom Opstelten overnachten om den volgenden dag via Amersfoort, Zwolle per diligence te vertrekken naar Friesland en naar Vlieland te gaan om een op het strand zittende brik te koopen, welke later Niphon werd genaamd. (26) Dat waren reizen waarmede dagen waren gemoeid. Op de rivieren werd het stoombootverkeer uitsluitend met raderbooten onderhouden, terwijl vele passagiers nog gebruik maakten van de beurtschepen. De groote zeeschepen – boven 300 last bestonden er geen - werden geboegsjard, en vele van hen die dit handwerk uitoefenden woonden te Kinderdijk en Alblasserdam. Behalve de booten op den Rijn voeren raderbooten op Dordt en Gorcum, op Nijmegen, ’s Hertogenbosch, later op Heusden, Tiel, Zierikzee, Vlissingen, Middelburg, Antwerpen enz. De eerste schroefboot, die geregeld op de Noord voer was een bootje van de Staatsspoor, later de Noordbrabant v.’s Bosch, de Dolfijn v Waalwijk de Mooi Antje op Gorcum enz.enz. Onder de snelstvarende booten werden de eerste en vooral de tweede Telegraaf-booten op Antwerpen gerekend. Eerst in 1868 – ik was thoen reeds tehuis en 20 jaar oud - liet de sleepdienst bouwen de schroefboot Bagatel, bij J. & K. Smit, mede een der eerste schroefsleepbooten op de rivier. In 1868 liet ik met verscheidene anderen mijn eerste rijwiel, toen steeds velocipède genoemd, maken bij den smid van Kooten te Bolnes. Sedert ontwikkelde zich het gebruik van rijwielen zoo zeer, dat men zich moeielijk den tijd meer kan voorstellen, dat zij er niet waren. Hetzelfde is het geval met de motorbooten en automobielen, (4) die omstreeks 1900 kwamen, en thans in zoo groot aantal het stof onzer wegen opjagen en het water onzer rivieren vervuilen.Wedstrijden met automobielen zijn gehouden van Peking naar Parijs en dwars door Noord Amerika. En geen plaats van eenige beteekenis in ons land of zij is nu door stoom - of electrische tram, door spoorweg of boot aan het groote verkeersnet aangesloten. Eerst kwam de verbinding met Belgie. Door de Belgische onderneming “Grand Central Belge” werd de lijn aangelegd van Antwerpen naar Moerdijk, en jaren lang, tot zelfs in 1870 werd de verbinding met Rotterdam onderhouden door raderbooten. Bij de vaststelling van ons spoorwegnet en na den bouw van de Moerdijksche brug werd deze lijn door den Staat overgenomen. Eenige jaren lang reed toen de trein tot het Zwanengat (verkeerdelijk Mallegat genaamd) even boven Rotterdam, van waar veerbooten op de stad voeren. Door afdamming van het Sloe werd de spoorverbinding Roosendaal Vlissingen mogelijk. Van Utrecht werd verbinding gemaakt via Bosch, Boxtel met de lijn Zwaluwe Venlo.
114
Veel vroeger en wel reeds in 1863 werd de Centraal Spoor Utrecht - Zwolle gebouwd, later gevolgd door Arnhem - Zwolle - Leeuwarden & Groningen. De Verbinding met Helder bestond toen ook reeds en werd in ‘t laatst der 80er jaren gevolgd door die met Enkhuizen - Stavoren. Tegelijkertijd bouwde men de Betuwe-lijn. De hoofdzakelijk met Engelsch kapitaal opgerichte Ned. Rhijnspoorw Mij, die Amsterdam met Emmerik verbond, werd door den staat genaast. Dit was het sluitstuk van het breed opgezette spoorwegplan van 18.. Hoe was het in de steden zelve gesteld? Als kind werden we te Amsterdam ’s avonds t’huisgebracht in een sleedje – een rijtuigbak op 2 houten scheenen met een paard ervoor, en een watervaatje op de scheenen balanceerend, dat water uitstortte op de steenen om die te smeeren. Ook voor goederenvervoer werden dergelijke sleden gebruikt. Hier en daar onderhield een rammelende omnibus het lokaal verkeer, totdat omstreeks 1880 de paardentramweg zijn intrede deed, die in Rotterdam o.a. eerst in 1906 moest wijken voor de electrische tram. De eerste paardentram reed tusschen ’s Hage en Scheveningen en was in Engelsche handen. En thans tellen we 1909. De ontwikkeling van de motortechniek heeft den mensch thans in staat gesteld om te “vliegen”. (4) De Amerikanen Wright zijn op dat gebied sedert 1908 de helden van den dag. Zeppelin bestuurt zijn ballon gedurende vele uren met zekerheid en legt daarmede groote afstanden af. Wat zal ons de toekomst op het gebied der luchtvaart nog baren?
