publicatie Waarheid Goedheid Schoonheid

Page 1

woord VoorAF

3

een oase in de woestijn

4

B O U W M EESTER TE P E IN U TRE C H T

32

s t . n i c o l a a s k e r k j u t faa s

44

s t . w i l l i b r o r d u s k e r k u t r e ch t

52

s t . m i c h a ĂŤ l s cha l k w i j k

60

heilig hart van jezuskerk vinkeveen

68

h e i l i g h a r t k e r k maa r s s e n

76

st. nicolaaskerk ijsselstein

84

B RONNEN EN LITER A T U U R

92

C OLO F ON

96



  Na 1850, mede door de grondwet van de grote liberale staatsman Thorbecke, konden de katholieken in Nederland hun vleugels weer uitslaan. Op tal van terreinen deden rooms-katholieken van zich spreken. Ook op het terrein van de kerkenbouw. In heel het land, ook in het Utrechtse, werden vele nieuwe kerken gebouwd. Architecten als Pierre Cuypers en Alfred Tepe lieten zich inspireren door de Middeleeuwen. Dat was de tijd van de ongedeelde Kerk in West- Europa. De middeleeuwse gotiek vormde voor een man als Tepe dĂŠ bouwstijl bij uitstek. Alfred Tepe ontwierp een groot aantal kerken in het Utrechtse. Zelf ben ik van het bouwjaar 1955, de nadagen van het Rijke Roomse Leven. Geboren en getogen in een meelevend rooms-katholiek gezin in Vianen ben ik liturgisch ingewijd in een eenvoudige parochiekerk naar een ontwerp van Tepe. Als leerling op de lagere school was ik iedere ochtend trouw in de kerk voor het vieren van de schoolmis. De kerk van Vianen is uiterlijk van weinig betekenis, mede door het ontbreken van een fatsoenlijke toren. Maar van binnen is de parochiekerk fraai. Door de glas-inloodramen is de lichtinval gedempt. Het geeft de kerkganger een gevoel van warmte en geborgenheid. De ruimte nodigt uit tot stilte, meditatie en gebed. Ik denk met goede herinneringen terug aan de vele Eucharistievieringen die ik in mijn jeugd in de kerk van mijn geboorteplaats heb mogen vieren. Nog steeds hebben vele dorpen en wijken in het Utrechtse een neogotisch godshuis, ontworpen door architect Alfred Tepe. Wat mij betreft, zijn wij ontzettend zuinig op deze erfenis uit de tijd van de katholieke emancipatie. woord vooraf

Mgr. dr. G.J.N. de Korte hulpbisschop van Utrecht

VOORWOORD W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

3


TON H.M. VAN SCHAIK

EEN OASE IN DE WOESTIJN NEOGOTIEK EN KATHOLIEKE HERLEVING IN UTRECHT TUSSEN 1850 EN 1900


Gedroomde Middeleeuwen  Aan de oude straatweg van Utrecht naar Arnhem staat, voor de weide van het afgebroken grootseminarie Rijsenburg, een opvallend neogotisch monument dat doet denken aan het Amsterdamse gedenkteken ‘ter herinnering aan den Volksgeest 1830–1831’, beter bekend als Naatje op de Dam. Dit symbool van opgeblazen klein–Nederlandse eendracht is allang geruimd en aan een verdiende vergetelheid prijsgegeven, maar het meer bescheiden Rijsenburgse monument staat er na honderd jaar nog, en zelfs in gerestaureerde glorie. Het gedenkteken ter nagedachtenis van Herman Schaepman (1844–1903) werd in 1908, vijf jaar na de dood van ‘de doctor’ zoals hij steevast genoemd werd, onthuld in aanwezigheid van een groep invloedrijke leerlingen en bewonderaars, die zich daarna jaarlijks op deze plek voor een bescheiden hulde aan de meester verenigde.

De oprichting van het grootseminarie zelf, gelegen op het landgoed Sparrendaal, was overigens op zich al een bewijs van het herwonnen zelfvertrouwen van de Nederlandse en meer in het bijzonder van de Utrechtse katholieken. In 1857 opende het als instituut voor de priesteropleiding zijn deuren met als eerste president Andreas Ignatius Schaepman, de latere aartsbisschop en beschermheer van heel de neogotische beweging in zijn bisdom. Het grootseminarie, waarin alle aspirant-priesters minstens vier jaar doorbrachten, maakte van het uitgestrekte en door regionalisme versnipperde aartsbisdom een eenheid onder een gelijkgevormde en gelijkgezinde geestelijkheid. Dat straks de pastoors en hun kapelaans overal dezelfde waarheden verkondigden, dezelfde beleidsmiddelen toepasten en dezelfde instructies

In de bouw en de versiering van onze kerk hebben wij ons geheel aangesloten aan de Middeleeuwen. Onze leidende gedachte was echter overal, dat het volgen der traditie niet mag ontaarden in een stokstijf conservatisme. G.W. van Heukelum, 1906


uitvaardigden die vaak tot in detail het dagelijks leven van hun ‘beminde gelovigen’ regelden, is aan Rijsenburg – en vooral aan Herman Schaepman die er de ster was – te danken. Zo werd hier de geestelijke grondslag gelegd voor de katholieke herleving, die op den duur de katholieke zuil zou voortbrengen. Het unieke monument middenin de provincie Utrecht staat er niet enkel voor Schaepman persoonlijk, die hier zijn kamers, zijn auditorium en zijn geestelijke krachtcentrale had, maar ook voor de periode dat de neogotiek in stad en aartsbisdom Utrecht (toen nog inclusief de drie noordelijke provincies) de kunstzinnige alleenheerschappij uitoefende. Een wat nauwkeuriger blik op het ingewikkelde beeld­ houwwerk helpt de toeschouwer al direct een eind op weg. Wie er rond omheen loopt – en daarvoor is het gemaakt – ziet de grote emancipator, een van de geestelijke vaders van het CDA, in vijf verschillende gedaanten verschijnen: als redenaar, professor, priester, dichter en staatsman. Geen van die reliëfs kan voluit zijn rol in de Utrechtse neogotiek weergeven, al heeft hij vaak het woord gevoerd in het gezelschap dat bij uitstek de kunstenaars van die richting verenigde, het Sint Bernulphusgilde, en al schreef hij ook tientallen artikelen in haar invloedrijke orgaan, het Gildeboek. Het beste getypeerd is de man overigens met de figuur die zich op de top van het monument bevindt en die de verschillende kwaliteiten van de vijf Schaepmannen samenvat: een staande Sint Joris die met zijn lans de draak verslaat, visualisering van Schaepmans lijfspreuk: Credo Pugno: Ik geloof (dus) ik strijd. Dat de meester ook zichzelf graag met de militante figuur van sint Joris vereenzelvigde, blijkt uit het feit dat hij op zijn schrijftafel een beeld van de legendarische soldatenheilige had staan, gemodelleerd naar het jeugdwerk van Donatello in Florence. Herman Schaepman was zijn leven lang een strijder, om het wat minder deftig te zeggen: een vechtjas. Hij was dat vooral in de politiek, het terrein bij uitstek waarop hij zijn geloofsgenoten wist te mobiliseren, hij was het ook op het gebied van de ‘christelijke kunst’, concreet gezegd: dat van de neogotiek. Zo schreef hij een welhaast klassiek geworden artikel in De Tijd van 24 mei 1875 naar aanleiding van de inwijding van de Sint Nicolaaskerk in Jutfaas, ontworpen door de architect Alfred Tepe, geheel naar de wensen en aanwijzingen van de bouwpastoor G.W. van Heukelum. Wie het artikel in kwestie leest wordt misschien meegesleept door de geestdrift van de auteur, maar wie het herleest, ontdekt vrijwel niets buiten de geestdrift van de schrijver, zoals het bij artikelen (en gedichten) van Schaepman haast

