LOF DER ZOTHEID Desiderius Erasmus

Page 1

LOF DER ZOTHEID Erasmus

vertaald door R. Stouthuysen


ERASMUS LOF DER ZOTHEID

DUIDELIJK EN BEGRIJPELIJK

Vertaling Bob Stouthuysen

1


pagina INHOUDSTAFEL Woord van de vertaler Korte biografie van Desiderius Erasmus Inleiding op Lof der Zotheid Voorrede van Erasmus voor Thomas More Lof der Zotheid van Erasmus in vertaling van Robert Stouthuysen 1. Als de Zotheid verschijnt, verdwijnt de zorg 2. De Zotheid als sofist 3. De Zotheid prijst zichzelf 4. De Zotheid zegt wat op haar tong ligt 5. Geen vermomming nodig 6. Redenaars nabootsen 7. Mijn goddelijke afkomst 8. Mijn blijde geboorte 9. Mijn personeel 10.

De eerste van alle goden

11.

De Zotheid is bron van alle leven

12.

Zonder genot geen leven

13.

De Zotheid bij kinderen en bij oudjes

14.

De Zotheid zorgt voor de eeuwige jeugd

15.

Bij nader inzien zijn ook de goden zot

16.

Zotheid overal

17.

Zij maakt vrouwen behaaglijk

18.

Zij geeft drinkebroers feest 2


19.

Vriendschap door Zotheid

20.

Zonder de Zotheid geen huwelijken

21.

Alle gemeenschap is op Zotheid gebouwd

22.

Eigenliefde is haar zuster

23.

Geen oorlogen zonder Zotheid

24.

De wijsheid geeft klein profijt

25.

Wijzen bederven de pret

26.

Zotteklap heeft grote invloed

27.

De Zotheid beheerste het hele leven

28.

De kunst en wetenschap

29.

Ook het verstand moet de Zotheid prijzen

30.

Geen ware wijsheid zonder Zotheid

31.

Alleen de Zotheid maakt het leven leefbaar

32.

Wetenschappen zijn de plagen van de mensheid

33.

De beste wetenschap: de meeste dwaasheid

34.

Dieren zonder verstand zijn gelukkig

35.

Gekken en dwaze gelukkiger dan wijzen

36.

Dwazen mogen de waarheid zeggen

37.

De Zot heeft het beste lot

38.

Waanzin trekt aan

39.

Hoe zotter hoe aannemelijker

40.

Iedereen vertrouwt op mirakels

41.

Eindeloze zee van bijgeloof

42.

Adellijke liefde en ingebeelde gaven

43.

Collectieve eigenliefde

44.

Vleierij: zuster van eigenliefde

45.

De wereld wil bedrogen worden

46.

Zegeningen van de Zotheid zijn er voor iedereen

47.

De Zotheid is geen veeleisende God 3


48.

De Zotheid heeft vele vormen

49.

De ongelukkige schoolmeesters

50.

Dwaze dichters en auteurs zij het gelukkigst

51.

Zelfvoldane juristen

52.

Waanwijze filosofen

53.

Spitsvondige theologen

54.

Holle hoofden onder de monnikskap

55.

Een hachelijk zitje: de vorstentroon

56.

Lui en lekker hofleven

57.

De schraapzuchtige bisschoppen

58.

Ware opvolgers van de apostelen?

59.

Christus’ waardige plaatsbekleder?

60.

De wereldse Duitse bisschoppen

61.

Vrouw Fortuna is de dwaze welgezind

62.

De ouden hebben de Zotheid aanbevolen

63.

Ook de bijbel spreekt er over

64.

De uitleggende theologen weten de bijbel wel aan te passen

65.

Ook Paulus verkondigt onwijsheid

66.

De christelijke godsdienst heeft met dwaasheid te maken

67.

De Zotheid in hemelse zaligheid

68.

De Zotheid spreekt waarheid – maar onthoudt niet alles ________________________________________

4


WOORD VAN DE VERTALER WAAROM DEZE VERTALING? Het is totaal onmogelijk te tellen hoeveel edities (in de oorspronkelijk taal namelijk het Latijn) en hoeveel vertalingen in alle mogelijke talen er verschenen zijn sinds de LOF DER ZOTHEID in 1511 voor het eerst ongedateerd in druk verscheen bij Gilles de Gourmont te Parijs. De reden van het succes is niet ver te zoeken: Lof der Zotheid was de spiegel die Erasmus zijn eigen tijd durfde voorhouden. En het is na 500 jaar nog altijd een spiegel met actualiteitswaarde. Het werkje wordt nog altijd vertaald. Er zijn nu nog voldoende redenen om het werk te vertalen. Hier volgen drie redenen. DE EERSTE REDEN: ZOALS 500 JAAR GELEDEN De eerste is een historische reden. Rond de jaarwisseling 2015-2016 was het 500 jaar geleden dat er een Latijnse editie van Lof der Zotheid, werd versierd met 83 pittige, kostelijke illustraties getekend door Hans Holbein de Jonge voor het amusement van Erasmus. Hans was toen nog maar 18 jaar oud. Het contact tussen beiden groeide uit tot een duurzame vriendschap en de schilder zal nog jaren later een aantal portretten van Erasms maken. Zo is de kunst van Holbein op zeer innige wijze verbonden gebleven met de beroemdheid van Erasmus. Als herinnering aan dat unieke geïllustreerd boek in 1515-1516 wordt deze uitgave ook geïllustreerd met de sprankelende tekeningetjes van Hans Holbein. DE TWEEDE REDEN: ERASMUS IS OOK EEN BRABANDER Deze vertaling is van de hand van een Brabander, wellicht de eerste Brabander. Naar mijn weten zijn het alleen Noord-Nederlanders die tot nu toe het boek van hun Hollandse beroemdheid vertaald hebben. Erasmus was inderdaad geboren te Rotterdam, maar hij voelde zich ook een Brabander. Hij verbleef ondermeer aan de Leuvense Universiteit, aan het hof van de jonge Karel V (de latere Keizer Karel) te Brussel en in de woning van een vriend Kanunnik Pieter Wijchman te Anderlecht, het huidig en uniek Erasmusmuseum. Veertien dagen vóór zijn dood schreef hij vanuit Bazel, op 28 juni 1536, naar zijn vriend: “ik zou mijn leven ergens anders willen eindigen. Och, was Brabant maar wat dichterbij ….. “. En in hoofdstuk 14 van “Lof der Zotheid” schrijft hij: “Het bekende gezegde over de Brabanders klopt: ‘hoe ouder hoe zotter Brabander, hoe ouder hoe botter Hollander’. Anders

5


gezegd: bij andere mensen (buiten Brabant) komt het verstand met de jaren, maar Brabanders worden steeds dwazer naarmate zij ouder worden. Want geen ander volk is vrolijker in de dagelijkse omgang of heeft minder last van de ellendige ouderdom”. Ook heel wat Zuid-Nederlanders, zoals Pieter Bruegel (ca. 1525-1569) waren geestesgenoten. Pieter ontwierp immers zijn bekende schilderij “Spreekwoorden” dat niets anders is dan zijn variant van “Lof de Zotheid”. DE DERDE REDEN: EEN VERTALING DIE KIEST VOOR DUIDELIJKHEID EN BEGRIJPELIJKHEID De vertalingen die mij bekend zijn, stellen de letterlijke vertaling voorop met nauwkeurige toelichting bij iedere verwijzing (met naam en toenaam naar de bijbel, de mythologie van de Oudheid, de klassieke Griekse en Romeinse literatuur, de kerkvaders en de theologie van de scholastiek. Want Erasmus had daarvoor werkelijk diep in zijn overvolle culturele buidel getast! Met als gevolg dat iedere vertaling gevolgd werd door bijna minstens 300 verklarende voetnoten. Voortdurend is de lezer verplicht zijn lectuur te onderbreken om de voetnoten te raadplegen, wat meermaals leidt tot stopzetting van de lectuur. Iemand schreef ooit: “Lof der Zotheid” is het meest gekende en geciteerde meesterwerk uit de literatuur, maar het minst gelezen tot het einde toe. Deze vertaling mikt op directe duidelijkheid en vlotte leesbaarheid: - een vertaling die duidelijk is zonder de geest van Erasmus geweld aan te doen; - de zinnen zijn kort en helder opgebouwd in een taal die de gewone Vlaming dagelijks gebruikt; - de verwijzing naar bijna 380 voetnoten wordt enigszins overbodig door de verwerking ervan, waar nog nodig, in de vertaalde tekst; - de tekst van Erasmus bevat allerlei informatie, die onder de oppervlakte aanwezig is, vooral zaken die vanzelfsprekend waren bij zijn tijdgenoten. Deze zaken werden niet expliciet vertaald; -

ieder hoofdstuk krijgt een titel, die niet voorzien is in de originele tekst.

Aan de lezer te oordelen of de vertaler geslaagd is in zijn opzet. Veel leesgenot!

Robert Stouthuysen 6


7


KORTE BIOGRAFIE VAN DESIDERIUS ERASMUS Erasmus werd geboren in Rotterdam de 27e oktober, waarschijnlijk in het jaar 1469. Zijn vader kwam uit Gouda, sommigen zeggen dat hij daar pastoor was, en zijn moeder was Margaretha, de dochter van een geneesheer uit Zevenbergen. Het korte overzicht van zijn leven dat Erasmus zelf geeft in zijn Compendium Vitae wijkt op sommige punten af van hetgeen hij daarover schrijft in verschillende brieven aan vrienden en anderen. Wat juist is, weten wij niet. In het Compendium zegt hij dat hij een onwettig kind is, omdat zijn ouders niet getrouwd waren. Zijn vader vlucht, daar zijn familie hem wilde dwingen in een klooster te gaan, naar Rome nog voordat Erasmus geboren is. Als hij enige tijd daar is, krijgt hij bericht van zijn familie dat Margaretha zou gestorven zijn. Hij hecht aan dat bericht geloof, wijdt zich uit droefheid geheel aan de godsdienst en wordt geestelijke. Naar huis teruggekeerd merkt hij dat hij bedrogen is, maar gebonden door zijn gelofte kan hij haar niet meer trouwen. Hij zorgt er echter voor dat hun zoon, Erasmus, een goede opvoeding krijgt. Als knaap van 5 jaar bezoekt hij reeds de Latijnse school in Gouda en als hij 9 jaar oud is, stuurt zijn vader hem naar Deventer, naar de beroemde school van het kapittel van St.-Lebuinis.

Ook is hij nog

koorknaap te Utrecht geweest. Het onderwijs dat gegeven werd, was nog middeleeuws. Grieks was zo goed als onbekend en van het Latijn werden alleen de grondbeginselen der spraakkunst geleerd. Daar de drukkunst nog maar pas in opkomst was, waren er haast geen leerboeken; de jongens schreven op wat hun meester dicteerde. In plaats van Caesar en Ovidius, die wij in de middelbare school als eerste klassieken te lezen krijgen, gebruikte men toen vooral Terentius. Verder werd de Natuurlijke historie van Plinius de Oude gelezen, de Mathematica van Boethius, en als dichters Cato en Baptista van Mantua, “de christelijke Vergilius”. Enkele onder zijn leermeesters wekten bij Erasmus de begeerte op naar ander onderwijs, naar de ware klassieke oudheid, naar het nieuwe leven dat van Italië kwam in de persoon van Rudolf Agricola, die voor een wonder van geleerdheid gold. Tot 1484 blijft hij te Deventer, waar dan zijn moeder sterft tijdens een pestepidemie en Erasmus keert naar Gouda terug. Na het overlijden van zijn vader, kort daarop, komt hij onder drie voogden te staan, van wie de voornaamste was Pieter Winckel, schoolmeester te Gouda. Deze zenden hem weer naar school, nu te ’s-Hertogenbosch, waar hij drie jaar leefde of liever, zoals hij zelf zegt, verbeuzelde in het fraterhuis.

Op aandringen van zijn voogden, die besloten waren de

jongeman op te voeden tot geestelijke om zich meester te maken van zijn klein fortuin, gaat 8


hij dan, na hevig verzet, in het klooster Steyn bij Gouda, van de orde der reguliere kanunniken van Sint-Augustinus. Maar in ’t klooster voelt hij zich niet op zijn plaats; ondanks een zekere vrijheid van leven, de lectuur van Latijnse auteurs, de rust, de omgang en vriendschap met gelijkgestemden, kan hij zich niet schikken in dit stipte, regelmatige, godsdienstige leven. Toch ontvangt hij daar in 1492 de priesterwijding, maar krijgt spoedig daarop de gelegenheid Steyn te ontvluchten. De bisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen, zocht een secretaris die goed Latijn kende, om hem op zijn reis naar Rome te vergezellen. Daar Erasmus reeds bekend was als latinist en letterkundige, kreeg hij de post. Het leven bij de bisschop valt hem niet mee; de reis naar Rome gaat niet door en als hij na enkele jaren een zekere wispelturigheid meent te ontdekken in gevoelens van de bisschop jegens hem, probeert hij deze te overreden hem voor studie naar Parijs te laten gaan. De bisschop geeft zijn toestemming en zegt hem zelfs een jaarlijkse toelage toe. Te Parijs wilde hij de doctorsgraad in de theologie halen, maar het is hem niet gelukt. Het harde werken, het slechte eten en de vele ontberingen die hij lijdt in het College Montaigu, waar hij zijn intrek heeft genomen, doen zijn toch al zwakke gezondheid geen goed. De hem toegezegde toelage wordt hem óf in ’t geheel niet toegezonden óf is slechts zeer gering, zodat hij door lessen te geven moet zien er iets bij te verdienen om zich in het leven te houden en boeken te kunnen kopen. Als hij in 1496 ziek wordt, keert hij terug naar Holland met het voornemen om daar te blijven. Op aansporing van zijn vrienden echter gaat hij toch eind 1496 weer naar Parijs. Met enkele onderbrekingen blijft hij daar dan tot 1499, wanneer hij door lord Mountjoy, een van zijn leerlingen, uitgenodigd wordt met hem naar Engeland te gaan. In de herfst van datzelfde jaar verblijft hij een maand of twee te Oxford, waar hij kennis maakt met John Colet, een man van scherp vernuft, die zich vooral bezig houdt met bijbelverklaring door historisch onderzoek, ofschoon hij de grondtaal niet kent. Erasmus wordt door het enthousiasme van Colet aangestoken en keert in 1500 te Parijs terug met het vaste voornemen al zijn energie, behalve op de klassieke letteren, vooral ook op de studie der godgeleerdheid te richten.

Hiervoor was allereerst nodig dat hij Grieks leerde.

De

eerstvolgende vier jaren werkt hij hard te Parijs, of, wanneer de pest te Parijs woedde, te Orleans of Leuven. Het vinden van het manuscript van Valla’s Annotationes op het Nieuwe Testament (kritische noten op de tekst der Evangeliën, der brieven en der Openbaring) heeft waarschijnlijk Erasmus op het idee gebracht te proberen het Nieuwe Testament in zijn zuiverheid te herstellen.

In 1505 laat hij die Annotationes van Valla drukken. Bij een bezoek aan

Engeland, dat nu volgt, krijgt hij gelegenheid om aan een lang gekoesterde wens gehoor te 9


geven, namelijk een reis naar Italië. De lijfarts van Hendrik VII zoekt voor zijn twee zonen iemand om toezicht te houden op hun studiën aan de universiteiten van Italië en Erasmus aanvaardt deze taak. In juni 1506 vertrekken zij en reeds in september promoveert Erasmus te Turijn tot doctor in de theologie. Te Bologna, de plaats van bestemming, werkt hij verder aan zijn Adagia die hij in 1508 te Venetië uitgeeft. Van deze verzameling spreekwoordelijke gezegden, bijeen gebracht uit de klassieke Latijnse en Griekse schrijvers en verklaard voor hen die de klassieken willen bestuderen en elegant Latijn willen schrijven, was in 1500 reeds een gedeelte verschenen, dat Erasmus’ naam bekendheid had gebracht. In deze eeuw, waarin de klassieke letteren steeds meer bekend werden, voorzag dit werk in een ware behoefte. Zijn gehele leven door verzorgde Erasmus de ene uitgave na de andere, breidde het werk steeds verder uit, aangemoedigd door het enthousiasme waarmee het door het publiek ontvangen werd. Van Venetië gaat Erasmus naar Rome, waarheen zijn roem van geleerd en gevierd man hem reeds is voorafgegaan Men wil hem daar houden, maar bij de dood van Hendrik VII en de opvolging van Hendrik VIII roepen zijn vrienden hem met de schoonste beloften naar Engeland terug, daar de jonge vorst zich zeer interesseert voor de letteren. Als hij te paard over de Alpen terugreist, ontstaat er in zijn brein dat meesterstuk: De Lof der Zotheid, dat hem een wereldvermaardheid bezorgde. Het is een geestige, ironische hekeling van personen en toestanden uit zijn omgeving, het stelt de gebreken der geestelijkheid in het licht. Het is ontelbare malen herdrukt. Tussen 1509 en 1514 verblijft Erasmus weer in Engeland, waar hij zijn levenswerk begint, een uitgave van het Nieuwe Testament en de Brieven van de H. Hiëronymus. Verder geeft hij te Cambridge colleges in de theologie en in het Grieks, maar ondanks dit alles klaagt hij steeds dat hij armoede en gebrek lijdt. Zijn vrienden doen wat zij maar kunnen; de aartsbisschop Warham helpt hem aan een prebende, namelijk een rectorschap, en spoedig nadien een jaargeld van 20 pond te trekken. De motivering van deze gunst was de dank voor Erasmus’ voorkeur voor Engeland boven de andere landen die hem aan Engeland konden betwisten. Door toevallige omstandigheden leert hij Johannes Froben, drukker te Bazel, kennen. In juli 1514 reist hij door Duitsland daarheen, wat een ware triomftocht wordt, en blijft daar dan tot 1516 om op de uitgave van zijn werken, het nieuwe Testament, in het Grieks met een Latijnse vertaling en aantekeningen en de Brieven van Hiëronymus, toezicht te houden. De tekst van het Nieuwe Testament, die hier en daar sterk afwijkt van de Vulgata, wordt hevig bestreden door de geestelijken, vooral door de monniken, die in de aantekeningen ook erg gehekeld werden.

Erasmus heeft nu zijn hoogtepunt bereikt; zijn beroemdheid neemt steeds toe,

geldzorgen kent hij nu niet meer. Deze gelukkige tijd duurt totdat de strijd met Luther begint. 10


Erasmus’ felle aanvallen tegen de katholieke Kerk en haar misbruiken hebben der hervorming in de hand gewerkt. Maar hoewel hij met Luther de aflaat bestrijdt en zijn zuivere bedoelingen huldigt, treedt hij intussen, als diens tegenstander op. Door deze ‘tragedie’ haalt hij zich ondraaglijke haat op de hals. Ofschoon een afspraak bestaat tussen beiden dat Erasmus zich buiten de tragedie zal houden, oefenen de kerkelijke en wereldlijke machten zo’n pressie op hem uit dat Erasmus ten slotte zijn aanvalsschrift tegen Luther schrijft, het boek: Over de vrije wil, die Erasmus op grond van Schrift en gezag verdedigt tegen Luther, die erkent dat zijn tegenstander de kern der kwestie heeft aangeraakt en erop antwoordt in zijn: Over de slaafse wil. Krachtig en fel is dit geschrift, waarin Luther van de menselijke wil betoogt, dat deze tegen Gods volsterkte eer niets kan inbrengen. Luther leeft in de wereld van zonde en genade die Erasmus vreemd is. Hier was een onoverbrugbare kloof tussen de christelijke humanist en de geloofsfanaticus, ook tussen de Nederlander en de Duitser. Erasmus had zijn standpunt bepaald. Van beide zijden wordt hij aangevallen. De streng katholieken noemen hem een ketter, de lutheranen een lafaard. Na 1516 keert Erasmus terug naar Engeland; dan na een paar weken vestigt hij zich in de Nederlanden, eerst aan het hof te Brussel, waar hij als raadsman aangesteld wordt van Karel V, en later te Leuven. Hij werkt hard, is weer bezig aan een tweede uitgave van het Nieuwe Testament, kort na het verschijnen van de eerste. In 1518 helpt hij te Bazel Froben bij het drukken van deze uitgave, die in 1519 het licht zag. In de herfst van 1521 gaat hij uit Leuven weer naar Bazel om buiten het gevecht tussen de theologen, te leven en te werken. De eerstvolgende acht jaren is hij nu bij Froben bezig met nieuwe uitgaven van kerkvaders, klassieke schrijvers, van zijn eigen brieven. Zijn gezondheid wordt steeds zwakker, maar onvermoeid werkt hij door. In deze periode herziet hij ook een editie van een van zijn meest bekende werken, de Colloquia. Met deze verzameling van gesprekken was hij reeds voor 1500 te Parijs begonnen voor zijn leerlingen, voor wie ze moesten dienen als voorbeelden van beschaafde Latijnse conversatie. Nu in 1526, als het werk uitgebreid en geheel af is, zijn het scherpe dialogen, waarin actuele, brandende vraagstukken behandeld worden, satirisch en humoristisch. In 1529, wanneer ook te Bazel de hervorming zich een baan breekt, wijkt hij uit naar Freiburg im Breisgau. De laatste jaren van zijn leven wijdt hij aan het grote werk: Ecclesiastes, of Over de wijze van preken. Veel heeft hij nu te lijden van zijn ziekte, niersteen, en van ouderdomsgebreken, maar de liefde van zijn vrienden is hem tot grote troost. Als dan ook de besten van hen, Thomas More en John Fisher, in 1535 de marteldood sterven wegens het 11


weigeren van de eed aan de koning als hoofd der Engelse Kerk, ontroert hem dit sterk. Hoezeer hij More bewonderde, blijkt wel uit een brief aan Ulrich von Hutten. In 1535 keert hij terug naar Bazel om de druk van de Ecclesiastes te bezorgen. En 12 juli 1536 neemt daar dan de dood deze grote geleerde, deze geweldige werker weg.

12


INLEIDING OP HET WERK “LOF DER ZOTHEID” Voor een wachtende mensenmassa komt plots een vreemd uitgedoste vrouw onder groot gejuich en gelach op het podium. Iedereen herkent haar direct: het is de Zotheid zelf. Meteen houdt ze een gloedvol betoog, een lofrede op zichzelf. Zij wil haar talrijke omstaanders inwijden in de geheimen van de dwaasheid, amuseren met haar dwaze redeneringen, laten genieten van haar scherpe, geestige kritiek op de hele wereld en zijn bewoners, en vooral hen iets leren. Urenlang weet ze met deze pronkrede het publiek te boeien ….

Het is een klassieker geworden uit de wereldliteratuur: Lof der Zotheid van

Erasmus. Het is een snel geschreven, over het algemeen ook niet een evenwichtig en doorzichtig samengesteld werk, maar wel geestig, bijtend en soms diepzinnig. De lezer wordt ook nu en dan niet ernstig genomen en vaak voor de gek gehouden. Erasmus zelf geeft een paar aanwijzingen in zijn inleidende opdracht aan zijn vriend Thomas More. Hij stelt zijn werk voor als een grap, een tijdverdrijf. Hij wil een humoristisch werkje componeren om zijn vriend te amuseren. Maar naarmate hij op dreef komt neemt de scherpe kritiek op de eigentijdse maatschappij de bovenhand. Naar het beeld van een aantal klassieke schrijvers wil hij de mensen laten lachen om al het dwaze dat het leven biedt. Hij bouwt wel wat voorzichtigheid in: hij wil niemand kwetsen en daarom noemt hij, doorheen zijn kritiek, ook niemand met naam. Instinctief voelt Erasmus wel aan dat hij toch de ene of andere persoon of groep pijnlijk kan raken.

Daarom vraagt hij, in zijn inleidende opdracht, aan Thomas More zijn werk te

verdedigen. Dat bleek achteraf ook nodig. En Thomas More verdedigt hem. In de zeven laatste hoofdstukken komt Erasmus duidelijk zelf aan het woord en laat hij bijna al zijn spot en ironie varen. Het werk heeft wel een duidelijke structuur. De eerste 8 hoofdstukken laten ons kennismaken met de godin Zotheid, bron van vreugde, die zelf geboren is op de Eilanden der Gelukzaligen. Ook de toehoorders (of wij, de lezers) worden meesterzotten genoemd. In hoofdstuk 9 maken we kennis met de dienaressen van de Zotheid.

De belangrijkste ervan is Philautia (de

eigenliefde niet in de betekenis van egoïsme maar in die van de zelfgenoegzaamheid). Deze 9 hoofdstukken vormen een soort inleiding. Van hoofdstuk 10 tot en met hoofdstuk 21 geeft vrouwe Zotheid een opsomming van alle positieve dingen die de mensen en zelfs de goden aan haar te danken hebben. Hier komt het individu ten tonele in alle facetten van het persoonlijk en maatschappelijk leven. Het thema 13


is: het geluk is alleen mogelijk dank zij de Zotheid. Zuivere ironie in een vrolijke en lichthartige toon. In hoofdstuk 22 staat de rol van de zelfvoldaanheid (een vorm van eigenliefde) centraal, met als thema: De mens zonder liefde voorzichzelf kan geen liefde voor een ander opbrengen en kan zonder tevredenheid over eigen prestaties niets goeds tot stand brengen. De ondertoon van dit thema is serieus. Erasmus verwijst hier naar de kern van de blijde Boodschap: heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf. In hoofdstuk 23 is de pacifist Erasmus zelf meer aan het woord dan vrouwe Zotheid met een kort indrukwekkend betoog over de zinloosheid van de oorlog, die alleen maar dient voor moordenaars en suffers. Dit hoofdstuk vormt de overgang naar een reeks hoofdstukken over wijsheid en wijze lieden. Hoofdstuk 24 tot en met hoofdstuk 61 verandert de vrolijke spot in een bijtende satire. Hoofdstuk 29 trekt een soort tussenconclusie: de wereld is een schouwtoneel omdat niets is wat het lijkt. Als voorbeeld wordt verwezen naar de (holle) beeldjes van Silenus: van buiten een lelijk mannetje, van binnen iets heel anders. Met een masker op moet ieder zijn rol spelen, totdat de regisseur (=God) hem van het toneel doet verdwijnen. Wijze lieden zijn niet geschikt voor het praktisch werk. Ongelukkig is de staat die een filosoof als vorst heeft. Dank zij de Zotheid hebben slimme mannen domme kinderen, omdat de wijsheid zich niet voortplant. Geluk is wat je er zelf van maakt, vooral dank zij de eigenliefde, en ook het zelfbedrog. Dat lezen we in de hoofdstukken 43-45. Met hoofdstuk 48 begint het meer serieuze gedeelte van de lofrede. De Zotheid laat zien dat alle mensen volslagen zot zijn en dat allemaal aan haar te danken hebben. De kritiek wordt bijtender. Rechtsgeleerden, filosofen, theologen, monniken, vorsten, prelaten passeren de revue. Van hen blijft niet veel over! Bij nader inzien voelen we duidelijk dat het Erasmus bittere ernst wordt, verpakt in ironie en satire. Niet te verwonderen dat de theologen zich aangevallen voelen, en na de lectuur ervan ten strijde trekken tegen Erasmus. Bij hoofdstuk 62 komt de herwaardering van het thema: “alleen dwaasheid maakt gelukkig”. De laatste hoofdstukken handelen over het geluk op aarde en de Zotheid zorgt ervoor dat de mens blind was voor alles wat dat geluk in de weg zou kunnen staan. Vervolgens zorgt de Zotheid ervoor dat de mens geen oog had voor gebreken van alle vormen van hiërarchie, die de scepter zwaait over de maatschappij.

14


In dit laatste gedeelte wordt de Zotheid gelijkgesteld aan de goddelijke dwaasheid, die zich manifesteert in de dwaasheid van het Kruis, een dwaasheid die tegelijk de hoogste wijsheid is. Deze goddelijke dwaasheid is slechts weggelegd voor dwazen in Christus. De spottende toon is hier zo goed als verdwenen, want hier is Erasmus zelf (en niet meer de Zotheid) aan het woord. In zijn opdrachtbrief aan More schrijft Erasmus dat hij de Zotheid prijst, en wel op een manier die nog niet zo onzinnig is. DE ZWARE KRITIEK Vooreerst waren er de theologen – zoals verwacht – die zich beledigd voelden door de spot van Erasmus. Maar er waren ook academici die het boek godslasterlijk vonden, omdat Erasmus niet aarzelt om de geciteerde Bijbelteksten uit hun verband te rukken en bovendien het hemelse geluk als een vorm van waanzin te zien. In een brief aan Martin Dorp, vertegenwoordiger van de theologische faculteit van Leuven (1515), verdedigt Erasmus zijn lofrede. Tegen beschuldiging van belediging – eerste verwijt – stelt hij dat hij ook nooit iemand met name genoemd heeft en dat derhalve ook niemand zich kan beledigd voelen. Voelt zich toch iemand beledigd dan moet die man wellicht wat overgevoelig zijn. Want heeft die man zich niets te verwijten, dan moet hem de spot niet raken. Heeft hij zich toch iets te verwijten dan moet hij niet beledigd zijn maar al de weg van de verbetering opgaan. Is zijn werk godslasterlijk – tweede verwijt - ?

Erasmus verzocht professor Dorp de

gewraakte passages nog eens aandachtig te herlezen, zodat het hem duidelijk wordt dat de bedoelingen alles behalve godslasterlijk zijn. De waanzin van het hemelse geluk is niets anders dan de vervoering van de geest. Paulus spreekt toch ook van de “Dwaasheid van het Kruis”. De theologen die zich aan deze passages storen, zouden beter Grieks, Hebreeuws of althans beter Latijn leren, dan zouden ze beter de Schrift begrijpen. Naast Erasmus schreef ook Thoma More, brieven ter verdediging. Ook verscheen, na de eerste uitgave, en samen met de tekst, commentaar van een zekere Gerard Lijster of Listrius, een leerling van Erasmus, om de bedoelingen van Erasmus duidelijk te maken.

Die

commentaar was ingegeven door Erasmus; sommigen beweren dat ze geschreven was door Erasmus zelf.

15


Toch wordt het boek in 1543, zeven jaar na de dood van Erasmus, door de Sorbonne veroordeeld. En tot het einde van de 16de eeuw stond het, althans in Frankrijk, Italië en Spanje, op de lijst van de verboden boeken. Lof der Zotheid is het enige van de vele werken van Erasmus dat nog door een groot publiek gelezen wordt. Het heeft ook talloze denkers, schrijvers, kunstenaars en gewone mensen in hun doen en laten geïnspireerd.

Het werd in bijna alle beschaafde talen vertaald en

herhaaldelijk gedrukt. Vanwaar dat succes? De voornaamste redenen zijn: er is vooreerst de ogenschijnlijke eenvoud van de lofrede; vervolgens de dikwijls felle spot van de satire en de knappe stijl; en vooral omdat dit werk de essentie van Erasmus’ denken duidelijk maakt. Het denken van Erasmus zal niet rap verouderen omdat het stoelt op de paradox van het menselijk bestaan.

R.S.

16


VOORREDE Waarde Thomas More, Op terugreis van Italië naar Engeland, vond ik het zonde om heel die tijd dat ik op een paard moest zitten, te verprutsen aan banaal en platvloers kletsen. Ik gaf er de voorkeur aan om eens uitvoerig na te denken over wat ons allebei nauw aan het hart ligt en om leuke herinneringen op te halen aan mijn geleerde en dierbare vrienden, die ik hier had achtergelaten. U, mijn beste Thomas, kwam mij eerst voor de geest. Waren we niet samen, dan deed het me deugd aan u te denken. Waren we bij elkaar dan genoot ik steeds van uw gesprekken. Eerlijk gezegd, met u van gedachten wisselen, is zowat het heerlijkste dat het leven mij ooit heeft geschonken! Daar ik dus met iets wilde bezig zijn en het echt niet het moment was voor ernstig studiewerk, besloot ik me lekker te amuseren met het schrijven van een lofrede der Zotheid. Ik hoor u al vragen: “Wie of wat heeft u op dat gek idee gebracht”? Ten eerste lijkt Uw familienaam ‘More’

zeer sterk op het Griekse woord

‘moria’ (zotheid), hoewel u als persoon niets, maar ook niets te maken hebt met het begrip zotheid. Dat zal niemand betwisten. 17


Ten tweede, heb ik zo’n vermoeden dat juist u dit speelse gedoe van mij zou weten te waarderen. Want als ik mij niet vergis, bent u dol op dat soort grapjes, tenminste als ze met esprit en scherpte geschreven zijn. Zelfs in het gewone dagelijks leven gedraagt u zich graag als een Democritus, een lachende filosoof. Door uw buitengewoon scherpzinnige geest, staat u met uw denkwerk ver boven het gewone volk. En toch gaat u gemakkelijk en zelfs met plezier om met alle mogelijke mensen in alle omstandigheden, dank zij uw ongelooflijk charmant en inschikkelijk karakter: “a man for all seasons” (Adagium 286). Daarom gaat u dit opstelletje niet alleen met genoegen accepteren als een souvenir van uw vriend maar het zelfs hoeden en beschermen omdat het aan u is opgedragen, waardoor het voortaan niet langer meer aan mij maar aan u toehoort. Want zeker zullen er kleingeestige mensen opduiken met overdreven kritiek. Sommigen zullen het smakeloos geschrijf vinden, een theoloog onwaardig. Anderen zullen het als kwetsende lectuur bestempelen, volledig in strijd met de christelijke nederigheid. Ze zullen luidkeels roepen dat ik de satirische geest wil doen herleven en van de “Oude Komedie” van Athene en van een zekere Lucianus zodat ik dan alles kan hekelen en bespotten. Het kan dat lezers zich gekwetst zullen voelen door de frivole en speelse inhoud van mijn lofrede. Mag ik hen eraan herinneren dat niet ik dit genre heb verzonnen. Grote auteurs hebben vroeger al vaak zulk ludiek geschrijf gepleegd. Eeuwen geleden al maakte Homerus, bij wijze van grapje, een gedicht over de “Kikkers – en – muizenveldslag”, Vergilius over de “Mug” en over de “Stamppot” en Ovidius over de “Notenboom”. En Polycrates schreef, net als zijn rivaal Isocrates, een lofrede over de Egyptische koning Busiris, die alle vreemdelingen doodde; Glauco over de onrechtvaardigheid, Favorinus over de opstandige man Thersites en de vierdaagse koorts, Synesius over de kaalhoofdigheid, Lucianus over de vlieg en de parasiet. Seneca immers dreef de spot met de “vergoddelijking” van keizer Claudius; Plutarchus gaf een dialoog tussen Odysseus en zijn metgezel Gryllus, die in een varken veranderd was; 18


Lucianus en Apuleius over “Ezels”. En wie het testament van het biggetje Grunnius Corocotta (letterlijk vertaald “Knor Zwijnsmans”) maakte, is me onbekend, maar het staat te lezen bij de heilige Hiëronymus. Derhalve raad ik mijn criticasters aan te denken dat ik mij amuseerde met pionnetjes te spelen of, als ze dat beter vinden, op mijn stokpaardje te zitten. Want het is toch niet eerlijk dat wij alle mensen hun pleziertjes gunnen, behalve de geleerden. Geen enkele vorm van ontspanning wordt hun toegestaan; en zeker niet als hun grapjasserij een ernstige achtergrond heeft en als hun gekdoenerij van die aard is dat de gevoelige lezer er heel wat meer van opsteekt dan van de pedante en virtuoze redeneringen die sommige schrijvers ontwikkelen. Bijvoorbeeld als iemand uit citaten een in elkaar geflanste lofrede houdt over de welsprekendheid of over de filosofie; of als een ander de lof zingt van een of andere vorst; of een derde oproept om oorlog te voeren tegen de Turken; of als een vierde de toekomst voorspelt en een vijfde frivole onderwerpen aansnijdt.

Niets is immers gekker dan ernstige onderwerpen

humoristisch te verpakken en niets is daarentegen amusanter dan onzin zó te behandelen dat de lezer de indruk krijgt dat u over ernstige dingen praat. Niet ik maar anderen zullen over mijn opstelletje oordelen, maar als mijn eigenliefde mij niet bedriegt, prijs ik de zotheid op een manier die niet helemaal zot is. Ik kom even terug op de insinuerende opmerking van critici over het kwetsend karakter van mijn geschrijf.