Het oorlogswezen is het veld dat den mensch tot de brutaalste en meest gedurfde proefnemingen prikkelt, omdat millioenen gelds daarvoor beschikbaar zijn. De luchtvaart zal ook op dit punt ene verrassende omwenteling geven, evenals deze reeds is voorbereid door de onderzeebooten en door de bestuurbare torpedo’s. Naast het verkeer te land en te water staat dat van posterijen, telegraaf, telefoon & marconigraaf. Tegelijk met de vermeerdering der snelheid van de vervoermiddelen is natuurlijk die van de brievenmalen verhoogd. In enkele uren toch gaan deze van den eenen hoek van ons land naar den anderen, en in enkele dagen van het Oosten van Azie via de Siberischen baan naar hier.
115
De doorgraving van de landengte van Suez heeft tot verkorting van den weg naar het Oosten geleid, doch deze had op het snellere vervoer geen invloed daar reeds meer dan 45 jaar de post via Suez - Alexandrie per spoor werd overgebracht. De postconventie te Bern heeft tot internationale regelingen geleid. In dezelfde verhouding waarin de snelheid is vermeerderd, zijn de vervoerkosten verminderd. Kostte vroeger een binnenlandsche brief van 15-60 cent – later 10 en 5 cent - sedert 1868/70 is het uniform port van 5 cent per 15 gram – thans 20 gram - voor het geheele land geldend.
In diezelfde jaren werd ook opgeheven het zoo drukkende zegelrecht op dagbladen en drukwerken. Wij leefden in den tijd der opheffing van alle verkeersbelemmeringen. Reeds werden de
116
plaatselijke accijnsen, waarvan ik mij de bordjes bij den ingang van elke gemeente nog goed herinner, afgeschaft; later volgde de opheffing van de tollen en sluisgelden op de Rijkswegen wateren en kanalen. De Rijntol, waarvan ik mij herinner, dat een ontvangkantoor te Krimpen a/d Lek bestond, verdween, en dat deze nog al wat te beteekenen had moge blijken uit eene aan ommezijde ingeplakte quitantie. De uitbreiding van het telegraafnet hield met de verbetering der posterij gelijken tred. Aanvankelijk trad de Staat schroomvallig op en exploiteerde alleen de bepaald winstgevende lijnen. Nevenstaande particuliere onderneming had lijnen naar de voorhavens van Rotterdam: Brielle, Helvoet, Brouwershaven en Zierikzee. Omstreeks 1875 werd deze Mij, die haar kantoor had te Rotterdam, Boompjes hoek Leuvehaven, door den staat overgenomen.
117
118
119
Over het geheele land werd het telegraafnet uitgebreid, de tarieven verlaagd en toen door de uitvinding van de telefoon, deze in dienst van het verspreken werd gesteld, werd alles bereikt. Eene van de allereerste telefonen hier te lande was die, welke de werven van J.&K. Smit te Kinderdijk en Krimpen a/d L. verbond. Verbaasd stond men over eene proef, die met medewerking van v. Riel, destijds directeur van het telegraafkantoor te Alblasserdam en zijn collega te Gorcum werd genomen. Van uit de logeerkamer in het Huis te Kinderdijk werd verbinding gemaakt met de telegraaflijn naar Gorcum en een gesprek gevoerd door middel van de eerste gebrekkige toestellen. Mijne zuster Maria Elisabeth woonde toen te Gorcum, het zal in 1872 of 73 geweest zijn, en ik hoor mijne moeder nog met tranen in de oogen zeggen: Hoe is het mogelijk, ik kan de stem van het kind duidelijk herkennen. Sedert is de telefoon – aanvankelijk als lokaalnet in de grootere steden, later intercommunaal - als een net over het geheele land verspreid en tot alle dorpen van eenige beteekenis doorgedrongen. Verbindingen met het buitenland voltooiden het werk, en thans is dit hulpmiddel voor handel, bedrijf en verkeer onontbeerlijk geworden.