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

6


d e t a i l v a n h e t SCHAE P MANMONUMENT i n r i j s e n b u r g

stelselmatig gaat. De doctor was nu eenmaal meer een man van de gloeiende frase dan van het door­ wrochte betoog. Bij zijn leven, vanaf het moment van zijn terugkeer als gepromoveerd theoloog uit Rome in 1870, was zijn woord ook op het terrein van de kerkelijke kunst van groot gewicht. Hij rustte niet voor hij het zover gekregen had, omdat hij nu eenmaal overal waar hij verscheen de eerste viool wilde spelen. Hij kreeg die kans omdat er in het katholieke milieu te weinig specialisten waren om hem tegenspel van enige betekenis te kunnen bieden. In het land van mensen die nog nauwelijks het schemerdonker van hun tweederangs burgerschap ontwend waren, was Herman Eenoog gemakkelijk koning. De parochiekerk van Jutphaas, nog steeds opvallend vanwege haar naar de weg gerichte koorpartij, is voor altijd het klassieke voorbeeld van de Utrechtse neogotiek omdat het een gezamenlijke inspanning was van alle kunstenaars die daarin een rol speelden. Tepe was, zoals gezegd, de bouwmeester. Het algehele plan van versiering en inrichting (de altaren, preekstoel, communiebank enzovoort) was van Willem Mengelberg, de glasschilder Heinrich Geuer maakte de ramen, en edelsmid Albert Kniep het smeedwerk. Herman Schaepman, geëerd als de wakkere strijder voor ‘het ware, goed en schone’, was een man die in Europa had rondgekeken, wat maar van weinig van zijn vaderlandse geloofsgenoten gezegd kon worden. Het gaat overigens ook op voor de vader van de Utrechtse neogotiek, Gerard van Heukelum, die een jaar of acht voor de inwijding van de kerk van Jutphaas, in 1867/8, een tijdje met de pas tot priester gewijde Herman Schaepman onder één dak had gewoond, dat van de pastorie van de Catharinakerk aan de Nieuwegracht, toen tevens de residentie van de aartsbisschop totdat deze zou verhuizen naar de Maliebaan. Van Heukelum – op kunst–  en architectuurhistorisch gebied een volslagen autodidact – wist hoe door de tijd de lijnen hadden gelopen en sloot zich dus niet op in het Utrechtse. Hij wist dat de zaken die hem interesseerden en de objecten die hij verzamelde internationaal waren en dus niet noodzakelijk hun oorsprong ontleenden aan het eigen bisdom. Een opvatting die nog steeds weerspiegeld wordt in de rijke collectie van het door hem opgerichte Aartsbisschoppelijk Museum, nu ondergebracht bij het Museum Catharijneconvent. De neogotiek als bouwstijl was een vrucht van de Romantiek, die over Verlichting en Revolutie heen teruggreep naar de Middeleeuwen, het tijdperk waarin West-Europa nog één was in het geloof en één in de beleving ervan in de ongedeelde katholieke kerk. Deze grote nostalgische droom kreeg in het Europa van na Napoleon vooral gestalte in

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

7


de voltooiing van de Keulse dom. Deze grootse bouwonderneming werd geïnspireerd en gestimuleerd door de politicus August Reichensperger (1808–1895), een der oprichters van de Centrumpartij, die daarin zowel een Duits-Germaans als een katholiek project zag. Reichenspergers ideeën concentreerden zich op de Rijnlandse gotiek van de dertiende eeuw en zouden ook in Utrecht, in de Middeleeuwen immers een suffragaanbisdom van Keulen, grote invloed krijgen. In Nederland was de gotiek acceptabel gemaakt door koning Willem II, die van zijn studietijd in Oxford een liefde voor de Engelse neogotiek had overgehouden. In 1840 kwam in Den Haag ‘de gotische zaal’ tot stand, een soort kopie van de grote hall van een College in Oxford. Ook de hervormde kerk in Zeist, ontworpen door H.J.Kamperdijk en gebouwd in de jaren 1841–43, is een voorbeeld van deze ‘Engelse’ bouwstijl, terwijl ook bij een aantal Nederlandse landhuizen uit de jaren na 1840 de Tudorstijl is gehanteerd. De grootste naam onder de Nederlandse architecten in de negentiende eeuw is die van de in Roermond geboren Pierre Cuypers (1827–1921), aan wie in 2007 een heel ‘Cuypersjaar’ werd gewijd. Het toen ver­ sche­nen standaardwerk biedt een overzicht van de omvang en de variatie van zijn over heel Nederland (en erbuiten) verspreide werk. Zoals Willem II zijn verliefdheid op de neogotiek dankte aan Engeland, zo was Cuypers gegrepen door de middeleeuwse gotiek van het Ile de France. Hij bezocht al vroeg in zijn loopbaan de grote Franse meester Viollet le Duc in Parijs, in wiens opvattingen hij zich volkomen kon vinden. Misschien nog belangrijker in zijn leven werd Joseph Alberdingk Thijm, de culturele eman­ cipa­tor van de Nederlandse katholieken, zoals Schaepman het in de politiek was. De veelzijdige en onvermoeibare Thijm, woonachtig in Amsterdam, waarheen ook Cuypers later verhuisde, was bezeten van de Middeleeuwen, kwam van de Middeleeuwen naar de gotiek en vandaar naar de neogotiek. Hij koesterde zijn artistieke oordelen niet alleen persoonlijk, hij kon ze ook theoretisch funderen en aan uitvoerende kunstenaars opleggen. Zijn boek over de ‘Heilige Linie’ uit 1858 behandelt de oriëntering van het kerkgebouw – zijn gerichtheid op het Oosten – die de eigenaardige positie van de kerk van Jutfaas verklaart. Thijm behandelt ook uitvoerig de gehele symboliek van het kerkgebouw, een verhandeling die ook bij de Utrechtse voorman Gerard van Heukelum diepe weerklank heeft gevonden. De bloei van de Utrechtse neogotiek blijft onverklaarbaar zonder zijn leven en streven nader toe te lichten. De jonge kapelaan Van Heukelum, vanwege zijn donkere haarbos ‘de Zwarte’ genoemd, kon zich

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

8


G . W . VAN HEUKELUM IN ZIJN STUDEERKAMER

volgens tijdgenoten nogal bot gedragen. Hij was afkomstig uit een welgestelde familie. Zijn vader had een rijke vrouw getrouwd en via haar belandde hij in de steenbakkersindustrie in de Over-Betuwe. Deze familiale achtergrond heeft de jonge Gerard misschien de belangstelling bezorgd voor architectuur en verder voor beeldende kunst. Hij was nog geen priester toen hij tijdens de zomervakantie van 1857 een lange reis zuidwaarts maakte. Hij bezocht onder meer Antwerpen, Brussel en Parijs, waar hij kerken en musea bezichtigde volgens een vooraf minutieus opgesteld plan. Toen hij zich daarna, in september, meldde aan het pas geopende grootseminarie Rijsenburg voor de twee laatste voorbereidingsjaren op het priesterschap, trof hij daar als president aan Andreas Ignatius Schaepman, die later als pastoor in Utrecht en nog weer later als aartsbisschop zijn machtige beschermheer zou worden. Het jaar erop trok Van Heukelum erop uit voor een reis die nog meer indruk op hem zou maken: naar Keulen. Daar zag hij de steigers oprijzen rondom de dom en hij maakte er kennis met de plaatselijke voormannen van de kerkelijke kunst onder wie Reichensperger, de grote promotor van het domproject. Zijn reizen en ontmoetingen gaven hem de wens in om als priester ergens in een kleine dorpsparochie te worden benoemd, zodat hij tijd zou overhouden om meer systematisch kunstgeschiedenis te gaan studeren, iets waar het tot nu niet van gekomen was. Bisschop Schaepman meende echter dat Van Heukelum betere diensten aan het bisdom kon bewijzen bij de restauratie van de Catharinakerk, die door architect H.J. van den Brink in een rijk gedecoreerde kathedraal werd veranderd. De ster van Van Heukelum rees nog hoger toen pastoor/hulpbisschop Schaepman in 1868 mgr Zwijsen opvolgde als aartsbisschop van Utrecht, een positie waaraan toen nog geen aparte ambtswoning aan verbonden was. De nieuwe aartsbisschop bleef, net als kapelaan Van Heukelum, wonen in de pastorie van de Catharina, en werd in die positie een nog machtiger patroon van zijn kunstzinnige huisgenoot. In de jaren die volgden werd Van Heukelum zo ongeveer de bouwcommissaris van heel het uitgestrekte aartsbisdom Utrecht. Er is correspondentie bewaard met heel wat parochies die een nieuwe kerk wilden bouwen. Daaruit blijkt dat Van Heukelum bij praktisch al die projecten persoonlijk betrokken was. De tien jaren aan de Catharina (1859–1868) hadden hem bovendien de gelegenheid gegeven zijn inzichten zowel theoretisch als praktisch te verdiepen en zijn permanente contacten met de aartsbisschop maakten daarna hem vrijwel tot alleenheerser op bouwkundig terrein.