Talentvolle auteurs hebben steeds de vrijheid

gekregen om ongestraft te spotten met wat er in de samenleving gebeurt, zolang deze vrijheid maar niet ontaardde in kwaadaardigheid. Daarom bewonder ik ook zozeer de gevoelige oren van mijn tijdgenoten, die eigenlijk behalve ronkende eerbewijzen niets anders meer verdragen. Bovendien zetten mensen rondom ons de godsdienst zo op zijn kop dat ze de ergste scheldwoorden tegen Christus nog liever verdragen dan zo maar een onschuldig grapje over een bisschop of vorst, vooral als het om hun brood gaat. Maar als iemand kritiek heeft op de manier waarop mensen leven, zonder iemand met naam en toenaam 19


te noemen, dan is mijn vraag: is dat dan als krenking bedoeld of eerder als onderricht en vermaning? Overigens een aandachtig lezer merkt wel hoeveel malen ik aan zelfkritiek doe.

Bovendien, als u geen enkele categorie van

mensen spaart, dan bent u niet op één mens kwaad maar wel op alle ondeugden. Dus als iemand opstaat en roept dat hij gekwetst is, dan verraadt hij zijn slecht geweten of op zijn minst zijn angsten. Op dit terrein heeft de heilige Hiëronymus de spot gedreven met minder remmen en met meer gif dan ik doe, waarbij hij een aantal keren zelfs man en paard noemde. Ik noem nergens namen; en bovendien houd ik mijn pen goed in bedwang. Zo zal de verstandige lezer gemakkelijk inzien dat ik eerder uit ben op amusement dan op satire. Ik roer nergens, wat de Romeinse dichter Juvenalis wel deed, in de beerput van smerige toestanden. Niet het schandelijke maar wel het lachwekkende zoekt mijn kritische blik. En als er nu nog iemand is die zelfs dit niet naar waarde weet te schatten, laat hij dan in alle geval voor ogen houden dat het niet erg is door de Zotheid op de vingers te worden getikt. Want ik breng haar ten tonele als een sprekende persoon en bijgevolg houd ik mij aan de regels die bij haar personage passen.

Maar waarom vertel ik dat eigenlijk aan zo’n knappe

advocaat als u, die zelfs zwakke dossiers voortreffelijk weet te verdedigen? Oprechte groeten, zeer welsprekende More, en verdedig uw moria (Zotheid) met verve! Uw Erasmus Op het platteland, 9 juni 1510

20


DE LOF DER ZOTHEID (De Zotheid spreekt) 1. ALS DE ZOTHEID VERSCHIJNT, VERDWIJNT DE ZORG Mijn naam is de “Zotheid”. Over mij wordt er veel geroddeld. En mijn reputatie is slecht, zelfs bij de grootste dwazen. En toch bezit ik, en ik alleen, de gave om het leven van mensen en goden op te vrolijken. Heb ik het bewijs al niet gegeven! Want van zodra ik voor u allen, zo talrijk opgekomen, verscheen om het woord te nemen, klaarden op slag al uw sombere gezichten op.

U werd één vrolijkheid en u begon gul te lachen en te

applaudisseren. Het lijkt wel of u, en het toegestroomd publiek dat ik hier zie, nu opeens dronken bent van de nectar der Homerische goden gemengd met lachkruid. Want daarstraks zat u nog somber en bezorgd te kijken alsof u net uit de spelonk van Trophonius terug was en niet meer kon lachen. U weet het. Bij de ochtendzon toont de aarde zijn mooie gouden gelaat. Na een strenge winter komt er een nieuwe lente met zwoele westenwinden en alles krijgt plotseling een nieuw gezicht, een nieuwe kleur, ja zeg maar, een nieuwe jeugd. Wel zo krijgt u, bij een aanblik van mij, meteen een nieuw gezicht. Het is alsof ik voor u de lente ben. Grote redenaars slagen er met moeite in om, met behulp van een lange en grondig voorbereide rede, Uw prangende zorgen te verdrijven. Mij lukt dat terstond door mij gewoon te laten zien. 2. DE ZOTHEID ALS SOFIST Ik verschijn nu voor u in deze vreemde kledij. De reden daarvoor hoort u zo dadelijk, tenminste als u bereid bent naar mij te luisteren; niet met een half oor 21


waarmee u de woorden van eerwaarde predikers aanhoort, maar wel met de spitse oren die u leent aan marktkramers, clowns en narren, zoals onze vriend Midas ze destijds leende aan Pan met zijn boerenfluit. Ik heb er namelijk zin in om een tijdje bij u de sofist uit te hangen; maar dan niet één van dat soort dat tegenwoordig de schooljongens allerlei vermoeiende onzin instampt en hen hardnekkiger nog dan vrouwen leert ruzie maken. Nee, ik wil liever die klassieke redenaars nabootsen, die er de voorkeur aan gaven ‘sofisten’ te worden genoemd, omdat zij de titel van “wijzen” beledigend vonden. Hun taak was het de lof van goden en dappere helden te zingen. U gaat dus van mij een lofrede horen, niet over Hercules of Solon maar wel over mijzelf, dat wil zeggen: de Zotheid. 3. DE ZOTHEID PRIJST ZICHZELF Ik geef geen cent om al die wijze mannen, die het dwaas en onbeschaamd vinden, om eigen lof te zingen. Laat ze het maar superdwaas vinden, als ze maar toegeven dat het mij wel past. Want wat klinkt er beter dan dat de Zotheid haar eigen loftrompet boven haalt en eigen roem rondbazuint. Niemand kan beter dan ikzelf mijn deugden bezingen. Tenzij er iemand is die mij beter kent dan ik mezelf. Trouwens, zelf zijn eigen lof zingen is een stuk bescheidener dan daarvoor een man in te huren, wat het gros van aristocraten en geleerden doen. Uit een soort valse schaamte zoeken ze – huren ze nota bene - een of andere kruiperige redenaar of zwetsende dichter, om uit zijn mond hun eigen lof te horen, dit wil zeggen pure leugens. En toch zet die zogenaamde bescheiden man als een pauw zijn veren uit, en laat zijn kam rechtop staan, wanneer zo’n onbeschaamde vleier zijn opdrachtgever, een vent van niemendal, aan de goden gelijkstelt, en wanneer hij hem afschildert als het volmaakte voorbeeld van alle deugden, al weet de gevierde zelf wel dat dit schromelijk overdreven is.

Evenzeer houdt de ingehuurde geen maat 22


wanneer hij een domme kraai met andermans veren laat pronken, wanneer hij een zwarte witwast; en tenslotte van een mug een olifant maakt. Mijn laatste argument is dat ik volledig instem met die oerversleten spreuk: “prijs Uzelf, wanneer niemand anders het doet”. Sinds eeuwen wil iedereen mij ijverig vereren en van mijn gunsten genieten. Maar nog nooit is er iemand opgestaan om mij dankbaar te loven en te prijzen om de lof der Zotheid te bezingen.

Dat verbaast me ten zeerste.

Is het

ondankbaarheid? Of luiheid? Ik weet het niet. Wel weet ik dat het nooit aan mensen ontbroken heeft om zorgvuldig en ten koste van veel nachtelijke arbeid vlijtig uitgewerkte lofredes te schrijven over tirannen, koorts, vliegen, kaalhoofdigheid en al dit soort ellende. Van mij gaat u nu een redevoering horen, die weliswaar geïmproviseerd is en zonder franjes, maar precies daarom oprecht en openhartig. 4. DE ZOTHEID ZEGT WAT OP HAAR TONG LIGT Denkt nu alstublieft niet dat ik een of ander verzin om met mijn talent te pronken, zoals het gros van de redenaars dat altijd doet. U kent dat wel: zij houden een redevoering, waar ze dertig volle jaren aan gewerkt hebben – soms pakken ze zelfs de tekst van een ander – en dan beweren ze bij hoog en bij laag dat ze die zomaar in drie dagen hebben geschreven of gedicteerd.

Ik

daarentegen zeg altijd graag wat op mijn tong ligt. Verwacht nu niet van mij dat ik, naar het voorbeeld van een doorsnee-redenaar, van mijzelf een definitie geef en nog veel minder dat ik mij daarna in nader te bespreken punten indeel. Er zijn twee dingen die onheil brengen: zowel het definiëren van mij, van wie de goddelijke macht over de hele wereld heerst, als het in stukjes verdelen van mij die door ieder levend wezen unaniem vereerd wordt Trouwens wat zin heeft het dat ik mij in een definitie tracht te verduidelijken, terwijl u mij in hoogsteigen persoon met eigen ogen kunt zien? Kijk mij aan, ik 23


ben de gulle geefster van alle goeds. De Romeinen noemen mij Stultitia en de Grieken Moria, de Zotheid in persoon. 5.

GEEN VERMOMMING NODIG Eigenlijk hoef ik dat niet eens te zeggen. Want aan mijn gezicht en aan mijn neus ziet u – zoals dat heet – duidelijk wie ik ben. Iemand die stellig beweert dat ik Minerva of de wijsheid ben wordt meteen door mijn uiterlijk alleen al tegengesproken ook al heb ik dan nog geen gebenedijd woord gezegd; terwijl toch het woord de betrouwbaarste spiegel van de ziel is. Ik heb geen behoefte aan make-up. Mijn gezicht laat niets anders zien dan wat ik in mijn hart denk. Ik ben een vrouw uit één stuk. En precies daardoor kan niemand mij negeren, zelfs zij niet die het meest te koop lopen met hun naam en faam van “wijze” en paraderen als apen met een gouden ring of ezels in een leeuwenhuid. Hoe goed zij zich ook vermommen, toch komen hun ezelsoren ergens te voorschijn en verraden Midas Wat is dat soort mensen ondankbaar! Hoewel zij volledig aan mijn kant staan, schamen zij zich bij de mensen zo voor mijn naam, dat ze die wildweg als scheldwoord voor de voeten van anderen gooien. Deze mensen ga ik met het volste recht “waanwijs” noemen want, hoewel zij compleet idioot zijn, willen ze toch zo superwijs als Thales lijken.

6.

REDENAARS NABOOTSEN Ik heb besloten om nu de huidige redenaars te imiteren, die zichzelf een god wanen als ze net als bloedzuigers een dubbele tong hebben, en die het een geweldige prestatie vinden als ze in hun Latijnse redevoeringen af en toe Griekse woordjes als mozaïeksteentjes inlassen, ook al staan ze daar niet op hun plaats.

En als hun voorraad exotische woorden op is, dan halen ze uit

vermolmde boeken vier of vijf verouderde termen om daarmee de lezer in de war te brengen. Het is hun bedoeling dat zij die hen begrijpen meer en meer met 24


zichzelf ingenomen raken en dat zij die hen niet begrijpen meer bewondering krijgen omdat zij het onbegrijpelijk vinden. Het is immers zonder twijfel een niet onaardig genoegen van mijn aanhangers: hoe vreemder en exotischer iets is, hoe meer het bij hen bewondering wekt. Laten zij die wat meer pretentie hebben toch maar lachen en applaudisseren, en hun oren bewegen als ezels om de anderen te laten denken dat zij het perfect begrijpen. Genoeg hierover. En nu terug naar mijn onderwerp. 7.

MIJN GODDELIJKE AFKOMST Mijn naam kent u nu. Maar mensen toch, hoe moet ik u aanspreken? Uiteraard: Aartszotten! Dat is toch de meest eervolle titel waarmee de godin Zotheid haar aanhangers kan toespreken! Maar uit welk geslacht stam ik? Zeer veel mensen weten dat niet. Daarom ga ik trachten dit uit te leggen, zo de muzen mij bijstaan. Welnu, mijn vader was niet Chaos, ook niet een of andere afgezaagde of stoffige god, maar Plutus, de Rijkdom zelf, de enige echte “vader van mensen en goden”. Laat Homerus en anderen maar hardnekkig volhouden dat Jupiter de hoogste god is. Een hoofdknik van mijn vader volstaat om nu nog, net zoals vroeger, heilige en wereldse zaken helemaal door elkaar te schudden. Hij beslist over oorlog, vrede, macht, raad, rechtspraak, volksvertegenwoordiging, huwelijken en overeenkomsten, verdragen, wetten, kunsten en wetenschappen, humor, ernst – ik kom adem tekort – kortom, hij beslist over alle publieke en private aangelegenheden der stervelingen. Zonder zijn hulp zou dat hele zooitje van dichterlijke goden niet bestaan, ja sterker nog, zouden de uitverkoren oppergoden zelf ofwel verhongeren ofwel zuinig moeten leven van wat thuis de pot schaft. Wie hem tegen zich heeft, zal zelf niet bij Pallas voldoende hulp vinden. Wie daarentegen zijn gunsten geniet, die kan zelfs de grote Jupiter met bliksem en al naar de hel verwensen. 25


Wel, van zo’n vader ben ik voortgekomen! En ik ben niet geboren uit zijn hersenen, zoals die zure en norse Pallas uit die van Jupiter. Neen, ik ben geboren uit de godin, Hebe, de Jeugd, veruit de meest aantrekkelijke en meest sprankelende van allen; en niet uit zo’n ongelukkig huwelijk, zoals dat van Jupiter en Hera waaruit die manke smid geboren is, maar wel op een veel prettiger wijze uit een innige vereniging in liefde, zoals Homerus dat zo mooi zegt. Want voor de goede orde: die Plutus van Aristophanes is niet mijn vader, want die was blind en stond al met één been in het graf. Toen Plutus mij verwekte, was hij nog jong en ook onstuimig door zijn jeugd en niet alleen door zijn jeugd maar veeleer door de nectar, die hij bij een drinkgelag der goden, te veel en te sterk gedronken had. 8.

MIJN BLIJDE GEBOORTE Wilt u ook mijn geboorteplaats weten? Want tegenwoordig is de plaats waar iemand zijn eerste kreten heeft laten horen, van het grootste belang om zijn stand te kennen. Welnu, ik ben niet geboren op het drijvende eiland Delos, zoals Apollo, noch in de ziedende zee, zoals Venus, of in een gewelfde grot, maar wel op de Eilanden der Gelukzaligen, waar alles vanzelf groeit, zonder zaaien of maaien. Daar bestaat geen pijn, ziekte of ouderdom. Daar ziet men u de akkers geen asfodillen, kaasjeskruid, zee-ui, lupinen, bonen of dat soort onkruid. Waar u ook gaat of staat, overal ziet en ruikt u wijnrui, klis, marjolijn, ambrosia, rolklaver, roos, viooltjes, hyacinten en venusschoentjes. Te midden van al deze pracht, ben ik geboren. Natuurlijk ben ik niet huilend mijn leven begonnen, maar meteen lachte ik mijn moeder lief toe. Heus, ik benijd niet de voedstergeit van Knosos’ zoon, de allerhoogste. Want twee heel knappe nimfen hebben mij de borst gegeven: Bacchus’ dochter Mèthe (dronkenschap) en Apaedia, dochter van Pan (onwetendheid). Ze bevinden zich ook hier in mijn

26


gevolg van begeleidsters en dienaressen. Als u hun namen per se wilt weten, krijgt u die nu alleen in het Grieks te horen. 9.

MIJN PERSONEEL Even voorstellen. De dame die u hier met opgetrokken wenkbrauwen ziet staan is Philautia, de Eigenliefde. Zij die met haar ogen lacht en in de handen klapt, heet Kolakia, de Vleierij. Lethe, de Vergetelheid, is de naam van dit meisje dat er zo lief en slaperig uitziet. Die met haar ellebogen op tafel en het hoofd in de handen, heet Misoponia, de Laksheid. Deze met een krans van rozen in haar haar en van onder tot boven geparfumeerd draagt de naam van de Hedone, de Genotzucht. Die met die schichtige heen en weer zwevende blikken is Anoia,het Leeghoofd. Die met de glanzende huid en het weldoorvoede lichaam, draagt de naam van Tryphe, de Overdaad. U ziet tussen de meisjes ook twee goden staan: de ene heet Komos, het Drinkgelach, de ander Negretos Hypnos, de Bodemloze Slaap. Met de trouwe steun van dit personeel, zo garandeer ik u, houd ik alles en iedereen in mijn macht, ja heers ik over de heersers.

10.

DE EERSTE VAN ALLE GODEN Over mijn afkomst, opvoeding en gevolg hebt u al een en ander gehoord. Spits nu uw oren om te vernemen welke grote steun ik aan goden en mensen geef en hoe ver mijn macht reikt. Zo zal iedereen zien dat ik met recht en reden de titel van godin voor mij opeis.

Want een bepaalde schrijver heeft treffend

geschreven dat iemand pas echt god is als hij of zij de mensen helpt. En hij die de mensen heeft geleerd nuttige producten als wijn of graan te verbouwen, die hoort terecht thuis in het college der goden. Waarom zou ik dan niet met recht de alfa van alle goden zijn en heten, ik die in mijn eentje alles aan allen schenk? 27


11.

DE ZOTHEID IS BRON VAN ALLE LEVEN Vooreerst dit: wat is er heerlijker of kostbaarder dan het leven zelf? Aan wie heeft de mensheid eigenlijk het ontstaan van het leven te danken? Aan mij! Want het is niet de speer van Pallas, de dochter van de geweldenaar, of het schild van de wolkenverzamelaar Jupiter, die zorgen voor het verwekken en voortplanten van de mens. Zelfs als de vader van goden en mensen, die zomaar met één hoofdknik de hele Olympus doet beven, weer eens zelf wil doen wat hij niet laten kan, namelijk kindjes maken, dan kan dat niet zomaar. Hij moet dan eerst zijn driepuntige bliksem verstoppen en ook die norse gelaatsuitdrukking, waarmee hij naar believen alle goden angst aanjaagt; en hij moet, arme god, net als een acteur zich voor een ander uitgeven. Stoïcijnen denken dat zij het dichtst bij de goden staan.. Maar ook een stoïcijn tot de derde of vierde macht, of voor mijn part zelfs tot de zeshonderdste macht, zal, zo niet zijn baard, het symbool van zijn wijsheid (al deelt hij die met de bokken), dan wel zijn strenge blik moeten afleggen, zijn voorhoofd uit de plooi halen, zijn ijzersterke dogma’s laten varen en één momentje dol en dwaas moeten zijn. Kortom, die wijze man moet mij, en niemand anders erbij halen, als hij echt vader wil worden. Waarom zou ik eigenlijk niet openhartig met u zijn, zoals het mijn gewoonte is? Ik vraag u: welke lichaamsdeel is het dat mensen en goden voortplant? Is het een eerbaar lichaamsdeel als het hoofd, het gezicht, de borst, de hand of het oor? Ik denk van niet. Integendeel. Het lichaamsdeel dat zo dwaas en zo belachelijk is dat de naam ervan alleen al de lachlust opwekt, is de stamvader van het menselijk ras. Dat is die heilige bron waaruit alle leven ontstaat, en dus in geen geval uit het vermaarde viertal van Phythagoras. (1+2+3+4=10)

28


Ik vraag u: welke man zou vrijwillig zijn nek in de leiband van het huwelijk steken indien hij niet eerst, wat filosofen doen, de nadelen van zo’n leven voor zichzelf op een rijtje gezet zou hebben? En welke vrouw zou ooit een man bij zich toelaten als zij het gevaar en de pijn van een bevalling of de last van de opvoeding zou kennen of er zou hebben over nagedacht? Dus als u uw leven aan het huwelijk dankt en het huwelijk dan weer aan mijn dienares Leeghoofd (Anoia), dan snapt u nu wat u aan mij verschuldigd bent. En welke vrouw, die dit eens heeft meegemaakt, zou het opnieuw willen beleven zonder de leepheid van de Vergetelheid (Lethe)? Werkelijk, de invloed van Venus is ontoereikend en vruchteloos – en zij heeft geen probleem dit toe te geven hoezeer Lucretius ook protesteert – als daar niet mijn goddelijke macht kracht bijzet. Zo komen uit mijn door alcohol beneveld en belachelijk gestoei ook strenge, moraliserende wijsgeren voort (nu opgevolgd door wat het volk monniken noemt), alsook in purper geklede vorsten en vrome priesters en driemaal heilige bisschoppen. En dan ook nog die hele verzameling goden onder de dichters, die zo talrijk zijn - dat zelfs de zo ruime Olympus – ze amper kan herbergen. 12. ZONDER GENOT GEEN LEVEN Dat het ontstaan en de oorsprong van het leven aan mij te danken is betekent uiteraard niet zoveel. Tenzij ik kan aantonen dat alle prettige dingen van het leven, ook een geschenk van mij zijn. Wat voor zin heeft dit leven? Moeten we het nog een leven noemen, als u er het genot uit zou halen? Ik dank u voor het applaus. Ah, ik wist wel dat niemand van u zo verstandig, of juister gezegd: zo dom, of – excuses - toch zo verstandig is om dezelfde mening te delen. Trouwens, zelfs de stoïcijnen versmaden genot niet. Ze doen wel ijverig alsof en stellen genot op alle manieren bij de massa als vies voor. Natuurlijk om er 29


zelf des te uitbundiger van te kunnen genieten als de anderen afgeschrikt zijn. Want, bij god, elke fase van het leven is somber, onplezierig, eng, smakeloos en drukkend tot dat u er het plezier aan toevoegt, dat wil zeggen de kruiden van de Zotheid. Laat ik de onvolprezen Sophocles als kroongetuige erbij halen; want hij heeft de allermooiste lofzang op mij nagelaten: “het heerlijkst leeft de mens, als hij niets beseft”. Toch wil ik de hele zaak punt voor punt aan u uitleggen. 13. DE ZOTHEID BIJ KINDEREN EN BIJ OUDJES Om te beginnen: de eerste levensfase van de mens is verreweg de leukste en de prettigste. Dat weet toch iedereen. Want wat hebben baby’s dat we ze zo graag knuffelen, kussen en koesteren en dat zelfs vijanden zo’n kindje ter hulp snellen? Ze hebben de charme van de zotheid, die de vooruitziende natuur met opzet aan pasgeborenen heeft geschonken. Daarmee kunnen ze, als het ware met een beloning in plezier, de inspanningen van hun opvoeders lichter maken en de gunsten van hun verzorgers winnen. En dan de volgende fase: de jeugd. Is die niet bij iedereen geliefd? Staat niet iedereen ten volle achter haar? Helpt niet iedereen haar met alle middelen vooruit? Geeft niet iedereen gedienstig haar een helpende hand? Van wie komt, zo vraag ik u, die sympathie voor de jeugd? Van wie anders dan van mij? Dank zij mij heeft de jeugd vrijwel geen verstand en daardoor vrijwel geen verdriet. En ik lieg niet, direct daarna, als ze ouder is geworden en door ervaring en scholing een beetje volwassen begint te redeneren, dan taant onmiddellijk haar glanzende schoonheid, kwijnt haar opgewektheid, verbleekt haar charme en brokkelt haar energie af. En hoe verder de jeugd zich van mij verwijdert, hoe minder en minder leeft zij totdat de drukkende ouderdom komt, vol gebreken, die zowel voor anderen als voor de persoon in kwestie een zware last is. Maar

30


ook die ouderdom zou voor iedereen volkomen ondragelijk zijn als ik niet weer medelijden had met zoveel leed en een helpende hand bood. Net als de goden der dichters vaak stervenden redden door een of andere gedaantewisseling, zo breng ik mensen die reeds met één been in het graf staan, waar mogelijk terug in hun kindertijd. Daarom noemen de mensen hen wel terecht “kinds”. Zo iemand nu wil weten hoe ik ze van gedaante laat verwisselen, dan maak ik daar geen geheim van. Ik breng ze naar de bron van mijn dierbare Lethe (Vergetelheid). Die ontspringt op de Eilanden der Gelukzaligen, want in de onderwereld bestaat slechts één beekje. Daar drinken ze met lange teugen de vergetelheid, geleidelijk lossen hun zorgen op en verjongen ze. “Ja maar” zegt u, “die oudjes bazelen maar wat, ze zijn gek”. Dat is wel zo . Maar dat houdt het kind worden nu precies in. Kind zijn is toch niet anders dan onzin uitkramen en gek doen! Dat gebrek aan verstand is toch juist zo leuk aan de jeugd. Wie verafschuwt niet een kind met de wijsheid van een volwassene als een verfoeilijk misbaksel? De vaak gehoorde zegswijze luidt toch: “Ik haat de knaap die rijp of wijs is vóór zijn tijd”.

Anderzijds wie kan de vriendelijke omgang met een grijsaard

volhouden, die aan zeer veel levenservaring evenveel geestkracht en scherp oordeel paart? Dus dat gekke gebazel van grijsaards is aan mij te danken. Ondertussen geraakt mijn gekke babbelaar verlost van al die nare zorgen, die wijze mannen pijnigen. Inmiddels is hij een gezellige drinkebroer. Hij voelt niet meer die afkeer van het leven, waar mensen in hun krachtiger jaren het vaak moeilijk mee hebben. Soms grijpt hij terug, net als die oude bok bij Plautus, naar dat drieletterwoord (AMO, ik bemin), en wordt hij diepongelukkig als hij zijn verstand nog heeft. Maar al met al is hij dank zij mij nog gelukkig, mogen zijn vrienden hem graag en is hij zelfs een prettige feestneus. Want ook bij Homerus vloeien honingzoete woorden uit de mond van Nestor (de oude bezadigde koning) terwijl de taal van Achilles (jong onstuimige held) bitter 31


is. Bij dezelfde dichter zijn het de Trojaanse grijsaards, die van op de muren van de burcht “hun heldere stem laten horen” (bij het zien van de strijd in de vlakte voor de stad). Zo bekeken zijn bejaarden beter af dan kleuters, die wel een fijn leventje hebben, maar niet zo goed kunnen praten en daardoor de grootste vreugde in het leven missen: het lullen. Daarbij komt dan nog dat oudjes ook ontzettend op kinderen gesteld zijn en kinderen op hun beurt weer veel pret maken met oudjes, “zoals altijd de god gelijke bij gelijke brengt”. Ze passen immers volmaakt bij elkaar; behalve dat de één wat meer rimpels en jaren telt! Maar voor de rest: wit haar, tandeloze mond, kleine gestalte, trek in melk, stameltaal, kwekkeren, gekkenpraat, vergetelheid en onbezonnenheid, kortom al het andere klopt. En hoe dichter de mens de ouderdom nadert, hoe meer hij weer naar een soort kindertijd terugkeert, totdat hij als een kind, zonder het leven moe te zijn en zonder de dood te voelen, van het leven afscheid neemt. 14. DE ZOTHEID ZORGT VOOR DE EEUWIGE JEUGD U mag gerust deze weldaad van mij vergelijken met de gedaanteverwisselingen die andere goden geven. Wat die doen, als ze kwaad zijn, -daar zwijg ik liever over. Maar zijn ze bepaalde mensen welgezind dan veranderen ze die graag in een boom, een vogel, een krekel of zelfs een slang. Alsof iets anders worden niet precies betekent: doodgaan Ik daarentegen laat dezelfde mens terugkeren naar de beste en gelukkigste levensperiode. Als de mens van meet af aan elk contact met de wijsheid zou mijden en eeuwig zijn leven met mij zou delen, dan zou er helemaal geen ouderdom zijn. Hij zou eeuwig jong en gelukkig blijven. U ziet toch ook die rechtlijnige lieden die zich aan de studie van filosofie of ernstige en verheven zaken hebben gewijd, meestal al oud zijn, eer ze de volwassen leeftijd hebben bereikt. Dat komt natuurlijk doordat de zorgen en dat 32


voortdurend ingespannen denken geleidelijk aan de kracht van hun geest en lichaam uitputten. Mijn eigen dwazen daarentegen zijn goed doorvoed en “zitten goed in hun vel”. Ze worden al lachend “Acarnanische biggetjes” genoemd. Zij zullen zeker nooit ouderdomskwalen krijgen, als ze niet nu en dan zouden besmet worden door hun contact met wijzen. Zo is het leven der mensen: het wordt u niet gegund volkomen gelukkig te zijn.

Een ander sterk argument vindt u in het

spreekwoord dat zegt dat de Zotheid de enige is die de overigens zo vluchtige jeugd vertraagt en de ellendige ouderdom op grote afstand houdt. Het bekende gezegde over de Brabanders klopt: “hoe ouder hoe zotter Brabander, hoe ouder hoe botter Hollander”; anders gezegd: bij andere mensen (buiten Brabant) komt het verstand met de jaren, maar Brabanders worden steeds dwazer, naarmate zij ouder worden. Want geen ander volk is vrolijker in de dagelijkse omgang of heeft minder last van de ellendige ouderdom. Dicht bij hen staan – niet alleen geografisch maar ook cultureel – mijn eigen Hollanders. Waarom zou ik ze niet de mijnen noemen, die mij zo toegewijd vereren dat ze daaraan hun gebruikelijke bijnaam – botte Hollander - te danken hebben? Voor die bijnaam schamen ze zich niet. Integendeel ze gaan er juist heel erg prat op! Denk aan “a Dutch concert” (= verwarde kreten en geluiden). Laat de dwaze mensen nu maar op zoek gaan naar een Medea, een Circe, een Venus, een Aurora of ik weet niet wat voor bron om daaruit hun jeugd terug te krijgen, terwijl ik alleen dat kan en ook doe. Ik bezit die toverdrank waarmee de dochter van Memnon het leven van haar grootvader Tithonus heeft verlengd. Ik ben de Venus, die aan Phaon de gunst gaf weer zo jeugdig te worden dat hij door Sappho hartstochtelijk werd bemind. Ik bezit de toverkruiden (voor zover ze bestaan), ik ken de toverformules. Ik bezit de bron, die niet alleen de vergane jeugd terugbrengt maar, wat veel verkieselijker is, haar eeuwig laat voortleven. Indien u nu allen die uitspraak onderschrijft: “er bestaat niets heerlijker dan de jeugd en niets afschuwelijker 33


dan de ouderdom”, dan ziet u toch wel in wat u aan mij te danken hebt, ik die zo’n grote zegen vasthoud en zo’n groot onheil verdrijf. 15. BIJ NADER INZIEN ZIJN OOK DE GODEN ZOT Maar waarom blijf ik over stervelingen praten? Als u in de hemel rondtoert en ook maar één god vindt, die niet door mijn macht vriendelijk, aantrekkelijk en bemind werd gemaakt, dan mag u mij, zoals u wil, met mijn eigen naam uitschelden. Waarom immers is Bacchus altijd de jongeling met golvend haar? Natuurlijk omdat hij gek en dronken is, zijn hele leven vult met feesten, dansen, springen en spelen en alle contact met Pallas, godin van de wijsheid, mijdt. Kortom, hij houdt er echt niet van om voor verstandig te worden gehouden en vindt het zelfs prettig om met grappen en grollen vereerd te worden. En hij stoort zich niet aan het gezegde dat hem de bijnaam “gek” verleent, met name: “zo gek als Morychos”. Deze naam geven de Sicilianen aan Bacchus omdat uitgelaten boeren zijn beeld voor de tempel altijd met druivensap en verse vijgen insmeren. Trouwens hoeveel scheldwoorden krijgt hij in de “Kikkers” van Aristophanes niet naar zijn hoofd? “O, wat een domme god”, zeggen ze “net iets voor hem om uit een dij geboren te worden”. Maar wie ziet u het liefst: ofwel deze gekke, dwaze god, die altijd vrolijk en jeudig is en altijd amusement en plezier voor iedereen brengt; ofwel die sluwe Jupiter waarvoor iedereen bang is, of Pan die door zijn ontstuimig optreden alles en iedereen doet schrikken of Vulcanus die altijd onder de as zit en altijd smerig is van het werk in de smidse, of zelfs Pallas die, huiveringwekkend, door haar Medusa-hoofd en haar speer, altijd kwaad kijkt? Waarom blijft Cupido altijd een jongetje? Waarom? Precies, omdat hij een grappenmaker is, en nooit iets zinnigs doet of denkt! Waarom blijft de gouden Venus altijd bloedmooi? Precies omdat ze familie van mij is; daarom vertoont haar gelaat ook de kleur van mijn vader. Om die reden noemt Homerus

34


haar de “gouden Aphrodite”. En verder lacht ze altijd – als we tenminste de dichters mogen geloven, en hun concurrenten, de beeldhouwers. Welke godheid hebben de Romeinen ooit met meer rituelen vereerd dan Flora, de moeder van alle lusten? Trouwens bestudeer maar bij Homerus en andere dichters wat nauwkeuriger de levenswandel van die serieuze goden, dan zal u vlug merken dat hun hele leven vol zotheid zit. Waarom zou ik de dwaasheden van de andere goden opsommen: u kent toch door en door de liefdesavonturen en slippertjes van de donderende Jupiter zelf; en het verhaal van die strenge Diana, die eeuwig op jacht gaat alsof ze een man is maar ondertussen hopeloos verliefd wordt op Endymion, de schone slapende jongeling. Liever zou ik willen dat Momus, de god van de Kritiek, zijn wandaden nog eens onder de loupe zou nemen, zoals hij dat vroeger vaak deed. Maar onlangs hebben ze hem, samen met Ate (de Verblinding), naar beneden op aarde gekieperd, omdat hij zo wijs was de gelukzaligheid der goden met bulderende stem te verstoren. En geen sterveling verleent deze balling gastvrijheid. Zelfs aan de koninklijke hoven is er geen plaats voor hem. Want daar speelt mijn dienares Kolakia (de Vleierij) de eerste viool; trouwens zij heeft met Momus zoveel gemeen als een wolf met een lam. Nu hij weggejaagd is en er geen zedenmeester meer is, halen de goden weer veel vrijer en gezelliger zottigheid uit, wat Homerus “het goede leven” noemt. Wat voor streken haalt die stokstijve Priapus niet uit? Wat voor grappen maakt Mercurius niet met zijn dieverijen en voor-de-gek-houderijen?

Ja zelfs

Vulcanus hangt tijdens de godenmaaltijden de idioot uit en zorgt voor vrolijkheid bij de borrel door te hinkepoten, snedige replieken te geven en moppen te tappen. En dan die oude snoeper van een Silenus, die de horlepiep danst of de klompendans samen met Polyphemus, terwijl de nimfen buikdansen. Saters met hun bokkenpoten voeren ze platte kluchten op. Pan brengt iedereen

35


aan het lachen met onnozele wijsjes. Ze horen veel liever Pan dan de muzen zelf, vooral als ze zot beginnen te worden van de nectar. En moet ik nu nog verklappen wat die stomdronken goden na die zuiperijen doen? Dat zijn verdorie zulke gekke dingen dat ik er soms ook om moet lachen. Maar ……..ik kan hier beter aandacht geven aan Harpocrates, de god van het Zwijgen. Anders hoort per ongeluk één of andere spionerende god mij nog dingen vertellen, die zelfs zedenmeester Momus niet ongestraft had kunnen uitspreken. 16. ZOTHEID OVERAL Het wordt tijd dat we, naar het voorbeeld van Homerus, de hemelbewoners verlaten en terug naar de aarde dalen. Ook daar zal u vlug ontdekken, dat alle geluk en vreugde aan mij te danken is. Wat onmiddellijk opvalt, is dat moeder natuur, de schepper van het menselijk geslacht, met grote voorzienigheid er voor gezorgd heeft dat nergens de kruiderij der dwaasheid ontbreekt. Want volgens de definitie van de stoïcijnen is wijsheid niets anders dan het zich laten beheersen door het verstand, dwaasheid daarentegen het zich laten leiden door gevoelens. Welnu, Jupiter heeft ons veel – heel veel – meer gevoelens dan verstand gegeven, eenvoudigweg om te voorkomen dat ons leven alleen maar triest en somber zou zijn. Bovendien heeft hij het verstand naar een hoekje in het hoofd verbannen en de hele rest van het lichaam aan de gevoelens overgelaten. Vervolgens kreeg dat ene verstand twee vijanden, ontstuimige potentaten als het ware: enerzijds de woede, die de burcht in onze borst en zelfs het hart, de bron van het leven bezet houdt; en anderzijds de begeerte, die de scepter zwaait tot diep in ons kruis. Wat het verstand tegenover deze twee tirannen vermag, blijkt duidelijk uit het dagelijks leven der mensen. Het verstand doet het enige wat het kan, namelijk zich hees schreeuwen en de regels voor een zedelijk gedrag onder de aandacht brengen. Als reactie wensen die potentaten hun heerser – het verstand – aan de 36


galg en schreeuwen nog veel hatelijker kreten totdat het tenslotte, afgemat, het hoofd buigt en de strijd staakt. 17. ZIJ MAAKT VROUWEN BEHAAGLIJK Maar omdat de man geboren is om leiding te geven, was het nodig dat hij een tikkeltje meer verstand zou krijgen. En om daarvoor de beste oplossing te vinden, vroeg Jupiter mij, zoals altijd, om raad. Ik bedacht zo’n typisch idee van mij: namelijk om aan de man een vrouw te koppelen, een van nature dwaas en dom wezen maar toch ook wel grappig en aardig. Door met hem samen te leven zou zij, door haar eigen dwaasheid, het sombere karakter van de man kruiden en verzachten. Als Plato twijfelt of hij de vrouw onder de redelijke of de redeloze wezens moet rangschikken dan wil hij daarmee alleen maar wijzen op de bijzondere dwaasheid van het vrouwelijk geslacht. Want als een vrouw per se voor wijs wil doorgaan, dan bereikt ze daarmee niets anders dan dat ze dubbel dom is, net alsof men een koe in de boksring stuurt, tegen haar natuurlijke aanleg in. Immers wie, tegen zijn aard in, zich schminkt met deugd en zijn ware ik verloochent, begaat een dubbele zonde. “Een aap blijft altijd een aap , ook al kleedt hij zich in purper” zegt het Griekse spreekwoord. Zo blijft een vrouw altijd een vrouw, dat wil zeggen: dwaas, wat ze ook aandoet. Het vrouwelijk geslacht is echter niet zó dwaas, om op mij boos te worden omdat ik haar zotheid toeschrijf.