Voor enkele jaren vond de Italiaan Marconi de telegrafie zonder draad uit, en is het thans mogelijk dat bijv. naar Amerika varende stoomschepen voortdurend in verbinding blijven met het Vasteland, hetzij dat van Europa of van Amerika.
De toepassing van de electriciteit heeft dit alles mogelijk gemaakt even goed als deze ook op
120
het gebied van de verlichting een kollosale invloed ten goede heeft gehad. Toen ik een kind was heerschte de patentolie (lijnolie) als verlichtingsmateriaal oppermachtig. In de steden had men reeds gasfabrieken, in sommige boerendorpen behielp men zich nog met vetkaarsen, doch in ’t algemeen en zoo ook bij ons brandde men patentolie. Wel waren ook hier de snuiters en dompers zoo onvermijdelijk bij het gebruik van vetkaarsen niet verdwenen, doch geregeld gebruikt heb ik ze bij ons in huis niet gezien. In de keuken werd eerst een tuitlamp gebruikt, later zoogenaamde kattenkopjes, in de woonkamers waren het moderateurlampen, die door een gespannen veer op de wijze van een irrigateur de olie door de kous persten. Als nieuwigheid werden op kantoren en werkkamers geelkoperen engelsche lampen gebruikt, waarvan de olie in een afzonderlijk reservoir of in een ring rond de lamp geborgen werd. Toen kwam de petroleum, (bronolie) naar ik gis omstreeks 1863, als verlichtingsmiddel en veroverde spoedig door zijn goedkoopte het geheele veld. Terwijl men eerst nooit anders dan staande lampen zag – ik herinner mij tenminste geene hangende olielampen in kamers - dwong het brandgevaar bij het omstooten van een petroleumlamp vanzelve tot de toepassing van hanglampen, en zoo zijn de staande lampen van vroeger zeldzaam geworden en bijna geheel verdwenen. De vetkaars moest wijken, eerst voor de spermacetti en parafinekaars, die hoofdzakelijk uit Engeland kwam, later voor de hardere stearinekaars door Nederlandsche fabrieken vervaardigd. De gastechniek had intusschen ook niet stilgestaan en reeds kleinere plaatsen tot haar arbeidsveld gekozen. Op het steenkolengas volgde petroleumgas, watergas, aerogeengas, acetyleengas, brongas enz, en in ruimen kring voorzien deze verschillende soorten nog in de behoefte aan licht en warmte. De grootste omwenteling op verlichtingsgebied vond evenwel plaats toen vooral de Amerikaansche uitvinders de electrische stroom als verlichtingsbron gingen toepassen. In de tachtiger jaren begonnen Parijs en Londen hunne pleinen met booglicht daghelder te maken. Daarop volgde eene meer verdeelde verlichting met gloeilampen. Het was op 19 April 1885 dat in werking werd gesteld het Centraal Station der N.V.El. Verl. Kinderdijk. Dit was de eerste centrale voor huisverlichting, welke op het Oostelijk halfrond in werking werd gebracht. In de meeste huizen maakte toen de petroleum en het gas plaats voor de electriciteit, ofschoon de verlichting duur was. Een gloeilampje dat men thans voor ƒ 0,25 koopt, kostte toen ƒ 3.60. Hoe tegenwoordig het electrisch licht wordt toegepast, kan ieder voor zich beoordeelen. De omstandigheid dat dit licht van uit een centraalpunt op verren afstand kan worden ontstoken en gedoofd, dat het geen invloed ondervindt van weer of wind, dat het constant en sterk is hebben o.a. de verschillende toepassingen voor reclame mogelijk gemaakt. Vroeger behielpen wij ons met zwavelstokken (in gesmolten zwavel gedoopte hennepstengels) om het licht aan te steken; vuur had men altijd, elken avond werd een kooltje in den asch ingerekend voor den volgenden dag en de doofpot met gedoofde turfkooltjes was een onmisbaar meubel; andere ontstekingsmaterialen dan zwavelstokken had men dus in de huizen niet strikt noodig. Wie zijn pijp wilde aansteken (sigaren waren nog verre van algemeen) gebruikte een tonderdoos er gevuld met verkoold linnen, dat door een vuurslag en steen in gloed werd gezet. Verder bestonden fosforlucifers, die een smerigen stank afgaven en verkocht werden in ronde spanen doosjes. Omstreeks 1868/70 kwamen de Zweedsche of veiligheidslucifers; mijn broeder Hessel was een van, of misschien wel, de eerste, die deze hier te lande importeerde. Voor een of twee jaren is bij de wet de fabricatie en verkoop der giftige fosforlucifers verboden.