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

9


Een museum en een gilde  Behalve als diocesane ‘minister van kerkenbouw’ werkte Van Heukelum nog

systematisch aan twee andere culturele ondernemingen, namelijk als museumstichter en –conservator, en als oprichter van het Bernulphusgilde. Hoewel de oprichting van het ‘Aartsbisschoppelijk Museum’ slechts zijdelings bij ons onderwerp hoort, verdient het toch aandacht omdat het licht werpt op Van Heukelums bedoelingen bij het ontwerpen en bouwen van kerken. De enthousiaste kapelaan had al vanaf zijn jaren op het seminarie kerkelijke kunst verzameld, opnieuw geleid door het voorbeeld van de Duitsers. In de jaren na 1850 werden overal in Duitsland musea voor kerkelijke kunstverzamelingen ingericht. Deze hadden een tweeledig doel. Ten eerste het redden van kostbare spullen uit de rommel­ kamers van door het hele land gelegen pastorieën en ten tweede met deze objecten als bewijs de schoonheid van het katholieke geloof duidelijk te maken aan iedereen die er belangstelling voor toonde. Vooral het museum in Keulen, dat Van Heukelum natuurlijk ging bezoeken, maakte veel indruk op hem. Zo kwam hij er begin 1862 voor het eerst toe te noteren dat zijns inziens de tijd rijp was voor een museum voor ‘kerkelijke Oudheden en kunst’. De spullen die in zo’n museum thuis horen – hij had er al een stuk of wat op zijn eigen kapelaanskamer staan – zou hij, zo was de bedoeling, netjes beschrijven en voorlopig, overzichtelijk gerangschikt, een plaats geven op de zolder van de pastorie. Deze collectie had hij bekostigd met eigen geld, wat hij gezien de financiële situatie van zijn familie zich kon veroorloven, maar ook de steun van de aartsbisschop was bij de collectievorming van betekenis. Diens positie was natuurlijk te delicaat om zelf rechtstreeks als handelaar op te treden, maar toch slaagde hij erin, wellicht via tussenpersonen, heel wat stukken voor het museum aan te kopen. In elk geval steunde hij Van Heukelum in diens museale aspiraties waar hij maar kon. Zo maakte de aartsbisschop elk jaar uitgebreide vormreizen door het bisdom, waarbij hij Van Heukelum als zijn secretaris meenam. Voorafgaand aan en na afloop van de plechtigheden in de kerk trok Van Heukelum de pastoriezolder op en inspecteerde hij de bijsacristie of het rommelhok van de kerk om te zien wat er van zijn gading was. Waarschijnlijk is in nogal wat gevallen monseigneur er aan te pas gekomen om de stukken in het museum te laten belanden, wat verklaart waarom in de catalogi zo vaak deze of gene pastoor als gever genoteerd staat: zeg maar eens nee tegen de bisschop! Van Heukelum muntte nog steeds niet uit door een theoretische vorming, maar hij had wel een fijne neus, een groot doorzettingsvermogen, een ruime beurs en de juiste autoriteit achter zich. Zijn ideaal was, net als bij de Duitsers, door het toegankelijk maken van de

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

10


rijke traditie in de christelijke kunst de eeuwige waarheid van de katholieke kerk aan te tonen, want waarheid, goedheid en schoonheid vielen altijd samen: Verum, Bonum, Pulchrum. Behalve het redden van de ondergang van middeleeuws kunstbezit was de stichting van het Aartsbisschoppelijk Museum ook een vorm van geloofsverdediging en, misschien nog belangrijker, een hulpmiddel om restaurateurs en eigentijdse kunstenaars duidelijk te maken hoe ze moesten werken: hoe een kerk er uit moest zien, een altaar, een communiebank, een Mariabeeld, een kelk of een wierookvat. Het museum moest alles in huis hebben waarmee een kerkelijke kunstenaar, of hij nu edelsmid was, glazenier of beeldhouwer, zijn voordeel kon doen. De middeleeuwse voorbeelden gaven de garantie dat de kunstenaar een echt kerkelijke stijl hanteerde. De zolderverdieping van het huis Hogerhorst bleek al spoedig te klein voor Van Heukelums verzameldrift en op den duur had zijn collectie zich ook over de andere vertrekken van het grote grachtenpand verspreid. Toen ook daar het ruimteprobleem prangend werd, liet ‘conservator’ Van Heukelum zijn oog vallen op het middeleeuwse huis Loenersloot aan de overkant van de Nieuwegracht, de vroegere pastorie van de schuilkerk aan de Herenstraat. Daar kon hij zijn collectie opstellen in drie aaneensluitende kamers. De opening ervan op 1 juni 1872 was een grote gebeurtenis, waarbij ook de stedelijke autoriteiten werden uitgenodigd. Die keken wat onwennig rond in die vertrekken vol roomse schoonheid, maar al ‘vrij spoedig verzoende men er zich mee’, noteert een verslaggever later uit de mond van Van Heukelum. Het grote publiek in het overwegend antipapistische Utrecht liet het echter nog lang afweten. Pas de verhuizing naar het Centraal Museum aan de Agnietenstraat – een verhuizing waar de stichter niets voor voelde en die hij niet meer heeft meegemaakt – bracht daarin enige verbetering. De terugkeer in 1979 naar de plek van het begin, het Catharijneconvent, bracht de rijke verzameling van het Aartsbisschoppelijk Museum onder bij een nog rijker geheel, waarvan zij het grootste en belangrijkste onderdeel vormt. Als Van Heukelum het zou hebben beleefd, zou hij het vanuit zijn kamer aan de Nieuwegracht met voldoening hebben gadegeslagen. Het Aartsbisschoppelijk Museum, als stichting nog steeds zelfstandig, is zonder twijfel zijn meest blijvende en nog altijd actuele onderneming. Het waren vooral de pastoors van de stad Utrecht bij wie Van Heukelum aanklopte voor zijn beoogd museum. Hij riep hen geregeld voor overleg aan de Nieuwegracht bijeen: pastoor Putman van de OL

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

11


Vrouwekerk aan de Biltstraat (‘buiten Wittevrouwen’), Oosterbaan van de Willibrord en pater Van Zeeland o.p. van de Dominicuskerk en vooral pastoor Willem de Jong van de Catharina. Deze ontmoetingen en de buitenlandse voorbeelden die hem voor ogen stonden brachten Van Heukelum op het idee van een vereniging ter bevordering van de kerkelijke kunst, waarvan zoveel mogelijk pastoors uit stad en land lid moesten worden. Terwijl de beide Schaepmannen, de aartsbisschop en de ‘doctor’, in Rome waren voor het (Eerste) Vaticaans Concilie, riep Van Heukelum op de eerste Adventszondag 1869 een aantal priesters uit de stad bij elkaar, plus enige kunstenaars om hun het plan voor zo’n vereniging voor te leggen. Het zou een ‘gilde’ moeten worden, naar middeleeuws model, dat onder bescherming gesteld werd van de heilige bisschop Bernulphus (elfde eeuw), de bouwer van de Pieterskerk en de Janskerk in Utrecht en van de Lebuïnus in Deventer. Die drie kerken waren weliswaar in Romaanse stijl opgetrokken zodat onmogelijk een link met de gotiek gelegd kon worden, maar dat stoorde de heren in het geheel niet. Met de uit Rome verzonden schriftelijke zegen van de aartsbisschop hield het Sint Bernulphusgilde op 20 december 1869 zijn eerste officiële vergadering. In de statuten die op die dag werden vastgesteld, staat als doel van het gilde genoteerd ‘door gezamenlijke studie der christelijke kunstwerken in ’t algemeen, maar in ’t bijzonder der vaderlandsche kunstgewrochten tot eene grondige kennis van de ware beginselen der kerkelijke kunst te geraken’ (artikel 1). Van Heukelum werd tot ‘deken’ gekozen, plebaan (pastoor van de kathedraal) Kloppenburg tot vice-deken, bisdomsecretaris A.J. Aukes nam het secretariaat van het gilde er nog bij, en een kapelaan van de Martinus aan de Oudegracht werd penningmeester, zodat heel het bestuur in Utrecht woonde en dus voortvarend kon opereren. Leden konden worden alle priesters in Nederland, dus niet alleen die van het aartsbisdom, corresponderende leden of ereleden konden ook niet-priesters zijn, zoals ‘praktische kunstenaars of kunstkenners’. Het gilde was dus een volledig klerikale aangelegenheid, met de aartsbisschop als beschermheer, uitsluitend priesters als leden en de kunstenaars in een dienende rol. De leden zouden maandelijks in Utrecht bij elkaar komen en elk jaar een meerdaagse excursie houden naar interessante monumenten elders. Van Heukelum was de onbetwiste leider, die er de eerste jaren inderdaad het noodzakelijke elan in wist te brengen. De sprekerslijst van de eerste periode laat heel wat leken zien (in de zin van: niet-priesters), zodat al in 1880 het besluit werd genomen dat ook zij volwaardig lid konden worden. In 1872 kwam voor het eerst hun Gildeboek uit, dat in het vervolg een onregelmatig tempo van verschijning zou beleven,