Tenslotte ben ik zelf ook een vrouw en de Zotheid in

persoon. In vele opzichten zijn vrouwen gelukkiger dan mannen.

Wel, als ze goed

nadenken, hebben ze dat aan de Zotheid te danken. Allereerst is daar hun charmant uiterlijk, dat ze terecht boven alles stellen en waarmee ze zelfs tirannen tiranniseren. Dat mannen zo’n afschuwelijk uiterlijk hebben, zo’n ruwe huid, zo’n oerwoud aan hun kin, waardoor ze duidelijk iets van een oud manneke hebben, vloeit dat precies niet voort uit die handicap: wijsheid? 37


Terwijl toch de vrouwen, die hun hele leven gladde wangen hebben, een hoge stem en een zacht velletje, als het ware de eeuwige jeugd voorstellen. Ten tweede, is niet hun liefste wens in dit leven mannen zoveel mogelijk te behagen? Waarvoor anders dienen al dat optutten, al die make-up, al dat baden, al dat haren kappen, al die crèmes, al die parfums, al die plastische trucjes om gezicht, ogen, huid op te maken, te schilderen en te verfraaien? Welnu, is het nu precies niet hun dwaasheid die hen bij de mannen zo geliefd maakt? Want is er iets dat zij de vrouwen niet toestaan? En dat alleen als er maar wat seks tegenover staat. In feite behagen vrouwen slechts door hun dwaasheid. Niemand zal die waarheid ontkennen, als hij bedenkt welke onzin een man tegen een vrouw uitslaat, hoe dwaas hij zich aanstelt, telkens hij er op uit is om zich over te geven aan het genot dat een vrouw kan bieden. Welnu, dat is de oorsprong van het eerste en voornaamste genoegen van het leven. 18.

ZIJ GEEFT DRINKEBROERS FEEST Maar er zijn ook wel mensen, meestal oude mannen die liever drank dan vrouwen lusten. Zuipen is voor hen het hoogste genot. Of er nu echt een leuk feest kan bestaan, zonder vrouwen, moeten anderen maar uitmaken. Één ding is zeker: zonder de kruiderij der dwaasheid is absoluut geen enkel festijn gezellig. Dat blijkt hieruit: als er niemand is die door dwaas te zijn of dwaas te doen het gezelschap aan het lachen kan brengen, dan huurt u een of andere komiek of laat u een humoristische tafelspringer opdraven om met geestige – dus dwaze – grappen de saaie stilte van het drinkgelag te doorbreken. Wat voor zin heeft het om met lekkernijen, zoetigheden en andere heerlijkheden zijn maag te overladen als niet tegelijkertijd de ogen, de oren, ja heel de geest kan genieten van spot, grappen en geestigheden? Welnu, van dat soort delicatessen ben ik alleen de opperbereidster. Trouwens, juist ook alle dingen die nu bij drinkgelagen horen zoals: de tafelpreses door het 38


lot laten aanwijzen, pokeren, een heilsdrank uitbrengen, wedstrijden met rondgaande bekers, “drie maal drie is negen”-gezang, dansen, mensen imiteren, enz. zijn geen uitvindingen van de “Zeven Wijzen” van Griekenland, maar van mij, tot heil van de menselijke soort. En van al die dingen kan gezegd worden: hoe meer dwaasheid er in zit hoe groter hun bijdrage tot het leven der mensen. Want als het leven somber is, kan het m.i. zelfs geen leven genoemd worden. En somber wordt het leven vanzelf als u de onvermijdelijke verveling, die er mee verbonden is, niet verjaagt door dit soort spelletjes. 19.

VRIENDSCHAP DOOR ZOTHEID Wellicht zullen er mensen zijn, die ook dit soort genoegens minachten en kracht vinden in de wederzijdse gewaardeerde omgang met vrienden. Zij verklaren dan dat uitsluitend de vriendschap boven alles gaat.

Want zij is minstens zo

onmisbaar als lucht, vuur en water, en bovendien zo heerlijk dat wie haar wegneemt, ook het zonlicht wegneemt. Kortom, zo wezenlijk – voor zover dat ter zake doet – dat zelfs de filosofen niet aarzelen om haar tot de belangrijkste hogere waarden te rekenen. En als ik nu eens aantoon dat ook ik het begin en het einde ben van deze belangrijke hogere waarde? Ik ga dat echter niet aantonen aan de hand van een sluitrede zoals de “krokodil” (1)

, de “ketting

(2)

of de “horens”

(3) .

of andere spitsvondigheden van dialectici.

Maar ik zal er feilloos de vinger op leggen of het om zo te zeggen, met mijn boerenverstand aantonen. Welnu, is dat geen familie van de Zotheid: een oogje dichtknijpen, wankelmoedig zijn, zich blind houden, fantaseren als het gaat om __________________________ Drie types van spitsvondige redeneringen; (1)

een krokodillensluitrede belooft aan een moeder haar kind te zullen teruggeven, als zij zijn gedachten raadt. Als de moeder het juiste antwoord geeft, nl. dat hij niet van plan is het kind terug te geven, eet de krokodil het kind dan ook op. (2) de kettingsluitrede relativeert begrippen als “veel” en “weinig” door te betogen dat als u van een hoop graan telkens slechts, één korrel wegneemt, er uiteindelijk niets van overblijft. (3) de horens-sluitrede: (a) wat u niet verloren hebt, hebt u nog; (b) u hebt geen horens verloren; (c) dus hebt u horens. 39


de fouten van vrienden, ja, zelfs bepaalde opvallende gebreken als deugden liefhebben en bewonderen? Is dat niet je reinste onzin als de ene de moedervlek van zijn vriendinnetje kust, en de andere geniet van de neuspoliep van zijn Agna, of als een vader van zijn schele zoon zegt dat zijn oog een beetje lui is? Onzin! Dwaasheid! Laat de mensen steeds maar herhalen dat het dwaasheid is. Maar precies die dwaasheid, en zij alleen, brengt vrienden bijeen en houdt ze bijeen. Ik heb het over gewone stervelingen, van wie er niemand zonder gebreken geboren is. En wie de minste gebreken heeft is nog de beste. Maar bij die wijzen die als goden aanzien worden, ontstaat er ofwel helemaal geen vriendschap ofwel een stroeve koude, en dan nog alleen maar met zeer weinigen.

Ik ben te scrupuleus om te zeggen met niemand,

omdat het

merendeel van de mensen niet goed wijs is, of liever gezegd, iedereen is in allerlei opzichten gestoord – en in vriendschap zoekt soort nu eenmaal soort. En als er dan tussen die ernstige lieden ooit wederzijdse genegenheid is gegroeid, dan is die zeker niet stabiel en duurzaam.

Zo gaat het immers tussen

overkritische mensen, die met de scherpe blik van een adelaar of een slang de kleinste gebreken van hun vrienden zien. Daarentegen zijn ze blind voor eigen fouten en zien amper de balk in eigen oog. Het ligt nu eenmaal in de aard van de mensen dat geen enkel karakter zonder grove gebreken is. Voeg daar nog bij, het zo grote verschil in jaren en wensen, de zo talrijke fouten, vergissingen en ongelukken in het mensenleven; hoe kan er dan, al is het maar voor een uur,een prettige vriendschap bestaan tussen die Argussen (mensen die achterdochtig of afgunstig naar alle richtingen kijken), als daar niet bijkomt wat de Grieken met een fraai woord “euètheia” (goed (eu) gedrag (èthos)) noemen, wat u mag vertalen met dwaasheid of toegeeflijkheid. En dat klopt. 40


Is niet Cupido zelf, de schepper van alle gevoelsrelaties, stekeblind? Hij is het die wat niet-mooi is mooi doet lijken, zo ook zorgt hij ervoor dat een oud man net zo innig houdt van zijn bejaarde vrouw als een schooljongen van zijn vriendinnetje. Overal gebeurt dat en overal wordt er om gelachen. Maar toch zijn het deze lachwekkende dingen, die de charme van het leven en de hoeksteen van een prettig sociaal leven uitmaken. 20. ZONDER DE ZOTHEID GEEN HUWELIJKEN Wat ik over de vriendschap kom te zeggen, geldt in nog veel sterkere mate voor het huwelijk, wat niet meer of minder betekent dan dat twee personen voor altijd hun leven delen.

Mijn

God, wat zouden er niet overal een hoop

echtscheidingen gebeuren, of zelfs nog ergere avonturen, als de dagelijkse omgang tussen man en vrouw niet zou gedragen en in stand gehouden worden door vleierij en grapjes, door toegeeflijkheid, misstappen en veinzerij, allemaal verwanten van mij? Lieve hemel, wat zouden er weinig huwelijken gesloten worden, als de aanstaande bruidegom zo wijs zou zijn om uit te zoeken wat voor spelletjes zijn zogenaamd onschuldig en kuis maagdeke reeds lang vóór de bruiloft heeft gespeeld! En hoeveel minder huwelijken zouden er nog standhouden als niet dank zij de onverschilligheid of de stompzinnigheid van de man, veel van het doen en laten van de vrouwen geheim blijft? Toegegeven, dat is de schuld van de Zotheid. Oké! Maar intussen zorgt zij er voor dat de man plezier heeft van zijn vrouw, de vrouw van haar man, dat er rust in huis is en de relatie duurzaam. En als hij de tranen van zijn ontrouw vrouwtje wegkust dan wordt hij uitgelachen en een “cocu”, een koekoek en wat al niet genoemd. Maar voelt hij zich niet veel gelukkiger door zich zo te laten inpakken dan door zich te laten verteren door jaloersheid en er één groot drama van te maken voor de hele omgeving? 41


21. ALLE GEMEENSCHAP IS OP ZOTHEID GEBOUWD Kortom, zonder mij kan geen enkele gemeenschap of verbintenis in het leven prettig of duurzaam zijn. Zozeer zelfs dat geen volk zijn vorst, geen meester zijn slaaf, geen dienares haar mevrouw, geen leraar zijn leerling, geen vriend zijn vriend, geen vrouw haar echtgenoot, geen arbeider zijn baas, geen soldaat zijn maatje, geen huisgenoot een ander huisgenoot, geen disgenoot een ander disgenoot nog langer zou kunnen verdragen als ze niet om beurten dan eens fouten tegenover elkaar zouden maken, dan weer zouden vleien of wijselijk een oogje dichtknijpen, dan weer als het ware elkaar de stroop van de dwaasheid om de mond zouden smeren. Ik weet dat dit al indrukwekkend lijkt! Maar u zult nog straffere dingen te horen krijgen. 22. EIGENLIEFDE IS HAAR ZUSTER Vertel eens, kan iemand van een ander houden, als hij zichzelf verfoeit? Kan iemand met een ander overeenkomen als hij met zichzelf overhoop ligt? Of een ander plezier verschaffen, als hij voor zichzelf vervelend en lastig is? Niemand zal hierop ja zeggen, tenzij hij nog zotter is dan de Zotheid zelf. Welnu, als men mij er buiten laat, zal niet alleen ieder mens zijn medemens haten; maar bovendien zal ieder mens zichzelf vies, waardeloos en hatelijk vinden. Want moeder natuur, die in vele opzichten eerder een stiefmoeder dan een moeder is, heeft in de karakters van de mensen vooral van de meer intelligente, een kwaad geplant, waardoor ze ontevreden zijn over zichzelf en het lot van anderen bewonderen.

Zo bederven en verdwijnen alle goede, mooie en

waardevolle dingen van het leven! Immers, wat hebt u aan een bloedmooi uiterlijk, het grootste geschenk der onsterfelijke goden, als het besmet is met het kwaad der aftakeling? Wat hebt u 42


aan jeugd, als ze vergaat in een sombere oude dag? Kortom, essentieel is het dat u niet alleen in de kunst maar zelfs bij alles wat u doet in het leven, fatsoenlijk handelt. Welnu, hoe weet u, bij iedere levensopgave, fatsoenlijk om te gaan met uzelf en met anderen, als de Eigenliefde u hier niet zegenend terzijde staat? Haar beschouw ik terecht als mijn zuster, zo flink springt zij overal voor mij in. Wat is immers zo zot als met uzelf ingenomen te zijn? Of uzelf te bewonderen? Hoe kan u daartegen iets aardigs, iets fijns, iets wat gepast is doen, als u niet over uzelf tevreden bent? Neem deze kruiden uit het leven weg en terstond zal de redenaar met zijn voordracht vervelen, zal de musicus met zijn melodieën bij niemand succes hebben, zal de toneelspeler met zijn acteren uitgefloten worden, zal de dichter met zijn muzen en al uitgelachen worden, zal de schilder met zijn doeken geen markt vinden, en zal de arts met al zijn medicijnen honger lijden. En uiteindelijk wordt u dan van een zeer mooie man een lelijkaard, van de frisse jonge man een oude zak, van de godin der wijsheid (Minerva) het achterwerk van een varken, van een welbespraakt man een stotteraar, van een wereldburger een boer. Zo broodnodig is het dat iedereen ook zichzelf vleit en zich eerst met een complimentje bij zichzelf aanprijst, voordat hij bij anderen aangeprezen kan worden. Kortom, de belangrijkste voorwaarde voor geluk is dat u bent wat u wil zijn. Welnu, daar brengt mijn Eigenliefde u in één ruk naartoe, met het gevolg dat niemand zich hoeft te schamen over zijn uiterlijk, zijn karakter, zijn afkomst, zijn positie, opleiding of vaderland, en dat geen Ier met een Italiaan wil ruilen, geen Bulgaar met een Griek, geen Rus met een bewoner van de Eilanden der Gelukzaligen. Ach, wat zorgt de natuur toch bijzonder voor ons, dat ze bij zoveel verschillen alles in evenwicht brengt. Daar waar ze met haar gaven wat minder gul is geweest, voegt ze een beetje meer Eigenliefde toe. Ik druk me hier eigenlijk verkeerd uit. Want Eigenliefde is nu juist de grootste gave. Ik mag hier nog wel 43


aan toevoegen: geen groots werk zonder mijn inspiratie en geen schone kunsten zonder mijn inbreng. 23. GEEN OORLOGEN ZONDER ZOTHEID Is niet de oorlog de bron van alle heldendaden en van militaire eer? En wat is er dwazer dan, om welke redenen ook, zo te vechten dat beide partijen er altijd meer nadeel dan voordeel van ondervinden?

Want om de slachtoffers

bekommert men zich helemaal niet. En als de vechtende partijen tegen elkaar staan en de klaroenen ten aanval blazen, wat hebt u dan, ik vraag het u, aan befaamde wijzen die, moe van het studeren, met hun dunne koude bloed, nog amper kunnen ademen? Niet wijze mannen maar stevige kerels hebt u nodig, met zoveel mogelijk moed en zo weinig mogelijk verstand. Tenzij u een soldaat als Demosthenes prefereert, die net voor hij oog in oog met de vijand stond zijn schild weggooide en vluchtte. Zo geniaal Demosthenes als redenaar was, zo laf was hij als soldaat. U beweert wel dat het in oorlogen overwegend op inzicht aankomt. Daar ben ik het mee eens, maar alleen op het niveau van de veldheren en dan gaat het alleen om militaire strategie en niet om filosofisch inzicht. Voor het overige wordt het roemrijk krijgsgeweld gevoerd met tafelschuimers, pooiers, rovers, boeren, domoren, armoedzaaiers en dat soort menselijk uitschot; en in geen geval met filosofen die dag en nacht over hun boeken hangen. 24. DE WIJSHEID GEEFT KLEIN PROFIJT Dat filosofen totaal ongeschikt zijn voor praktisch werk, bewees zelfs Socrates, die volgens het orakel van Apollo de enige wijze man was. Maar dit oordeel was verre van wijs. Toen hij trachtte een of andere officiële handeling te verrichten, moest hij zich onder luid gelach terugtrekken. Toch was Socrates niet helemaal gek want hij wees de betiteling van “wijze” af en schreef ze toe aan de godheid zelf. Ook was hij van oordeel dat een wijze zich niet moet 44


inlaten met het vervullen van bestuursfuncties; alleen had hij er best aan toegevoegd dat u zich verre van wijsheid moet houden, wil u tot de normale mensen gerekend worden. Wat anders dan wijsheid bracht Socrates er toe om na zijn terdoodveroordeling de gifbeker te drinken?

Want terwijl hij over

wolken en ideeën filosofeerde, de pootjes van een vlo mat, het gezoem van muggen bewonderde, bekwaamde hij zich niet in de praktische dingen van het dagelijks leven. Maar toen hij, leermeester, met de doodstraf bedreigd werd, verdedigde zijn leerling Plato hem. Wat een fantastische advocaat! Helaas in de war gebracht door het gejoel van de menigte, kon hij zijn betoog amper voor de helft uitspreken. En wat zal ik dan van de Griekse filosoof Theophrastus zeggen? Toen die de volksvergadering wilde toespreken, kon hij plotseling geen woord uitbrengen, alsof hij een wolf (een spook) gezien had. Hoe zou hij de soldaten in de oorlog kunnen ophitsen! Isocrates, Grieks politicus, schreef politieke redevoeringen maar miste zelfvertrouwen om ze zelf voor een publiek te houden. Cicero, de vader van de Romeinse welsprekendheid, was altijd zo nerveus dat hij zijn redevoeringen als een stotterende schoolknaap begon.

Volgens

Quintilianus, Romeins hoogleraar in de welsprekendheid, is dat het kenmerk van een slim redenaar, die de risico’s aanvoelt. Maar als hij dit zegt, geeft hij dan niet openlijk toe dat precies wijsheid belet om iets goed te doen? Wat zullen mensen doen, die al sterven van angst bij een gevecht met woorden, als het gaat om een strijd met wapens? En toch wordt er, waar of niet waar, de inmiddels beroemde uitspraak van Plato steeds maar geprezen, dat: “de staten gelukkig zijn, waarin ofwel filosofen heersen of de heersers wijsgeren zijn”.

Integendeel!

Raadpleeg de

geschiedenisboeken, en u zult merken dat er – uiteraard – nooit verderfelijker staatshoofden zijn geweest, dan de amateur-filosofen of de kamergeleerden. De beide Cato’s leveren m.i. genoeg het bewijs. De Oudere Cato zorgde voor onrust in de staat door zijn manie voor procederen: zijn achterkleinzoon zette de 45


vrijheid van het Romeinse volk op losse schroeven door ze met al te veel wijsheid te verdedigen. Tel dan daar nog bekende mensen bij, als Brutus, Cassius, de gebroeders Gracchus en zelfs Cicero, die al even verderfelijk voor de Romeinse staat was als Demothenes voor de Atheense staat. Dan verder Marcus Aurelius, al moet ik toegeven dat hij een goede keizer was. Maar van die lof moet ik wat terugnemen want zijn onderdanen vreesden en haatten hem, precies omdat hij een toegewijd filosoof was. Maar zelfs als ik toegeef dat hij goed was, dan bracht hij de staat in alle geval meer ellende door een wreedaardige zoon na te laten dan heil door zijn uitstekende bestuurskunst.

Want dit soort mensen dat met succes filosofie

bestudeert, heeft doorgaans weinig geluk met andere dingen en vooral met het kopen van kinderen. Vermoedelijk zorgt de natuur ervoor dat het kwaad van de wijsheid zich niet al te veel onder de mensen verspreidt. Zo had Cicero, zoals we weten, een ontaarde zoon; en had de wijze Socrates dwaze kinderen omdat zij, zoals een auteur het fijntjes opmerkte, meer geleken op hun dwaze moeder (de bazige Xantippe) dan op hun vader. 25.

WIJZEN BEDERVEN DE PRET

Als wijzen zich alleen in publieke functies als ezels gedragen, dat zou dat nog enigszins te dragen zijn; maar op geen enkel terrein van het leven tonen ze enige handigheid. Nodig maar eens een wijze uit voor een diner: hij zal de sfeer aan tafel verknoeien door te zwijgen als een graf of vervelende vraagjes te stellen. Vraag hem ten dans en u zult een kameel als een bok zien rondspringen. Neem hem mee naar een happening en zijn gezicht alleen al zal het plezier van de aanwezigen bederven; zoals de wijze Cato zal hij gedwongen worden, wegens zijn zure gelaat, het theater voortijdig te verlaten. Valt hij midden in een gesprek, dan heerst er meteen een doodse stilte. Als er iets gekocht moet worden, iets geregeld, kortom als er iets gedaan moet worden 46


wat essentieel hoort bij de dagelijkse gang van zaken, dan lijkt die wijze eerder een zoutzak dan een mens. Dat is zo erg dat hij van geen enkele nut kan zijn noch voor zichzelf, noch voor zijn vaderland of zijn familie, omdat hij niet weet om te gaan met de dagelijkse dingen en vreemd staat tegenover gangbare opvattingen en gewoonten. Bij zo’n groot verschil in levenswijze en opvattingen, lijkt het voor de hand dat een wijze gehaat wordt. Is niet alles dwaas wat mensen onder elkaar doen? Door dwazen en met dwazen! Als iemand dan toch in zijn eentje tegen allen in wil gaan, dan raad ik hem aan naar het voorbeeld van Timeon, de mensenhater, naar de woestijn te verhuizen en daar alleen te genieten van eigen wijsheid. 26. ZOTTEKLAP HEEFT GROTE INVLOED Laat ik terugkeren naar mijn uitgangspunt: wat heeft de primitieve mensen in hun

uitgeholde

boomstammen

tot

een

gemeenschap

van

burgers

samengebracht? Zoet gevlei! Dat is immers wat de legendarische zangers van Amphion en Orpheus deden, namelijk door hun gezang en snarenspel de mensen uit de wouden naar zich te lokken. Wat heeft het Romeinse plebs, dat klaar stond om zich (van de burgerij) af te scheiden, tot verzoening gebracht? Door een filosofisch betoog?

Geenszins.

Integendeel, door een belachelijk en

kinderachtig fabeltje over de buik en de voorraad–verzamelende-handen die uit jaloersheid staakten omdat de buik niets deed dan eten. De buik kon door die staking niet meer eten en buik en handen verzwakten. Hetzelfde effect had een gelijkaardige fabel van Themistocles over de vos en de ezel. De ezel wilde een vos die vastzat in de modder bevrijden van teken. “Doe dat niet”, zei de vos, want voor de volgezogen teken komen hongerige in de plaats”. Themistocles wilde hiermee de aanklacht wegens uitbuiting van het volk bezweren.

Welke

filosofische redevoering zou evenveel effect gehad hebben als het verzonnen verhaal van de Romeinse bevelhebber Sertorius, over de verschijning aan hem 47


van een wit hert, waarmee hij de religieuze gevoelens van de bevolking bespeelde en deze voor zich won? Welk effect was groter dan het sprookje van de Spartaan over de twee honden of het belachelijke verzinsel over het trekken van haren uit een paardenstaart? En dan zwijg ik nog over Koning Minos en over Koning Numa. Zij beweerden van goden raadgevingen te ontvangen. Met die fantastische verzinsels konden zij over de dwaze massa heersen. Met dit soort zotteklap houdt u dat geweldige en machtige monster, het volk, onder controle. 27. DE ZOTHEID BEHEERST HET HELE LEVEN Anderzijds, welke staat heeft ooit de wetten van Plato of Aristoteles, of de leerstellingen van Socrates aanvaard? Wat hebben vader, zoon en kleinzoon Decius er toe gebracht om in drie verschillende veldslagen hun leven aan de goden te beloven in ruil voor een Romeinse overwinning? Wat zette Curtius, die legendarische veldheer er toe aan met zijn paard de afgrond in te springen en met dit offer zijn vaderland te redden? Was dit niet uitsluitend en alleen een ijdel streven naar roem, een soort zoetgevooisde Sirene, die krachtig veroordeeld wordt door de wijzen? Wat immers, zo zeggen zij, is er zotter dan als kandidaat voor een politiek mandaat nederig het volk naar de mond te praten, met uitkeringen populariteit te kopen, jacht te maken op het applaus van massa’s dwazen, te genieten van zoveel bijval, in een triomftocht rondgedragen te worden als een beeld dat aan het volk getoond wordt, en uiteindelijk als een bronzen standbeeld op het marktplein te staan? Voeg daar nog bij: de veranderingen in naam en toenaam van volwassenen door hun adoptie door een beroemd veldheer of staatsman; de goddelijke eer waarmee mensenkinderen overladen worden en de openbare plechtigheden, om zelfs de meest schurkachtige tirannen na hun dood goddelijk te verklaren.

48


Zotter kan het niet! En één Democritus, de lachende filosoof, volstaat niet om ze oerbelachelijk te maken. Volkomen waar! En toch ontspruiten uit deze bron de daden van dappere helden, die door zoveel welsprekende lieden hemelhoog worden geprezen. Dit soort dwaasheden doet staten ontstaan, die dan weer nood hebben aan gezag, regering, bestuur, godsdienst, parlementen en rechtbanken. Al met al is het hele leven op aarde niets anders dan een grap van de Zotheid. 28.

EN KUNST EN WETENSCHAP

Ook kunst en wetenschap passen in dit plaatje. Wat heeft eigenlijk begaafde mensen er toe aangezet om zoveel schitterende – zo vinden zij – kennis, kunde en vaardigheden te ontwikkelen en aan het nageslacht door te geven? Is dat niet de drang naar roem? Met bloed, zweet en tranen dachten deze talrijke overdwaze mensen een beetje roem te kunnen verwerven. Maar niets is meer zinloos en vluchtig dan roem! Ondertussen dankt u aan de Zotheid toch maar een prachtig en comfortabel leven. En wat het allerleukst is, u profiteert van andermans dwaasheid! 29.

OOK HET VERSTAND MOET DE ZOTHEID PRIJZEN

Zo heb ik de verdiensten van dapperheid en inzet al op mijn naam geschreven. Waarom zou ik nu geen aanspraak maken op de verdiensten van het gezond verstand? “Dan kunt u evengoed water en vuur gaan mengen”, zal uw reactie zijn. Niettemin geloof ik dat mij dit ook zal lukken, tenminste als u mij blijft aanhoren met een en al aandacht. Als we er van uit gaan dat verstand gebaseerd is op levenservaring, wie heeft dan meer recht op zo’n kwalificatie: de wijze die niets onderneemt deels uit schaamte, deels uit angst, ofwel de dwaas die noch door schaamte (want die heeft hij niet) noch door vrees (want daar is hij zich niet van bewust) ooit geremd wordt voor wat dan ook? De wijze neemt zijn toevlucht tot oude boeken en leert daaruit alleen maar spitsvondige redeneringen. De dwaas echter, zo 49


denk ik, pakt de dingen aan, ervaart ze aan den lijve, en verwerft daardoor het gezond verstand. Ook Homerus blijkt dat zo gezien te hebben, ook al was hij blind, wanneer hij zegt: “wat al gebeurd is begrijpt ook een dwaas wel”. Er zijn namelijk twee belangrijke hinderpalen bij het verwerven van inzicht: enerzijds schaamte, die mist door uw hoofd jaagt, en anderzijds angst, die u de gevaren laat zien en u daardoor afraadt dingen aan te pakken. Welnu, de dwaasheid bevrijdt u van beide obstakels op een fantastische manier. Toch begrijpen maar weinig mensen tot hoeveel andere voordelen het leidt als u zich nooit schaamt en alles durft. Misschien geeft u er de voorkeur aan om het verstand te definiëren als het vermogen om de dingen juist te beoordelen. Neem dan alstublieft van mij aan dat zij, die op dit vermogen aanspraak maken, het op verre na niet bezitten. Allereerst – en dat staat vast – hebben alle dingen in dit leven twee gezichten die van elkaar grondig verschillen, zoals de Silenen-beeldjes van Alcibiades in Plato’s Gastmaal. (Een Sileen is een beeldje dat een fluitspeler voorstelt; maakt u het open dan laat het een godheid zien). Ze verschillen in die mate dat wat op het eerste gezicht dood is, bij nader kijken levend blijkt, wat daarentegen levend lijkt, dood is. Wat mooi lijkt, lelijk is; wat rijk lijkt straatarm; wat eerloos lijkt, roemrijk; wat geleerd lijkt, onontwikkeld; wat sterk lijkt, zwak; wat edel lijkt, onbeduidend; wat vrolijk lijkt, droevig; wat succesvol lijkt, mislukt; wat vriendelijk lijkt, vijandig; wat heilzaam lijkt; schadelijk.

Kortom, alles is

plotseling het tegendeel, zodra u de Sileen opent d.w.z. het nauwkeurig nader bekijkt. Als u dit soms al te filosofisch uitgedrukt vindt, goed, dan zal ik er wat minder doekjes om winden. Iedereen is het er over eens dat een koning rijk is en heerst. Maar hij bezit geen enkele geestelijke rijkdom en nooit heeft hij genoeg, en dus is hij heel arm! Daarnaast geeft hij zich willoos over aan allerlei ondeugden, dus is hij maar een schamele slaaf. Op dezelfde manier kan men ook over anderen filosoferen. Dit moge als voorbeeld voldoende zijn. 50


Akkoord, zal iemand zeggen, maar wat is nu uw bedoeling? Luister waar ik heen wil: wanneer acteurs een toneelstuk opvoeren en iemand probeert hun maskers af te rukken om aan de toeschouwers hun eigen ware gezichten te laten zien, bederft hij dan niet de hele opvoering en verdient hij dan niet om als een gek met stenen uit het theater verjaagd te worden? Het gevolg zou dan wel zijn dat plotseling alles er heel anders uitziet: wie daarnet een vrouw was, is nu een man; wie daarnet een jongen was, nu een bejaarde; wie kort tevoren koning was, is plotseling slaaf; wie zojuist een god was, blijkt nu een nietig manneke. Waarlijk, als u die illusie wegneemt, stuurt u het hele toneelstuk in de war. Het is precies die fictie en die schijn die de aandacht van de toeschouwers vasthoudt. Welnu, wat is het mensenleven anders dan een toneelstuk, waarin ieder met een ander masker optreedt en allen hun eigen rol spelen tot de regisseur hen van het toneel laat verdwijnen?

Ook laat de regisseur vaak dezelfde man in

verschillende kostuums optreden, zodat wie daarnet nog een koning in purperen mantel speelde, nu als slaaf in lompen optreedt. Het is allemaal onecht, maar zo wordt het stuk nu eenmaal gespeeld. Als er op dit moment plotseling een wijze uit de hemel valt en roept dat degene naar wie wij allen als een God en Heer opkijken, nog minder dan een mens is omdat hij zich als een beest door zijn lusten laat leiden, maar een miserabele slaaf, omdat hij zoveel verfoeilijke meesters vrijwillig dient. En als die wijze een ander, die om de dood van zijn vader rouwt, aanspoort tot blijheid omdat die vader uiteindelijk nu pas echt is gaan leven, aangezien het leven hier op aarde toch niets anders is dan een vorm van dood zijn; ‌ en als die wijze weer een ander, die zich op zijn familiewapen beroemt, een laaggeboren bastaard noemt omdat die vader ver van de deugd staat, die de enige bron van adel is; en als hij op een dergelijke manier over alle anderen spreekt, dan is mijn vraag: wat bereikt die wijze dan behalve dat allen hem dwaas en krankzinnig vinden?

51


Niets is dwazer dan wijs te zijn op het verkeerde ogenblik; niets is dommer dan verkeerd inzicht. Wie zich niet aanpast aan de bestaande situatie, gedraagt zich dwaas; ook hij die weigert de huik naar de wind te hangen. Ook dwaas is hij die zich zelfs niet houdt aan de bekende regel bij zuippartijen: “drink wijn of verdwijn!”, maar eist dat het toneelstuk geen toneelstuk meer is. Daarentegen getuigt het van echt verstand om niet wijzer te willen zijn dan wat de mens als sterveling toekomt en om samen met de hele mensheid, ofwel gewillig een oogje dicht te knijpen ofwel gezellig mee te dwalen. Ja, - zeggen ze – dat is nu juist het kenmerk van de zotheid! Welnu, ik zal ze niet tegenspreken, als ze maar

toegeven dat dit nu eenmaal hoort bij de

menselijke komedie. 30. GEEN WARE WIJSHEID ZONDER ZOTHEID Maar mijn volgend punt, o onsterfelijke goden, zal ik er over spreken of zwijgen? Maar waarom erover zwijgen, aangezien het meer waar is dan de waarheid! Misschien is het wel een goed idee om voor zo’n belangrijk punt bijstand van de Muzen van Helicon te vragen, wat dichters zo vaak doen zelfs voor wissewasjes. Staat mij dus even bij, dochters van Jupiter, terwijl ik aantoon dat niemand tot die hoogverheven wijsheid, of (zoals de wijzen het zelf noemen) bolwerk van geluk, toegang krijgt zonder begeleiding van de Zotheid. We hebben, om te beginnen, al vastgesteld dat alle gevoelens tot de Zotheid behoren. Het verschil tussen een wijze en een dwaas ligt nu juist hierin dat de wijze door het verstand en de dwaze door emoties wordt geleid. Daarom willen de stoïcijnen de wijzen vrij van alle gemoedstoestanden houden, alsof het ziekten zijn. Maar die verwenste emoties fungeren echter als loodsen, voor wie op weg naar de haven der wijsheid vaart. Maar ze zijn ook als een soort stimulansen en prikkels om ons, bij elke belangrijke daad, tot juist handelen aan te sporen. 52


Weliswaar spreekt Seneca, die opperstoïcijn, mij op dit punt hardnekkig tegen, want hij gunt de wijze absoluut geen enkele emotie. Maar op die manier laat hij van een mens niets meer over. Eerder schept hij een nieuwe god die nog nooit ergens heeft bestaan, noch zal bestaan. Laat ik het nog duidelijker zeggen: hij zet een marmeren beeld van de mens neer, dat stom is en verstoken van elk menselijk gevoel. Laten de stoïcijnen daarom, als ze dat leuk vinden, maar genieten van hun eigen wijze; ze mogen hem ongestoord liefhebben en met hem in de Staat van Plato wonen; of als ze dat liever willen, in het rijk der ideeën dat zich elders bevindt of in de tuinen van Tantalus (het onbereikbaar paradijs). Want wie zou niet voor een dergelijke mens, als voor een monster of spook, met reden, huiveren en wegvluchten? Want zo’n mens is ontoegankelijk voor alle natuurlijke gevoelens, is volkomen emotieloos, wordt niet meer geraakt door meelijden of liefde, zoals keiharde graniet of marmer van het eiland Paros. Zo’n mens als Lynceus ziet alles, vergist zich in niets, kijkt dwars door alles heen, weegt alles op een goudschaaltje af, vergeet niets, is alleen met zichzelf tevreden. Zo’n mens is alleen rijk, alleen gezond, alleen koning, alleen vrij, kortom, is alleen alles; dat wil zeggen, alleen in de eigen ogen althans. Want om een vriend geeft hij niet; zelf is hij niemands’ vriend; hij aarzelt zelfs niet de goden naar de duivel te wensen en alles wat in het leven gebeurt, vindt hij belachelijk en waanzinnig en keurt het af. Maar toch is zo’n mens de volmaakte wijze.