Toen ik nog bij Meester Roor schoolging, waren daar de stalen pennen nog niet in gebruik. Eerst later bij Labberton, kregen we die in handen, ofschoon men daar af en toe ook nog de veeren pen zag gebruiken.
121
Ik wil niet beweren, dat het papier van tegenwoordig beter van kwaliteit is, dan dat wat wij toen moesten gebruiken, doch zeer zeker schrijft men nu veel gemakkelijker dan vroeger op het stroeve en halfgelijmde papier, dat nog zoo lang voor onze formaatzegels heeft dienst gedaan. Hoe steken, èn wat inhoud èn wat druk en uitmonstering betreft, onze schoolboeken van thans af bij die uit onze kinderjaren. Spa-a, slee-ee, drie-ie, ho-o, hu-u, bij-ij koe-oe enz heette het in onze eerste met zeer gebrekkige prentjes versierde leesboekjes. De Brave Hendrik, de Geschiedenis van Jozef, Vader Jacob en zijne zonen, en dan het Eerste en het Tweede Honderdtal vormden onze lectuur. We werden ingewijd in de geheimen van de latijnsche en Gothische letterteekens, de roede werd ons niet gespaard en de oudere jongens mochten medehelpen met grafdelven en klokluiden. Zoo gingen we voort op het pad der deugd en werd ons de onmisbare kennis van lezen, schrijven en rekenen bijgebracht. Den stoot tot de verbetering van school en leesboeken, zoowel als die van tijdschriften en boekwerken, in materieelen zin, gaf de enorme ontwikkeling der grafische vakken, die de laatste helft der vorige eeuw ons schonk. Wat de druk betreft werkten de snelpersen en de rotatiepers de verbetering in de hand. Wat verluchting of illustratie aangaat was het de fotografie die het voornaamste hulpmiddel werd. De uitvinding van Daguerre ligt voór mijn tijd. Opname op natte collodiumplaten en afdrukken op geprepareerd papier vormden het bijna uitsluitend door vakmenschen toegepaste procédé. Toch herinner ik mij amateurs, o.a. Jan Smit V, die omstreeks 1860 te Kinderdijk woonde, waar thans H. Smit woont, en een fot. atelier aan den boezemkant had staan. Ook J.E.Kloos was al vroeg aan den gang. De uitvinding van de drooge plaat maakte de fotografie tot gemeen goed. De kunst werd toegepast op het maken van heliogravures, zincografien, cliché’s en thans is de lichtbeeldkunst en de met hare hulp vervaardigde illustratien, de kunst, waarmede de mensch het meest in aanraking komt. In het laatst der 19e eeuw valt ook de uitvinding van Geb.Lumière te Lyon van de cinematograaf, bioscope of hoe men deze, het levend beeld teruggevende toestel ook wil noemen. Voor de eerste jaren der 20e eeuw was de uitvinding der kleurenfotografie voorbehouden. Toen ik een jongen was kwam de eerste naaimachine. Moeder kreeg een Wheeler & Wilson’s trapmachine. Zij kwamen uit Amerika evenals de schrijfmachines en de verschillende werktuigen voor het landbouwbedrijf. Dat niet alles vooruitgang en verbetering was moge blijken uit het volgend curieuze feit. Op eene vergadering van spoorwegbesturen omstreeks 1890 gehouden werd besloten om als spoorwegtijd aan te nemen de middelbare tijd van de zône waarin de spoorweg