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

12


De O.L. vrouwekerk aan de biltstraat

al was het de opzet dat elk kwartaal een aflevering het licht zou zien. Dat werd echter bij lange na niet gehaald, terwijl ook in de overige activiteiten van het gilde als nel een neergaande lijn te constateren was. De vergaderingen werden weliswaar volgens schema gehouden, maar steeds minder bezocht, terwijl Herman Schaepman klaagde over het autocratisch karakter van het gilde, vooral omdat hij er zelf zo weinig in te zeggen had. Van Heukelum stelde na tien jaar vast, dat de uitgangspunten van het gilde nu overal aanvaard werden. Dat wees er volgens hem op dat nu ook gerust leken als volwaardige leden konden worden toegelaten. Drie van hen, onder wie Leo Tepe, broer van Alfred, en Willem Mengelberg, werden zelfs tot bestuurslid benoemd. Met het gilde ging het op en af omdat veel parochiepriesters hier niet hun prioriteit zagen, en er waren zelfs periodes dat er geen jaarverslagen verschenen. Daarvan zijn allerlei oorzaken te bedenken, maar de voornaamste was dat pastoor Van Heukelum in zijn nadagen was en geen of weinig leiding meer kon geven. Zijn zwarte haardos was in Jutphaas spierwit geworden, ook zijn gezondheid ging steeds meer achteruit, maar plaats maken voor een ander, dat wilde hij niet. Het Bernulphus Gilde was zijn gilde, hij had er vanaf het begin de koers van bepaald en wilde dat die ook in de toekomst zou worden gevolgd. Alsof Van Heukelum in zijn beginjaren aan museum en gilde zijn handen nog niet vol had, kreeg hij van zijn bisschop ook nog de taak een waakzaam oog te houden op de kerkmuziek die in de kathedraal ten gehore werd gebracht. Op 28 maart 1869 werd in de koffiekamer van ‘het St Jan de Deo’ het zangkoor St Gregorius Magnus, dat aan het tot nu toe onsamenhangende zangersclubje in de Catharina een organisatie en een reglement gaf. Het koor, onder leiding van de onderwijzer Manus Wormer, had al spoedig een behoorlijk niveau en werd de bakermat van een eigen Utrechtse en zelfs nationale liturgische muziekstijl. De heren legden zich toe op muziek in de stijl van de zestiende-eeuwse pauselijke componist Palestrina (1525–1594), waarin de klassiek meerstemmige muziek een hoogtepunt had bereikt. Wat de neogotiek was in de architectuur en de beeldende kunst, werd Palestrina in de kerkmuziek. Ook hier stond een grote meester uit het verleden model voor het heden en de toekomst. Het ideaal was de band tussen liturgie en muziek, die in de zangpraktijk van de schuilkerkenperiode zoek was geraakt, te herstellen. In die opzet slaagden de ‘neo-Palestrijnse’ Utrechters volledig, zij het dat de veelal Duitse namaak Palestrinamissen lang de boventoon voerden en het nog geruime tijd duurde alvorens de echte

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

13


Palestrina aan bod kwam. Dat het verband tussen de neogotiek en het herstel van de klassieke polyfonie werd ingezien, bewijst het feit dat nogal wat ambachtslieden uit de Utrechtse ateliers tevens lid werden van het kathedrale koor. In de kleinere steden en bij de plattelandskoren werd het Utrechtse kathedrale repertoire als norm gezien waardoor het ook landelijke min of meer als voorbeeld ging werken. Vooral het jongenskoor van de kathedraal kreeg veel aandacht van de opeenvolgende directeuren. Op de lagere scholen in de stad zochten ze de jongens uit die een goede zangstem hadden. Vervolgens moesten de uitverkorenen elke dag om half acht in de ochtend aantreden voor de repetitie. Een van de grote namen die uit dit Spartaans geleide jongenskoor zijn voorgekomen is Willem Mengelberg, die, alvorens een wereldberoemde dirigent te worden, over een heldere jongenssopraan beschikte. Zijn vader, F.W. Mengelberg, had hem op het koor gedaan. De schoonheid was voor hem blijkbaar één en ondeelbaar. In feite was rond 1900 Van Heukelums rol op al die gebieden uitgespeeld. Hij stierf in 1910 in het harnas, wat zo weinig voorstelde dat in het jaar erop tot ‘heroprichting’ van het gilde werd besloten. Intussen hadden de Bernulphianen niet meer het alleenvertoningsrecht, want in 1901 was in Amsterdam de katholieke kunstkring De Violier opgericht, die een ruimere doelstelling had dan het Gilde, maar wel concurrentie betekende. En de neogotiek als katholieke stijl was haar monopolie kwijt toen Van Heukelum de ogen sloot, want in Nederland maakte ook de vanuit Duitsland binnendringende Beuroner Schule opgang, die haar inspiratie niet aan de Middeleeuwen ontleende, maar aan de Egyptische grafkunst. De exclusiviteit van de middeleeuwse voorbeelden had afgedaan. De pinakels, kruisbloemen, spitsbogen en steunberen maakten nog geen kerkelijke kunst, betoogde de oprichter van De Violier, de jonge kunstcriticus Jan Kalf. Daarmee waren de bakens definitief verzet. Het Utrechts kwartet  Na zijn dood werd Van Heukelum, die inderdaad te lang de teugels in handen

had gehouden, een dictatuur en een zekere geborneerdheid verweten. Die term ‘dictatuur’ vinden latere historici overdreven. De pastoor van Jutfaas wist wat hij wilde en oefende ook een zeker toezicht uit, maar de kunstenaars die hij aantrok waren mannen met een eigen inzicht en zeker geen marionetten in de handen van een alleenheerser. Daarvoor waren ze te krachtige persoonlijkheden, en daarvoor liet de deken hen ook te veel hun eigen verantwoordelijkheid. Wel kwamen de heren in hun opvattingen

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

14


st. Barbara, kapel en begraafplaats

over kerkelijke kunst sterk met elkaar overeen en werkten ze dus in goede harmonie samen. Dat was de reden waarom de grote August Reichensperger aan Van Heukelum had gezegd: ‘Utrecht is een oase in de woestijn’, een gevleugeld woord, dat later door de kunstbroeders talloze malen met een zekere trots werd aangehaald. Die harmonie gold vooral voor vier kunstenaars, die elk op hun eigen gebied grote prestaties hebben geleverd en die samen bekend staan als ‘het Utrechtse kwartet’. Het zijn: de beeldhouwer F.W. Mengelberg, de glazenier Heinrich Geuer, Gerard Brom de edelsmid, opgevolgd door zijn zoon Jan, en ten slotte de architect Alfred Tepe, in ons verhaal de voornaamste man van het viertal. Mengelberg (1837-1919), de vader van de beroemde dirigent, had in 1868, bij het aantreden van aartsbisschop Schaepman, indruk gemaakt met zijn bisschopstroon in de Utrechtse kathedraal. Samen met de kanunnikenbank vormt deze cathedra (eigenlijk: leerstoel, katheder) een harmonieus geheel dat nog steeds domineert in de Catharijnekerk, en ook opzichtig door de maker is gesigneerd en gedateerd. De kunstenaar, afkomstig uit Keulen, was een katholieke bekeerling uit een artistieke familie. Hij kreeg al vroeg belangstelling voor de Middeleeuwen en de opdracht voor de bisschopszetel in Utrecht was voor hem aanleiding om naar de Nederlandse Domstad te verhuizen. Tot zijn dood is hij daar blijven wonen in het opvallende neogotische complex aan de Maliebaan (nrs 80 – 84) waarvan het meest linkse huis het zijne was en waar hij ook zijn atelier had. In de voorgevel staan nog altijd de twee door hem ontworpen beeldjes. Dat van de patroon van het aartsbisdom en de eerste bisschop ter plaatse, sint Willibrord met het evangelieboek in de hand en de (Romaanse) dom aan zijn voeten. Naast hem staat sint Barbara, patrones van de dichtbij gelegen katholieke begraafplaats. Voor talloze kerken in het Utrechtse maakte Mengelberg vleugelaltaren, beelden, zetels, communiebanken en preekstoelen. Zijn werk is nog het gaafst aanwezig in de onlangs glorieus gerestaureerde Willibrordkerk in de Minrebroederstraat. Heinrich Geuer, ook uit Keulen afkomstig, vulde overal de ramen met kleurrijke voorstellingen: de patronen van de kerk, verhalen uit het evangelie en de vijftien geheimen van de rozenkrans waren favoriet. Hij deed dat in de Utrechtse kathedraal, in de kapel van ‘Rijsenburg’, maar ook verder weg, in Oldebroek bijvoorbeeld en in Bemmel, en natuurlijk in Jutfaas, waar de kerk, zoals we zagen, helemaal in handen van het Bernulphusgilde was gevallen.