Welke stad zou dan zo’n

burgemeester willen en welk leger zo’n generaal? Sterker nog, welke vrouw zou zo’n echtgenoot, welke gastheer zo’n gast, welke slaaf zo’n meester verkiezen of zelfs maar kunnen verdragen? Wie zou dan niet de voorkeur geven aan een willekeurig individu uit de massa der allerzotsten die als een dwaas dwazen kan bevelen of gehoorzamen, die zoveel mogelijk gelijken in de smaak valt , die lief is voor zijn vrouw, aardig

53


voor zijn vrienden, een leuke gast, een aangename huisgenoot, met andere woorden, die zich niets menselijks vreemd acht? Maar goed, ik heb mijn buik vol van die wijze.

Daarom keer ik in mijn

redevoering terug naar de overige voordelen van de Zotheid. 31. ALLEEN DE ZOTHEID MAAKT HET LEVEN LEEFBAAR Welnu, als er iemand als het ware vanuit de hemel zou rondkijken, zoals Jupiter dat doet, althans volgens de dichters, dan kan hij zien aan hoeveel rampen het leven der mensen is blootgesteld, hoe pijnlijk en akelig de geboorte is, hoe moeizaam de opvoeding verloopt, aan hoeveel onrecht de jeugd blootstaat, hoe hard de volwassene moet zwoegen, hoe zwaar de oude dag is, hoe pijnlijk de onvermijdelijke dood, hoeveel massa’s ziektes ons belagen, hoeveel ongelukken ons bedreigen, hoeveel tegenslagen ons treffen, hoeveel venijn altijd in alles zit, om nog maar niet te spreken van de ellende, die de ene mens de ander aandoet, zoals armoede, gevangenis, smaad, schande, martelingen, hinderlagen, verraad, schelden, processen, bedrog ‌ Ik kan net zo goed proberen om zandkorrels in de woestijn te tellen! Op dit moment mag ik niet openlijk vertellen, aan welke zonden de mens dat allemaal heeft verdiend, of welke boze god hem in dit tranendal liet geboren worden. Wie voor en tegen bij elkaar afweegt, zal niet anders dan instemmen met de zelfmoord van de meisjes uit Milete, hoe verdrietig die ook was! Bovendien, wie hebben er juist uit levensmoeheid hun eigen dood versneld? Waren dat niet de vrienden van de wijsheid? Ik zwijg dan nog over Diogenes, Xenocrates, Cato, Cassius en Brutus: zelfs Chiron koos, al mocht hij onsterfelijk zijn, uit eigen beweging voor de dood. U ziet wel wat er gaat gebeuren als overal de mensen wijs zouden zijn: dan hebben we weer klei nodig en een god, zoals Prometheus, om mensen uit klei te vormen.

54


Ik daarentegen snel de mensen in al hun ellende ter hulp, deels door middel van onwetendheid, deels door onbezonnenheid, soms door ze hun ellende te doen vergeten, een enkele keer door ze hoop op geluk te geven, heel vaak door het leuke met wat honing te bestrijken. En dat alles met zoveel succes dat ze nog steeds geen zin hebben om afscheid van het leven te nemen, zelfs wanneer de schrikgodinnen, de Parcen, de levensdraad hebben doorgesneden en het leven allang bezig is het lichaam te verlaten. En hoe minder de mensen reden hebben om te blijven leven, hoe liever ze willen leven; levensmoeheid is wel het laatste wat hen bekruipt! Het is dus aan mijn gave te danken dat u overal grijsaards ziet, zo stokoud als Nestor, dat ze zelfs uiterlijk niet meer op een mens lijken: stotterend, dement, zonder tanden, grijs of kaal of om het met de woorden van Aristophanes te zeggen: “vies, krom, ellendig, gerimpeld, kaal, tandeloos en geil”. En toch genieten ze zo sterk van het leven, en willen ze zo jeugdig er uit zien dat de een zijn grijze haren verft, een ander zijn kale kop verbergt onder een pruik, een derde varkenstanden draagt, weer een ander smoorverliefd is op een jong meisje en nog dwazer doet dan de meest verliefde jongeman. Dat nog nauwelijks levende oudjes, die met één been in het graf staan, een hupse jonge meid trouwen, die geen cent heeft en beter bij andere partners zou passen. Dat gebeurt zo vaak dat het bijna als een verdienste wordt gezien. Maar het is nog veel grappiger om te zien hoe oude vrouwen, die allang afgetakeld en zo goed als dood zijn, en die er uitzien alsof ze pas uit de onderwereld zijn teruggekomen, het steeds hebben over “het heerlijke leven”, nog altijd loops zijn, of zoals de Grieken zeggen: “naar de bok willen”, en een gehuurde Phaon, een jonge god, voor veel geld willen verleiden, onophoudelijk hun gezicht schminken, niet van de spiegel zijn weg te slaan, hun schaamharen wegscheren, met hun verschrompelde hangtieten pronken, met hun vibrerend gekir de vertraagde lusten opwekken, zuipen, meedansen met de jonge meisjes en liefdesbriefjes schrijven. Iedereen lacht hen uit en verklaart ze gek, wat ze

55


ook zijn. Maar zelf zijn ze met zich ingenomen, verkeren ondertussen in de zevende hemel en baden in het geluk, dank zij mij. De mensen die dit belachelijk vinden, moeten maar eens zichzelf afvragen wat zij liever hebben ofwel een lang leven leiden, dat door dit soort dwaasheden zeer aangenaam is ofwel, zoals dat heet, een balk zoeken om zich op te hangen. En wat dan doen met de algemene opinie dat zo’n leven schandelijk is? Welnu, dat kan mijn zotten niet schelen ofwel merken ze in het geheel niets van die schande ofwel merken ze er iets van, maar dan stappen ze er zo overheen. Wie een steen op zijn hoofd krijgt, voelt echt pijn. Maar schande, slechte naam, verwijten en scheldwoorden doen maar pijn, in zozeer ze gevoeld worden. Als dat gevoel van pijn er niet is, hebben ze geen nadelen. Wat geeft het als de hele menigte u uitfluit, zolang u maar met uzelf bent ingenomen? En alleen de Zotheid zorgt ervoor dat u zelfvoldaan blijft. 32.

WETENSCHAPPEN ZIJN DE PLAGEN VAN DE MENSHEID

Ik hoor de filosofen al protesteren. Zielig is het, zo zeggen ze, in dwaasheid te leven, te dwalen, zich te vergissen, in onwetendheid te verkeren. Welnu, Mijne Heren, dat is nu juist mens zijn! Ik snap niet waarom ze dat zielig noemen, want zo bent u nu eenmaal geboren, opgevoed en geschapen, dat is, wat men noemt, “la condition humaine”, het menselijk tekort. Niets van wat inherent is aan de soort, is zielig? De mens is toch niet te beklagen omdat hij niet als de vogels kan vliegen en niet op vier poten kan lopen als de rest van het vee en geen hoorns heeft zoals de stier. Maar zo iemand zal, in één moeite door, het mooiste paard zielig noemen omdat het geen grammatica kent en geen taartjes eet of een sterke stier zielig noemen omdat hij geen verstand heeft van worstelen. Evenmin als een paard, dat geen grammatica kent ongelukkig is, is ook een dwaze mens niet ongelukkig, omdat dwaasheid nu eenmaal in zijn aard ligt.

56


Maar nu krijg ik weer de sofisten of de logicagoochelaars op mijn dak! Alleen de mens, zeggen ze, heeft de intellectuele vaardigheden gekregen om met zijn verstand te compenseren wat de natuur hem te kort heeft gedaan. Zou dat enige schijn van waarheid bevatten dat de natuur wel zeer zorgvuldig zou te werk gegaan zijn bij het maken van muggen, zelfs van planten en bloemetjes, maar alleen zeer slordig zou geweest zijn bij het maken van de mens, zodat hij de wetenschappen zou nodig hebben? Die zijn trouwens uitgedacht door de god, Theut, de mensenhater, om hem finaal naar de ondergang te voeren. Want de wetenschappen dragen geenszins bij tot zijn geluk, ze staan zelfs het doel in de weg, waarvoor ze zogezegd zijn uitgevonden. Denk aan de superintelligente koning, bij Plato, die kritiek had op het door “Theutus” uitgevonden schrift met de opmerking dat het geheugen hieronder zal lijden. De wetenschappen zijn één van de vele plagen die tegelijk het menselijke leven zijn binnengeslopen op aangeven van dezelfde wezens, namelijk demonen, uit wie alle misdrijven voortkomen en die daaraan ook hun naam ontlenen. U zou ze echter ook “daèmones” oftewel “wetenden” of intellectuelen kunnen noemen. Want de eenvoudige mens uit de gouden tijd stelde het zonder wetenschap en liet zich in zijn manier van doen enkel door de ingeving van de natuur leiden. Wat was immers het nut van grammatica, daar iedereen dezelfde taal sprak en het volstond dat de een de woorden van de ander verstond? Wat was het nut van dialectiek, daar geen onverzoenbare meningen tegen elkaar botsten? Waar was redeneerkunst voor nodig, daar niemand de ander last bezorgde? Waarvoor was juridische kennis nodig, daar er geen slechte zeden bestonden, waaraan ongetwijfeld de goede wetten hun bestaan danken? Voorts was de mens te vroom, om met zondige nieuwsgierigheid te speuren naar de geheimen der natuur, de afmetingen, bewegingen en invloeden der hemellichamen, en de verborgen oorzaken der dingen. Hij vond het toen ontoelaatbaar dat een sterveling méér kennis zou willen verwerven dan hem toekomt. Hij kwam zelfs niet op het waanzinnige idee om 57


zich af te vragen wat er boven de hemel was. Pas toen de zuiverheid van het gouden tijdperk geleidelijk verdween, hebben boze geesten het eerst, zoals ik al zei, de wetenschappen uitgevonden, zij het nog maar een paar disciplines, die slechts door weinigen werden beheerst.

Daarna kwamen er nog ontelbare

disciplines bij door het bijgeloof van de BabyloniĂŤrs en de lichtzinnigheid van de luierende Grieken. Ze zijn reine martelingen voor de geest. De grammatica alleen al is meer dan voldoende om van het verdere leven een hel te maken. 33.

DE BESTE WETENSCHAP: DE MEESTE DWAASHEID Van al deze wetenschappen zijn trouwens juist die het meeste waard, die het dichtst bij het gezond verstand, d.w.z. de dwaasheid komen. Theologen lijden honger, natuurkundigen kou, astrologen worden uitgelachen, dialectici genegeerd. Alleen de arts is volgens Homerus vele mannen waard. En ook in dit vak geldt dan nog de regel: hoe onbekwamer de arts is, en hoe roekelozer en lichtvaardiger hij tewerk gaat hoe hoger hij gewaardeerd wordt, zelfs door de hoge pieten met hun gouden ambtsketenen. De geneeskunde, zeker zoals ze heden ten dage vrij algemeen wordt beoefend, moet in vleierij geenszins onderdoen voor de redeneerkunde. De tweede plaats, na artsen, gaat naar juristjes of misschien verdienen ze wel de eerste plaats. Zelf houd ik me liever op de vlakte, maar hun beroep wordt door de filosofen met grote eensgezindheid belachelijk gemaakt als een beroep voor ezels. Toch worden alle zaken, groot of klein, geregeld naar het oordeel van die ezels. Hun landerijen breiden zich uit, terwijl de theologen, die alle godgeleerde boeken hebben doorworsteld nog steeds op een houtje bijten en voortdurend jacht maken op wandluizen en parasieten. Dus die wetenschappen die het meest verwant zijn met de Zotheid, kennen het meest succes. Evenzo zijn die mensen verreweg het gelukkigst, die elk contact met de wetenschappen mijden en alleen de natuurlijke aanleg als gids nemen. Want de natuur schiet in geen enkel opzicht tekort, tenzij wij soms de heilige 58


grenzen van ons mens-zijn willen overschrijden.

De natuur haat al wat

artificieel is. En wat door geen kunst is aangetast, gedijt het meest voorspoedig. 34. DIEREN ZONDER VERSTAND ZIJN GELUKKIG Welnu, ziet u nu niet dat van alle levende wezens die soorten het gelukkigste leven die het minst met wetenschappen te maken hebben en zich door niemand of niets laten leiden dan door wat de natuur ingeeft? Wat is er gelukkiger en wonderbaarlijker dan de bijen? En die hebben niet eens alle zintuigen? Heeft de menselijke architectuur ooit iets verwezenlijkt dat met hun bouwconstructies kan concurreren?

Welke wijsgeer heeft ooit zo’n samenlevingsvorm

ontworpen? Daarentegen deelt het paard in de menselijke rampen, omdat het verwantschap vertoont met de menselijke gevoelens en met de mens is gaan samenwonen. Niet zelden immers rent het hijgend voort omdat het zijn wedstrijd niet wil verliezen. En terwijl het de zege in de oorlog najaagt wordt het doorboord en bijt dan, samen met zijn ruiter in het zand. En dan heb ik het niet eens over zijn bit met ijzeren punten, de scherpe sporen, de opsluiting in de stal, de zweep, de knuppels, de halsters, de ruiter. Kortom, het heeft zich vrijwillig laten rollen in dat hele drama van de slavernij. En nu tracht het zich krachtig te wreken op de vijand in het spoor van dappere mannen. Hoeveel aanlokkelijker is dan het leven van vliegen en vogeltjes! Ze leven alleen van dag tot dag en uitsluitend volgens hun instincten, voor zover ze niet het slachtoffer worden van menselijke list.

Wanneer ze in kooien worden

opgesloten en geleerd hebben menselijke klanken te laten horen, dan verliezen ze in hoge mate hun oorspronkelijke charme. Hoeveel fraaier in alle opzichten is het niet wat de natuur ons biedt dan wat de mens ervan maakt. Daarom kan ik nooit genoeg die haan, alias Pythagoras, (verkondiger van de zielsverhuizing) loven en prijzen. Hoewel hij in zijn eentje alle andere wezens al was geweest: filosoof, man, vrouw, koning, burger, vis, paard, kikker, ik 59


meen zelfs spons, toch vond hij geen ongelukkiger schepsel dan de mens want alle andere wezens zijn tevreden met de natuurlijke beperkingen van hun soort; alleen de mens tracht de grenzen van zijn lot te overstijgen. 35.

GEKKEN EN DWAZEN GELUKKIGER DAN WIJZEN Aan de andere kant is het ook de haan Phytagoras, die de gewone man in vele opzichten ver boven de geleerde en beroemde lieden stelt. En Gryllus was heel wat wijzer dan zijn metgezel de sluwe Odysseus, omdat hij, in een varken veranderd, liever in zijn kot bleef knorren dan met hem voordurend nare avonturen te beleven. Volgens mij is Homerus, de vader van de humor, het daar roerend mee eens.

Want hij noemt alle stervelingen van tijd tot tijd

“meelijwekkend en zielig”. Zelfs Odysseus, zijn toonbeeld van wijsheid, noemt hij vaak “ongelukkig”; dat doet hij nooit met Paris, Achilles, of Ajax. Waarom eigenlijk? Precies omdat die sluwe, listige held alles op advies van Pallas Athene deed en ál te verstandig was, om zich zo maar te laten leiden door zijn natuurlijke instincten. Dus, enerzijds zijn de mensen, die zich toeleggen op de wijsheid, het verst van het geluk verwijderd. Daarenboven zijn ze ongetwijfeld dubbel dwaas omdat ze hun mens-zijn vergeten en willen leven als onsterfelijke goden en met de werktuigen der wetenschap, naar het voorbeeld van de Giganten, die geweldige reuzen, trachten meester te worden over de natuur. Anderzijds schijnen zij het minst ongelukkig, die het karakter en de domheid van de redeloze dieren het dichtst benaderen en niets ondernemen dat boven de menselijke mogelijkheden uitgaat. Wij gaan dit proberen te bewijzen, niet met de redeneringen der stoïcijnen, maar met een simpel voorbeeld. Bestaan er, bij mijn god, mensen die gelukkiger zijn dan die soort mensen die narren, gekken, dwazen en rare snuiters genoemd worden – naar mijn smaak

60


allemaal leuke eretitels?

Natuurlijk niet!

Dat klinkt op het eerste gezicht

misschien dwaas en ongerijmd, maar toch is er niets meer waar dan dit. In de eerste plaats kennen zij geen angst voor de dood, en, bij Jupiter, dat is een afschuwelijk gevoel. Ze kennen geen gewetenswroeging. Fabeltjes over het hiernamaals maken hen niet bang. Zij schrikken niet van spoken en geesten, hebben geen angst voor dringend onheil, zitten niet in spanning door hoop op toekomstig heil. Kortom, ze versmachten niet onder de druk van duizenden zorgen, die het leven meebrengt. Ze kennen geen schaamte, geen angst, geen ambitie, geen afgunst, geen liefde. En als ze bijna zo onverstandig handelen, als domme dieren, dan plegen ze zelfs geen zonde, althans volgens de theologen. Allerdwaaste wijze, bereken nu eens voor mij hoeveel verschillende zorgen dag en nacht uw geest folteren, gooi eens alle ongemakken in uw leven op ĂŠĂŠn grote hoop, dan zult u eindelijk inzien hoeveel ellende ik mijn zotten bespaar. Voeg daar nog bij dat ze niet alleen zelf voortdurend blij zijn, schertsen, zingen, lachen, maar tevens dat ze plezier, grappen, scherts en lach bezorgen aan alle wezens, waar ze ook maar komen! Het lijkt wel alsof zij een geschenk zijn van de goden om ons droevig leven op te vrolijken. Hoewel de gevoelens van de mensen jegens elkaar nogal uiteenlopen, toch erkent, wenst, onthaalt, koestert, omarmt u al deze vrolijke pretmakers zonder uitzondering als vrienden; iedereen snelt ze te hulp als er iets misloopt en laat ze straffeloos zeggen en doen wat ze willen. Niemand wenst hun kwaad te doen, zelfs wilde beesten houden zich in en vallen niet aan, alsof ze instinctmatig voelen dat ze niet kwaadaardig zijn. Want zij genieten volop de bescherming van de goden, vooral van mij. Daarom houden alle mensen, niet ten onrechte, hen in ere. 36

DWAZEN MOGEN DE WAARHEID ZEGGEN Bovendien zelfs bij de machtigste vorsten zijn ze zo geliefd dat sommigen zonder deze pretmakers geen hap kunnen binnenkrijgen, geen stap kunnen zetten, geen uur kunnen leven. En zij verkiezen deze zotten ver boven hun eigen 61


saaie wijzen, aan wie ze ook nog heel wat de kost geven omwille van de eer. Waarom ze aan de zotten de voorkeur geven, heeft m.i. niets geheims of verdachts: die wijzen brengen de vorsten niets dan onheilspellende tijdingen en deinzen er bovendien niet voor terug om, aan de hand van hun geleerdheid, hun gevoelige oortjes vrij vaak te kwetsen met bijtende waarheid.

Zotten

daarentegen bieden precies dat wat vorsten zo hardnekkig overal ten koste van alles zoeken, namelijk grappen, lachen, geschater, plezier. U moet daarbij weten dat alleen dwazen de aantrekkelijke gave hebben om altijd oprecht de waarheid te spreken.

En wat is er prijzenswaardiger dan de

waarheid? Ik weet wel dat Alcibiades bij Plato de waarheid aan wijn en jeugd toeschrijft. Maar die lof komt speciaal aan mij toe; ik neem Euripides tot mijn getuige, wanneer hij over mij de beroemde woorden uitspreekt: “De dwaas zegt dwaasheden”. Wat de zot op zijn hart heeft, laat hij op zijn gezicht zien en spreekt hij uit. De wijzen daarentegen hebben, volgens dezelfde Euripides, nu eenmaal een dubbele tong: met de ene spreken ze de waarheid, met de andere wat ze op dat moment opportuun vinden. Ze maken wit tot zwart, blazen warm en koud en maken u in hun gesprekken andere dingen wijs dan wat ze in hun hart bewaren. Te midden van al hun geluk schijnen de vorsten niettemin, naar mijn aanvoelen, zeer ongelukkig omdat er niemand te vinden is die hun de waarheid durft te zeggen; noodgedwongen laten ze zich omringen door vleiers dan door vrienden. Ja maar, hoor ik iemand zeggen, de oren van de vorsten sluiten zich voor de waarheid en ze mijden de wijzen omdat ze bang zijn dat er onder hen eentje vrijmoedig zou opstaan en wagen liever nare dan prettige dingen te vertellen. Inderdaad, vorsten verfoeien de waarheid. Bij mijn zotten echter worden – hoe merkwaardig ook – niet alleen hun waarheden maar zelfs hun openlijke beledigingen met plezier aanhoord. Ware woorden in de mond van wijzen, kunnen hen hun kop kosten. Maar dezelfde woorden in de mond van gekken zorgen voor ongelooflijk veel plezier.

De waarheid heeft immers dat 62


kenmerkend vermogen om plezier te schenken in zoverre ze niet kwetsend overkomt. Wel die gave (om de waarheid te vertellen zonder te kwetsen) is door de goden alleen aan de gekken gegeven. Dat is precies de reden waarom vrouwen, die nu eenmaal van nature veel zin hebben in flirten en plezier maken, zich graag amuseren met dat soort mensen. Alles wat ze ook maar doen met zo’n gek leggen die dames niettemin uit als een grap of een spelletje, ook als het soms vrij ernstig wordt. Het zwakke geslacht is nu eenmaal vindingrijk, vooral als het erom gaat om de eigen misstappen te verbloemen. 37.

DE ZOT HEEFT HET BESTE LOT Ik kom gaarne terug op mijn gekken en hun geluk. Na een leven van veel plezier, verhuizen ze zonder angst of besef van de dood regelrecht naar de Elyzeese velden ofte het paradijs. Ook daar vermaken ze met hun grappen de vrome zielen en deze die zich anders de hele dag vervelen. Laten we nu eens het leven van deze gek vergelijken met het leven van een of andere willekeurige wijze man. Deze man heeft zijn hele kindertijd en jeugd besteed aan het grondig bestuderen van de wetenschappen; het beste deel van zijn leven heeft hij kwijtgespeeld aan nachtelijk onderzoekswerk en wetenschappelijke publicaties ten koste van zweet en zorgen; in de rest van zijn leven heeft hij geen greintje plezier beleefd, altijd spaarzaam, schraperig, somber, nors, lastig, veeleisend voor zichzelf, moeilijk in de omgang met anderen, zelfgehaat door anderen, bleek, uitgeput, ziekelijk, wallen onder de ogen, vroeg oud, grijs of kaal, en plots lang voor zijn tijd opgehouden met ademen. Trouwens, wat maakt het uit waar en wanneer zo iemand sterft? Hij heeft toch nooit geleefd. Voilà, het fraaïe beeld van een wijze!

38.

WAANZIN TREKT AAN

63


Ik hoor al het kritisch kwaken tegen mij van de kikkers uit de Stoa ofte zuilengalerij der stoïcijnen. Want volgens hen is er niets erger dan waanzin. En dwaasheid in het kwadraat is zo goed als waanzin; sterker nog, is waanzin tout court. En waanzin is immers niets anders dan een dwaling van de geest. Maar het zijn die kikkers zelf die geestelijk dwalen of de juiste weg helemaal kwijt zijn. Kom, laten we, zo de muzen ons willen bijstaan, deze sluitrede of dit syllogisme ontkrachten. Ze lijken wel scherpzinnige meesters in redeneerkunst. Alleen vergeten ze een stelling van Socrates bij Plato: wie Venus in tweeën snijdt heeft twee Venussen: een Venus van de geestelijke liefde en een Venus van de zinnelijke liefde; en wie Cupido doorsnijdt heeft twee Cupido’s. Hadden deze redeneerkunstenaars zelf ook onderscheid gemaakt tussen waanzin en waanzin, dan hadden zij tenminste de indruk gewekt bij hun zinnen te zijn. Want niet elke waanzin is per se rampzalig. Anders had Horatius niet gedicht: “ …….. of ben ik soms niet de speelbal van zoete waanzin?”. Anders had Plato niet de uitzinnigheid van dichters, profeten en minnaars beschouwd als één van de belangrijkste zegeningen van het leven. Anders had Sibylle, de profetes, het plan van de held Aeneas om naar de onderwereld af te dalen, niet een “krankzinnige onderneming” genoemd. Er bestaan echter twee soorten waanzin. De eerste soort waanzin wordt door de noodlottige wraakgodinnen vanuit de onderwereld naar boven gestuwd, telkens als ze hun adders op ons loslaten en daardoor in mensenharten allerlei gruwelen binnenspuiten als daar zijn: oorlogszucht, onlesbare gouddorst, schandelijke en verboden liefde, oudermoord, incest en heiligschennis of een of ander van dat soort onheil. Of ook telkens wanneer ze misdadigers met een slecht geweten en een groot schuldgevoel besluipen met waanideeën en angstaanjagende fakkels. De tweede soort waanzin is heel anders dan de eerste: die komt natuurlijk van mij – hoe kan het anders – en is bijzonder begerenswaardig. Die herkent u telkens wanneer een prettige zinsbegoocheling uw gemoed van alle benauwde zorgen bevrijdt en, tegelijkertijd, uw geest doordrenkt met allerlei genot. 64


Welnu, het is dit soort illusie waar Cicero, in een brief aan Atticus, als een groot geschenk der goden naar verlangt.

Daardoor hoopt hij het diepe verdriet

ingevolge zijn grote tegenslagen niet langer meer te voelen. En ook die man uit Argos had volgens Horatius geen ongelijk, die slechts in zoverre krankzinnig was, dat hij de hele dag in zijn eentje in het theater zat te lachen, te klappen en zich te amuseren. Hij dacht namelijk dat er fantastische toneelstukken werden opgevoerd, terwijl er niemand op het toneel stond. Toch gedroeg deze man zich zeer fatsoenlijk in het dagelijks leven. Hij was: “sympathiek voor zijn vrienden, lief voor zijn vrouw, kon een en ander van zijn slaven verdragen; en tierde niet als hij zag dat een kruik al begonnen was”. Toen hij op aandringen van zijn familie geneesmiddelen had

genomen en van zijn psychische kwaal was

genezen, en weer helemaal de oude was, beklaagde hij zich als volgt bij zijn vrienden: “Vrienden, jullie hebben mij echt geen dienst bewezen maar ongeluk gebracht, want jullie hebben onder dwang mijn heerlijke fantasieën, mijn groot plezier afgepakt”. En gelijk had hij. Zijn vrienden waren zelf niet goed wijs en hadden zelf dringend het nieskruid (het oude geneesmiddel tegen krankzinnigheid) nodig; zij dachten dat zo’n heerlijke en prettige waanzin als een ziekte moest behandeld worden met een drankje. Ik ben trouwens niet zeker of iedere afwijking van zintuigen of geest wel onder de definitie van waanzin valt. Want als iemand met slechte ogen een muildier verwart met een ezel of als iemand in rijmelarij een poëtisch meesterwerk ziet, dan hoeft die niet onmiddellijk als waanzinnige gecatalogeerd te worden. Maar als iemand iets tegen zijn gewoonte in en steeds opnieuw foutief ziet en ook nog verkeerd beoordeelt, dan zullen ze hem wel waanzinnig verklaren.

Even

waanzinnig is iemand die fantastische muziek denkt te horen telkens hij een ezel hoort balken, of een straatarm iemand die gelooft dat hij de schatrijke Koning Croesos van Lydië is. Zo’n prettig gestoorden amuseren vaak zowel zichzelf als degenen die het zien, maar niet op dezelfde wijze krankzinnig zijn. 65


Dat soort waanzin is immers meer algemeen verspreid dan u denkt. Maar de ene gek lacht om de andere, en om de beurt bezorgen ze elkaar veel pret. En vaak lacht de grootste gek het hardst met de kleinste! 39.

HOE ZOTTER HOE AANNEMELIJKER Trouwens, hoe meer variatie in dwaasheid de mens kent, hoe gelukkiger hij is in de ogen van de Zotheid, zolang hij maar bij die soort waanzin blijft, die mij best past. Maar die soort is wel zo wereldwijd verspreid dat ik erg twijfel of er wel onder de hele wereldbevolking iemand kan worden gevonden, die dag en nacht bij zijn verstand is en vrij van enig teken van waanzin. Echter met dit verschil: wanneer iemand een pompoen ziet en denkt dat het een vrouw is, noemt men hem krankzinnig, omdat zoiets bij haast niemand voorkomt. Maar wanneer een man zweert dat zijn vrouw, die hij met velen deelt, trouwer en kuiser is dan Penelope en zichzelf daarmee uitbundig feliciteert, dan noemt niemand hem krankzinnig, omdat iedereen weet dat overal echtgenoten rondlopen die hoorndragers zijn. Tot dit slag mensen behoren ook de jagers op wild, die hun sport als het meest verheven tijdverdrijf vinden en beweren dat ze een extra kick krijgen bij het horen van dat afschuwelijk hoorngeschal en dat hese hondengeblaf. Zelfs als ze hondenpoep ruiken, denken ze dat ze kaneel ruiken. Ze vinden het heerlijk om een wild dier in stukken te hakken. Stieren en schapen mag het gewone volk slachten. Maar alleen aan edelmannen

komt het toe het wild te villen. Met

ontblood hoofd, gebogen knieĂŤn en met een speciaal zwaard (want een gewoon zwaard is uit den boze!) snijden ze met voorgeschreven gebaren in een voorgeschreven volgorde voorgeschreven stukken er af, als gold het een religieus ritueel. Zwijgend kijkt de massa omstanders vol bewondering toe als naar een ongeziene ceremonie, al hebben ze deze show al duizend keer tot vervelens toe gezien. En wie dan de eer te beurt valt een hapje van het beest te mogen proeven, die voelt zich dan ineens veel hoger in rang.

Met het 66


onstuitbaar jagen en vreten van wild verlagen dit soort mensen zich tot het niveau van beesten, terwijl zij denken dat ze het leven van een koning leiden. Tot datzelfde slag mensen behoren ook zij die met een baksteen in hun maag geboren worden. Onvermoeibaar bouwen ze hun huizen nu eens van rond vierkant en dan weer van vierkant rond. Op die bouwwoede staat geen maat tot dat ze in uiterste armoede vervallen en niets meer hebben om in te wonen of te eten. Et alors? In elk geval hebben ze aan die hartstocht een paar jaar enorm veel plezier beleefd! Kort na de vorige soort gekken komen, volgens mij, de zgn. geleerden, die met de hulp van onbekende en occulte wetenschappen, het aanzien der dingen trachten te veranderen. Ze zijn voordurend op jacht, te land en ter zee, naar een vijfde element, naast de vier bekende: aarde, water, lucht en vuur. Zozeer misleidt hen die overzoete hoop dat ze nooit moeite en kosten sparen en met een verbazingwekkende creativiteit steeds weer iets nieuws bedenken.

In feite

houden ze zichzelf voor de gek en tot hun eigen vreugde bedriegen ze zichzelf en anderen tot alles op en uit is. Amen. Toch blijven ze in hun heerlijke dromen geloven.

Met grote overtuiging sporen ze anderen aan om hun

onnoemelijk geluk te delen. En als ze dan hun laatste greintje hoop verloren hebben, rest hen nog altijd tot grote troost die ene spreuk: “Bij grootse zaken volstaat alleen al de intentie�. Verder gooien ze de schuld op het leven, dat veel te kort is om zo’n mega-project te verwezenlijken. Voorts, twijfel ik ernstig of ik de dobbelaars tot mijn gezelschap van gekken moet toelaten. Niets is zo zot en zo dwaas om te zien hoe sommige mensen totaal verslaafd zijn aan het dobbelen.

Amper horen ze het gekletter van

dobbelstenen en meteen bonst en klopt hun hart. Door hun onweerstaanbare drang om te winnen, zien ze hun hele vermogen naar de haaien gaan, omdat hun schip op de geduchte dobbel-klip, even gevaarlijk als de kaap Malea, is gelopen. Nauwelijks hebben ze hun veeg lijf gered of ze beroven toevallige voorbijgangers liever dan de winnaars die met hun geld lopen zijn. Want in die 67


dobbelwereld willen ze voor eervolle verliezers doorgaan. Ja, als ze al oud en half blind zijn, aarzelen ze niet om een speciale bril op te zetten om verder te kunnen spelen. En als ze uiteindelijk hun vingers wegens artrose niet meer kunnen bewegen en nog amper kunnen gaan, dan huren ze nog een plaatsvervanger die voor hen de stenen op de speeltafel werpt. Is dat geen aangenaam tijdverdrijf? Alleen loopt dit spel meestal uit op razernij. Daarom past het dobbelen eerder bij de furiën en niet bij mij. 40.

IEDEREEN VERTROUWT OP MIRAKELS Wie ongetwijfeld bij mij hoort, zijn het soort mensen dat graag miraculeuze en bovennatuurlijke leugenverhalen aanhoren en vertellen, en dat nooit genoeg krijgt van dergelijke sprookjes en fabeltjes, waarin ze het over wonderen hebben, over verschijningen, geesten, spoken, schimmen en dergelijke griezels en mirakels. En hoe verder van de waarheid, hoe gretiger dit soort mensen ze gelooft en hoe aangenamer ze in hun oren klinken! Ze helpen enorm om de tijd te doden, maar bovendien brengen ze centen in het bakje vooral voor priesters en predikanten. Met dit soort lichtgelovigen is weer een andere soort dwazen verwant. Zij zijn heilig overtuigd dat wie kijkt naar een houten beeld of schilderij van Christophorus, de heilige eenogige reus, zeker die dag niet zal doodgaan; of dat wie een beeld, de heilige van de gevaarlijke beroepen, Sint Barbara, met de juiste aanroepingen begroet, ongedeerd uit de strijd zal terugkeren; of dat wie tot Sint-Erasmus op bepaalde dagen met bepaalde kaarsjes en met bepaalde gebedjes bidt, in korte tijd rijk wordt. Ze zien zelfs – geloof mij – in St. Joris een tweede Hercules zoals ze ook in die martelaar met dezelfde naam een tweede Hippolytus zien. Zijn paard tooien ze eerbiedig met siertuigen en medaillons, en aanbidden het bijna en herhaaldelijk proberen ze met een of ander geschenkje zijn gunst te winnen en bij zijn bronzen helm zweren ze dure vorstelijke eden. 68


En wat moet ik dan zeggen van aflaatbidders, die zichzelf heerlijk laten voor de gek houden met misleidende aflaatbrieven en de tijd die ze in het vagevuur moeten doorbrengen als het ware met de klok uitrekenen, waarbij ze eeuwen, jaren, maanden, dagen foutloos berekenen als

aan de hand van een

rekenkundige tabel. En wat gedacht van mensen, die vertrouwend op een paar toverspreuken en formules, (verzonnen door een of andere vrome oplichter ofwel uit pure lolbroekerij ofwel uit plat winstbejag), zichzelf van alles voorspiegelen, zoals: rijkdom, eer, plezier, bevrediging, een altijd goede gezondheid, een lang leven, een krasse ouderdom en finaal een plaats vlak bij Christus in de hemel. Maar die hemelplaats willen ze echter zo laat mogelijk krijgen d.w.z. pas op het moment dat ze de genoegens van dit aardse leven, waaraan ze zich met alle mogelijke middelen vastklampen, tegen wil en dank moeten loslaten. Dan mogen de hemelse genoegens darvoor in de plaats komen. Neem dan bijvoorbeeld een koopman, of een soldaat of een rechter. Door één muntje uit al zijn gestolen geld te offeren meent hij in één klap de hele stinkende poel van zijn leven te zuiveren, en bovendien al die meineden, uitspattingen, dronkenschap, ruzies, moorden, oplichterijen, ontrouw, listen en verraad door een soort contract af te kopen. Dat zuiveren en afkopen gebeurt volgens hem zo grondig dat hij rustig opnieuw kan beginnen aan een nieuwe reeks schurkenstreken. En wie zijn dwazer – of liever gelukkiger – dan zij die zichzelf de opperste zaligheid en nog meer voorspiegelen omdat ze dagelijks die zeven heilige psalmversjes opzeggen? Vele geloven dat het deze zeven toververzen zijn, welke een duivel (een grappenmaker die eerder bot dan slim was) aan de heilige Bernardus niet heeft willen aanwijzen. “Dat geeft niet”, antwoordde Bernard, “ik zal elke dag het hele boek der psalmen opzeggen, dan zijn uw zeven verzen er in elk geval bij!”