lag. De aarde werd verdeeld in 24 zônen, elke zône besloeg dus 15 lengtegraden. De meridiaan van Greenwich werd als uitgangspunt gekozen zoodat de zône van den Greenwichtijd zich van 7½° W. tot 7½° O uitstrekte en ons land daarbinnen viel. Onze spoorwegen namen derhalve in 1892/93 den tijd van Greenwich aan. Voor de Duitsche spoorwegen gold de Midden Europesche zône waarvan de tijd bepaald was op dien van den meridiaan die iets oostelijk van Berlijn loopt. In Duitschland werd bij de wet deze tijd als officieele tijd erkend niet alleen voor de spoorwegen doch ook voor het gewoon verkeer. Het gevolg hiervan was dat in Westduitschland de dag verlengd werd, in dien zin dat bijv. in Kleef de klok reeds 8 u in den avond aanwees, terwijl het in Nijmegen nog pas 7.20 of 7.23 was. Dit werd als een voordeel beschouwd, omdat men langer genoot van het daglicht. Iemand die gewoon was op het horologie ’s morgens 7 u. op te staan en ’s avonds u u om 10 naar bed te gaan, zag te Nijmegen de zon ’s avonds 8, 10 op 1 Juni ondergaan en had dus u 13 10” zonlicht genoten. Ging hij naar Kleef en zette hij zijn uurwerk op M.E. tijd dan zag hij de zon eerst ten 8.47”de kim bereiken en had hij dus 13 u .47”zonlicht genoten. In ons land is en was men niet zoo spoedig met wetsbepalingen gereed en zoo hebben we dan niet minder dan 16 jaren geleefd in een toestand, waarin men een spoorweggids ter hand nemend, of de uren van opening en sluiting der post en telegaafkantoren raadplegend steeds 20” moest tellen bij den genoteerden tijd om op den werkelijken tijd te komen.
122
Eerst met de invoering der zomerdienstregeling van Mei 1909 is in dien absurden toestand verandering gebracht en zijn spoorwegen en posterijen weder tot den Amsterd. Tijd teruggekeerd.
123
Voorwerpen van geldelijke of affectie waarde die ik bezit. Opstelling Juli 1925 Opm: de verwijzingen naar figuurnummers is toegevoegd, en eveneens de bijbehorende foto’s voor zover opgespoord konden worden (mei 2011). Zilveren blad met inscriptie Twee zilveren Jardinieres geschenk van de agenten der Ned. Stoomboot Rij op de stations tusschen Rotterdam – Mannheim, ter gelegenheid van mijn aftreding Mei 1913. Album van Personeel, Materieel, bruggen enz. Klein zilveren blad met inscriptie Zilveren Bruiloft: zie fig.1 Stok met gouden knop. Overgenomen in 1898 uit den boedel van moeder. Afkomstig van mijn overgrootvader Murk Lels Hofman 1749-1843 zie Gesl. lijst: zie fig.2a en 2b Twee bronzen Vazen. Ongeveer 1870 uit Japan aan vader gezonden, destijds lid van de firma de Coningh, Carst & Lels te Yokohama Kanagarda. De vazen zijn hoog 53½ centims., de schacht omwonden door een draak, de buik versierd van een vogel en bladwerk. Eenige jaren later werd een teekening der vazen naar Japan gezonden om daarbij te maken een passend: zie fig.3 Pièce de milieu voor een pendule. Omdat verzuimd was de bronskleur me? over te zenden, is deze min of meer afwijkend. Het stuk stelt voor een Japansch zwaardvechter (Samoerai) een draak uitdagend: zie fig.4 Gouden horloge ketting, bestaade uit 10 Japansche munten (Kobongs) die voor 1870 uit Japan naar hier werden gezonden. Bronzen Koetjes 9 cM: zie fig.5