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

15


Gerard Bartel Brom, begonnen als koperslager in Amersfoort en gestorven in 1882, was de stamvader van een hele dynastie van edelsmeden die tot in de tweede helft van de twintigste eeuw actief is geweest. Utrecht werd ook hun vaste domicilie, met de werkplaats aanvankelijk aan de Springweg, later aan de Drift waar een gedenksteen nog aan hen herinnert. Gerard Bartel stierf erg jong en werd opgevolgd door zijn oudste zoon Jan. Diens beide kinderen Jan Eloy en Leo maakten zelfs internationaal furore. Met al die nieuwe kerken ontstond ook vraag naar ornamenten en kerkelijk vaatwerk, de zogenaamde vasa sacra: kelken, cibories, monstransen. In de ‘Schatkamer’ van het Catharijneconvent staan veel van die pronkstukken in edelmetaal op een kluitje te blinken en te glimmen. Maar voor zo’n oom Dagobertopstelling zijn ze nooit gemaakt. Ze deden dagelijks dienst in de liturgie en ze waren, uit de verte weliswaar, te zien in de kerken, die in alle onderdelen van hun uitrusting harmonieerden. De bestellingen bij Brom kwamen uit heel het land, en nogal wat nieuwe priesters kregen bij hun eerste mis van de familie een kelk uit het Utrechtse atelier. Een ‘dictatuur’ is bij al dat originele werk moeilijk voor te stellen, het was eenvoudig de smaak van die tijd. Wel bestond er in Utrecht een echte en hechte kunstenaarskolonie, die volkomen op één doel gericht was: een herleving van de kerkelijke kunst. Maar kunst heeft geen reden van bestaan zonder een gemeenschap die erom vraagt, ermee leeft en ervan geniet. Die gemeenschap was er, en ze werd in het laatste kwart van de negentiende eeuw steeds vitaler en omvangrijker. De katholieken gingen zichtbaar hun plaats innemen in de samenleving. In Utrecht en in heel het land. Om van de neogotische revival en Tepe’s werk iets te begrijpen is het nodig die katholieke herleving van wat dichterbij te bekijken. Ontwaken in stad en land  De katholieke geschiedschrijver L.J. Rogier noemde de jaren 1900-1925 met een klassiek geworden uitdrukking ‘de kwarteeuw der ontluiking’. En met recht. Daar moet volgens de wetten van de natuur een periode van ontginnen, spitten en zaaien aan vooraf zijn gegaan. Wettelijk was er in Nederland geen enkele belemmering voor om het even welke godsdienst om in vrijheid te worden beleefd. In de praktijk was het al in de loop van de achttiende eeuw duidelijk geworden dat de minderheidsdominantie van de éne gereformeerde kerk met daar omheen ‘gedoogde’ maar strikt genomen verboden andere godsdienstige genootschappen onhoudbaar was. In de ‘verlichte’

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

16


Het woonhuis van Tepe aan de Utrechtse Maliebaan

samenleving van de Republiek werd de oogluikende toegeeflijkheid dan ook steeds meer toegepast. De bestaande praktijk behoefde alleen nog maar wettelijk te worden bevestigd. Daarvoor zorgde de Franse Revolutie, waarvan Nederland zijn eigen gematigde, geweldloos verlopen variant beleefde. Onze Nationale Vergadering besloot in 1796 dat er voortaan ‘geen bevoorrechte of heersende kerk’ meer zou zijn. Koning Lodewijk Napoleon, broer en zetbaas van de Franse keizer, gaf in de vier jaren van zijn bewind (1806–1810) een aantal protestantse kerken terug aan de katholieken. Toen de Oranjes als koning waren teruggekeerd, waren het de ministers voor de Eredienst die het kerkelijk leven onder hun hoede hadden. Toch begon men in de eerste helft van de negentiende eeuw aan de praktische invulling van de wettelijke emancipatie, zij het dan op bescheiden schaal. De roomsen moesten immers wakken worden gemaakt uit een winterslaap van twee eeuwen. Populaire perspublicaties zoals almanakken en volksboekjes en het stichten van nieuwe kloosters, vooral voor vrouwen, hielpen daarbij. Maar de echte wake up call kwam van de nieuwe bestuursinrichting die de paus in 1853 eindelijk invoerde: het herstel van de hiërarchie. De regeling hield in dat er vijf bisschopszetels in het land zouden komen, met in Utrecht de voornaamste, namelijk de zetel van de aartsbisschop, opvolger van Willibrord. Dat laatste was te danken niet aan de geestelijkheid, maar aan een lekenpetitie, opgezet door J.A.Alberdingk Thijm, die behalve kunstzinnige ook uitgesproken historische overtuigingen koesterde. Toen de bisschoppen er eenmaal waren, konden er, volgens de top down organisatie van de roomskatholieke kerk, ook dekenaten worden opgericht, en parochies met echte pastoors aan het hoofd, met kerkmeesters die de kas beheerden, met een armbestuur en met nauwkeurig getekende parochie­ grenzen. Het waren deze bestuurlijke maatregelen aan de basis die in de tweede helft van de eeuw zo’n grote bouwactiviteit te weeg brachten. De gelovigen konden hun gezellige, gammele en te kleine achterafkerkjes in steegjes en op boerenerven verlaten en een heuse kerk neerzetten in hun stadswijk of hun dorp, zoals ook de protestanten er een hadden. In Utrecht was het verzet tegen de komst van de nieuwe bisschoppen het heftigst geweest. De zogenaam­ de Aprilbeweging van 1853 was vanuit de Domstad georchestreerd. Een schilderij van Pieneman, dat nog steeds in de hal van het stadhuis hangt, laat zien hoe op de binnenplaats van Paushuize (!) koning Willem III namens de antikatholieke notabelen van Utrecht een adres krijgt aangeboden, dat erop aandring

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

17


de komst van de bisschoppen te verhinderen. Het deftige gezelschap – het zijn allemaal heren – gaf daarmee dan wel blijk van zijn beperkte inzichten over tolerantie en gelijkwaardigheid, bereiken deed het niets, tenzij het opwellen van tranen in de ogen des konings, die ze op zijn beurt ook zag blinken in die van zijn vereerders. ‘Is het u als mij’, zo vroeg de spreker, rector magnificus professor G. Mulder zich af, ‘Is het u als mij, dan hebt ge behoefte u huiswaarts te spoeden, om in de binnenkamer God voor zulk een koning te danken’. Maar de koning kon niets terugdraaien en wat de Aprilbeweging bereikte, was het aftreden van het liberale (eerste) ministerie Thorbecke, waartegen al het rumoer waarschijnlijk meer gericht was dan tegen de bisschoppen. Maar in Utrecht had het antipapisme diepere wortels dan in de rest van het land. Al in 1840 hadden ver­ont­ruste inwoners zich bij de bouw van de Winkel van Sinkel aan de Oudegracht afgevraagd of dit indrukwekkende gebouw wellicht het nieuwe paleis van de met vrees en beven verwachte aartsbisschop zou worden. De antipaapse vrees bleek ongegrond, ook nog in 1853. De nieuw benoemde aartsbisschop Zwijsen woonde in het geheel niet in Utrecht, en zijn opvolger Schaepman bleef wonen in het huis waar we hem al enkele keren aantroffen: de pastorie van de Catharina aan de Nieuwegracht. Ook de parochie-indeling in de stad verliep vrijwel geruisloos, zij het onder gemopper en tandengeknars van de protestantse broeders, die aan de zichtbare aanwezigheid van hun katholieke medechristenen moesten wennen. De vijf parochies in Utrecht kwamen in omvang en naamgeving overeen met de vroegere ‘staties’, terwijl de Augustinuskerk van Zocher aan de Oudegracht al in 1840 een prominente plaats in het stadsbeeld had gekregen. Maar er waren inderdaad grotere kerkgebouwen nodig voor deze forse minderheid in de stad, die in de loop van de negentiende eeuw opliep van ruim 32 naar ruim 35% van de bevolking. De Catharina aan de Lange Nieuwstraat was behalve kathedraal ook parochiekerk. In de tweede helft van de eeuw werd er, uiteraard onder leiding van Van Heukelum, gewerkt aan de neogotische herinrichting van het gebouw, maar ook aan de verbouwing van de westgevel onder meer door het optrekken van een toren, een operatie die in 1900 voltooid was. De Martinus aan de zuidkant van de Oudegracht was de armste parochie in de stad, met veel gezinnen die ofwel tot de losse arbeiders ofwel tot het lompenproletariaat behoorden. Veel van die huishoudens