Die stumperd van een demon werd door Bernard

overtroefd, zo luidt het verhaal althans. Deze verhalen zijn zo dwaas dat ik

69


mezelf er haast voor schaam. Maar toch zijn ze erg populair niet alleen bij massa’s gelovigen, maar ook bij de lieden die godsdienst onderwijzen. En ook het volgend is immers min of meer een uiting van hetzelfde verschijnsel, wanneer namelijk iedere streek haar eigen speciale heilige voor zich opeist en wanneer deze streken alles onder de diverse heiligen verdelen en elke heilige zijn eigen eredienst krijgt.

Zo helpt de een bij kiespijn, de andere staat

kraamvrouwen bij, een derde brengt de gestolen goederen terug; de ene verschijnt als redder bij schipbreuk, de andere beschermt de veestapel, enz. enz… Het zou te lang duren om alles op te zeggen. Er zijn ook heiligen die in hun eentje goed zijn voor meerdere dingen, vooral de maagdelijke Moeder Gods, aan wie de gelovigen haast meer invloed en macht toekennen dan aan haar Zoon. 41.

EINDELOZE ZEE VAN BIJGELOOF Eigenlijk vragen de mensen aan de heiligen niets anders dan dingen die met de Zotheid te maken hebben Neem nu eens al die votiefinscripties, waarmee alle muren en zelfs dakgewelven van sommige kerken volhangen. Heeft u er ooit één daartussen gezien van iemand die van de dwaasheid bevrijd was en die ook maar één haartje wijzer was geworden? De een is ongedeerd uit een schipbreuk gekomen. Een ander was door de vijand doorstoken, maar is blijven leven. Een derde is met meer geluk dan dapperheid ontvlucht, terwijl de anderen verder vochten. Weer een ander was aan de galg gebracht, maar viel eraf door de gunst van een of andere heilige, wellicht een stille sympathisant van dieven, zodat hij kon doorgaan met het lichter maken van lieden, die onder hun kwalijk verkregen rijkdom zwaar gebukt gaan. Een volgende is uit de gevangenis ontsnapt. Weer een andere is tot woede van zijn dokter (die inkomenverlies had) van de koorts hersteld. Gene heeft vergif gedronken, maar omdat hij buikloop kreeg, niet dood ging maar genas, tot groot ongenoegen van zijn vrouw die noch moeite, noch kosten gespaard had. Weer een ander heeft zijn paarden veilig naar huis 70


gedreven, nadat zijn kar was omgeslagen. Een ander werd bedolven onder vallend puin, maar bleef leven. Weer een ander is door “haar” man betrapt, maar wist te ontkomen. Maar niemand brengt dank voor zijn verlossing van dwaasheid. Zo heerlijk is het om volkomen onwijs te zijn dat de mensen eerder bidden om bescherming tegen al het andere dan tegen Zotheid. Maar wat voor een zin heeft het dat ik mij begeef op deze eindeloze zee van bijgeloof? Naar de woorden van Vergilius zeg ik: “Ook al bezat ik honderden tongen en honderden monden, of een ijzeren stem, Dan nog zou ik niet alle soorten van gekken kunnen noemen en ook niet volledig alle vormen van dwaasheid opzeggen”. Zó zit het hele leven van alle christenen overvol van dergelijke onzin. De priesters overigens laten die onzin al te graag toe; meer nog, ze geven er voedsel aan, want ze weten verdomd goed hoeveel centjes dat in hun bakje brengt. Stel u voor dat dan ’n vervelende wijze opstaat, en het oude lied bovenhaalt in de zin van: “Wie goed leeft, goed sterft (wat waar is);

u kan

van uw zonden

afgeraken, als u wat offert terwijl u zich afkeert van uw zonden, weent, waakt, bidt en vast en belooft uw hele leven te beteren. De heilige zal u genadig zijn als u zijn leven navolgt”. Wel, als dan die wijze met dergelijk gezanik aan komt draven, dan moet u eens zien hoe snel hij de gemoederen van mensen, die zo gelukkig waren, kan doen wegzinken in de grootste verwarring! Tot deze groep behoren ook de mensen die al tijdens hun leven tot in het kleinste detail hun praal-uitvaart regelen met de juiste aanduiding van het aantal fakkels, doodbidders, zangers, en klaagvrouwen, alsof zij zelf dit schouwspel van op de eerste rij nog zouden meemaken, alsof de doden zich zouden schamen als hun lijk niet met pracht en praal zou worden begraven. Zij leggen daarbij een ijver aan de dag alsof ze tot aediel (ofte Romeinse ambtenaar belast met het

71


organiseren van de circusspelen en vermakelijkheden) waren gekozen of tot professionele organisator van banketten of feesten. 42.

ADELLIJKE EIGENLIEFDE EN INGEBEELDE GAVEN Ook al wil ik me haasten, ik kan niet zwijgend voorbijgaan aan hen, die niets beter zijn dan de kleinste bediende, maar ongelooflijk trots zijn op een vage adellijke afkomst. De een gaat met zijn stamboom terug tot Aeneas (stamvader der Romeinen) de ander tot Brutus (de stichter van de Romeinse republiek) en de derde tot Arcturus (bekende ster in het sterrenbeeld). Overal stellen ze beelden en schilderijen van hun voorouders ten toon.

Ze tellen hun

overgrootvaders en betovergrootvaders en vermelden hun oeroude lange achternamen, terwijl ze zelf gelijken op een stom standbeeld, van bijna nog minder kwaliteit dan de beelden waarmee ze pronken.

Maar dank zij die

aanstekelijke eigenliefde of narcisme leiden dit soort mensen een volkomen gelukkig leven. En dan ontbreekt het niet aan even grote idioten die tegen deze zottebollen opkijken alsof het goden zijn. Maar waarom heb ik het nu precies over dit of dat slag mensen? Philautia of Eigenliefde maakt immers toch wijd en zijd talloze mensen op wonderbaarlijke wijze dolgelukkig! Want de een is nog lelijker dan elke willekeurige aap, maar vindt zichzelf een echte Nireus (de mooiste Griek na Achilles). De ander heeft nog maar met veel moeite met een passer drie cirkels getrokken of hij waant zich al helemaal Euclides (grondlegger van onze meetkunde). Een derde zingt als een ezel bij een lier met een stem die veel lelijker klinkt dan de kreet van een krielhaan, die een kip bijt; maar toch waant hij zich een tweede Hermogenes (de favoriete zanger van Horatius). Maar verreweg de allerleukste waanzinnigen zijn zij die zich beroemen op elk talent van een van hun vrienden of verwanten, alsof het hun eigen talent is. Zoals die dubbel gezegende rijkaard, bij Seneca, de bekende Romeinse filosoof, die als hij een of ander verhaaltje ging vertellen, zijn slaven in zijn buurt hield 72


want deze slaven kenden de voornaamste literaire werken uit hun hoofd, en konden dan hun heer, op zijn teken, van de juiste citaten en namen voorzien. Diezelfde rijkaard, hoewel hij afgeleefd, slap en kortademig was, zou geen moment geaarzeld hebben om desnoods aan een bokswedstrijd deel te nemen, omdat hij thuis een heleboel potige slaven had. En wat dan te zeggen van professoren in kunsten en wetenschappen? Zij zijn zo’n egotrippers dat ze liever een geërfd stukje grond afstaan dan hun talent. Dat geldt vooral voor acteurs, zangers, schrijvers en dichters. Want hoe minder ze kennen of kunnen, des te meer zijn ze zelfvoldaan en des te meer scheppen ze op over zichzelf en doen ze zich gelden. Tja, soort zoekt soort, of liever: hoe idioter hoe meer bewonderaars of fans; hoe smakelozer of gewaagder, des te meer bijval en aanhang; want, zoals ik al zei, het merendeel der mensen dient de Zotheid. Waarom zouden naïvelingen, die zichzelf knap vinden en veel bewonderaars tellen, nog echt ontwikkeld willen zijn? Want dat gaat veel inspanning en geld kosten, dat maakt hen mondiger maar ook voorzichtiger, om dan tenslotte bij veel minder mensen in de smaak te vallen! 43.

COLLECTIEVE EIGENLIEFDE Ook stel ik vast dat de natuur bij ieder mens een persoonlijke eigenliefde en bij ieder volk en haast iedere stad een soort gemeenschappelijke eigenliefde heeft ingeplant. Zo komt het dat de Engelsen boven alles voor zichzelf aanspraak maken op lichamelijke schoonheid, muzikaal talent en culinaire prestaties. De Schotten pakken graag uit met hun adellijke afkomst, hun aanzien door verwantschap met vorstenhuizen en niet in het minst met de spitsvondigheid van hun redeneringen.

De Fransen vleien zich met beschaafde manieren; de

Parijzenaars wensen, met uitsluiting van vrijwel alle anderen, voornamelijk geprezen te worden om hun theologische kennis. De Romeinen beweren uit te

73


blinken in literatuur en welsprekendheid. Zij vleien zich het meest met het feit dat zij als enigen ter wereld geen barbaren zijn. In dat gelukzalige besef staan de inwoners van Rome zeker op de eerste plaats; zij koesteren nog steeds die zoete droom van dat beroemde oude Rome. De Venetianen zijn gelukkig door de hoogachting voor hun adellijke afkomst. De Grieken verkopen zich als de ontdekkers van de wetenschappen en etaleren graag de luister van hun beroemde helden.

De Turken en heel die ware

barbarentroep maken aanspraak op het ware geloof en lachen de christenen uit om hun bijgeloof. Nog veel grappiger zijn de joden, die volhardend blijven wachten op de komst van hun Messias en zich tot op de dag van vandaag halsstarrig vastklampen aan hun Mozes. De Spanjaarden willen voor niemand onderdoen in krijgsroem. De Duitsers pronken met hun rijzige lichamen en hun kennis van magie. 44. VLEIERIJ: ZUSTER VAN EIGENLIEFDE Zonder nog verder in detail te gaan, u hebt het – zo denk ik - al wel begrepen, hoeveel genot ieder mens afzonderlijk en de hele mensheid samen ontvangt van de eigenliefde en haar zuster vleierij, die sprekend op haar gelijkt. Eigenliefde is eigenlijk niets anders dan zichzelf op de schouder kloppen. Klopt een ander op uw schouder, dan is het vleierij. Tegenwoordig heeft het vleien of het naar de mond praten een slechte reputatie, althans bij hen die meer op woorden dan op inhoud letten. Zij menen dat vleierij en trouw niet goed samengaan. Dat die gedachte niet klopt, hadden ze al van stomme dieren kunnen leren. Wat vleit er meer dan een hond? En wat is er daarentegen zó trouw? Welk dier kan er meer vleien dan een eekhoorntje? En toch is er geen wezen dat meer vriend is van de mens. Of denkt u dat trotse leeuwen, grimmige tijgers of prikkelbare panters meer respect hebben voor een mensenleven?!

74


Ja, er is wel degelijk een gevaarlijke vorm van vleierij, waarmee sommige valseriken en leugenachtige spotters hun beklagenswaardige slachtoffers in het ongeluk storten. Maar mijn vleierij komt voort uit een goed karakter en stoelt eigenlijk op oprechtheid. Ze staat veel dichter bij de deugd dan haar tegenpool de “botheid”, of zoals Horatius zegt: ongemanierde en pijnlijke knorrigheid. Mijn vleierij haalt de moedelozen uit de put, troost de somberen, prikkelt de tragen, schudt de suffenden wakker, verkwikt de zieken, kalmeert de ontstuimigen, wekt tedere gevoelens op en houdt ze vast. Ze brengt de jeugd er toe zich aan de studie te wijden, vrolijkt oude mensen op en wijst zonder te kwetsen, vorsten terecht en onderricht ze, onder het mom van loven en prijzen. Kortom, ze zorgt ervoor dat iedereen zichzelf aangenamer en prettiger vindt, en dat is wel het belangrijkste deel van het geluk. Het spreekwoord zegt: “de ene muilezel krabt de andere”. M.a.w. als niemand anders u looft en prijst, dan loven en prijzen u elkaar maar. En dan spreek ik nog niet van dat soort vleierij, dat een vast onderdeel vormt van de zo geprezen welsprekendheid, een onmisbaar onderdeel van de geneeskunst, en de kern van de poëzie. Om samen te vatten: vleierij is de stroop en de kruiderij van alle menselijk verkeer. 45.

DE WERELD WIL BEDROGEN WORDEN Maar misleid worden is erg, heel erg, zo zegt men. Integendeel: het allerergste is niet misleid te worden! Wie denkt dat het geluk van de mens in de dingen zelf ligt, is gek. Het geluk hangt af van de meningen die men over de dingen heeft, de perceptie. Het menselijk bestaan toont immers zoveel verscheidenheid en bevat zoveel onduidelijkheid dat wij niets met zekerheid kunnen weten, zoals mijn vrienden van de Academie terecht opmerken; en die Academie is de wijsgerige school van Plato, die de minst pretentieuze filosofen vormt. En als al enige kennis mogelijk is, dan verhindert vaak die kennis, hoe weinig ook, enige

75


kans op een prettig leven. Tenslotte zit de menselijke geest zo in elkaar dat hij zich veel gemakkelijker door schijn dan door waarheid laat inpakken. Een voor de hand liggend bewijs daarvan vindt u in de preken in de kerken. Als daar iets ernstigs wordt behandeld, dan zit iedereen te suffen, te gapen en verveeld rond te kijken. Maar als daar zo’n schreeuwer – pardon, ik bedoel natuurlijk een predikant – gewoontegetrouw oude wijvenpraat verkoopt, dan wordt iedereen wakker, gaat rechtop zitten en hangt aan zijn lippen. Zo gaat het ook met legendarische en vaak bezongen heiligen van het genre bijvoorbeeld van St. Joris of Christophorus of de heilige Barbara. Dat soort heiligen wordt – dat zult u merken – met veel meer eerbied vereerd dan Petrus of Paulus, of dan Christus zelf. Maar ja, dat is hier niet aan de orde . Hoeveel minder kost op die manier de vergroting van het geluk!.

Kennis

verwerven vraagt immers vaak veel tijd en geld, zelfs de meest onbenullige kennis zoals grammatica. Maar een mening is snel gevormd en draagt niettemin evenveel of zelfs nog meer bij aan het geluk! Kijk, als iemand bedorven stokvis eet, waarvan een ander zelfs de stank niet kan verdragen, maar het smaakt hem als ambrozijn (het voedsel der Griekse goden op de Olympus), geeft dat dan enig verschil in zijn geluk? Als iemand daarentegen walgt van kaviaar, wat doet dat af aan zijn levensgeluk? Als iemand een oerlelijke vrouw heeft, maar de man vindt dat zij met Venus zou kunnen wedijveren, is dit dan niet hetzelfde alsof ze echt mooi zou zijn? Als iemand bewonderend kijkt naar een schilderij met vieze rode en gele verfklodders, in de volle overtuiging dat het een doek van Apelles of Zeuxis is, twee beroemde Griekse schilders, is hij dan eigenlijk niet gelukkiger dan de man die voor veel geld oorspronkelijk werk van die meesters heeft gekocht, maar wellicht minder vreugde schept in het aanschouwen ervan? Zelf ken ik een naamgenoot van mij, een zeker Morus, die zijn jonge bruid een collectie valse edelstenen cadeau gaf, en haar wijsmaakte – want kletsen kon hij! 76


– dat ze niet alleen echt en natuurlijk waren, maar zelfs van uitzonderlijke en onschatbare waarde. Wat maakt dat nu eigenlijk uit voor het lieve meisje? Haar ogen en geest immers beleefden evenveel vreugde aan dat ordinaire glas, in feite waardeloze rommel, dat ze met zoveel zorg bewaarde als ware het een echte schat?

Haar man bespaarde intussen grote onkosten en had plezier in de

dwaling van zijn vrouw, en toch was zij hem even toegewijd als wanneer hij haar dure juwelen had geschonken. Denkt u echt dat er enig verschil is tussen enerzijds de mensen die in de grot van Plato naar de schaduwen en schimmen van veelvormige dingen op de rotswanden staren – zolang ze maar niets meer wensen en met zichzelf tevreden zijn – en anderzijds de wijze man die de grot verlaat en dan de dingen ziet zoals ze in werkelijkheid zijn? Als Mycillus, in het verhaal over “De Haan” van Lucianus, zijn droom van rijkdom en goud eeuwig had mogen dromen, zou hij geen behoefte aan een ander geluk gehad hebben. Ofwel is er geen verschil, en als er een verschil is dan is de toestand der zotten zelfs te verkiezen. Ten eerste omdat hun geluk vrijwel niets kost d.w.z. alleen een beetje zelfoverredingskracht.. Ten tweede omdat er zeer velen zijn, met wie ze hun geluk delen. 46.

ZEGENINGEN VAN DE ZOTHEID ZIJN ER VOOR IEDEREEN Immers het bezit van iets schept alleen maar vreugde als u het met iemand kunt delen. U weet toch hoe zeldzaam wijzen zijn, zo u er al één gevonden hebt. Uit de geschiedenis van zoveel eeuwen noemden de Grieken er maar zeven op, allemaal staatslieden en filosofen uit de 7e en 6e eeuw, de zgn. “zeven wijzen”. En verdraaid, ik mag sterven als u, na een wat strengere selectie onder hen, er ook maar één halfwijze overhoudt, ja zelf één kwartwijze. Een ander voorbeeld: de meest geprezen zegening van Bacchus voor iedereen – terecht – is dat hij uw zorgen doorspoelt, helaas maar voor korte tijd. Want zodra uw roes voorbij is, komen als een haas, zoals men zegt, de narigheden van het leven weer snel terug.

Dan is mijn weldaad toch oneindig veel 77


vollediger en blijvender, daar ik immers de geest, door middel van een soort permanente dronkenschap, vervul met vrolijkheid, genot en enthousiasme, en dat zonder enige moeite. En geen enkele sterveling sluit ik van mijn weldaad uit, terwijl de ander goden hun zegeningen, nu eens aan deze dan aan die groep schenken. Niet overal kweekt u druiven voor edele, zachte wijn om de zorgen te verdrijven en rijke vooruitzichten te geven. Weinig mensen kregen een mooi uiterlijk, het geschenk van Venus; en nog minder mensen kregen de gave der welsprekendheid, die Mercurius geeft. Niet zovelen hebben rijkdom verworven door de gunst van Hercules (Herakles), die de “hoorn des overvloeds” bezat. Jupiter, zoals we hem uit Homerus kennen, geeft niet aan iedereen macht. Dikwijls is Mars geen van beide strijdende partijen goedgezind.

Meerdere

pelgrims keren teleurgesteld terug van Apollo’s drievoet, waarop de Pythia zat, de profetes van het orakel in Delphi. Saturnus zoon, namelijk Jupiter, slingert vaak zijn bliksems. Phoebus of Apollo verspreidt soms met zijn pijlen de pest. Neptunus laat meer mensen verdrinken dan dat hij er redt. En dan vermeld ik verder alleen maar de namen van figuren als Vejovis (de wrekende god), Pluto (de god van het dodenrijk), Ate (de verblinding), Poena (de straf) en Febris (de koorts) en dergelijke, die geen goden zijn, maar wel beulen. Ik, de beroemde Zotheid, ben de enige die iedereen zonder onderscheid omring met mijn milde gaven. 47.

DE ZOTHEID IS GEEN VEELEISENDE GOD Ik geef niet om offergaven en evenmin eis ik vol woede zoenoffers als er bij plechtigheden een verkeerd woord of handeling of een storend geluid werd gemaakt of iets werd vergeten. En ik zet niet de hele wereld op stelten, als iemand de andere goden wel uitnodigt maar mij thuislaat en mij de braadgeur der offerdieren niet gunt.

Want de andere goden zijn in deze zaken zó

lichtgeraakt dat het haast meer loont en zeker veiliger is, om ze te negeren dan te vereren. Trouwens, sommige mensen zijn ook zó moeilijk en prikkelbaar, dat u ze beter als wildvreemden dan als vrienden kunt hebben. 78


Ja, zal u zeggen, maar niemand brengt offergaven aan de Zotheid of bouwt een tempel voor haar! Ach, zoals gezegd, ik verbaas me helemaal niet over deze ondankbaarheid. Ik ben zo inschikkelijk dat ik niet echt om die dingen verlegen zit. Waarom zou ik immers een beetje wierook, offermeel, een bok of een varken eisen, zolang alle mensen op de hele wereld mij op de wijze vereren die theologen best vinden? Of moet ik jaloers zijn op Diana, omdat aan haar mensen worden geofferd. Ik vind dat ik met de grootste eerbied word gediend, wanneer alle mensen mij overal - en dat doen ze ook – in hun hart sluiten, in hun gedrag tot uitdrukking brengen en door hun levenswijze duidelijk en eenvoudig zichtbaar maken. Maar zo’n verering komt zelfs bij de christenen niet veel voor. Hoeveel gelovigen zijn er niet die voor de maagdelijke Moeder Gods een kaarsje branden, en dat midden op de dag wanneer het helemaal niet nodig is? Maar, hoe weinigen zijn er die haar trachten na te leven, door een kuis leven, ingetogenheid en liefde voor hemelse dingen?

Want dat is pas een ware

verering die hierboven de hoogste waardering geniet. Bovendien, waarom zou ik een tempel willen, wanneer de hele wereld voor mij de mooiste denkbare tempel is, zo denk ik maar? En priesters heb ik zolang er mensen zijn. Ik ben ook weer niet zo zot om bont beschilderde beelden van steen te eisen. Zij schaden soms onze erediensten omdat er domme sufferds zijn die beelden in plaats van de heiligen zelf vereren. In dat geval overkomt mij hetzelfde als de goden die door hun plaatsvervangers worden verdrongen. Ik ga er vanuit dat er voor mij evenveel beelden zijn opgericht als er mensen zijn die tegen wil en dank mijn levend beeld op hun gezicht dragen. Dus heb ik geen enkele reden om jaloers te zijn op de andere goden, die immers maar op afgelegen plaatsen worden vereerd en dan nog wel op vaste dagen zoals Phoebus op Rhodos, Venus op Cyprus, Juno in Argos, Minerva te Athene, Jupiter op de Olympus, Neptunus te Tarente en Priapus in Lampsacus. Als de hele wereld mij maar eendrachtig veel rijkere offers blijft brengen!

79


48.

DE ZOTHEID HEEFT VELE VORMEN Maar mocht iemand vinden dat mijn praat meer bluf dan waarheid bevat, laten we dan eens eventjes het leven van mensen onder de loep nemen. Dan zal blijken hoeveel ze aan mij te danken hebben en hoezeer ze me van hoog tot laag waarderen. Niet het leven van Jan en Alleman gaan we bekijken, dat zou veel te lang duren, maar wel alleen het leven van de vooraanstaanden.

Naar hen kunnen we

gemakkelijk alle anderen beoordelen. Trouwens de grote massa bestuderen heeft geen zin; zij immers behoort mij ongetwijfeld volledig toe. Want de Zotheid druipt er in talloze vormen vanaf en dagelijks komen er nog zoveel vormen bij dat duizend Democritussen of “lachende filosofen” niet zouden volstaan om de voorspelbare lachbuien te produceren. En die Democritussen zelf zouden trouwens weer een andere lachende filosoof nodig hebben. U zou het niet voor waar achten als ik u vertel hoeveel stof tot lachen, spotten en pret maken die arme mensjes aan de hemelgoden geven. Want nog nuchter zijnde, besteden goden de hele ochtend aan het beëindigen van ruzies en het aanhoren van verzoeken en gebeden. Wat later als ze van de nectar dronken zijn en geen zin meer hebben in iets serieus, gaan ze op het verste uitsteeksel van de hemel voorover gebogen zitten loeren naar wat de mensen allemaal uitspoken. Ze zijn gek van dat schouwspel. O mijn God, wat een spektakel, wat een gewriemel van dwazen! Ik weet waarover ik het heb, want zelf ga ik soms wat zitten kijken van op de banken van de dichterlijke goden. De een is verliefd op een meisje, en hoe minder zij van hem houdt, hoe hartstochtelijker hij van haar houdt. De ander trouwt een bruidschat in de plaats van het meisje. De ene weer laat zijn verloofde de hoer spelen en de andere, jaloers zijnde, bewaakt zijn verloofde met argusogen. En deze hier, oei, oei, wat kraamt die er allemaal uit tijdens de uitvaart; hij huurt zelfs een soort acteurs, om een indrukwekkend rouwspektakel op te voeren. Weer een ander huilt bij het graf van zijn schoonmoeder. De een grabbelt maar alles wat eetbaar is overal bij elkaar en vreet zich bijna ziek om 80


even later weer leeuwenhonger te krijgen. Een ander doet niets liever dan luieren en slapen. Sommige mensen zijn druk in de weer om andermans zaken waar te nemen, terwijl ze eigen besognes verwaarlozen. Iemand rekent zich rijk door veel geld te ontlenen en schulden te maken, maar zal weldra failliet gaan. Een ander vindt niets heerlijker dan zelf armoedig te leven om later zijn erfgenaam rijk te maken. De een snelt over alle wereldzeeĂŤn met een kleine kans op het vinden van een schat en vertrouwt daarvoor aan wind en water zijn leven toe dat voor geen geld terug te kopen is. De ander zoekt liever fortuin in oorlogen dan veilig en rustig thuis te blijven.

Volgens sommigen is de

gemakkelijkste manier om fortuin te maken met kinderloze rijkaards aan pappen, terwijl anderen geld willen vangen door rijke oude dametjes op te vrijen. Maar echt plezier hebben de toekijkende goden pas als die twee soorten fortuinjagers door hun prooi in het ootje worden genomen. Het meest zotte en vulgaire soort mensen zijn de kooplui omdat zij het allerlaagste vak beoefenen en dat met de laagste methoden. Want zij liegen dat zij barsten, plegen meineed, stelen, frauderen en bedriegen. Niettemin stellen zij zichzelf boven allen omdat ze goud aan hun vingers dragen. Natuurlijk zijn er flemende kloosterbroedertjes om hen te bewieroken en openlijk “achtbare heren� te noemen, uiteraard in de hoop een klein beetje van dat oneerlijk verkregen geld binnen te kunnen halen! Verder zijn er ergens anders volgelingen van Pythagoras (die gemeenschap vormen op basis van collectief bezit), voor wie alles gemeenschappelijk bezit is; zozeer zelfs dat ze alles, wat ze onbeheerd aantreffen, met een gerust gemoed meenemen alsof het hun eigen erfdeel is. Sommige mensen zijn alleen rijk in hun wensen en verzinnen heerlijke dromen, wat voor hen voldoende is om volmaakt gelukkig te zijn. Anderen weer vinden het fantastisch om door hun omgeving als rijk te worden beschouwd, hoewel zij thuis in stilte hongerlijden. De ene smijt zijn geld langs deuren en ramen buiten; de andere schraapt zich rijk met alle mogelijke middelen, geoorloofd of niet. De ene voert een bitse strijd

81


om voor een politiek ambt verkozen te worden, de ander zit liefst thuis bij de open haard. Flink wat mensen voeren eindeloze processen tegen elkaar en verrijken alzo de steeds maar uitstellende rechter en de advocaten die met hem onder één hoedje spelen.

De ene wil een revolutie ontketenen, da ander plant grootse

maatschappelijke projecten. Weer een ander gaat op stap naar Jeruzalem, Rome of Compostella, waar hij niets te zoeken heeft, terwijl hij vrouw en kinderen thuis alleen achter laat. Kortom, als u ooit vanaf de maan het weergaloos gewoel van de stervelingen kon bekijken, net zoals de satiricus Menippus destijds deed volgens Lucianus, zou u denken aan een zwerm vliegen of muggen die met elkaar ruziën, vechten, hinderlagen leggen, roven, schertsen, doortrappen, geboren worden, sneuvelen, sterven. U kan echt niet begrijpen wat een drukte, wat een drama’s zo’n onnozel klein diertje, dat zo snel sterft, veroorzaakt.

Af en toe volstaat een opstootje of een epidemie om vele

duizenden in één keer van de aardbol te vagen en te vernietigen. 49.

DE ONGELUKKIGE SCHOOLMEESTERS Als ik zo zou voortgaan de diverse soorten wijd verspreide zotheden en waanzin van massa’s mensen op te noemen, zou ik zelf heel dwaas doen en het ten volle verdienen dat Democritus, de lachende filosoof, mij schaterend zou uitlachen. Ik ga me nu beperken tot hen, die onder de mensen de schijn van wijsheid ophouden en, zoals Aeneas in Vergilus, op zoek gaan naar die zgn. “gouden tak”. Onder hen staan de schoolmeesters op de eerste plaats. Zij zouden zonder meer tot het soort mensen behoren, die het meest rampzalig, het meest ellendig zouden zijn en het meest door de goden gehaat, als ik niet de nadelen van hun intrieste beroep met een prettig soort waanzin zou verzachten. Want zij gaan gebukt niet alleen onder de vijf vervloekingen,waarover een Grieks epigram ofte 82


hekelend gedicht spreekt, maar zelfs onder duizenden verwensingen. Schoolmeesters zijn armoezaaiers, die voortdurend honger lijden en oud worden in hun scholen – wat zeg ik? Scholen?! Laat ons lachen, niet in hun scholen maar wel in zorgenpakhuizen, tredmolens en martelkamers. Te midden van troepen kinderen, worden ze oud door het zwoegen, doof door het geschreeuw, ziek door de stank en het vuil. Maar dank zij mij vinden zij zichzelf de meest bevoorrechte mensen. Zo tevreden zijn ze met zichzelf op de momenten dat ze hun angstige klas met dreigende blik en bulderende stem laten sidderen, op momenten dat ze de arme kinderen met rietjes, roeden en zwepen aframmelen en op momenten dat ze op alle manieren hun willekeur botvieren, net zoals de ezel van Kymé, die zich als leeuw had vermomd. In hun ogen wordt dat vuil het toppunt van netheid en ruikt die stank naar rozemarijn.

En hun ellendig

slavenbaantje vinden ze een koningstroon, zozeer dat ze hun alleenheerschappij in de klas niet meer willen ruilen voor de macht van tirannen als Phalaris of Dionysius. Wat hen nog gelukkiger maakt is hun rotsvast geloof in hun eigen kennis. Terwijl ze immers onzin verkopen aan hun leerlingen, kijken ze zomaar vanuit de hoogte neer op topgeleerden als Palaemon en Donatus. En op de een of andere manier slagen ze erin, met onwaarschijnlijke trucjes, dat domme moekes en idiote vakes hen als supergeleerd aanzien! Ze hebben bovendien nog een ander soort genoegen. Het ontstaat bij het vinden van de geheimgehouden naam van Anchises’ moeder in een of ander halfvergaan boek; of bij het ontdekken van een zeldzaam woord, zoals “ossendrijver”, “pietlut” of “beurzensnijder” of bij het ergens opgraven van een oud stuk steen, waarin haast onleesbaar letters staan gekrast. Mon Dieu, wat een gejubel, wat een triomf, wat een feest, alsof ze heel Afrika hebben veroverd of Babylon hebben ingenomen! Ook laten ze hun uiterst flauwe en onbenullige versjes aan Jan en Alleman lezen. En als er dan een paar mensen zijn die het mooi vinden, denken ze onmiddellijk dat de geest van Vergilius in hun genen is komen wonen! 83


Maar hun allerleukste bezigheid is elkaar over en weer prijzen, bewonderen en elkaar als ezels krabben. Maar als een van hen zich in een woordje vergist en een ander dat per toeval opmerkt, wat een drama’s meteen, wat een messentrekkerij, wat een geruzie en scheldpartijen! Als ik lieg of overdrijf, mogen alle schoolmeesters mij ongenadig aanpakken! Ik ken een veelzijdig intelligente man, een kenner van het Grieks en Latijn, wiskundige, filosoof, arts (alles in de hoogste graad) en al zestig jaar oud. Meer dan twintig jaar heeft hij alle andere vakken opzij gezet en zich, met bloed en tranen, toegespitst op grammatica. Hij meent volkomen gelukkig te zullen zijn als hij zo lang mag leven totdat hij met zekerheid heeft vastgesteld hoe de acht delen van een redevoering moeten worden onderscheiden, iets wat tot nu toe geen enkele Griek of Romein volledig is gelukt. Ja, hij maakt er haast een casus belli van wanneer iemand een voegwoord de voorrechten van een bijwoord zou toekennen!

En daarom, ook al zijn er evenveel grammatica’s als er

taalgeleerden zijn – nee meer, want alleen al mijn vriend Aldus, boekdrukker, heeft op zijn eentje al meer dan vijf maal een spraakkunst uitgegeven – slaat hij er geen enkele over, hoe barbaars en pedant ook geschreven, leest ze van A tot Z en bestudeert ze grondig. Hij is jaloers op iedereen die op zijn gebied een bijdrage, hoe onzinnig ook, levert; want hij is hopeloos bang dat iemand hem misschien deze roem voor de neus wegkaapt en dat zijn werk van zoveel jaren voor niets is geweest. Hoe wilt u dit noemen: krankzinnigheid of dwaasheid? Mij kan het namelijk niet zoveel schelen, zolang u maar toegeeft dat het aan mijn weldaad te danken is dat een mens die in principe verreweg het allerongelukkigst van alle schepselen zou zijn, het tot zo’n geluk brengt dat hij zijn lot geenszins zou willen ruilen, zelfs niet met Perzische koningen. 50.

DWAZE DICHTERS EN AUTEURS ZIJN HET GELUKKIGST

Dichters hebben minder aan mij te danken, ook al staan ze als het ware beroepshalve aan mijn kant.

Immers het zijn, zoals Lucianus en Horatius 84


schrijven, wezens die “ons geen rekenschap verschuldigd zijn”, dus “vrijgevochten geesten”, onafhankelijk denkende mensen. Hun hele streven is er uitsluitend op gericht dwazen naar de mond te praten met klinkklare onzin en belachelijke verhaaltjes. Vreemd genoeg op grond van dat gek gedoe, beloven ze aan zichzelf de onsterfelijkheid en een goddelijk leven, maar zelfs ook aan anderen. Zo zegt Horatius: “ik zal niet helemaal sterven”. Deze beroepsgroep is bij uitstek bevriend met Eigenliefde en Vleierij. Zoals de dichters is er geen soort stervelingen die mij zo oprecht en toegewijd vereert. Verder horen ook de redenaars bij onze club. Wel heulen ze een beetje met de vijand en spelen ze onder één hoedje met de filosofen.

Dat is trouwens

gemakkelijk te bewijzen. Vooreerst hebben ze, naast andere flauwekul, talloze treffende dingen geschreven over de kunst van het schertsen. De nog steeds onbekende auteur van “Rhetorica ad Herennium” (1e eeuw v. Chr.) beweert dat zotheid een belangrijke soort grap is. En bij Quintilianus, veruit de belangrijkste retoricus, is het hoofdstuk over het lachen even lang als de hele Ilias van Homerus. Volgens hen heeft dwaasheid zoveel invloed dat vaak een kwestie, die met geen argumenten meer kan beslist worden, wel met humor kan worden opgelost. Als iemand met grappige uitspraken, wel volgens de regels van de kunst, in vergaderingen of tijdens besprekingen gelach kan ontlokken, dan heeft dat ongetwijfeld alles te maken met de Zotheid. Met hetzelfde sop overgoten zijn ook zij, die met het publiceren van boeken eeuwige roem nastreven. Want zij allen hebben aan mij zeer veel te danken, vooral de auteurs, die papier met pure onzin bevuilen.