Een buffel met rijstschoof 13 c.M 2 stuks omstreeks 1870 uit Jokohama ontvangen: zie fig. 6 Japansch Huisgodje in staand ovalen doosje met 2 openstaande deurtjes. Lakwerk, hoog 10 cM, breed 5½ Toiletdoosje Japansch hout, 5 deelig, 8 x 5 cM, prachtig gesneden, ovaal, bijbehoorende ivoren hanger uit Jokohama als voren. Tabaksdoos 13 x 8 x 2 c.M Japansch lak op koper. Geschenk van den maker aan mijn grootvader H.M. Lels zie inscriptie: zie fig. 7 Presenteertrommeltjes. Lak op koper. Rond 14 c.M. vierkant 12 x 15 c.M. Blad 19½ x 29 ½ c.M. Deze trommeltjes zijn afkomstig van mijn grootvader, die ze medebracht uit Decima - Japan. Tot heden zijn ze altijd in gebruik geweest thans in 4 geslachten. Naaidoos: 25 x 19 x 9 c.M Oud Japansch lakwerk. Bronzen hongstels en op leeuwenpootjes. Inscriptie J. Alofsen - Cramer. Deze was de vrouw van een vriend van mijn grootvader en werd na zijn dood toeziende voogd van mijn vader met den Heer Spreeuw. Voorstelling waarschijnlijk Zaandam; door Grootvader meêgebracht uit Decima. Bronzen beeld met voetstuk, voorstellend “Le Rève” door Hip. Morea, mij geschonken bij mijn 2e huwelijk door Commissarissen der Ned. Stoomboot Rij. hoogte 80 c.M. Werktafeltje Italiaansch noten met zwart, door mij geschonken aan mijn 1e vrouw bij ons huwelijk 80 x 40 x 70 c.M.
124
Dames schrijfbureau. Ital. noten met zwart. Door mij geschonken aan mijne 2e vrouw bij ons huwelijk. Tafeltje. Eiken op 3 gedraaide pootjes. Klavierblad geschenk bij 2e huwelijk 1892 van den neef mijner vrouw Hajo Sypkens, betaalmeester te Amsterdam. Eigen werk. Idem laag, achtkant, Voorindisch makelij ingelegd met parelmoer. Geschenk van L.J. Hulstkamp op Zilveren bruiloft. Houten doosje met muntweegtoestel & gewichtjes afkomstig uit den boedel v. Lier, door Groengraaft & Zn, Amsterdam 1749: zie fig.8 dagmaat Schilderij : Mijn portret door Edz. Koning 44 x 36 Waal te Kinderdijk Id 25 x 18 Enkhuizen Id 31 x 22 Bij Nunspeet Acqua. Id 20 x 29 Jongenskop Witkamp 45 x 55 Docters Koetsje v.d. Griend 65 x 38 Molen (G. Koekoek) Gerard 56 x 38 Hoogaarts de Gruyter 32 x 24 Poort, brug Gidding 65 x 41 Kinderdijk in 1841 Acq Edz. Koning 90 x 24 Id “1919 “ Idem 70 x 34 2 Ebbenhouten Olifantjes 9 x 5 gekocht te Poind de Galle: zie fig.9 2 Ivoren “Olifantjes” 2½ x 3½ gekocht te Ceylon op platen van Olifantskies: zie fig.10 2 Boeddha beeldjes klei met bladzilver uit Bangkok 1870 Ivoren beeldje Japansch 12 c.M gekocht te London Arbeider met patjol & korenschoof Gouden medaille van de Zuid Hollandsche Mij tot Redding van Schipbreukelingen: zie fig.11 DelftscheTegel ter herinnering van mijn 30 jaar Voorzitterschap van het Dept Alblasserdam der Mij tot Nut v. ‘t Algn 48 x 35 c.M 1880-1910
125
Figuur 1
Figuur 2a/b
Figuur 3
126
Figuur 4
Figuur 5
127
Figuur 6
Figuur 7a
Figuur 7b
128
Figuur 8
Figuur 9
Figuur 10
129
Figuur 11
130