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

18


Het speyart van woerdenhofje in utrecht

waren in onmogelijke krotten ondergebracht. Het armbestuur van de parochie nam het besluit een aantal acceptabele arbeidershuisjes te bouwen achter brouwerij De Boog, een complex dat nog steeds wordt bewoond en bekend staat als De zeven steegjes. De pastoor van de Willibrord, gevestigd aan de Herenstraat, kon zich als eerste een nieuwe parochiekerk veroorloven. Het werd de fameuze en ingenieus gebouwde Willibrordkerk van Tepe, gelegen aan de Minrebroederstraat, in gebruik genomen in 1877, honderd jaar later tijdig van een vrijwel zekere ondergang gered, en in de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw voorbeeldig gerestaureerd. Het is, na anderhalve eeuw, een puntgaaf voorbeeld van de werkwijze en de prestaties van het Bernulphusgilde en van architect Tepe in het bijzonder. Al jaren eerder, in 1850, hadden de paters dominicanen aan de Mariaplaats hun Dominicuskerk gebouwd. Twee decennia later werd daar een neobarokke voorgevel met twee torens voorgezet. Dit tot ontzetting van Van Heukelum en de zijnen, die deze bouw opvatten als een protest tegen de heilige beginselen van het Bernulphusgilde. Niettemin werd de Dominicus in de stad buitengewoon populair, mede door de daar gepropageerde verering van de franciscaanse heilige en notoire wonderdoener Antonius van Padua. Deze patroonheilige verhuisde later mee naar de nieuwe kerk aan de Kanaalstraat. De andere ‘paterskerk’ in de stad, de Augustinus uit 1840, gold al evenmin als een model voor de neogotici, maar was wél even populair. ‘Een paterskerk trekt altijd, monseigneur’, zei de pastoor tegen aartsbisschop Van de Wetering, die bij aankomst klaagde over de tocht in het portaal. De parochie was met 4400 ‘zielen’ de grootste in de stad, en moest dan ook een bijkerk bouwen, de neogotische Monica aan de Herenweg, die later een zelfstandige parochie werd, ook onder leiding van de paters augustijnen. De O.L.Vrouweparochie aan de Biltstraat had het geluk achtereenvolgens te worden bestuurd door drie buitengewoon energieke pastoors. Putman zegende de nieuwe rooms-katholieke begraafplaats in met de kapel van Tepe, beide nog steeds in gebruik. Zijn opvolger Smidt organiseerde lezingen voor nietkatholieken in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats. Deken Roes stichtte een hele reeks katholieke scholen en bouwde in 1893–94 de grootste kerk van de stad, de O.L. Vrouw Tenhemelopneming, ook weer ontworpen door Tepe. Dit imposante gebouw, bedoeld om de eeuwen te

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

19


trotseren, werd in de zomer van 1972 in puin geslagen en liet daarmee het fameuze ‘Gat in de Biltstraat’ achter, de naam van een geruchtmakende tentoonstelling in het Centraal Museum in het najaar van 1973. Uit de kast  De roomse bouwdrift in de stad heeft in het antikatholieke kamp heel wat onrust en rumoer te weeg gebracht. Men vreesde met recht en reden dat daarmee het godsdienstige karakter van Utrecht ingrijpend zou veranderen. De stad waarin de Unie van Utrecht was ondertekend en waar de orthodox-gereformeerde Voetius had gedoceerd, was nu, na 1853, het katholieke centrum van het land geworden. Zo was er eind jaren zestig, begin jaren zeventig in Utrecht onder de katholieke burgers een verhoogde maatschappelijke activiteit te registreren. Op politiek terrein was de oprichting van de katholieke kiesvereniging De Eendracht, tot stand gekomen na de landelijke breuk tussen katholieken en liberalen. Dat eerste zelfstandige optreden van de roomsen in de Domstad wekte opnieuw grote weerstand onder de verschillende protestantse groeperingen in de stad, die altijd één waren in het antipapisme. Later zou de slepende onderwijskwestie de beide christelijke confessies bijeenbrengen in het ‘Monsterverbond’ van Schaepman en Kuyper. Maar daarop had men in Utrecht niet gewacht. Al in de jaren vijftig was er aan de Mariaplaats een katholieke burgerschool geopend en een armenschool aan de Alendorpsteeg daar vlakbij. Het onderwijsmandement van de bisschoppen in 1868 bracht de zaken in een stroomversnelling. Aartsbisschop Schaepman nam het besluit een aparte onderwijscongregatie van mannelijke religieuzen te stichten. Deze ‘fraters van Utrecht’ met hun hoofdkwartier aan de Herenstraat begonnen in 1873 met hun werk, dat ze ongeveer een eeuw lang konden voortzetten. Intussen werden er Zusters van liefde uit Tilburg naar de Domstad gehaald om het onderwijs aan katholieke meisjes voor hun rekening te nemen.

De eigen katholieke armenzorg was al in 1674 georganiseerd in de Aalmoezenierskamer. Die maakte na het herstel van de hiërarchie plaats voor het R.K.Parochiaal Armbestuur der stad Utrecht. Twintig jaar later, in 1874, was er genoeg geld bijeen gebracht voor een nieuw Wees- en Oudeliedengesticht. Beide werden onder één dak gebracht in het imposante Hiëronymushuis aan de Maliesingel, ook weer een ontwerp van Tepe. De Zusters van Liefde namen de dagelijkse zorg op zich voor de wezen en de bejaarden. Beide categorieën van bewoners waren volgens de zeden van die dagen strikt naar sekse

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

20


Portret van priester Alfons Ariëns door Jan Toorop

gescheiden. Er waren niet alleen aparte mannen– en vrouwenzalen, er was ook een aparte mannen– en vrouwentuin. Bejaarde katholieke echtparen in Utrecht zeiden tegen elkaar: ‘Er zijn er maar twee die ons kunnen scheiden: Onze Lieve Heer en de Zusters van Liefde.’ Een andere niet onbelangrijke caritasinstelling was de Vincentiusvereniging, in 1849 door tien prominente Utrechtse heren opgericht, ter leniging van de ‘stoffelijke en zedelijk nood’ van de katholieke armen. De Elisabethvereniging, waarin de dames zich van hun liefdadige kant konden laten zien, vormde de pendant van deze mannenclub. Toen ‘de Vincentius’ in 1874 erfgenaam werd van de barones Speyart van Woerden kon zij het naar haar genoemde hofje van achttien woningen openen aan de Kerkstraat, bestemd voor weduwen en ongehuwde vrouwen van boven de vijftig. Het rustig gelegen neogotische complex werd ontworpen door A.G. Tollenaar. Ook Tepe was uitgenodigd een ontwerp in te dienen, maar hij had op dat moment al te veel omhanden en reageerde in het geheel niet. Ook binnen de afzonderlijke parochies zochten de katholieken op vele manieren naar onderlinge contacten. Al vanaf de achttiende eeuw kende de parochie Buiten Wittevrouwen, voorganger van de Biltstraatkerk, haar broederschap van de processie naar Kevelaer, die jaarlijks een pelgrimage ondernam naar de genoemde Mariabedevaartplaats juist over de Duitse grens. Andere broederschappen en congregaties volgden, alle gericht op de bevordering van de vroomheid van de leden en interne kerkelijke zaken. Naar buiten treden deden de katholieken liever niet, zeker niet in groepsverband. Ze waren nog altijd een beetje lichtschuw en zochten het bij voorkeur binnenskamers en onder elkaar, zoals ze het generaties lang in hun bescheiden schuilkerkjes gewend waren geweest. Een prominente rol bij het uit de kast komen van de Utrechtse katholieken speelde de journalist Albert van Rooijen. Hij slaagde erin de plaatselijke middenstanders bijeen te brengen in de Leovereniging (1892), genoemd naar de regerende paus, die uitdrukkelijk maatschappelijke en economische doeleinden na­ streefde. De zoon van de Utrechtse advocaat A.K.W. Ariëns, de priester Alfons Ariëns, richtte in Enschede de eerste echte arbeidersvereniging op. Hij deed dat in 1889, twee jaar voor het verschijnen van de baanbrekende sociale encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII. Pas in 1893 werd in het gesticht van de broeders van Sint Jan de Deo aan de Mariaplaats een stedelijke ‘R.K. Werklieden Vereeniging Sint Joseph’ opgericht.