Want auteurs die

geleerde tractaten schrijven naar de smaak van een handvol deskundigen, en zich onderwerpen aan de beoordeling van gevreesde critici, zoals Persius en Laelius, zijn in mijn ogen eerder te beklagen dan gelukkig te prijzen. Deze auteurs martelen zich immers voortdurend met toevoegen, veranderen, doorstrepen, herschrijven, herbeginnen, herwerken, laten lezen en finaal in de la 85


voor jaren wegbergen. Nooit is het naar hun zin. Zo betalen zij een zeer hoge tol. Want tegenover een onbeduidende beloning en wat complimentjes, van slechts een paar mensen, staat zeer veel nachtwerk, zeer veel tekort aan droomrijke slaap (het heerlijkst wat er is), zoveel zweet, zoveel martelingen! Tel daar nog bij: verlies aan gezondheid, achteruitgang van uiterlijke schoonheid, bijziendheid of zelfs blindheid, armoede, nijd, gemis aan plezier, voortijdige ouderdom, vroege dood, enzovoort, enzovoort. Al die ellende is de prijs die zo’n wijze meent te moeten betalen voor wat waardering van een of andere idioot. Hoeveel gelukkiger in zijn dwaasheid is een schrijver die aan mijn kant staat! Zonder nachtelijke studie, volgens de inspiratie van het ogenblik, noteert hij vlot alles wat in zijn hoofd komt, eventueel zelfs zijn dromen, zonder veel gepieker. Dat kost hem alleen wat papier. Hij weet namelijk heel goed dat hoe meer onzin hij neerpent, hoe meer het zal worden gesmaakt door mensen, d.w.z. allemaal dwazen en dommen. Want wat geeft het dat drie geleerden en een paardenkop – als ze het al lezen – hem minachten? Wat heeft die afkering van een paar wijzen te betekenen, te midden van een enorme massa enthousiaste aanhangers? Maar nog slimmer zijn zij die andermans werk onder eigen naam laten verschijnen en de roem oogsten, die door andermans zwoegen is verworven. Die letterdieven wegen tegen elkaar af, enerzijds het gezichtsverlies wanneer hun plagiaat overtuigend wordt bewezen, en anderzijds de rente die ze ondertussen in elk geval over een korte periode in hun zak steken. Het loont echt de moeite te zien hoe ze, ingenomen met zichzelf “door het grote publiek worden geprezen en met de vinger worden aangewezen”. Wanneer ze in de boekwinkels te koop liggen, wanneer ze zoals de Romeinen met voornaam, geslachtsnaam en familienaam op alle titelpagina’s staan, vooral als het exotische namen zijn die klinken als obracadabra.

Maar, lieve Hemel, het

blijven tenslotte maar namen! Slechts een paar mensen in deze reusachtige wereld zullen hen kennen en minder nog zullen hen prijzen, aangezien zelfs de 86


smaken, zelfs van ongeletterden verschillen. Niet zelden gaat het bovendien nog over verzonnen namen of die overgenomen zijn uit klassieke werken. Want de een noemt zich bij voorkeur Telemachus, de ander Sthenelos of Laërtes; de een Polycrates, de ander Thrasymachus, zodat ze op de cover net zo goed “Kameleon” of “Kalebas” of, zoals wiskundigen doen, Alfa (A) of Beta (B) kunnen zetten. Het allerzotste is als ze in brieven, gedichten en lofredes elkaar om de beurt ophemelen, de ene zot de andere, de ene ongeletterde de andere. A blijkt volgens het oordeel van B een Alcaeus, een topdichter, en B volgens A een andere topdichter met name Callimachus. Voor A is B slimmer dan Cicero, voor B is A wijzer dan Plato.

Soms zoeken ze een mededinger om door

vergelijking hun roem te vergroten. Of zoals Vergilius dicht: “splitst zich het weif’lend volk in twee partijen, die twisten” totdat beide veldheren na een succesvolle maar onbesliste veldslag als overwinnaars uiteengaan en beiden hun triomf vieren. Wijzen moeten hierom lachen, omdat ze het volkomen dwaas vinden; en dat is het ook. Wie zal dat immers ontkennen? Maar ondertussen hebben die auteurs, dank zij mij, een heerlijk leventje en willen ze hun succes zelfs niet met die van de Scipionen, die bekende veldherendynastie, ruilen. Trouwens, ook de wijze mannen met smaak hebben veel aan mij te danken, namelijk het feit dat zij aan dat zottegedoe veel plezier beleven en van andermans gekheid genieten. Dat loochenen zou hoogst ondankbaar zijn! 51.

ZELFVOLDANE JURISTEN

Onder de intellectuelen eisen de juristen de eerste plaats op en niemand anders is zo zelfvoldaan als zij. Ze slagen erin hun beroep als het allermoeilijkste voor te stellen door voortdurend de steen van Sisyphus voort te rollen ofte nutteloze moeite te doen, en in één adem zes honderd wetten aan elkaar te praten (waarover die gaan doet er niet toe), terwijl ze uitlegging op uitlegging en

87


stelling op stelling stapelen om hun specialisatie als buitengewoon moeilijk te laten schijnen. Want wat moeite kost, moet ook meteen iets uitzonderlijks zijn! Laten we de dispuutkunstenaars en de sofisten er bijhalen, een soort mensen, die nog meer kabaal maken dan de door de wind bewogen koperen bekkens van Dodona.

Iedereen van hen kan twintig uitgekozen vrouwen in het ratelen

verslaan. Ze zouden nog gelukkiger zijn als ze alleen maar heel goed konden praten en niet ook nog zo twistziek zijn, dat ze over onbenulligheden koppig blijven vechten en in het vuur van hun woorden gewoonlijk de waarheid uit het oog verliezen. Hun eigenliefde maakt hen echter ingelukkig zolang ze maar gewapend met drie sluitredes, zonder aarzelen over elk onderwerp met wie dan ook

durven

disputeren.

Door

hun

aanklampen

zijn

ze

trouwens

onoverwinnelijk, zelfs als ze Stentor (met zijn doordringende stem) als tegenpartij krijgen. 52.

WAANWIJZE FILOSOFEN

Vlak daarna komen de filosofen met hun eerbiedwaardige baarden en mantels. Zij beweren dat zij alleen intelligent zijn en de rest van de mensheid als willoze vleermuizen rondfladdert. Hoe heerlijk dwaas zijn ze echter als ze hun talloze werelden construeren, terwijl ze zon, maan, sterren en planeten als het ware met duimstok en touwtje meten en verklaringen geven voor zonsverduisteringen en andere raadselachtige fenomenen. Ze doen dat allemaal zonder ĂŠĂŠn ogenblik te twijfelen, net alsof ze geheime adviseurs waren geweest, toen de natuur de wereld schiep en zij aanwezig waren bij de goddelijke vergaderingen over de schepping. Ondertussen lacht de natuur hen hartelijk uit met al hun gissingen. Want ze weten niets met zekerheid. Dat blijkt alleen al uit het feit dat ze onderling over elke kwestie eindeloos van mening verschillen.

Hoewel ze helemaal niets

weten, beweren ze niettemin alles te weten. Meer nog, ze kennen zichzelf niet eens en af en toe zien ze niet eens een put of steen op hun weg, ofwel omdat ze 88


bijna allemaal slechte ogen hebben, ofwel omdat ze erg verstrooid zijn. Toch verklaren ze dat ze voorstellingen zien, algemeen geldende begrippen, afzonderlijke vormen, oergrondstoffen, karakteristieke en specifieke kenmerken, allemaal dingen die zo petieterig zijn dat volgens mij Lynceus, die volgens de verhalen dwars door de aarde heen kan kijken, ze niet zou kunnen onderscheiden. Voorts laten ze ondubbelzinnig hun grote minachting voor het gewone volk blijken, wanneer ze de ogen van leken doen schemeren door het tekenen over elkaar heen van driehoeken, vierkanten, cirkels en dergelijke meetkundige figuren tot er een waar doolhof van lijnen ontstaat. En ze maken het voor leken nog duizeliger door er nog een heel peloton letters aan toe te voegen, telkens in wisselende volgordes. En onder hen bevinden er zich die zelfs de toekomst voorspellen door de stand van de sterren te raadplegen en wonderen beloven, waaraan de toverkunst niet kan tippen. Bovendien hebben die straffe kerels nog het geluk dat ze mensen vinden die dat allemaal geloven. 53.

SPITSVONDIGE THEOLOGEN

De theologen zouden we beter stilzwijgend kunnen voorbijgaan om geen slapende honden wakker te maken of zich de vingers te verbranden. U moet weten dat ze bijzonder strenge en prikkelbare mensen zijn, die mij wel eens massaal met duizenden conclusies zouden kunnen aanvallen om mij te dwingen mijn woorden in te slikken. Als ik dat zou weigeren, zouden ze me als ketter bestempelen. Want ze hebben de gewoonte onmiddellijk met deze banbliksem te dreigen, als iemand niet in hun smaak valt. Geen enkele groep erkent met meer tegenzin mijn weldadige invloed, nochtans zijn ze heel wat aan mij verplicht, want dank zij hun eigenliefde zijn ze zalig gelukkig en doen ze alsof ze in de derde hemel wonen. En vanuit de hoogte kijken ze, enigszins meewarig, neer op alle andere mensen als op 89


voortkruipende dieren.

Ze hebben zich omringd met stapels professorale

definities, conclusies, consequenties, expliciete en impliciete proposities. Ze hanteren zo’n massa uitwijkmogelijkheden dat, ook al zouden ze nog verstrikt raken in het onzichtbare stalen net van Vulcanus, toch zouden ze nog ontsnappen door hun fijne nuances, waarmee ze alle knopen minstens zo gemakkelijk doorhakken als de scherpe bijl van Tenes. Hun hoofd zit overvol van net bedachte woorden en geniale uitdrukkingen.. Geheime mysteriën verklaren ze daarenboven volgens eigen inzichten, bijvoorbeeld hoe de wereld geschapen en geordend is; langs welke wegen de erfzonde aan het nageslacht wordt doorgegeven; op welke wijze, in welke omvang en in hoeveel tijd Christus in de schoot van de Maagd tot ontwikkeling is gekomen; op welke wijze tijdens de Eucharistie, brood en wijn na hun verandering in lichaam en bloed van Christus toch hun eigen kleur en smaak behouden. Ik geef toe, dat zijn afgezaagde kwesties. Maar de volgende vragen vinden ze bloedernstig en verlichte (zo noemen ze zich) theologen waardig; als ze die voorgeschoteld krijgen, zetten ze zich schrap. Bestaat er bij de geboorte van Gods Zoon één vast moment? Is Christus op meer dan één manier Gods Zoon! Zijn volgende hypothesen mogelijk: God de Vader haat zijn Zoon? Kan God de gedaante aannemen van een vrouw, van de duivel, van een ezel, van een pompoen, of van een steen? Maar hoe zou dan een pompoen prediken, wonderen verrichten en aan het kruis genageld zijn? En dit nog: wat zou Petrus geconsacreerd hebben als hij mis zou lezen op het ogenblik dat Christus’ lichaam nog aan het kruis hing?

Kon Christus op

datzelfde moment mens genoemd worden? Zal het na de verrijzenis geoorloofd zijn te eten en te drinken? Zij nemen nu best voorzorgsmaatregelen tegen die honger en dorst! Ontelbaar zijn hun spitsvondigheden, nog veel geraffineerder dan de vorige, over begrippen, relaties, algemene vormen, soortvormen, individuele vormen, die niemand met het blote oog kan onderscheiden, tenzij hij zo’n Lynceus, met 90


een adelaarsblik zou zijn, die zelfs in de diepste duisternis dingen ziet die er helemaal niet zijn. Dan zijn er nog hun stellingen, die zo paradoxaal zijn dat de bekende spreuken van de stoïcijnen, “paradoxen” genoemd, hiermee vergeleken ongelooflijk grof en platvloers lijken. Bijvoorbeeld: in hun ogen is het minder erg om duizend mensen te vermoorden dan één keer op zondag een schoen van een arme man te repareren. Zo is het ook minder erg om de hele wereld met man en muis, zoals dat heet, te doen vergaan dan één leugen, ook klein ook, te vertellen. Deze al zeer ver gezochte vragen en stellingen worden nog spitsvondiger gemaakt door al die scholastische methoden, zodat een mens sneller de weg uit een doolhof vindt dan uit de dwaalwegen der realisten, nominalisten, thomisten, albertisten, ockhamisten en scotisten … en dat zijn nog maar de voornaamste scholen. Ze zijn allemaal zo geleerd en zo moeilijk te begrijpen dat zelfs de apostelen, me dunkt, een andere geest zouden nodig hebben als ze met dit nieuwe slag van theologen over deze kwesties zouden moeten discussiëren. Paulus kon het geloof wel uitdragen; maar wanneer hij zegt: “Het geloof legt de grondslag voor alles waarop we hopen, het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien” (Hebr. 11,1), dan is zijn definitie allesbehalve in de geest van onze theologen. En al heeft hij de christelijke liefde op voortreffelijke wijze betracht, zijn indeling en definitie ervan in de eerste brief aan de Korintiërs, hoofdstuk 13, zijn niet volgens de regels der redeneerkunst. De apostelen vierden wel op vrome wijze het avondmaal, maar u had ze dan niet moeten vragen tussen welke tijdstippen de transsubstantiatie zich voltrekt; hoe hetzelfde lichaam tegelijkertijd op verschillende plaatsen kan zijn; het verschil tussen Christus’ lichaam zoals dat in de hemel is, zoals het aan het kruis was en zoals het bij het sacrament van het avondmaal is; op welk moment de transsubstantiatie plaatsvindt, daar immers het gebed dat die verandering van brood en wijn tot stand brengt een eenheid vormt maar met een tijdsverloop dan zouden de apostelen, me dunkt, niet met zo’n scherpzinnigheid hebben 91


geantwoord, als de aanhangers van Scotus wanneer die dan deze kwesties definiëren en bespreken. De apostelen hebben persoonlijk de moeder van Jezus gekend. Maar welke apostel heeft op even filosofische wijze als onze theologen uitgelegd hoe Zij behoed bleef voor de erfzonde? Petrus kreeg de sleutels (Mt 16, 19) van het koninkrijk van de hemel en wel van Hem die ze alleen zou toevertrouwen aan iemand die ze verdient. Maar ik ben er niet zo zeker van of hijzelf begrepen heeft – in elk geval roert hij de spitse kwestie nergens aan – hoe iemand die geen kennis heeft de sleutel van de kennis kan bezitten. De apostelen doopten overal op grote schaal, maar nergens hebben ze uiteengezet wat volgens de scholastiek de vier motieven zijn voor de doop: de formele, de materiële, de werkoorzaak en de doeloorzaak. Noch is er bij hen ergens sprake van een vergankelijk en een onvergankelijk merkteken. Ze baden wel, maar in de geest en naar de woorden van het evangelie: “God is geest, dus wie Hem aanbidt, moet dat doen in geest en in waarheid” (Jo 4, 24). Het was hun destijds blijkbaar nog niet geopenbaard dat wij met dezelfde eerbied tot een houtskooltekeningetje op de muur moeten bidden alsof het Christus zelf was, mits het twee vingers opgestoken houdt, ongekamd lang haar heeft en drie punten aan de stralenkrans die aan het achterhoofd vastzit. Hoe kunt u dat ook snappen, als u niet eerst 36 volle jaren hebt gespendeerd aan de fysica en metafysica van Aristoteles en Scotus? Herhaaldelijk benadrukken de apostelen de leer der genade, maar nergens maken ze het verschil tussen speciaal geschonken genade en de heiligmakende genade. Zij sporen aan tot goede werken, maar onderscheiden niet het werk in verband met de verrichter en het werk op zichzelf.

Steeds prenten ze de

naastenliefde in, maar scheiden de aangeboren liefde niet van de verworven liefde, evenmin wat bijkomstig of essentieel is, wat geschapen en niet geschapen is. Ze verfoeien de zonde, maar ik mag sterven als ze in staat waren geweest, een wetenschappelijke definitie te geven van wat wij “zonde” noemen. Tenzij zij onderwezen waren geweest in de geest van Scotus’ aanhangers! Maar ik kan 92


helaas niet geloven dat Paulus, wiens geleerdheid als maatstaf kan dienen voor deze van alle anderen, zo vaak strijdvragen zou hebben veroordeeld, tegenstellingen, geslachtsregisters en haarklieverijen, zoals hij dat zelf noemt, als hij een meester in spitsvondigheden was geweest. Want alle toenmalige disputen en ruzies waren boers en primitief, in vergelijking met de nog meer scherpzinnige (dan deze van Chrysippus) subtiliteiten van onze scholastici (combinatie van filosofie en theologie). Trouwens, wat de apostelen soms enigzins ruw en weinig theologisch hebben uitgedrukt, veroordelen deze scholastici, heel bescheiden lieden, niet, maar geven er een passende uitleg aan.

Uiteraard uit eerbied, deels voor de oude

overlevering, deels voor de apostelen. Het zou waarachtig ook al te oneerlijk zijn om de perfectie van de apostelen te verlangen in kwesties, waarover ze van hun leermeester nooit een woord hebben gehoord. Als hetzelfde zou voorkomen bij de kerkvaders Chrysostomus, Basilius of Hiëronymus, dan geven ze de kanttekening: “onhoudbaar” of “dwaling”. Wel hebben de apostelen de mond gesnoerd van heidense filosofen en joden, van nature erg koppig, echter meer door hun voorbeeldig leven en hun wonderen dan met sluitredes. Ze overtuigden zelfs lieden, waarvan er geen één in staat was om ook maar één willekeurige strijdvraag van Scotus te snappen. Maar een heiden of een ketter van nu zou onmiddellijk het veld ruimen voor zoveel verfijnde subtiliteiten, behalve wanneer hij al zo dom is dat hij die spitsvondigheden niet snapt of zo brutaal dat hij ze weghoont. Of hij zou moeten beschikken over dezelfde valstrikken, zodat het een gelijke strijd wordt, net alsof twee even knappe tovenaars, of twee bezitters van een magisch zwaard met elkaar vechten: dat zou neerkomen op de eindeloze arbeid van Penelope die ’s nachts weer het weefsel uittrok, dat ze overdag voor een mantel had geweven. En volgens mij zouden de christenen er verstandig aan doen als ze hun domme troepen, die ze al jaren inzetten voor een strijd zonder enig resultaat, zouden vervangen

door

luidruchtige

scotisten,

hardnekkige

ockhamisten, 93


onoverwinnelijke albertisten en die hele troep van spitse praatjesmakers, met name de scholastici, om ze richting Turken en Saracenen te sturen; dan zouden ze, zo denk ik, getuige zijn én van een alleraardigste veldslag én van een nog niet eerder gesmaakte overwinning. Want wie is er zo koel dat hun scherpzinnigheden hem niet in vuur en vlam zetten? Of zo bot dat hun spitse vondsten hem niet geestdriftig maken? Wie zo scherp van gezicht dat ze hem niet de diepste duisternis voor ogen toveren? Zeg ik dat nu allemaal voor de grap? Eigenlijk is dat niet zo dwaas. Want zelfs onder de theologen zijn er ook mensen die beter onderlegd zijn en walgen van wat zij triviale spitsvondigheden noemen. Anderen vinden het een pijnlijke heiligschennis en het toppunt van goddeloosheid om met zo’n vuile mond te kletsen over zulke mysteriën die wij eerder moeten vereren dan verklaren; om er over te discussiëren aan de hand van zulke wereldse, aan de heidenen ontleende argumenten, en om op een arrogante wijze definities te geven en de eerbiedwaardige, heilige theologie te bezoedelen met zulke banale, ja laag-bijde-grondse woorden en termen. Maar intussen zijn die anderen volmaakt tevreden over zichzelf, en staan ze juichend te genieten, zozeer dat er naast dit heerlijk zaniken, waar ze dag en nacht mee bezig zijn, niet één vrij moment overblijft om het evangelie en de brieven van Paulus nog eens door te lezen – al was het maar één keer. En terwijl ze in hun cursussen denken dat ze de hele kerk behoeden voor instorten door haar te stutten met de pijlers van hun sluitredes, net zoals Atlas, volgens de dichters, de hemel op zijn schouders draagt. Stel u hun genot eens voor wanneer ze de woorden van de H. Schrift naar willekeur als zachte was kneden en herkneden, wanneer ze eisen dat hun stellingen, waar al een paar docenten achterstaan, voorrang krijgen op Solons’ wetten en zelfs op pauselijke decreten; wanneer ze alles herroepen wat ook maar een duimbreed afwijkt van hun expliciete en impliciete stellingen, alsof ze wereldwijd het recht tot censureren hebben; wanneer ze in spreuken orakelen:

“Deze veronderstelling is 94


aanstootgevend; die mist eerbied; gene riekt naar ketterij; deze luidt fout”. Het gevolg is dat niet de doop volstaat om iemand tot christen te maken, ook niet het evangelie, of Paulus of Petrus, of de heilige Hiëronymus en Sint Augustinus, zelfs niet Thomas de grootste Aristoteles-aanhanger. Daar moet de goedkeuring van de experten-theologen bijkomen. Zo verfijnd is hun oordeel! Wanneer iemand beweert dat beide uitdrukkingen: “Pot, U stinkt” en “de pot stinkt” of “een pot koken” en “de pot kookt” aan elkaar gelijk zijn, dan is hij maar een goed christen, als die geleerde theologen dat zo hadden gedoceerd. Hoe zou iemand de kerk kunnen bevrijden door zulke misleidende dwalingen recht te zetten – ook al heeft ooit niemand hun teksten gelezen – als deze geleerde theologen ze niet hadden gepubliceerd en voorzien van hun zegel. Ze zijn werkelijk dolgelukkig als ze met dat soort activiteiten bezig zijn. En ook als ze de toestand in de hel zo fijn beschrijven alsof ze vele jaren in het duivelsland hebben gewoond! En ook als ze naar willekeur nieuwe sferen in het kosmisch systeem bedenken. Hun laatst bedachte sfeer is werkelijk de grootste en mooiste, waarin voldoende plaats is voorzien voor de gelukzalige zielen om heerlijk te wandelen of te dineren, of zelfs met de bal te spelen. Hun hoofden zitten zo barstens– en boordevol van deze en duizenden andere onzinnigheden, dat volgens mij zelfs het hoofd van Jupiter niet zo zwanger was, toen hij bij de geboorte van Pallas de goddelijke smid Vulcanus met bijl ter hulp riep voor verloskundige hulp. Schrik niet als u ziet dat bij de openbare disputen hun hoofd stevig in de windels van doctorsbaret is gehuld. Het zou eens kunnen uit elkaar spatten! Zelfs ik moet er soms om lachen dat ze zichzelf pas een volwaardig theoloog vinden als ze ruwe en vulgaire uitdrukkingen gebruiken, als ze zo brabbelen dat enkel brabbelaars hen kunnen begrijpen en als ze “scherpzinnigheid” definiëren als datgene wat het gewone volk niet begrijpt. Want ze beweren dat het niet strookt met de waardigheid van de Heilige Schrift als ze worden gedwongen om de regels van de grammatica strikt te volgen. Voorwaar, theologen vinden het 95


uniek dat zij alleen een gebrekkige taal mogen hanteren; terwijl ze vergeten dat veel handarbeiders dat ook doen. Tot slot nog dit: ze voelen zich bijna god wanneer ze op haast vrome wijze als “onze leermeester” worden aangesproken. In deze titel voelen ze zoiets van wat in het Hebreeuws in het woord van vier letters zit: JHWH (Jahweh of God). Zij beweren daarom dat het godslasterend is om “ONZE MEESTER” niet met hoofdletters te schrijven. Maar draai het in godsnaam niet om en zeg niet “meester van ons”! Want dan boort u daarmee in één klap het hoge aanzien van al wat theoloog heet, de grond in. 54.

HOLLE HOOFDEN ONDER DE MONNIKSKAP Bijna even gelukkig zijn zij die zich gewoonlijk “religieuzen” en “monniken” noemen. Volkomen onterecht dunkt me, want de meesten van hen weten niet eens wat “religie” is, lopen overal rond en leven dus niet, zoals het hoort, in afzondering. (Want in monnik schuilt het Griekse woord “monos = alleen). Ze zouden allen ongelukkigst zijn als ik hen niet op vele manieren te hulp kwam. Toch zijn ze met zichzelf bijzonder ingenomen, ook al worden ze over ’t algemeen zo verfoeid dat zelfs een toevallige ontmoeting met hen onherroepelijk als een slecht voorteken geldt. Ten eerste beschouwen ze het als een toppunt van vroomheid als ze alle wijze boeken zozeer mijden dat ze zelfs niet meer kunnen lezen. In de tweede plaats denken ze waarachtig dat ze de oren van de hemelingen bijzonder heerlijk strelen, als ze met hun ezelsstemmen in de kerken de psalmen uitbalken.

Ze

kennen die allemaal netjes in volgorde uit het hoofd maar van de inhoud snappen ze niets.

Enkelen onder hen slaan munt uit hun miserabele

armoedigheid en gaan met veel gebrul van deur tot deur brood opeisen; zo ja, in ieder herberg, koets of schip komen ze schreeuwen, en de andere bedelaars wegdrijven. Dat is hun vriendelijke manier om ons, naar ze beweren, weer aan

96


de apostelen te herinneren, waarbij ze zich niet schamen voor hun slordige kleren, hun gebrek aan ontwikkeling en hun boers optreden! Het grappigste is dat die monniken alles volgens vaste regels doen, alsof ze wiskundige wetten toepassen die ze niet straffeloos mogen negeren. Bijvoorbeeld: hoeveel knopen er in hun sandaalriemen zitten, welke kleur hun gordel en kledingstukken mag hebben en van welke stof het is; hoeveel millimeter breed hun riem mag zijn en van welke vorm; hoe hun kap eruit moet zien – hoeveel vingers hun hoofdhaar lang mag zijn en hoeveel uur ze mogen slapen. Maar opvallend is precies de ongelijkheid van dit soort gelijkheid, want zij vertonen grote verscheidenheid naar lichaam, karakter en aanleg. Op grond van deze onzin achten ze anderen, in vergelijking met zichzelf, geen cent waard; maar ook veroordelen ze elkaar onderling. Het gevolg is: deze mensen belijden “beroepshalve”de naastenliefde zoals de apostelen, maar schoppen heel wat herrie om een verkeerde ceintuur of om een iets te donkere kleur. Sommigen onder hen leven zo strikt volgens de regels dat ze voor hun bovenkleed uitsluitend ruw geitenhaar gebruiken maar daaronder scharlaken wol; anderen daarentegen dragen weer laken van boven en grove wol van onder. Daarnaast raken anderen onder geen beding geld aan als ware het vergif, maar hebben intussen weinig scrupules in het aanraken van wijn of vrouwen. Kortom, ze doen verschrikkelijk hun best om in manier van leven te verschillen. Hun doel is niet zozeer om samen op Christus te lijken, maar wel om niet op elkaar te lijken. Voorts ligt een groot deel van hun geluk in het geven van bijnamen: franciscanen noemen zich graag koorddragers (in het Frans “cordeliers”); ze delen zich op in conventuelen, minderbroeders kapucijnen en bullisten of observanten. Daarnaast zijn er de benedictijnen, de bernardijnen, de brigidenzen, de augustijnen, de wilhelmieten, de dominicanen. Ze vinden het veel te weinig om alleen maar “christen” genoemd te worden! De meesten hechten zoveel belang aan hun eigen rituelen en onbenullige leefregels dat voor zo’n grote verdiensten één hemel maar een magere beloning 97


is. Ze houden er evenwel geen rekening mee dat Christus onverschillig staat tegenover al die dingen en naar de vervulling zal vragen van zijn Eerste en Voornaamste Gebod: “Hebt elkaar lief”. Dan zal de een trots wijzen op zijn dik buikje van alleen vis te eten. Een ander zal honderd reeksen psalmen laten horen. Een derde zal zijn ontelbare vastendagen opsommen en wijzen naar zijn bijna gebarsten maag ingevolge telkens één enkele maaltijd per dag. Weer een ander zal een enorme hoop rituelen tonen, zeven vrachtschepen vol.

De

volgende zal er komen mee opscheppen dat hij zestig jaar lang nooit geld aangeraakt heeft – tenzij zijn vingers beschermd waren door twee paar handschoenen. De volgende zal op zijn monnikskap wijzen, zo vies en vuil dat zelfs geen zeeman ze zou willen dragen. Gene zal vertellen dat hij meer dan vijf en twintig jaar als een spons, altijd op dezelfde plaats, geleefd heeft. De ene zal zijn stem laten horen die hees is van het voordurend psalmen zingen; weer een ander zal aanvoeren dat hij geplaagd is door de slaapziekte ingevolge zijn kluizenaarsleven, de volgende zal wijzen op zijn tong verlamd door het ononderbroken zwijgen. Maar Christus zal hen allen onderbreken – anders zou er aan dat snoeven nooit een eind komen – en zeggen: “waar komt toch dit nieuwe soort joden vandaan? Ik ken slechts één wet en dat is de mijne. En juist daarover hoor ik niets. Toch heb ik u vroeger duidelijk, zonder gebruik van fraaie gelijkenissen, het koninkrijk van mijn Vader beloofd, niet in ruil van monnikskappen, gebeden of vasten maar wel om u tot liefde voor de evennaaste aan te zetten. Wie echter al te zeer zijn eigen daden erkent, erken ik niet. Laten zij die nog heiliger dan ik willen schijnen, maar de 365 hemelen van Abraxas gaan bewonen, als ze zin hebben, of zich een nieuwe hemel laten bouwen door de uitvinders van die onbenullige regels die ze veel belangrijker vinden dan mijn hoogste gebod”. Wanneer de monniken die woorden horen en zien dat matrozen en koetsiers boven hen worden gekozen, zullen ze het dan niet horen donderen in Keulen? Ik denk van wel! Maar voorlopig zijn ze zelf hoopvol en gelukkig, mede dank 98


zij mij. Hoewel ze niet betrokken zijn bij het bestuur van de Kerk, waagt toch niemand hen te trotseren, vooral de bedelmonniken niet. Zij kennen immers alle geheimen van iedereen uit de zogenaamde biecht. Biechtgeheimen verklappen vinden ze zondig, behalve als ze een keertje zat zijn en elkaar met verrassende verhalen willen amuseren. Feiten en namen noemen ze dan niet maar ze spreken onder veronderstellingen. Maar als iemand toch hun wespennest verstoort, dan nemen ze terdege publiek wraak in hun preken en bestoken hun vijand met steken onder water, die zodanig geformuleerd zijn dat iedereen ze begrijpt behalve de dommerik, die niets begrijpt. En ze houden pas op met keffen tot ze koekjes krijgen. Heus, geen komediant of marktkramer krijgt meer aandacht dan deze mensen, wanneer ze in hun preken op een volkomen belachelijke manier de grote redenaar uithangen en op een uiterst grappige wijze de lessen toepassen, die ze van hun cursussen in welsprekendheid hebben onthouden. Mijn God! Wat een gebaren, wat een passende wisseling van toon, wat soepele buigingen van de stem, wat een zwaaien, wat een wisseling van gelaatsuitdrukking, wat een donderen en brullen.

En deze speciale techniek van preken wordt als een

geheim doorgegeven van het ene paterke aan het andere. Dat geheim mag ik uiteraard niet kennen, maar ik ga er zo goed mogelijk naar raden. Het begint met een smeken om Gods’ bijstand, zoals de dichters dat doen. Tweedens willen ze het dan over de naastenliefde hebben; dan vertrekken ze van de rivier de Nijl in Egypte. Gaan ze het mysterie van het kruis toelichten, dan starten ze met plezier bij de Babylonische draak van Bel. Hebben ze het over de vasten, dan beginnen ze bij de twaalf tekens van de dierenriem. Spreken ze over het geloof, houden ze eerst een lange inleiding over de kwadratuur van de cirkel, die synoniem staat voor “iets volslagen onmogelijks�. Zelf heb ik eens geluisterd naar een volslagen getikt, - pardon, een zeer geleerd paterke, dat in zijn preek voor een bomvolle kerk het mysterie van de heilige drie-eenheid wilde verklaren. Om zijn meer dan middelmatige geleerdheid te demonstreren 99


en het oor van theologen te strelen, koos hij voor een volstrekt nieuwe benadering, door namelijk te beginnen met de letters, lettergroepen en de woorden, en verder te gaan tot veler verbazing, met de overeenstemming tussen naamwoord en werkwoord, bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord. Sommigen mompelden al Horatius in zichzelf: “Waar slaat dat pedante gezwets op?” Tenslotte kwam hij na een bocht bij het bewijs dat de grondslagen van de grammatica een duidelijke afspiegeling vormen van de hele drie-eenheid. Geen wiskundige zou het ooit beter kunnen construeren in de zandbak. En op deze reconstructie had onze meester-theoloog acht volle maanden zitten zweten. Met als gevolg dat hij tot op heden zo blind is als een mol. Want hij had heel de scherpte van zijn ogen gebruikt om zijn verstand bij te slijpen. Die blindheid kan hem geen barst schelen. Hij vindt het zelfs een geringe prijs voor zo’n glorieuze inspanning! Ik hoorde ook een andere spreker, reeds over de tachtig en zo gepokt en gemazeld in theologie dat hij voor een gereïncarneerde Scotus zou kunnen doorgaan. Om het mysterie van de naam Jezus te verklaren, bewees hij met verbazingwekkende scherpzinnigheid dat alles wat over Hem te zeggen valt, in de letters zelf besloten ligt. Dat het woord in het Latijn maar drie verschillende naamvalsuitgangen kent, vormt een duidelijke afspiegeling van de heilige drieeenheid (Jesus, Jesum en Jesu). Aan het feit dat de nominatief op een S uitgaat, de accusatief op een M en de ablatief op een U, verbergt een onuitsprekelijk geheim: die drie lettertjes betekenen immers dat Jezus de Eerste (Summus), de Middelste (Medius) en de laatste (Ultimus) is. Eén nog meer verborgen mysterie dan het vorige, ontdekte hij op wiskundige wijze: hij splitste het woord “Jesus” in exact twee gelijke delen, zodat er uiteraard in het midden de letter S overbleef. Vervolgens legde hij uit dat S in het Hebreews “syn” heet. In het Schots betekent “sin”, naar ik meen, “zonde”. Hieruit blijkt duidelijk dat precies Jezus de zonden der wereld wegneemt.

100


Deze ongewone inleiding werd door allen, vooral door de theologen met verwondering en verbazing aangehoord.

Het scheelde weinig of ze kregen

hetzelfde lot (met name versteend raken) als destijds de hoogmoedige koningin Niobe.

Mij overkwam bijna hetzelfde als het doodsbange Priapusbeeld in

vijgenhout (een soort vogelverschrikker), dat twee heksen verjoeg bij hun nachtelijke toverijen door het laten van een luide wind. En terecht! Heeft ooit de beroemde Demosthenes in het Grieks of Cicero in het Latijn een dergelijke ongewone inleiding geschreven? In hun ogen deugt een inleiding niet, die weinig of niets te maken heeft met het onderwerp. Zelfs herders voelen van nature dat ze hun verhalen niet op die manier moeten beginnen.

Deze geleerden daarentegen vinden dat hun “preambule” – zo

noemen ze dat – dan pas geheel in overeenstemming is met de regels van de redekunst als er nergens enig raakpunt is met de rest van hun betoog. Met als gevolg dat bij zulke inleidingen de toehoorder zich vol verbazing afvraagt: “Waar wil hij nu naartoe?”. Om verder te gaan: als eerste punt kwam het inroepen van hemelse bijstand, en als tweede de inleiding. Nu zijn we aan het derde punt: iets van het evangelie uitleggen, bij wijze van preek. Maar ze doen dat slecht terloops en als het ware in het voorbijgaan terwijl dat precies het enig doel van hun preek zou moeten zijn. Op de vierde plaats – en dan veranderen ze weer van rol – snijden ze een theologisch probleem aan, dat soms kant noch wal raakt. Ook dat, vinden ze, hoort bij hun retorische techniek. Dan trekken ze pas goed hun godgeleerde wenkbrauwen hooghartig op. Ze slaan de toehoorders om de oren met citaten van eerwaarde kerkleraren, scherpzinnige kerkleraren, allerscherpzinnigste kerkleraren, uitmuntende kerkleraren, vrome kerkleraren, omweerlegbare kerkleraren en andere leraren met zeer hoogdravende titels. Vervolgens gaan ze het ongeletterde publiek domineren en imponeren met syllogismen en hun

101


maiores, minores en conclusies, met gevolgtrekkingen, lullige hypothesen en hyperscholastieke flauwe kul. Tenslotte is er nog een vijfde bedrijf, waarin ze moeten tonen dat ze behoren bij de top van de redekunstenaars. Ze halen dan een of ander dwaas en dom verhaaltje uit de kast, waarschijnlijk uit de “Spieghel Historiael”, een soort encyclopedie of uit “Gesta Romanorum”, een collectie verhalen rond Romeinse keizers. Aan die flauwe verhaaltjes geven ze dan een allegorische, moralistische of geestelijke interpretatie. Op die manier voltooien ze dan wel een “chimère” (een droombeeld) zoals Horatius zich dat nooit had kunnen voorstellen, toen hij in de inleiding van “Ars poetica” (Dichtkunst) het had over een schilderij van een wezen met van boven een mooie vrouw en van onder een zwarte vis, die danig op de lachspieren werkt. Van de een of ander hebben ze gehoord dat het begin van een preek rustig moet zijn en zeker niet lawaaierig. Dus beginnen ze zó dat ze amper hun eigen stem horen – want wat niemand verstaat moet wel belangrijk zijn. Ze hebben ook gehoord dat de redenaar, om gevoelens op te wekken, uitroepen moet gebruiken. En dus, terwijl ze met gedempte stem aan het spreken zijn, verheffen ze plotseling af en toe hun stem met een hels gekrijs, ook al is het absoluut niet nodig. U zou zweren dat die predikant een kalmeermiddel dringend nodig heeft. Alsof het er iets toe doet hoe en wanneer hij zijn uitroepen plaatst! Ook hebben ze geleerd dat een preek gaandeweg vuriger moet worden. Daarom dragen ze het begin van elk onderdeel vrij normaal voor, om daarna een echt luide keel open te zetten, ook al is het onderwerp uiterst saai en zakelijk. Daar stoppen ze dan zo plots dat de toehoorder zou denken dat ze hun laatste adem uitgeblazen hebben. En tenslotte hebben ze nog geleerd dat in de boeken van redenaars het belang van humor wordt onderlijnd. Dus doen ze hun best om uit te pakken met een paar grapjes. O lieve Aphrodite! Hoe geestig zijn ze en hoe precies zo op hun plaats! Net ezels die zingen bij een harp! Soms is het bijtende humor, die eerder kietelt dan pijn doet. En hoe meer ze proberen de 102


indruk te wekken dat ze vrijuit spreken, des te meer praten ze hun gehoor naar de mond. Kortom, hun gehele optreden is van dien aard, dat u zou zweren, dat ze in de leer zijn geweest bij standwerkers op de vogelmarkt – die dan wel een heel stuk beter zijn. Beiden zijn overigens elkaars gelijken in het openbaar spreken! Het is duidelijk dat de ene partij de retorische trekken van de andere moet hebben geleerd of omgekeerd! Dank zij mij hebben die predikanten toch toehoorders, vooral kooplui en vrouwen, die vinden dat zij preken als een echte Demothenes of een Cicero. Die predikanten proberen dan ook die kooplui zo naar de mond te praten, dat zij hun graag geregeld een brokje van hun winst uit zwarthandel geven.

En de

vrouwtjes hebben allerlei redenen om de paterkens goedgezind te maken vooral omdat ze bij hen gewoonlijk een stevige schouder vinden om alle grieven over hun mannen de vrije loop te geven. U ziet hoeveel dank die predikanten aan mij verschuldigd zijn.

Met hun

poppenkast, belachelijk gelul en gekrijs tiranniseren ze de mensen, terwijl ze echt denken dat ze een Paulus zijn of een Antonius uit Padua. 55.

EEN HACHELIJK ZITJE: DE VORSTENTROON Het is tijd dat ik die toneelspelers verder met rust laat. Het zijn ondankbare lieden, want ze erkennen mijn weldaden niet. En wat nog erger is: ze zijn onbeschaamd want ze veinzen vroomheid. Nu wil ik het hebben over koningen en hoge hovelingen, door wie ik zeer openhartig en, zoals het edelen past, oprecht op de handen gedragen wordt. Als ze ook maar een greintje gezond verstand hadden, zouden ze hun droevig leven verafschuwen. Wie waarlijk als vorst wil optreden, daardoor een loodzware last op zijn schouders torst, kan toch niet in alle nuchterheid alles doen om zelf aan de macht te geraken, desnoods door meineed of vadermoord. Wie het bestuur van het land op zich neemt, dient niet een particulier belang maar wel het algemeen welzijn. Hij mag nergens anders aan denken dan aan de 103


belangen van de staat. Hij staat niet boven de wetten, die hij zelf maakt en handhaaft. Hij moet garant staan voor de onkreukbaarheid van bestuurders, waardigheidsbekleders en ambtenaren. Alle ogen zijn op hem gericht. Hij kan, bij wijze van spreken, door zijn rechtschapenheid als een gunstig gesternte zijn burgers het grootste heil brengen of als een verderfelijke komeet het grootste onheil stichten.

Tekortkomingen van andere mensen vallen niet zo op en

hebben ook niet zo’n verregaande invloed. Maar de vorst heeft zo’n positie dat, als hij maar één misstap zet, hoe klein ook, de pijnlijke gevolgen ervan zullen verspreiden als een epidemie onder de mensen. Verder brengt het soort leven dat vorsten leiden verleidingen met zich mee, die hen wellicht van het rechte pad afbrengen, denk aan luxe, vrijheid, ongebondenheid, vleierij en overdaad. Des te meer moet hij zich inspannen en des te aandachtiger moet hij er voor zorgen dat hij zijn plicht niet verzuimt, zelfs als men hem wil misleiden.

Tenslotte – en dan zwijg ik nog maar van

aanslagen, onlusten en andere dreigende gevaren en angsten - hangt het oordeel van de ware Koning hem boven het hoofd, die binnenkort hem rekenschap zal vragen over al zijn daden tot in detail. En hoe groter zijn wereldse macht was, des te strenger zal zijn beoordeling zijn! Dus, een vorst, die wijs is, zal deze en zeer vele dergelijke dingen bij zichzelf afwegen maar, dat verzeker ik u; hij zal dan vast en zeker niet lekker meer slapen en eten. Maar dank zij mij laat hij nu al deze zorgen aan de goden over, legt zichzelf in de watten en laat alleen mensen aan het woord die prettige dingen weten te vertellen; zo houdt hij zijn geest vrij van zorgen. Hij leeft in de overtuiging dat zijn vorstelijke plichten essentieel bestaan in het voortdurend gaan jagen, in het fokken van fraaie paarden, in het verkopen, voor eigen voordeel, van overheidsambten en gouverneursposten, en in het dagelijkse uitdenken van nieuwe belastingen om het bezit van de onderdanen te verminderen en naar eigen zak over te hevelen. Maar hij doet dat laatste zeer sluw en vindt steeds wel voorwendsels, zodanig dat de meest onbillijke belasting 104


toch nog een schijn van rechtvaardigheid heeft. Daarover giet hij dan uit pure berekening een scheut vleierij over om de harten van het volk hoe dan ook voor zich te winnen. Stelt u zich nu eens een man voor (en hij bestaat niet alleen in boekjes), die de wetten niet kent, eigenlijk vijand is van het algemeen belang, steeds zijn eigen voordeel zoekt, verslaafd is aan alle soorten genot, die kennis en ontwikkeling haat, en ook vrijheid en waarheid, die nooit aan het welzijn van zijn land denkt, maar in alles alleen naar plezier en eigenbelang najaagt. En zo iemand draagt dan een gouden ketting, symbool van de harmonie van alle samenhangende deugden; en verder een kroon met opvallende edelstenen, om hem er aan te herinneren dat hij boven alle anderen moet uitsteken in heroïsche deugden; én verder

een

scepter,

het

symbool

van

rechtvaardigheid

en

absolute

onomkoopbaarheid; én tenslotte een purperen mantel, teken van uitzonderlijke liefde voor zijn volk.

Als de vorst dan dit ornaat vergelijkt met zijn

levenswandel, dan zal hij zich wellicht doodschamen voor zijn pracht en praal en zal hij vrezen dat een schrijver met een giftige pen heel die tragische dracht belachelijk en bespottelijk maakt. 56.

LUI EN LEKKER HOFLEVEN

En wat te zeggen over de hovelingen? Bijna nergens bestaat er nog meer kruiperig, slaafs, laf en achterlijk soort mensen; en toch voelen ze zich boven iedereen verheven. Alleen op één punt zijn ze uiterst bescheiden: ze stellen zich ermee tevreden om rond te lopen met goud, edelstenen, purper en andere symbolen van deugden en wijsheid aan hun lijf. Maar voor het beoefenen zelf van deze deugden, geven ze graag de voorrang aan anderen. Hun geluk is al volmaakt, als ze hun vorst met “Sire” mogen aanspreken, als ze weten hoe ze hem met drie woorden moeten groeten, als ze onmiddellijk de juiste predikaten op het juiste ogenblik laten horen , zoals “Doorluchtigheid”, “Majesteit” en “Hoogheid” en als ze volmaakt zonder enige schaamte heerlijk 105


kunnen kwispelstaarten. Want dat zijn de vaardigheden die de ware edelman en hoveling sieren. Bekijk hun levenswijze wat meer van nabij. Wat stelt u dan vast? Het zijn echte Phaeaken, mensen die uitsluitend voor hun genoegens leven; het zijn beruchte ‘potverteerders’, die leven op andermans kosten en zoals Horatius dicht “vrijers van Penelope”; ze slapen tot de middag. Er staat dan een gehuurd priestertje bij hun bed gereed om snel de mis op te dragen terwijl ze nog half dommelen. Vervolgens snellen ze naar het ontbijt. Als dat amper achter de rug is, roept de lunch alweer. Daarna gaan ze dobbelen, schaken, gokken, laten zich amuseren met komieken, narren en hoeren, gekheid maken en zich overgeven aan platvloers vermaak. Tussendoor een paar borrelhapjes, en dan weer dineren en tenslotte zuipen, want om de drommel, één glaasje, is geen glaasje! En op die manier consumeren ze uren, dagen, maanden, jaren, eeuwen, zonder één moment van verveling. Soms hangt het me de keel uit als ik zie hoe ze een hoge borst opzetten; hoe de dames zich verbeelden dat ze meer op godinnen lijken naarmate hun sleep langer is; hoe de edele heren met de ellebogen werken om dichter bij Jupiter te kunnen staan; terwijl ieder meer met zichzelf ingenomen is naarmate hij een zwaardere ketting om zijn hals meezeult. Want zo kan hij niet alleen zijn rijkdom tonen, maar ook zijn kracht! 57.

DE SCHRAAPZUCHTIGE BISSCHOPPEN

Pausen, kardinalen en bisschoppen evenaren al sinds lang de levenswijze van de vorsten, en vaak in overtreffende trap. Laat ons eens kijken, waaraan de tekenen van hun waardigheid herinneren: een stralende sneeuwwitte albe betekent een in alle opzichten smetteloos leven; en de dubbele mijter, waarvan beide punten door één enkele knoop worden samengehouden verwijst naar een volmaakte kennis van het Oude en Nieuwe Testament; en handen beschermd door handschoenen betekenen een zuivere toediening van de sacramenten en vrij van 106


alle contact met het menselijke; en de staf betekent natuurlijk een uiterste zorg voor de hem toevertrouwde kudde; en het vooruit gedragen kruis betekent de overwinning op alle menselijke hartstochten. Kortom, als zij bij deze tekenen even zouden stilstaan, zouden ze dan niet een triest en kommervol leven leiden? Maar in werkelijkheid pakken ze gretig het hunne ervan en vertroetelen zichzelf. De zorg voor hun schaapjes dragen ze over ofwel aan Christus zelf ofwel hun zogenaamde broeders en plaatsvervangers. Ze weten zelfs niet eens meer wat het Griekse woord “bisschop” eigenlijk inhoudt: “toeziener”, of “oprichter”, te weten: arbeid, zorg, vooruitzien. In plaats daarvan vergaren ze geld en dan gedragen ze zich als echte “toezieners” en daarvoor is hun blik scherp genoeg! 58.

WARE OPVOLGERS VAN DE APOSTELEN?

En als dan de kardinalen eens bleven stilstaan bij de gedachte dat zij de opvolgers van de apostelen zijn en dat derhalve van hen hetzelfde wordt verwacht als wat die hebben gedaan. En verder, dat zij geen meesters zijn maar nederige bedienaars van alle geestelijke gaven, waarover ze binnenkort, in detail, volledig rekenschap zullen moeten afleggen. Ja, als ze maar eens hun kleding goed bekeken en zich afvroegen: wat is de betekenis van dit sneeuwwitte kleed? Antwoord: een volmaakt rechtschapen levenswandel! Wat betekent dat purperen onderkleed? Antwoord: een vurige liefde tot God! En wat is de betekenis van de mantel, die in wijde plooien uitwaait en mede de muilezel van Zijne Eminentie bedekt – en die overigens wijd genoeg is om een grote kameel te bedekken? Antwoord: de liefde die haar armen opent om allen te steunen, dat wil zeggen: te onderwijzen, aan te sporen, te troosten, te berispen, te vermanen, oorlogen te beslechten, zich te verzetten tegen slechte vorsten en niet alleen zijn bezittingen maar zelfs vrijwillig zijn bloed te geven voor het heil van de christengemeente. Trouwens hebben opvolgers van de arme apostelen wel bezit nodig?

107


Als zij, zo denk ik, dit zouden overwegen, dan zouden ze niet eens dit ambt ambiëren en het zelfs graag neerleggen. Of minstens het leven van toewijding, inzet en zorg leiden, zoals de apostelen dat vóór hen hebben geleid. 59.

CHRISTUS’ WAARDIGE PLAATSBEKLEDER?

En als de pausen, die Christus’ plaats bekleden, eens zouden proberen Zijn levenswijze na te volgen, met andere woorden: dus ook Zijn armoede, lijden, leer, kruis- en doodsverachting. Als ze eens zouden nadenken over hun titel “paus”, d.w.z. “vader”, of over hun predikaat “Zijne Heiligheid”, zou er dan één beklagenswaardiger wezen op aarde zijn? Zou iemand zijn hele vermogen veil hebben om die positie te kopen? En toch eenmaal gekocht, die positie uit alle macht met oorlog, geweld en gifmoorden verdedigen? Van hoeveel voordelen zou de paus beroofd worden, als ooit de wijsheid haar intrede deed op de pauselijke troon? Wat zeg ik: wijsheid? Nee, slechts een korreltje van dat zout, waarover Christus spreekt: “Gij zijt het zout der aarde” (Mt. 5, 13), is al genoeg. Welke voordelen? Denk aan al die rijkdommen, al die eerbewijzen, macht, overwinningen, ambten, dispensaties, inkomsten, aflaten, al die paarden, muilezels, dienaars en al dat genot! U merkt wat een handel, wat opbrengsten, wat een zee van goederen ik hier in een paar woorden heb gevat. In de plaats van dat alles stelt de wijsheid: waken, vasten, wenen, bidden, preken, studeren, zuchten en talloze andere dergelijke moeilijke beproevingen. Daarbij moet u niet vergeten dat hierdoor een enorm aantal mensen het dagelijks brood uit de mond zal genomen worden zoals schrijvers, klerken, kopiisten, adviseurs, juristen, secretarissen, muilezeldrijvers, rijknechten, bankiers en pooiers; bijna had ik er nog een wulpser soort mensen aan toegevoegd, maar ik vrees dat dat de oren pijnigt. Kortom, een enorme massa mensen die voor de Heilige Stoel een last is – pardon, ik bedoel, een lust is. Dat zou weliswaar een menselijk drama betekenen! Maar het zou nog een groter drama zijn als de

108


hoogste kerkvorst en zijn hovelingen, zijnde het ware licht der wereld, weer tot de bedelstaf zouden verplicht worden. Maar nu geven ze zo ongeveer alles wat moeite kost aan Petrus en Paulus, die toch een zee van tijd hebben. Al wat daarentegen glans en genot inhoudt, nemen ze zelf voor hun rekening. En zo leven, door mijn toedoen weliswaar, weinig mensen in meer weelde en minder zorgen dan zij. Zij vinden immers dat ze aan hun verplichtingen jegens Christus ruimschoots voldoen, als ze zegenend en vervloekend spreken, voor bisschop spelen, gehuld in symbolische en bijna theatrale gewaden, met veel ceremonieel en titels als “Zijne Zaligheid”, “Zijne Eerwaardigheid”, “Zijne Heiligheid”. Wonderen doen, vinden ze antiek, ouderwets en helemaal niet meer van deze tijd; het volk onderwijzen is een vermoeiende karwei; de Heilige Schrift uitleggen is schools; bidden is nutteloos; tranen storten is dwaas en verwijfd; in armoede leven is vies; nederig zijn vinden ze schandelijk en beneden de waardigheid van iemand, die de machtigste vorsten amper toestaat zijn gewijde voeten te kussen; en tenslotte, sterven is niet aangenaam en gekruisigd worden schandalig. Blijven slechts over “fraaie en welluidende woorden”, waarover Paulus spreekt (Rom. 16, 18). Daarmee zijn ze behoorlijk royaal: verbanningen, schorsingen, excommunicaties, vervloekingen, plastische beschrijvingen van helse straffen, en die verschrikkelijke bliksem van de banvloek , waarmee ze door een enkele vingerknip de zielen van stervelingen nog dieper dan de hel zenden.

Deze bliksem slingeren de Allerheiligste Vader in Christus en

plaatsbekleders van Christus het hevigst naar hen die, door de duivel gedreven, het erfdeel van Petrus trachten te verkleinen en te verminderen. Hoewel er in het Evangelie staat (Mt. 19, 27): “Wij hebben alles achtergelaten en zijn u gevolgd”, menen ze niettemin dat landerijen, steden, belastingsopbrengsten, tolgelden en heerschappijen behoren tot het erfdeel van Petrus.

Daarvoor

strijden ze te vuur en te zwaard, overkokend van christelijke ijver, maar met aanzienlijk christelijk bloedverlies. Ze menen dat ze de Kerk, Christus’ bruid, 109


als goede apostelen waarlijk verdedigen wanneer ze haar vijanden – zoals zij ze durven noemen - verpletteren. Alsof er echt geen meer verderfelijke vijanden van de Kerk bestaan dan goddeloze pausen, die én Christus doodzwijgen, Hem ondergeschikt maken aan hun lucratieve wetten, én Hem verraden met hun geforceerde uitleg én Hem vermoorden door hun verderfelijke levenswandel. Bovendien, omdat de kerk van Christus door bloed is gesticht, door bloed is bevestigd en door bloed tot wasdom is gekomen, nemen zij nu zelf het zwaard op, alsof Christus er niet meer is, om op zijn eigen wijze zijn volgelingen te beschermen. Hoewel oorlog zo afschuwwekkend is, dat hij alleen bij dieren past en niet bij mensen, toch houden pausen zich uitsluitend daarmee bezig en zetten al het ander ver op zij. Zij erkennen niet dat oorlog zo waanzinnig is dat hij volgens dichters ons door de furiën/monsters wordt aangesmeerd; zo duivels dat hij alle moraal ondermijnt; zo onrechtvaardig dat de ergste boeven ook de beste oorlogsvoerders zijn; zo goddeloos dat hij in geen enkel opzicht met Christus te verenigen is. Als het er om gaat wetten, godsdienst, vrede, kortom heel het menselijk leven volledig op zijn kop te zetten, dan ziet u hoe zelfs afgeleefde grijsaards jeugdig enthousiasme demonstreren, zich niet storen aan kosten, door geen inspanning vermoeid geraken en er zich door niets laten afschrikken. En dan zijn er de onvermijdelijke vleiers die deze waanzin in het kwadraat geloofsijver , vroomheid en dapperheid noemen; en een redenering bedenken om uit te leggen hoe iemand een dodelijk zwaard te voorschijn kan halen en het lichaam van zijn broeder kan doorboren, zonder dat hij het eerste en hoogste gebod van Christus, namelijk de liefde voor zijn evennaaste, overtreedt. 60.

DE WERELDSE DUITSE BISSCHOPPEN

Zeker weet ik het nog steeds niet of sommige Duitse bisschoppen hiertoe het voorbeeld hebben gegeven of het van Rome hebben afgekeken. Zij immers laten de eredienst achterwege, ook de zegeningen en andere dergelijke 110


ceremonieën en treden gewoonweg soeverein op, in die mate zelfs dat ze het bijna laf en tegen de bisschoppelijke waardigheid in vinden om elders dan op het slagveld hun krijgshaftige ziel aan God te offeren. En, is het niet fantastisch, dat het gewone priestervolk het ongeoorloofd vindt om in heiligheid onder te doen voor hun bisschoppen en daarom ook voor hun aanspraken op tienden strijd voert als echte soldaten met zwaarden, speren, stenen en alle mogelijke wapens. En met een uiterst scherpe blik detecteren zij teksten in de antieke geschriften, om daarmee het arme volk schrik aan te jagen en om te bewijzen dat ze zelfs recht hebben op meer dan tienden! Ondertussen deert het hen niet wat er overal te lezen staat over de plichten die zij van hun kant hebben tegenover het volk. Evenmin herinnert de geschoren kruin hen eraan dat priesters vrij dienen te zijn van alle wereldse begeerten en slechts hemelse zaken mogen overwegen. Maar die “lieve” mensen zeggen dat ze volledig aan hun verplichtingen voldoen als ze hun rozenkransen hebben afgerammeld. Trouwens, het zou me echt verbazen dat een God dat alles kan horen of begrijpen, want zelf slagen ze er niet in, ook als schreeuwen ze hard. Maar één ding hebben priesters met leken gemeen: ze ruiken als het ware feilloos of, wanneer en waar er iets te rapen valt. En het ontbreekt hun niet aan de juiste kennis van de betreffende wetten! Maar als er wat te dragen valt, zijn ze slim genoeg om de lasten op andermans schouders door te schuiven en anderen de klus te laten klaren. Zoals wereldse vorsten immers ook gedeelten van hun bevoegdheden delegeren aan hun directe medewerkers en deze ze weer delegeren naar het volgende bestuursniveau, zo laten de Duitse bisschoppen alle beoefening van vroomheid, uit bescheidenheid, aan het volk over. Het volk schuift die godsdienstige praktijken door naar hen die ze “kerkmensen” noemen, alsof ze helemaal niets met de Kerk te maken hebben, alsof hun doopgeloften loze geloften zijn. De priesters, die zich seculiere geestelijken noemen, alsof ze aan de wereld en niet aan Christus zijn gewijd, wentelen op 111


hun beurt deze verplichtingen af op de reguliere geestelijken; de regulieren op de monniken; de monniken van een mindere strenge orde op die van een strenge orde, en allen samen op de bedelmonniken; de bedelmonniken op de kartuizers, allen bij hen houdt de vroomheid zich schuil en wel zo goed schuil dat u er haast nooit iets van merkt. Evenzo is het gesteld met de pausen die wel zeer stipt hun geld collecteren, maar al te apostolische arbeid aan de bisschoppen overdragen; de bisschoppen aan de pastoors, de pastoors aan de kapelaans, de kapelaans aan de bedelmonniken. En die schuiven het dan weer af op de herders, die de schapen scheren. Maar goed, het is niet mijn bedoeling de levenswijze van pausen en priesters onder de loep te nemen. Want dan denken de mensen nog dat ik geen lofrede houd maar een satire schrijf. Of ze denken dat ik de goede vorsten hekel door de slechte te prijzen. Ik breng deze onderwerpen even ter sprake, alleen om aan te tonen dat geen enkel mens een aangenaam leven kan hebben zonder mijn zegen en inwijding in mijn levenswijze. 61.

VROUWE FORTUNA IS DE DWAZEN WELGEZIND

Hoe kan het ook anders!

Want vrouwe Fortuna, de schenkster van alle

menselijke voorspoed, staat zozeer aan mijn kant dat zij steeds wijze mannen haat.

Daarentegen stopt ze dwazen zelfs tijdens hun slaap alle mogelijke

voordeeltjes toe. U herinnert zich nog wel de bekende generaal Timotheus, die zijn (aanvankelijke) successen vooral aan gunstige omstandigheden te danken had. Vandaar zijn spreekwoord: “Wie slaapt, vangt vissen in zijn fuik” (slapend rijk worden) of ook wel: “De gelukbrengende uil vliegt” wat wil zeggen: dat is een onverwachte meevaller.

Op de wijzen daarentegen slaan deze

uitdrukkingen: “In het laatste kwartier geboren” (wat betekent: iemand die in zijn leven zeer veel tegenslagen heeft gekend). Ook het spreekwoord: “Hij bezit het paard van Sejus” (wat betekent: het paard dat veel ongeluk brengt). En ook: “Het goud van Toulouse” (goud dat geroofd is uit de tempel van Toulouse). 112


Kom, ik houd op met het citeren van spreekwoorden. Anders denkt u nog dat ik het werk van mijn vriend Erasmus “Adagia” (verzameling van duizenden Griekse en Latijnse spreekwoorden) aan het plunderen ben. Ter zake dus: vrouwe Fortuna houdt van zwakbegaafden, waaghalzen en gokkers. De wijsheid maakt van mensen bangeriken en daarom zien we die wijzen over ’t algemeen in armoede, honger en stank leven, totaal verwaarloosd, onbekend en onbemind. De dwazen daarentegen hebben geld in overvloed, krijgen het bestuur van de staat in handen.

Kortom het gaat hen in alle

opzichten goed. Want als iemand het geluk heeft bij hoge pieten in de smaak te vallen en om te gaan met potentaten, overdreven behangen met goud en juwelen, dan is er niets zo nutteloos als wijsheid; sterker nog: niets is zo funest in de ogen van dat soort mensen. Als het gaat om rijkdom te verzamelen, hoe kan een handelaar dan ooit excessieve winsten maken, als hij de wijsheid in ere houdt en terugschrikt voor valse beloften, zich schaamt als hij op leugens betrapt wordt en als hij ook geen zier geeft om die benauwde scrupules over bedrog en woeker, waaronder wijze mensen lijden? Bij het streven naar ambten en invloed in de Kerk, wordt de wijze geklopt door ezels en buffels.

In het vurige liefdesspel, hebben die

meisjes de hoofdrol die op dwazen vallen en met afschuw vluchten voor wijze jongeren als voor een schorpioen. Allen die een beetje prettig en vrolijk willen leven, houden liefst de wijze buiten huis en halen beter een of andere dwaas binnen. Kortom, in welke richting u ook kijkt, bij pausen, vorsten, rechters, hoge ambtenaren, bij vriend en vijand, bij hoog en laag, is alles te koop voor contant geld.

En omdat de wijze daar niet aan meedoet, blijven ze hem

zorgvuldig uit de buurt. Maar, ook al is mijn lofprijzing onuitputtelijk en eindeloos, toch moet mijn rede eens stoppen. Daarom ga ik mijn toespraak besluiten, maar alleen, nadat ik nog eerst met trots heb medegedeeld dat grote schrijvers mij werkelijk bewieroken. Denk aub niet dat ik, als een dwaze, alleen met mezelf ben ingenomen. Ik wil 113


ook voorkomen dat juristen me lasterlijk zouden verwijten dat ik geen rechtspraak of rechtsleer citeer. Daarom volg ik hun voorbeeld en haal citaten aan, die niets met de zaak te maken hebben. 62.

DE OUDEN HEBBEN DE ZOTHEID AANBEVOLEN

Om te beginnen is iedereen het wel eens met het bekende spreekwoord: “Schijn is het beste waar ‘zijn’ ontbreekt”, d.w.z. als u iets niet hebt, doe dan alsof u het hebt. Daarom krijgen kinderen dit versje al met de pap ingelepeld: “De hoogste wijsheid is: op tijd dwaasheid te veinzen”. Trek zelf maar uw conclusie. De dwaasheid is zo’n enorme zegen dat zelfs haar bedrieglijke schaduw en alleen al haar nabootsing zoveel lof oogst bij de geleerden. En het vetgemeste varkentje uit de stal van Epicurus (de aanhangers van Epicurus’ leer – “Genot is het hoogste goed” – worden honend als varkens betiteld) geeft volgend oprecht advies: “Temper het verstand met dwaasheid”, al voegt het er domweg aan toe “een weinig”.

Elders zegt het varkentje: “Dwaas zijn op zijn tijd, is

overheerlijk”. En weer op een andere plaats wil het liever “waanzinnig dom lijken dan een razende wijze te zijn”. Reeds bij Homerus wordt Telemachus op alle mogelijke manieren geprezen, en toch herhaaldelijk “dwaas” genoemd. De tragediedichters gebruiken het woord “dwaas” vaak bij wijze van gunstig teken als voornaam voor jongens en jongeren. Waarover gaat trouwens de Ilias, het eerbiedwaardig epos, anders dan over de toorn van dwaze vorsten en volkeren? En hoe onvoorwaardelijk is niet de lof van Cicero: “De wereld is vol gekken”.

Want hoe meer iets goed

verspreid is, hoe beter het is, dat weet ook al een kind! 63.

OOK DE BIJBEL SPREEKT EROVER

Wellicht is het gezag van deze schrijvers bij christenen eerder gering. Laat ik daarom mijn loftuitingen verder onderbouwen of staven, zoals de geleerden zeggen, met getuigenissen uit de Heilige Schrift. Maar eerst wil ik de theologen 114


om hun toestemming verzoeken. En ik neem een zware taak op mij en is het misschien te brutaal om weer de Muzen van hun Helicon te roepen – een lange reis! – vooral omdat het onderwerp niet helemaal op hun weg ligt. Daarom lijkt het me een beter idee dat, zolang ik voor theoloog speel en dit doornige pad betreed, de geest van de grote scholasticus, Scotus (die nog stekeliger is dan een stekelvarken of een egel) even zijn geliefde Sorbonne verlaat om zich in mijn hart te nestelen. Daarna mag hij terug naar waar hij maar wil, voor mijn part naar de duivel. Liefst zou ik ook een ander gezicht opzetten en een theologentoga aantrekken! Maar ik ben alleen bang dat ik er straks van beschuldigd word stiekem de boekenkasten van onze hooggeleerde doctores te plunderen en te plagiëren, omdat ik zoveel van theologie afweet! Maar zo ongeloofwaardig zou ik dan ook niet zijn, omdat ik een en ander opgepikt heb van de theologen, door mijn langdurige en zeer intieme omgang met hen: zelfs de god van vijgehout, Priapus, herkende een paar Griekse woorden die zijn meester voorlas en onthield ze. En de haan van Lucianus verstond uitstekend de menselijke taal door zijn langdurig samenzijn met mensen. Maar goed! Nu ter zake en op hoop van zege! Prediker schreef in zijn eerste hoofdstuk: “Het getal der dwazen is eindeloos”. En als hij spreekt van een “eindeloos getal” dan vallen daaronder alle stervelingen, op een of andere enkeling na, van wie geen sterveling waarschijnlijk ooit het bestaan te zien kreeg! Jeremia verklaart dat nog duidelijker, in hoofdstuk 10, vers 14, waar hij zegt: “Daar staat het menselijk verstand bij stil”. God alleen kent hij wijsheid toe. De dwaasheid laat hij aan de mensen over, aan allen zonder uitzondering. En iets eerder verklaart Jeremia (9, 22): “De wijze moet zich niet beroemen op zijn wijsheid”. En waarom, mijn waarde Jeremia, mag de mens zich van u niet op zijn wijsheid beroemen? Natuurlijk, ik ken uw antwoord al: omdat hij geen wijsheid bezit.

115


Maar ik keer terug naar de uitroep van de Prediker (1,2): ”Lucht en leegte, alles is leegte”. Wat denkt u dat hij daarmee iets anders bedoelt dan dat, zoals ik eerder zei, het leven niets anders is dan een spel van dwaasheid? Hij gaat daarbij uiteraard akkoord met de zopas geciteerde en terecht befaamde lof van Cicero aan mijn adres: “De wereld zit vol dwazen”. En dan zijn er de wijze woorden van Jezus van Sirach (27, 12): “De dwaas is veranderlijk als de maan, de wijze bestendig als de zon”. Wat wil hij daar anders mee zeggen dan dat heel de mensheid dwaas is en dat God alleen wijs is? Want volgens de exegeten staat de maan voor de menselijke natuur en de zon, bron van alle licht, voor God. En dat klopt met wat Christus zelf in het Evangelie verklaart, dat niemand behalve God goed genoemd mag worden (Mt. 19, 17):

“Er is maar één die goed is”.

Indien bovendien, zoals de stoïcijnen beweren, dat al wie niet wijs is, dwaas, en al wie goed, tevens wijs is, dan zitten alle stervelingen in de ban van de dwaasheid. Ook Salomo zegt in Spreuken (15, 21): “Dwaasheid is vreugde voor wie geen verstand heeft”.

Uiteraard een duidelijke bevestiging dat zonder

dwaasheid het leven zonder vreugde is. Van dezelfde strekking is ook deze uitspraak (Pred. 1, 18): “Want wie veel wijsheid heeft, heeft veel verdriet. En wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart”. En verklaart die grote Prediker niet hetzelfde een beetje verder: “De gedachten van de wijze zijn graag in een huis vol rouw, die van de dwaas in een huis vol plezier” (Pred. 7, 4)? Daarom vindt hij dat het niet volstaat alleen wijsheid aan te leren zonder kennis over mij te verwerven. Als u mij niet gelooft, luister dan naar zijn eigen woorden, die hij schreef (Pred. 1, 17): “Ik heb me er met hart en ziel voor ingespannen te ontdekken wat wijs is en wat dwaas en onverstandig is”. Hier valt op te merken dat Prediker de dwaasheid het laatste noemt, wat haar tot lof strekt. Nogmaals het is de Prediker die het schreef en u weet dat dit de rangorde is die de Kerk aanhoudt: het voornaamste achteraan plaatsen, volgens de regel van het Evangelie bij Mattheüs 19, 30: “Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten”. 116


Dwaasheid is beter dan wijsheid.

Ook Jezus Sirach bewijst dat stellig in

hoofdstuk 41, 15. Vooraleer ik zijn woorden citeer, moet u met een passend antwoord mijn bewijsvoering steunen, zoals bij Plato de lieden doen die met Socrates in discussie gaan. In Plato’s dialogen immers begint Socrates dikwijls met een reeks simpele vragen die slechts één antwoord toelaten, waarna hij zijn gesprekspartners onverhoeds tot een vaak verrassende conclusie dwingt. Hier gaan we dan. Wat dient u eerder weg te bergen: zeldzame kostbaarheden of waardeloze dagelijkse voorwerpen? Waarom zegt u nu niets? Als u niet mee wil werken, dan geeft wel het Griekse spreekwoord antwoord voor u: “Goedkoop vaatwerk kan buiten blijven staan” (wat betekent: op het waardeloze hoeft u niet zuinig te zijn). En laat u dat niet goddeloos wegwuiven: het is een citaat van Aristoteles, de god van onze professoren, die ons denken beheerst. Of is iemand van u zo dwaas om goud en juwelen op straat te laten liggen? Integendeel, toch zeker? U brengt het weg, in de binnenste kamer van uw huis, zelfs in de meest verborgen hoekjes van uw stevigste kasten of kluisjes, maar de rommel laat u open en bloot rondslingeren.

Indien nu het kostbare wordt

opgeborgen en het waardeloze voor iedereen te zien is, dan is het toch duidelijk dat de wijsheid, die volgens Jezus Sirach niet verborgen mag worden, waardelozer is dan de dwaasheid die bij beveelt te verbergen?