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

21


De locatie wijst op de komst van een katholiek ziekenhuis (voor mannen), eerst aan de Lange Nieuwstraat, later aan de Mariaplaats. Twintig jaar daarvoor, in 1873, was aan de Springweg al het St. Andreas Gesticht geopend, waar de Zusters van Liefde het verplegende en verzorgende werk deden. De opmerkelijke, met de beelden van de Moeder Gods en de apostel Andreas versierde, langgerekte gevel van Tepe, gelegen aan de rand van een krottenwijk, kon geen enkele Utrechter ontgaan. Evenmin als de goede naam die de zusters zich om hun toewijding en competentie in de stad verwierven. Ze beperkten hun zorg niet tot geloofsgenoten, maar namen ook protestanten op. Dat wijst erop, om het in de woorden van die tijd te zeggen, ‘dat ook andersdenkenden de verpleging door de zusters op prijs stellen.’ ‘Het Andreas’ liep in veel opzichten voorop, wat op den duur algemeen bekend werd. Nogal wat medische hoogleraren stuurden hun patiënten naar de Springweg, omdat ze wisten dat het niveau van de verpleging in het Stadsziekenhuis heel wat lager lag. Zo genoten de zusters als eerste katholieken ook buiten de kring van hun medegelovigen respect. Het duurde dan ook niet lang of hun ziekenhuis werd te klein. In 1910 verhuisde het naar nieuwbouw aan de Jan van Scorelstraat, die de naam Antonius Ziekenhuis kreeg. De katholieken konden ook een eigen krant lezen: Het Centrum, dat aanvankelijk (1884) alleen voor stad en provincie Utrecht bedoeld was, maar daar nauwelijks aansloeg. Pas toen het in 1887 een landelijk dagblad werd, kreeg de krant een eigen signatuur: die van Herman Schaepman, die er uiteraard ook zelf herhaaldelijk in publiceerde. Zodoende werd Het Centrum een echt volksdagblad met een uitgesproken christen democratisch stempel. Want er was tenslotte ook enige beweging in de politieke vijver gekomen, zij het ook veel minder dan op strikt kerkelijk terrein. In Utrecht was er te veel antipapisme, zowel bij de protestanten van orthodox tot vrijzinnig als bij de liberalen, om de katholieken enig aandeel in de politiek te gunnen. De katholieke burgers die na 1848 mochten stemmen, steunden de liberalen, wat ook de landelijke trend was. We spraken al over de bescheiden kiesvereniging genaamd De Eendracht. Die werd eind jaren zeventig gevolgd door een nieuwe poging onder de duidelijke naam Recht voor Allen. De kwestie van het bijzonder onderwijs dreef ook in Utrecht katholieken en protestanten (of antirevolutionairen) in elkaars armen. De katholieken steunden protestanten bij de verkiezingen voor de gemeenteraad en de Kamer, maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het omgekeerde heel wat minder vanzelfsprekend was.

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

22


Anthoniusziekenhuis aan de Jan van Scorelstraat te Utrecht (architect J. van Kesteren)

Tegen het einde van de eeuw waren de katholieken maatschappelijk gesproken nog altijd tweederangs burgers. In 1900 werkte er op het Utrechtse stadhuis één katholiek, en dat nog in een ondergeschikte positie. In heel de stad waren zeggen en schrijven twee katholieke notarissen te vinden. Naar buiten toe was het succes van de herleving dus gering. De winst was dat men intern langzaamaan de krachten had gebundeld en dat de roomsen voor hun stadgenoten zichtbaar waren geworden. Niet het minst door al die opvallende neogotische nieuwbouw. Hoe stonden de zaken er landelijk voor? Politieke frontwisseling  De vruchten die de Nederlandse katholieken plukten van de grondwets­ herziening van 1848 waren te danken aan het scherpe politieke inzicht van enkele heren, die als de ‘papo-thorbeckianen’ de geschiedenis zijn ingegaan. Deze katholieke politici noemden zich liberalen, wat ze ook waren. Nu betekende de grondwet van Thorbecke wel een cesuur in de Nederlandse politiek, maar beslist geen radicale breuk. De positie van Thorbecke was jarenlang instabiel en in hoge mate afhankelijk van de steun van de rooms-katholieken. Het bestel van 1848 zou meer dan eens te modern blijken voor het Nederland van toen. En de pogingen van conservatieve zijde, de koning voorop, om de klok terug te draaien, hebben dan ook niet ontbroken. Een van die pogingen was de al in Utrechts verband genoemde Aprilbeweging. Deze agitatie in het voorjaar van 1853 richtte zich tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Dit herstel was mogelijk geworden door de nieuwe grondwet, die de katholieken de mogelijkheid bood hun kerkgenootschap naar eigen wens te organiseren. Tenslotte besliste Rome dat het gebied boven de grote rivieren in twee bisdommen zou worden verdeeld: het bisdom Haarlem en het aartsbisdom Utrecht. De keuze van Utrecht als zetel van de aartsbisschop werd door de protestanten als een provocatie opgevat en vormde in stad en land de lont in het kruitvat. In een petitionnement, door de Utrechtse kerkenraad opgesteld en gericht aan de koning, werden de gevoelens van verontwaardiging als volgt onder woorden gebracht: ‘Sire. De ondergetekenden, ingezetenen der stad Utrecht, Uwer Majesteits getrouwe onderdanen, naderen met de meeste eerbied Uwen troon om daar voor Uwe Majesteit te verklaren met hoe grote bekommering zij de aangekondigde vestiging van der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, onder goedkeuring en medewerking der Regering van Uwe Majesteit, tegemoet zien.’

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

23


De Utrechtse hervormden stuurden dit verzoekschrift het land rond en hadden binnen enkele weken 200.000 handtekeningen binnen. Daarbij vergeleken was de reactie van de algemene synode, het hoo­g­s­te bestuursorgaan van de Nederlandse Hervormde Kerk, gematigd en eerder sussend van toon. Maar het bleef niet bij handtekeningen. Hier en daar werden katholieke arbeiders en dienstmeisjes ont­ slagen, werd de klandizie bij katholieke winkeliers opgezegd en werden roomse geestelijken op straat uitgejouwd en zelfs gemolesteerd. In pamfletten en kranten werd de geschiedenis er bijgehaald, vooral de godsdienststrijd in de zestiende eeuw: de brandstapels, de inquisitie en Alva en met zijn Bloed­raad. Willem III werd gehuldigd, geprezen én tot daden aangezet met de titel ‘geuzenkoning’. Het al geschetste tafereel van de heren met oranjesjerpen die de vorst op de binnenplaats van Paushuize de dozen met protesthandtekeningen aanreiken werd door de schilder Nicolaas Pieneman vereeuwigd en hangt nog steeds in de hal van het Utrechtse stadhuis. Als gevolg van het tumult en de reactie erop van de koning, diende Thorbecke het ontslag van zijn ministerie, wat direct ook het einde van de Aprilbeweging betekende. Daarna kwam door allerlei oorzaken een einde aan de politieke vrijage tussen liberalen en katholieken en vond er geleidelijk aan een frontwisseling plaats, die voor de staatkundige verhoudingen in Nederland blijvende ingrijpende gevolgen zou hebben. Zo wekte bijvoorbeeld het Italiaanse nationalisme de geestdrift van de liberalen maar de afschuw van de katholieken, die een verhoudingsgewijs groot aantal zoeaven (soldaten) naar het strijdtoneel stuurden om de pauselijke staat tegen Garibaldi en zijn vrijheidsstrijders te verdedigen. Dat de paus tezelfdertijd verscheidene liberale opvattingen in een encycliek en een Lijst van dwalingen veroordeelde, hangt met de Italiaanse kwestie samen, en maakte elders in Europa, ook in Nederland, de kloof tussen liberalen en katholieken nog dieper. De verovering van Rome en de pauselijke onfeilbaarheidverklaring van 1870 droegen aan de onderlinge liefde tussen liberalen en katholieken evenmin bij, maar het breekpunt in de Nederlandse verhoudingen werd tenslotte de onderwijskwestie. Preciezer gezegd: de subsidiëring van het bijzonder onderwijs. De bisschoppen eisten in hun mandement van 1865 ‘de katholieke school voor het katholieke kind’. Voor de protestanten gold hetzelfde en zo gaf deze principiële kwestie uiteindelijk de stoot aan het ontstaan van de confessionele partijen. En aan de samenwerking tussen die partijen, die in de parlementaire