Met deze

conclusie in het achterhoofd, luistert nu naar wat hij letterlijk zegt: “Beter een mens die zijn dwaasheid verbergt dan een mens die zijn wijsheid verbergt” (Sirach 41, 15). Nog sterker: de Heilige Schrift kent de zot bescheidenheid toe, terwijl de wijze zich boven iedereen verheven acht. Zo althans versta ik wat de Prediker schrijft in hoofdstuk 10, 3: “Terwijl de dwaze doelloos ronddwaalt op de weg, toont hij steeds aan iedereen hoe dwaas hij is”. Is dat niet een bijzonder staaltje van bescheidenheid, iedereen aan zichzelf gelijk achten? En al heeft iedereen een hoge dunk van zichzelf, iedereen toch te laten delen in uw goede eigenschappen? Daarom schaamde zelfs de machtige koning Salomo zich niet 117


voor de titel van “dwaas”. Want hij zegt in Spreuken hoofdstuk 30, vers 2: “Ik ben dommer dan ieder ander”. En ook Paulus, de grote apostel der heidenen, aanvaardt gretig de titel “dwaas” in zijn brief aan de Korintiërs (2 Kor. 11, 23): “Ik ben zo dwaas dat ik durf te zeggen: ik nog meer”, alsof het een schande zou zijn om in dwaasheid te worden overtroffen! Maar ondertussen zitten een paar “Griekjes” (spitsvondige, betweterige lieden) aan mijn hoofd te zeuren, die er naar streven om zoveel hedendaagse theologen te slim af te zijn door de anderen met hun aantekeningen, als waren het dampen, te bedwelmen. Nummer twee, zo niet nummer één in die bende is mijn vriend Erasmus, die ik vaker met ere noem. “Wat een dwaas citaat”, zo zeggen ze, “Dat past precies bij de Zotheid”! Apostel Paulus bedoelt heel iets anders dan wat u zich inbeeldt”. Want met deze woorden wil hij niet voor dwazer worden gehouden dan de anderen.

Maar met de woorden: “Zijn zij dienaren van

Christus? Ik ook”, stelt hij zich, als het ware opschepperig, ook in dit opzicht op dezelfde lijn, met anderen. Maar ter correctie voegde hij er nog aan toe: “Ik nog meer”, omdat

hij vond dat hij niet op dezelfde lijn stond als de andere

apostelen, als het ging om de dienst aan het Evangelie, maar zelfs iets hoger. Omdat hij enerzijds wilde dat de mede-gelovigen dat als juist zouden aanvaarden, maar anderzijds niet wilde dat zijn uitspraak als al te arrogant zou klinken, dekte hij zich in door zich als een dwaas voor te stellen: “Ik ben zo dwaas dat ik dat durf te zeggen”, voegde hij er zachtjes aan toe, precies omdat hij wist dat het voorrecht is van dwazen om als enigen straffeloos de waarheid te zeggen. Maar goed, wat Paulus bedoelde toen hij dit schreef, daarover laat ik anderen maar debatteren. Ik volg de grote, vette, dikke en algemeen zeer gewaardeerde theologen.

Want samen met hen wil een groot deel van de geleerden,

potverdomme, liever dwalen dan zich achter de correcte visie te stellen van de drietalige (Latijn, Grieks en Hebreeuws) humanisten (tot wie Erasmus behoort). En zij allen achten die “Griekjes” niet veel meer dan kraaien (woordspeling met 118


graeculus = Griekje en graculus = kraai). Vooral omdat een befaamd theoloog, (wiens naam ik met opzet verzwijg om te voorkomen dat die kraaien hem onmiddellijk bespotten als “de ezel met de lier” (= iemand die zich bezig houdt met iets waarvan hij eigenlijk niets begrijpt), die passage op magistraal theologische wijze uitgelegd heeft. Daarbij laat hij bij deze woorden: “Ik ben zo dwaas dat ik durf te zeggen: ik nog meer” een nieuw hoofdstuk beginnen en voegt er een nieuwe paragraaf aan toe, dank zij de hulp van de hoogste vorm van redeneerkunst. Ik zal zijn eigen woorden aanhalen, zowel qua vorm als qua inhoud: “Ik ben zo dwaas …” d.w.z. indien ik u dwaas voorkom als ik mij gelijk stel met die valse apostelen, zal ik u nog minder verstandig voorkomen als ik mij boven hen verhef. En dan is dezelfde brave man even later kennelijk vergeten wat hij vond, en komt hij op iets anders uit. 64.

DE UITLEGGENDE THEOLOGEN WETEN DE BIJBEL WEL

AAN TE PASSEN Maar waarom baseer ik mij zo angstvallig op de getuigenis van één man? Het is toch immers het algemene voorrecht van de theologen om de hemel, d.w.z. de Heilige Schrift, uit te rekken als een leren tas. Als we de vijftalige Hiëronymus mogen geloven zijn bij Paulus woorden van de Heilige Schrift zo met elkaar in tegenspraak, die op hun eigen plaats niet met elkaar in strijd zijn. Want een altaarinscriptie, die hij te Athene toevallig had ontdekt, verdraaide hij tot een bewijs voor het christelijk geloof door het hele begin van de inscriptie dat zijn zaak zou hebben geschaad, weg te laten, en er alleen de laatste woorden van te nemen, namelijk “aan de onbekende god” (Hand. 17, 23). Bovendien heeft Paulus nog het een en ander gewijzigd, aangezien de volledige altaarinspectie luidde als volgt: “Aan de goden van Azië, Europa en Afrika, aan de onbekende en de uitheemse goden”. Vermoedelijk volgen de zonen der theologen, massaal zijn voorbeeld door links en rechts vier of vijf woordjes uit hun verband te rukken, en desnoods een beetje 119


te verdraaien, en dan te gebruiken zoals het in hun kraam past, ongeacht of het voorgaande en het volgende iets met hun betoog te maken hebben, of er zelfs mee in strijd zijn! En dat doen ze zo heerlijk schaamteloos dat juristen vaak jaloers zijn op de theologen! Want wat zou voor hen nog kunnen misgaan, nadat die beroemde grote - bijna had ik zijn naam eruit geflapt, maar ik ben weer bang voor het Griekse spreekwoord: “Spreken is zilver, zwijgen is goud” - ja, nadat die grote man uit de woorden van Lucas een betekenis heeft geperst, die net zo goed past bij de Geest van Christus als water bij vuur. Toen namelijk het kritieke moment van gevaar dreigde, een uitgelezen moment voor goede volgelingen om hun heer bij te staan en naar best vermogen te verdedigen, vroeg Christus hen of zij iets te kort waren gekomen, toen hij ze uitgezonden had zonder proviand, reisgeld en sandalen. De bedoeling van zijn vraag was om alle vertrouwen op een dergelijke bijstand uit het hoofd van zijn discipelen te bannen. Toen zij ontkenden dat zij iets tekort waren gekomen vervolgde Hij: “Maar wie nu een geldbuidel heeft, moet die meenemen, evenals zijn reistas, en wie er geen heeft moet zijn mantel verkopen en zich een zwaard aanschaffen” (Lc. 22, 35 en 36). Daar de leer van Christus niets anders onderwijst dan zachtmoedigheid, verdraagzaamheid en onbevangenheid tegenover de dood, is het iedereen duidelijk wat Hij hiermee bedoelt. Hij wil natuurlijk zijn gezondenen nog meer ontwapenen, zodat ze zich niet meer bekommeren om hun geldbuidel en zelfs hun mantel afwerpen, en naakt, volkomen onbelemmerd, hun evangelische taak aanvaarden.

En zich niets

anders aanschaffen dan een zwaard; niet het zwaard waarmee rovers en moordenaars rondstropen, maar het zwaard van de geest dat zelfs tot diep in het hart doordringt en met één slag alle begeerten zo wegmaait, dat alleen vroomheid nog telt. En kijk nu eens, vraag ik u, hoe die beroemde theoloog deze passage in Lucas verdraait.

Het zwaard legt hij uit als de verdediging tegen vervolging, de 120


geldbuidel als een voldoende hoeveelheid mondvoorraad.

Alsof Christus

volledig van idee veranderd is en nu zijn eerdere opvatting terugnam, omdat Hij zijn gezanten met veel te weinig uitrusting op pad had gestuurd. Alsof Christus zijn eigen woorden vergeten is: zalig zijn zij die getroffen worden door smaad, laster en straffen.

Daarom verbiedt Hij hen zich ooit tegen het kwaad te

verzetten, want de zachtmoedigen zijn zalig, niet de vechtlustigen.

Alsof

Christus vergeten is dat Hij hun het voorbeeld van de mussen (Lc. 12,6 en 7) en de lelies in het veld (Mt. 6,28) heeft voorgehouden. Alsof Hij nu niet zou willen dat ze zonder zwaard op pad gaan; dat Hij ze opdraagt desnoods hun mantel te verkopen en een zwaard te kopen en dat hij hen liever naakt laat lopen dan ongewapend. Bovendien, meent die grote theoloog dat met het woord “zwaard” alles bedoeld wordt wat te maken heeft met het afweren van geweld zoals het woord “geldbuidel” alle noodzakelijke levensbehoeften aanduidt.

En zo laat deze

vertolker van de goddelijke liefde de apostelen oprukken met werpsperen, katapulten, projectielen en geschut om het kruis te prediken. Ook belaadt hij hen met geldkistjes, koffers en rugzakken, om te voorkomen dat zij ooit zonder ontbijt de herberg zouden verlaten! Het laat zelfs de grote man koud dat Christus dringend beveelt om een zwaard te kopen tegen een hoge prijs, om even later afkeurend te bevelen het in de schede te steken (Mt 26, 52). Het laat hem ook onverschillig dat er nooit met geen woord gerept wordt over het gebruik van zwaard en schild door de apostelen tegen het geweld van de heidenen; wat de apostelen niet zouden gelaten hebben, als Christus bedoelde wat die grote geleerde denkt. Nog een ander geleerde, wiens naam ik uit respect niet noem – ook al heeft hij een grote naam in het vak – vindt de huid van de gevilde martelaar Sint Bartolomeüs terug in de door de profeet Habakuk vermelde tenten (“De tenthuiden van Midjan klapperen”, Hab. 3,7).

121


Zelf woonde ik onlangs, zoals gebruikelijk, een theologisch dispuut bij. Daar vroeg iemand waar eigenlijk in de Heilige Schrift stond dat men ketters dient te verbranden in plaats van zo door discussie te overtuigen. Een strenge oude man, gezien zijn arrogantie kennelijk een theoloog, antwoordde dat de apostel Paulus deze opdracht had gegeven. Die had namelijk gezegd: “Wie na twee keer te zijn terechtgewezen nog steeds verdeeldheid zaait, moet u uit de gemeente verwijderen” (Titus, 3, 10). Toen hij deze woorden steeds maar bleef herhalen, en velen zich afvroegen wat de man mankeerde, kwam hij uiteindelijk met zijn interpretatie: “uit de weg ruimen”. Sommigen lachten, maar er waren er ook die dit verzinsel zuivere theologie vonden. Maar toen een paar aanwezigen bleven protesteren, stond er een ware Salomo op, een man met onweerlegbaar gezag. “Luister”, sprak hij, “er staat geschreven”: “Een tovenares (= boosdoener) mag niet in leven blijven” (Exod. 22, 17). “Ieder ketter is een boosdoener, dus … “, enz.

Alle aanwezigen bewonderden het geniale van die man en

applaudisseerden met de voeten, met de klompen beter gezegd. Niemand kwam toen tot het besef dat dit voorschrift alleen slaat op tovenaars, waarzeggers en magiërs, die de joden “Mekasjefim” noemen. Anders zou ook de doodstraf moeten staan op ontucht en dronkenschap. 65.

OOK PAULUS VERKONDIGT ONWIJSHEID

Maar goed, het is dwaas van mij om al die foutieve interpretaties te gaan opsommen: ze zijn ontelbaar. Noch de 700 werken van Chrysippus, noch de 3.500 boeken van Didymus zouden ze niet eens kunnen bevatten. Ik wilde u er alleen maar op wijzen dat, als die geïnspireerde godgeleerden zoiets mogen doen, ik als theoloog van-de-koude-grond zeker op mildheid mag rekenen, wanneer mijn citaten niet helemaal nauwkeurig zijn. Nu kan ik eindelijk weer terug naar Paulus die over zichzelf zegt: “U, die zo verstandig bent, verdraagt dwazen toch met het grootste gemak” (2 Kor. 11, 19). En ook: “Nogmaals, laat niemand denken dat ik een dwaas ben” (2 Kor. 11, 16). En: “Want wat ik nu ga 122


zeggen komt niet van de Heer, het is de grootspraak van een dwaas” (2 Kor. 11, 17). Elders weer zegt hij: “Wij zijn dwaas omwille van Christus” (1 Kor. 4, 10) U hoort het: wat een verheerlijking van de dwaasheid en dan nog uit de mond van wat voor ’n autoriteit! Meer nog, Paulus beveelt de Zotheid aan als een uiterst noodzakelijke en buitengewoon heilzame aangelegenheid: “Wanneer iemand van u denkt dat hij in deze wereld wijs is, moet hij eerst dwaas worden, dan pas kan hij wijs worden..” (1 Kor. 3, 18).

En in het Evangelie naar Lucas ontmoet Jezus

onderweg twee discipelen en noemt hen “dwazen”, onverstandelijken (Lc. 24, 25). Misschien komt het wel wat vreemd over wanneer de heilige Paulus zelfs God enige dwaasheid toeschrijft: “Want het dwaze van God is wijzer dan mensen” (1 Kor. 1, 25).

Voorts betoogt de bijbelspecialist en kerkvader

Origenes dat we, volgens hem, deze dwaasheid niet moeten vergelijken met wat de mensen dwaas noemen, zoals bijvoorbeeld in: “De boodschap over het kruis is dwaasheid voor wie verloren gaan” (1 Kor. 1, 18). Maar waarom blijf ik me nodeloos inspannen en met zoveel getuigenissen aantonen, terwijl Christus zelf in de mystieke psalmen openlijk tegen zijn Vader zegt: “God, Gij kent mijn lichtzinnig leven” (Ps. 69, 6). Niet zonder reden houdt God innig van dwazen of lichtzinnigen. De reden daarvoor is: net zoals de machtigste vorsten al te intelligente mannen wantrouwen en haten, verfoeit en veroordeelt Christus overal de slimme jongens die altijd verstandig willen zijn. Bijvoorbeeld: Julius Caesar wantrouwde Brutus en Cassius, terwijl hij totaal niet bang was voor de dronkaard Antonius. Ook keizer Nero dwong de wijsgeer Seneca tot zelfmoord op beschuldiging van hoogverraad. Dionysius wilde Plato vermoorden.

Zij haatten intelligente mensen, maar waren wel dol op vrij

domme en simpele geesten. Daarvan getuigt Paulus overduidelijk, wanneer hij zegt: “Wat in de ogen van de wereld dwaas is, heeft God uitgekozen om de wijzen te beschamen” (1 Kor. 1, 27) en wanneer hij zegt: “En hij heeft besloten hen die geloven te redden door de dwaasheid van onze verkondiging” (1 Kor. 1, 123


21), omdat zij niet te redden waren door wijsheid. God zelf maakt dit meer dan duidelijk, wanneer hij door de stem van zijn profeet verkondigt: “Ik zal de wijsheid van de wijzen vernietigen, het verstand van de verstandigen zal ik te niet doen” (1 Kor. 1, 19). En nog verder wanneer Christus God dankt: “Ik geloof U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat U deze dingen (het heilsmysterie) voor wijzen en verstandigen verborgen hebt gehouden, maar ze aan eenvoudige mensen hebt onthuld” (Mt. 11, 25). In de Griekse tekst staat er immers “nèpioi” (een woord dat zowel kinderen, als dwazen betekent) en het staat tegenover de “sophoi” (wijzen). Helemaal in dezelfde lijn valt Hij overal in het Evangelie de Farizeeën, schriftgeleerden en wetgeleerden aan; daarentegen verdedigt hij zorgvuldig het onwetende, ongeletterde volk. Want wat wil: “Wee jullie, schriftgeleerden en Farizeeën, …” (Mt. 23, 13) anders zeggen dan “Wee u wijzen”! ? Maar op kinderen, vrouwen en vissers was Hij kennelijk heel erg gesteld. Ook bij de redeloze dieren houdt Christus het meest van die soorten, die het verst afstaan van de slimme vos. Daarom gaf hij er de voorkeur aan om op een ezel te zitten, terwijl Hij, als Hij het zou gewenst hebben, zelf veilig op de rug van een leeuw had kunnen plaatsnemen. En de Heilige Geest daalde neer in de vorm van een duif (Mt. 3, 16), niet van een adelaar of havik.

Voorts worden herten en

lammeren in de Heilige Schrift herhaaldelijk genoemd. Daarbij komt nog dat Hij de Zijnen, tot de eeuwigheid uitverkorenen, ook “schapen” noemt (Jo. 10, 1). Nu is er geen dommer wezen dan dit, getuige Aristoteles’ uitdrukking “schapenkop”. Ik citeer hem: “Schapen immers zijn, naar men zegt, onnozel en dom van aard”. Schaap wordt als scheldwoord gebruikt voor stupide, domme mensen. Maar voor zo’n kudde noemt Christus zich herder. En Hij laat zich ook “lam” noemen, zoals Johannes hem aanduidt: “Zie het Lam Gods” (Jo. 1, 29 en 36). Ook in de Openbaring komt het woord zeer veel voor. Spreekt hier uit niet duidelijk de stelling dat alle stervelingen dwaas zijn, ook de vromen? En dat zelfs Christus, toen Hij om de dwaasheid van de mensen bij te 124


staan (hoewel Hij Gods kracht en wijsheid is) (1 Kor. 1, 24), niettemin zelf in zekere zin dwaas is geworden omdat Hij: “de gestalte aannam van een slaaf en werd gelijk aan een mens” (Fil. 2, 7en 8). Zo ook is Hij “voor ons eengemaakt met de zonde” (2 Kor. 5, 21) om de zonden weg te nemen. En Hij heeft dit slechts willen doen door de dwaasheid van het kruis (1 Kor. 1, 21), met de hulp van simpele apostelen zonder verstand. Hij heeft hen ijverig de dwaasheid onderwezen door hen van de dwaasheid af te schrikken, hun kinderen, lelies, mosterdzaadjes en mussen tot voorbeeld te stellen (zie Mt., Mc. en Lc.), allemaal domme, redeloze schepselen, die uitsluitend volgens de natuur leven, volkomen ongekunsteld en onbezorgd. En wanneer Hij hen opdraagt zich geen zorgen te maken over wat ze zullen zeggen ten overstaan van machthebbers (Mt. 10, 18 ev.) of hen verbiedt op tijd en ogenblik te letten (Hand. 1, 7), dan is dat uiteraard met de bedoeling dat ze niet op hun eigen inzichten vertrouwen maar zich met hart en ziel aan Hem overgeven. Op dezelfde manier verbood God, de Schepper, de mens te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad (Gen. 2, 17), alsof kennis de ondergang van het geluk is. Trouwens, Paulus verwerpt kennis expliciet omdat kennis verwaand maakt (1 Kor. 8, 1). En daardoor gevaarlijk. En wat verder: “Wanneer iemand zich inbeeldt dat hij kennis bezit, is het toch nog niet de ware kennis” (1 Kor. 8, 2). Ik denk dat de Heilige Bernardus zich bij Paulus aansluit, door de berg waarop Lucifer zetelde “de berg der kennis” te noemen. Verwaarlozen we niet het bewijs dat dwaasheid in de gunst van de hemelbewoners staat, want zij alleen krijgen vergeving voor hun dwalingen; de wijzen krijgen geen vergiffenis. Vandaar dat zij die om vergeving smeken, ook al hebben ze wetens en willens gezondigd, dwaasheid als excuus inroepen. Zo smeekt Aäron, als ik het me goed herinner, in het boek Numeri om genade voor zijn vrouw: “Ik smeek U, reken ons de zonde die wij in onze dwaasheid begaan hebben niet aan” (Num. 12, 11). Zo vraagt ook Saul aan David vergiffenis met 125


de woorden: “Ik ben dwaas geweest en heb ernstige fouten gemaakt” (1. Sam. 26, 21). En David vraagt op zijn beurt de Heer: “Ach Jahwee, vergeef toch de zonde van Uw dienaar; ik heb zeer dwaas gehandeld” (1. Sam. 24, 10), alsof hij geen vergiffenis zou krijgen als hij niet dwaasheid en onwetendheid als excuus inriep. Nog een krachtiger bewijs vormen de woorden van Christus aan het kruis, toen hij voor zijn vijanden bad: “Vader, vergeef het hun”. Hij wist toen geen ander excuus te bedenken dan: “Want zij weten niet wat zij doen” (Lc. 23, 34). In dezelfde trant schrijft Paulus aan Timotheus: “Toch heeft hij zich over mij ontfermd, omdat ik door mijn ongeloof niet wist wat ik deed” (1 Tim. 1, 13). Wat wil dat: “toch heeft hij zich over mij ontfermd…” anders zeggen dan dat hij geen ontferming zou hebben verkregen, als hij niet omwille van onwetendheid (dwaasheid) was verontschuldigd? Voor ons pleit ook die mystieke psalmist, die mij daarstraks niet naar binnen wilde schieten: “wees hetgeen ik misdeed in mijn jeugd, wees mijn dwalingen niet steeds indachtig” (Ps. 25, 7).

U hoort twee verontschuldigingen: de

jeugdige leeftijd, die ik altijd probeer te vergezellen, en zijn dwalingen - in het meervoud nog wel – om ons de geweldige invloed van die dwaasheid te doen inzien. 66.

DE CHRISTELIJKE GODSDIENST HEEFT MET DWAASHEID

TE MAKEN Ik wil niet eindeloos doorgaan, maar het kort en goed formuleren: de christelijke godsdienst heeft, volgens mij, alles in acht genomen, enige verwantschap met een soort dwaasheid en is met de wijsheid moeilijk in overeenstemming te brengen.

Wenst u hiervoor bewijzen?

Om te beginnen ziet u kinderen,

senioren, vrouwen en gekken méér dan alle andere gelovigen vreugde beleven aan heilige en godsdienstige zaken en daarom altijd zo dicht mogelijk bij het altaar staan, louter gedreven door hun instincten. Vervolgens stelt u vast dat 126


stichters van deze religie zich sterk tot eenvoud aangetrokken voelden en vijanden van geleerdheid waren. Tenslotte doet geen enkele zot zo dwaas, als hij die zo gegrepen wordt door het heilige vuur van het christelijk geloof, dat hij zijn geld weggeeft, zich laat beledigen, geen onderscheid maakt tussen vriend en vijand, lusten vermijdt, zich innerlijk versterkt door vasten, waken, wenen, wroeten en nederig zijn, het leven veracht, vurig naar de dood verlangt. Kortom, hij is zodanig ongevoelig geworden voor alle normale opvattingen alsof zijn ziel elders vertoeft en niet langer meer in zijn lichaam, waar zij thuishoort. Welnu, is dat geen waanzinnigheid in het kwadraat? Ook niet te verwonderen dat de apostelen handelden alsof ze dronken waren. Lees in Handelingen 2, 13: “Sommigen zeiden spottend: “Ze zullen wel dronken zijn”! En dat Paulus bij zijn rechter Festus de indruk gaf waanzinnig te zijn: “U slaat wartaal uit, Paulus! Het vele studeren drijft U tot waanzin!” (Hand. 26, 24). Maar goed, nu we toch het precaire onderwerp hebben aangesneden, zeg ik u meteen dat de gelukzaligheid, waar de christenen tot hun laatste krachten naar streven, niets anders is dan een soort waanzin en zotheid. Neem nu alstublieft van tevoren geen aanstoot aan mijn woordkeus, beoordeel liever de inhoud. In de eerste plaats zijn christenen en aanhangers van Plato’s leer het zo goed als volledig over eens dat de ziel vast gekluisterd zit diep in het lichaam en dat dit door zijn logheid de ziel belet de ware wereld te aanschouwen en ervan te genieten. Plato omschrijft de filosofie dan ook als een voorbereiding op de dood omdat zij de ziel wegtrekt van de zichtbare stoffelijke wereld, zoals de dood dat definitief doet.

Zolang de ziel de lichaamsorganen goed gebruikt, wordt ze gezond

genoemd; probeert de ziel echter haar boeien te verbreken, zich vrij te maken en als het ware haar gevangenis te ontvluchten, dan noemt u dat wel waanzin. Gebeurt die vluchtpoging als van zelf tengevolge van een ziekte of organisch defect, dan vindt iedereen dat volkomen waanzin. Niettemin zien wij dat dit soort mensen ook de toekomst voorspelt, talen spreekt,kennis bezit die het nooit 127


geleerd heeft en blijkbaar iets bovenmenselijks uitstraalt. Welnu, de oorzaak ligt hierin dat de ziel haar eigen vermogens begint te ontplooien, zodra ze ontsnapt is aan de kwade invloed van het lichaam. Dit is m.i. ook de verklaring voor het feit dat mensen, in het zicht van de dood, als het ware in vervoering profetische taal spreken. Welnu, als dat alles gebeurt uit diepe vroomheid, dan is dat misschien niet dezelfde soort waanzin. Maar zij heeft er toch zo de uiterlijke tekenen van, dat het merendeel der mensen het als pure waanzin beschouwt, vooral wanneer slechts enkele doodgewone mensen, in al hun doen en laten, van de hele rest van de mensheid verschillen.

Zij beleven dan

gewoonlijk, naar mijn mening, wat volgens het verhaal van Plato de mensen overkomt die vastgebonden in hun grot vol bewondering de schaduwen der dingen bewonderen; en de man die ontsnapt was, die na zijn terugkeer in de grot, verklaart dat hij de ware wereld gezien heeft. Hij verklaart ook dat zijn medegevangenen zich totaal vergissen als ze denken dat er buiten die armzalige schaduwen niets bestaat (zie Plato’s “Staat”). Want deze wijze, met het juiste inzicht, beklaagt en betreurt de waanzin van de mensen, die zich totaal vergissen. Maar op hun beurt lachen de beklaagden die man uit als een dwaas en jagen hem weg. Zo ook bewondert het merendeel der mensen vooral het materiële en denkt dat er vrijwel niets anders bestaat. Daarentegen minachten vrome mensen dingen meer naarmate die meer met de materie te maken hebben en laten zich geheel opslorpen door de aandacht voor onzichtbare dingen. Want het gewone volk zet rijkdom op de eerste plaats, dan komt het lichaam en daarbij horende geneugten en op de laatste plaats staat de ziel, waarin de meesten echter niet geloven omdat zij niet zichtbaar is. De anderen daarentegen wijden zich in de eerste plaats aan God zelf, de opperste eenvoud van alle wezens. Op de tweede plaats na Hem, en toch ook in Hem het meest nabij komt, de ziel. Aan hun lichaam schenken ze geen aandacht. Voor geld, het slijk der aarde, hebben ze een diepe minachting en zij mijden het als 128


stinkende afval. Worden ze al eens gedwongen om er mee om te gaan, dan doen ze dat met veel tegenzin en afkeer. Ze hebben alsof ze niet hebben en bezitten alsof ze niet bezitten. Tussen de vromen en de anderen bestaan er ook grote graduele verschillen, weliswaar op bepaalde afzonderlijke punten. In de eerste plaats hebben alle zintuigen direct iets te maken met het lichaam; maar sommige zijn meer gericht op het stoffelijke: tastzin, gehoor, gezichtsvermogen, reukzin en smaak. Andere staan wat verder van het lichaam zoals geheugen, verstand en wil. Welnu de kracht van de ziel ligt precies daar waar ze zich op concentreert. Omdat de vromen alle krachten van hun ziel richten op de gebieden die het verst afstaan van de meer stoffelijk-gerichte zintuigen, worden deze laatste bij de vromen als het ware gevoelloos en afgestompt. Bij het overgrote deel van de mensen daarentegen zijn precies de stoffelijk-gerichte zintuigen het sterkst ontwikkeld; de andere heel zwakjes.

Zo is het vrome mannen, zoals Sint Bernardus,

overkomen dat ze bij vergissing olie in plaats van wijn dronken. Voorts staan sommige gemoedsaandoeningen dichter bij het vleselijk lichaam, zoals bijvoorbeeld geslachtsdrift, honger, slaap, woede, trots en afgunst. Tegen deze opwellingen leveren de vromen voortdurend strijd. Maar de grote meerderheid der mensen acht een leven zonder deze gevoelens gewoon ondenkbaar. Dan zijn er nog gevoelens die het midden houden tussen de uitersten en eigenlijk natuurlijk zijn, zoals de liefde voor de vader, genegenheid jegens de eigen kinderen, verwanten en vrienden. Ook het volk vindt deze gevoelens van enige waarde. Maar de vromen trachten ook deze gevoelens uit de ziel te bannen, tenzij zij openbloeien in het hoogste deel van de ziel. Want dan houden zij wel van hun vader, niet omdat hij de biologische vader is en verwekker van hun lichaam, - al danken zij ook dat aan God de Vader – maar omdat hij een goed mens is, waarin zij de weerspiegeling zien van die hoogste geest, die zij het “hoogste goed� noemen.

Daarbuiten, zo beweren Origenes en andere

kerkvaders, valt er niets te beminnen of te verlangen. 129


Dat is de norm, waaraan ze ook alle overige levensactiviteiten zó afmeten, dat ze steeds het zichtbare volkomen verfoeilijk of ten minste toch zeer minderwaardig vinden, in vergelijking met het onzichtbare. Voorts, zo beweren ze, hebben lichaam én geest een plaats in de sacramenten en zelfs in de plichten die de vroomheid oplegt. Bij vasten bijvoorbeeld is het niet zo belangrijk dat iemand zich slechts onthoudt van het vlees eten en het nuttigen van de hoofdmaaltijd – wat voor de massa volmaakt vasten betekent – maar wel dat hij terzelfdertijd zijn gevoelens enigszins matigt en minder dan gewoonlijk toegeeft aan woede en trots en zijn ziel, als het ware al minder onder de last van het lichaam, zich inzet om het hemelse goed te proeven en te genieten. Zo is het ook met de misviering. Zij beweren dat het in wezen gaat om de spirituele inhoud, die aanschouwelijk gemaakt wordt door de zichtbare tekens. De bijkomende ceremoniën hebben op zichzelf weinig zin, en zijn zelfs verderfelijk zonder die spirituele inhoud, wat niet wil zeggen dat ze moeten afgekeurd worden.

Het sterven van Christus wordt in de eucharistie

aanschouwelijk gemaakt; en de gelovigen moeten dit gebeuren uitbeelden door hun lichamelijke aandriften te bedwingen, uit te doven, als het ware te begraven. Zo gaan ze tot een nieuw leven herrijzen en één worden met Hem en ook één met elkaar. Dat precies willen de vrome mensen nastreven en overdenken. De massa daarentegen meent dat het misoffer bestaat uit het zo dicht mogelijk bij het altaar staan, naar het geluid der stemmen luisteren en kijken naar andere maar onbelangrijke details van de plechtigheid. In de dingen die wij slechts als voorbeeld hebben gegeven, maar vooral in heel zijn leefwijze keert de vrome mens zich af van alles wat in verband staat met het lichaam; hij wordt aangetrokken door het eeuwige, het onzichtbare, het spirituele. Beide groepen, de vromen en de anderen, hebben over alles een totaal verschillende opvatting. waanzinnig is.

Daardoor vinden ze allebei dat de andere groep

De term ‘waanzin’ heeft, naar mijn overtuiging, eerder

betrekking op de vromen dan op de brede massa van het volk. 130


67.

ZOTHEID IN HEMELSE ZALIGHEID

Dat laatste wordt nog duidelijker, wanneer ik (als beloofd) in het kort aantoon dat die hemelse beloning in wezen niets anders is dan een soort waanzin. Denk in de eerste plaats aan Plato, die reeds iets dergelijks in zijn hoofd had, toen hij in “Phaedrus” schreef dat “de waanzin van geliefden het allerheerlijkst is”. Want wie hartstochtelijk liefheeft leeft niet meer in zichzelf maar in het voorwerp van zijn liefde. En hoe verder hij van zichzelf weggaat en naar zijn geliefde verhuist, des te meer vreugde beleeft hij. En wanneer de ziel probeert om uit het lichaam te treden en zijn organen niet behoorlijk meer gebruikt, dan zouden we dat terecht waanzin kunnen noemen. Wat betekenen anders die veel gebruikte uitdrukkingen als: “Hij is buiten zichzelf“ en ”Kom tot uzelf” en “Hij is weer tot zichzelf gekomen”? Verder, hoe meer onvoorwaardelijk de liefde is, des te groter de waanzin maar ook des te heerlijker. Hoe zal dus het hemelse leven zijn waarnaar vrome geesten zo hartstochtelijk verlangen? Uiteraard zal de ziel, als sterkere overwinnaar, het lichaam opslorpen. Dat zal des te gemakkelijker gaan omdat zij, onder andere, reeds tevoren tijdens het aardse leven het lichaam op een dergelijke gedaanteverwisseling heeft voorbereid door het te zuiveren en uit te teren. Vervolgens zal de geest op miraculeuze wijze worden opgeslorpt door die hemelse Geest, die oneindig veel machtiger is. Het gevolg zal zijn dat nu de gehele mens buiten zichzelf is en daardoor geen ander geluk kent dan een onuitgesproken ervaring van dat hoogste goed, dat alles tot zich trekt. Weliswaar valt dit geluk in zijn volmaakte vorm ons dan pas ten deel, wanneer de zielen hun vroegere lichamen terugkrijgen en onsterfelijk worden. Maar aangezien evenwel het leven van de vromen uitsluitend bestaat uit een voorbereiding op dat hogere leven en als het ware een voorafschaduwing ervan is, ervaren ze soms al een bepaalde smaak of geur van die hemelse beloning. Vergeleken bij de bron van de eeuwige gelukzaligheid is dat weliswaar slechts 131


een minuscuul druppeltje, maar toch overtreft het toch alle lichamelijk genot, ook al telt u alle genot van alle mensen bij elkaar op. Zo zeer is het geestelijke te verkiezen boven het lichamelijke, het onzichtbare boven het zichtbare. Hierop zinspeelt natuurlijk de belofte van de profeet: “Wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bestemd voor wie hem liefheeft” (1 Kor. 2, 9). Dat is dan een deel van de Zotheid, dat door de overgang naar een hoger leven niet weggenomen wordt, maar vervolmaakt. Dus de mensen die zo’n ervaring delen – dat zijn er echter zeer weinigen – vertonen sommige verschijnselen die sterk op waanzin lijken. Zo spreken ze enigszins onsamenhangende taal, geen menselijke taal, maar stoten klanken uit zonder enige betekenis; dan weer verandert plotseling hun hele lichaamstaal. Nu eens zijn ze opgewekt, dan depressief, dan huilen, lachen of zuchten ze.

Kortom, ze zijn werkelijk

volkomen buiten zichzelf. Zijn ze later tot zichzelf gekomen, dan weten ze niet meer waar ze geweest zijn, in of buiten hun lichaam, wakker of slapend; ze herinneren zich slechts vaag, als in een droom, wat ze gehoord, gezien, gezegd of gedaan hebben. Alleen weten ze met zekerheid dat ze tijdens die vlaag van waanzin zeer gelukkig waren. Daarom betreuren ze het dat ze hun verstand hebben teruggekregen. Ze willen niets liever dan altijd in zo’n soort waanzin zijn. En dit is dan nog maar een heel klein voorproefje van de toekomstige gelukzaligheid. 68.

DE ZOTHEID SPREEKT WAARHEID – MAAR ONTHOUDT

NIET ALLES! Maar kom, ik ben al een poosje bezig mezelf te vergeten en het gestelde doel te missen. Trouwens, klinken mijn woorden soms wat al te uitdagend of te lullig, bedenk dan dat de Zotheid, een vrouw bovendien, aan het woord was! Denk ook aan de Griekse spreuk: “Een gek spreekt vaak ook wel een waar woord”. Tenzij u vindt dat dit per se niet op vrouwen slaat! 132


U zit te wachten op een slotbeschouwing! Maar u bent al te dwaas, als u denkt dat ik me nog iets herinner van wat ik heb gezegd; ik heb er van alles zoveel uitgeflapt! Het oude spreekwoord zegt: “Ik haat de man die onthoudt wat tijdens het zuipen is gezegd”.

Mijn spreekwoord is: “Ik haat de man die

onthoudt wat hij bij het luisteren heeft gehoord”. Daarom wens ik u vaarwel! Juicht mij toe, geniet van het leven en drinkt, want nù bent u in de Zotheid ingewijd!

133


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.