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

24


A a n b i e d i n g v a n e e n a d r e s a a n K o n i n g W i l l e m III o p d e b i n n e n p l a a t s v a n P a u s h u i z e ( N i c o l a a s P i e n e m a n 1 8 5 6 )


geschiedenis bekend is geworden als ‘de coalitie’, het gezamenlijk optrekken van katholieken en protes­­ tan­ten in de politiek. Aanvankelijk ging het alleen om de onderwijskwestie, later verbreedde de samenwerking zich tot het totale politieke speelveld. De onbetwiste voorman op dit terrein was opnieuw Herman Schaepman, deze keer Schaepman de politicus. Hij wist de bezwaren te overwinnen bij zijn calvinistische tegenspeler, Abraham Kuyper, die er in 1875 nog op hamerde dat de antirevolutionairen (de politieke groepering van de gereformeerden) nooit steun zouden kunnen geven aan ‘vermeerdering van roomse invloed op het staatsbestuur’. Trouw aan de oude leus van hun voorgangers bleven veel protestanten van mening dat hun kracht in het isolement lag. Ook aan katholieke kant bleven trouwens invloedrijke woordvoerders hun twijfels houden. Behalve angst voor het oude antipapisme koesterden ze ook reserves tegen Schaepmans progressieve denkbeelden over uitbreiding van het kiesrecht, de persoonlijke dienstplicht en onderwijs voor alle kinderen. In de Kamer bleven de meeste katholieke afgevaardigden zich het beste thuis voelen bij de conservatieven. Schaepman werkte dus aan een tweesporenbeleid. Het ideaal van de coalitie kon alleen gaan werken als hij zijn geloofsgenoten kon overtuigen van de noodzaak tot onderlinge eenheid. Dat betekende politiek gesproken: katholieke partijvorming op een vast programma. In 1883, drie jaar na zijn entree in de Tweede Kamer, publiceerde de onvermoeibare Schaepman zijn Een katholieke partij. Proeve van een program. Een direct succes was dit stuk niet, maar langzaamaan zou het van grote betekenis blijken te zijn zowel voor de vorming van de Rooms Katholieke Staatspartij, als ook nog voor de KVP (Katholieke Volkspartij) van na de Tweede Wereldoorlog. Steeds weer konden de leidende gedachten van de priester/politicus in nieuwe situaties tot inspiratie dienen. Het is dus terecht dat hij als de geestelijke vader van de katholieke eenheid in de politiek wordt gezien. En Schaepmans oproep ging werken. Hij had tenslotte die ‘luie’ katholieken – want dat vond hij ze – uit hun politieke winterslaap gewekt. Pas de verkiezingen van 1888 gaven een toenemende samenwerking katholiek/protestant de wind in de zeilen. Van de honderd zetels in de Tweede Kamer kregen de katholieken er nu 26, en de protestanten 27. Van die laatste waren er zeker 13 mede te danken aan katholieke stemmen, terwijl er van de katholieken 4 gekozen waren met hulp van de anti’s. De coalitie zou decennialang de Nederlandse politieke agenda gaan bepalen, en doet dat nog.

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

26


Links een deel van de R.K. Parochiale school voor Jongens, adriaanstraat Utrecht

Geschiedenis als medespeler   Wie zijn rol in het leven wil spelen, moet eerst weten wie hij zelf is en waar hij vandaan komt. Kennis van de geschiedenis is daarvoor onmisbaar, want die vormt het geheugen van de gemeenschap. De man die daarin voorzag was weer een andere vriend van Herman Schaepman, de Westwoudse huisarts Willem Nuyens (1823-1894) die in zijn sjees bij tij en ontij onderweg naar patiënten niets anders deed dan lezen en schrijven. De zo opgedane en neergeschreven kennis had als doel het katholieke volksdeel zijn verleden terug te geven. Zijn Geschiedenis van de Nederlandsche Beroerten, vier delen die in vijf jaar tijd het licht zagen (1865-1870), werd door niemand minder dan Robert Fruin hogelijk gewaardeerd. De studie getuigde van zoveel kennis en historische zin, dat een professionele geschiedschrijver er eer mee zou inleggen. Nuyens wordt nu gezien als een van de grote negentiende-eeuwse ‘nationale’ historici, die de visie van de calvinistisch-orangistische school doorbrak. De geschiedenis schrijvende huisarts noemde zichzelf ‘Roomsch gezind maar daarom nog niet Spaansch gezind’. Volgens Fruin liet Nuyens een geheel nieuw licht liet vallen op de zestiende-eeuwse revolte. Want dat was volgens Nuyens onmiskenbaar het wezen van de ‘Tachtigjarige Oorlog’: het was ‘een revolutie die slaagde’. Daarbij weerlegde hij de stelling dat het volk in opstand was gekomen omwille van de godsdienst. Volgens hem was het eerder zo dat de lokale uitbarstingen van de beeldenstorm en zijn antipaapse geladenheid door de bevolking meer met angst dan met sympathie was ondergaan. Terwijl de liberaal Fruin en de gereformeerde Groen van Prinsterer, bij al hun onderlinge verschillen, de Noord-Nederlandse natie op grond van haar ontstaansgeschiedenis een protestants karakter toekenden, gaf Willem Nuyens een open, groot-katholieke en Groot-Nederlandse visie op de gebeurtenissen, waar­ mee ook zijn geloofsgenoten konden instemmen. De ontwikkelde plattelandsdokter, die zelfs zijn geliefde schaakspel onaangeroerd liet om te kunnen doorwerken, heeft daarmee een bijdrage van belang geleverd aan de katholieke herleving in ons land. Niet door kerken neer te zetten, maar door zijn medekatholieken aan het verstand te brengen dat zij geen allochtonen waren en tweederangs burgers, die tevreden moesten zijn met de kruimels van andermans tafel. Zij hadden een rol gespeeld in het vaderlandse leven, voorafgaand aan de zestiende eeuw waren er de Middeleeuwen geweest, en het eenzijdig calvinistische verhaal van de Opstand en haar gevolgen was een geschiedvervalsing. De verering van de martelaren van Gorcum en de massale pelgrimages uit heel het land naar het Martelveld in Den Briel wijzen erop dat de katholieken hun eigen kijk ontwikkelden op de gebeurtenissen van 1572.

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

27


De katholieke geschiedschrijving werd echter gehinderd door het gebrek aan systematisch en verant­ woord uitgegeven bronnen. Na lang pleiten van Schaepman kwam die uitgave er. Vanaf 1874, tot aan 1958, werd het Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht uitgegeven. Toen ging ze in een groter project op. Deze reeks gaf historici onder de Utrechtse clerus, zoals J.H. Hofman, J. de Jong, de latere kardinaal, R.R. Post en H.M.J. Müter, een podium om zich wetenschappelijk te bewijzen. Maar het belangrijkste was dat op den duur bij de pastoors van het uitgestrekte bisdom, allemaal verplicht(!) geabonneerd, interesse voor eigen diocees, streek en parochie werd gewekt. Er is grond om te veronderstellen dat het stille werk van nu grotendeels vergeten auteurs en onderzoekers evenveel katholieke claustrofobie heeft verholpen als de tientallen neogotische kerken die het Nederlandse landschap een ander aanzien gaven. Ook die bouwkunst greep terug op het verleden. Dat manifesteerde zich in de wisseling van neoclassicisme naar neogotiek. In de eerste helft van de eeuw waren de ingenieurs van het Ministerie van Waterstaat (‘Wat er staat is Waterstaat’) architectonisch heer en meester geweest over de kerkenbouw. De kerkbesturen bouwden naar hun neoklassieke ontwerpen kerken met timpanen, zuilengalerijen voor de hoofdingang en binnen op echt hout geschilderde marmerpatronen. Klassieke Utrechtse voorbeelden zijn in de stad de Augustinuskerk aan de Oudegracht, en in de provincie het Petrus Bandenkerkje aan het halfronde dorpsplein van Rijsenburg. Na 1853 ging de neogotiek het terrein beheersen, geleid door de beweging die hierboven in korte trekken is geschetst. De katholieken, die hun schemerige schuil- en schuurkerkjes uitkwamen, stonden nog wat onwennig in het volle licht met hun ogen te knipperen, en er waren er zeker die de oude trijpen knusheid met stoven en vaste plaatsen en het slotje aan de eigen knielkussens liever niet hadden willen opgeven. Wat zouden zij zich naar buiten manifesteren in de publieke ruimte, die al bijna driehonderd jaar door anderen was beheerst? Maar dankzij de ‘wakkerschudders’ van het type Herman Schaepman gingen ze het er dan toch op wagen, zij het eerst nog schuchter en aarzelend. Hun zelfvertrouwen werd gesterkt door het teruggrijpen naar het verleden. Niet dat van de Gouden Eeuw en de VOC, dat was van anderen geweest, maar nog verder terug, naar de Middeleeuwen, waarin de oude kerk overal in het midden had gestaan. Ook architectonisch. Daarom waren de hoge torens bekroond met het kruis, de spitsbogen en

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

28


andreas ignatius schaepman

de kerken met gebrandschilderde ramen voor sommige critici en voor veel protestantse Nederlanders een vloek in het landschap. Het nieuwe roomse triomfalisme, dat tot in de uithoeken van het land te zien was, maakte pijnlijk duidelijk dat het protestantse alleenvertoningsrecht had opgehouden te bestaan. Niet alleen visueel, maar ook auditief. Want uit de galmgaten van die hoge torens klonk het gebeier van gewijde roomse klokken. En niet alleen op zon- en hoogtijdagen, maar ook door de week een kwartier voor de mis begon, en dagelijks drie keer voor het Angelus. Protesten ertegen haalden niets uit, en doen dat nog steeds niet. Een echt nationale opwinding, kenmerkend voor de weerstand onder niet-katholieken tegen deze revival, veroorzaakte de opening van het Rijksmuseum in Amsterdam, ontworpen door Pierre Cuypers. Gotisch was rooms en rooms was fout, in elk geval niet nationaal omdat de natie protestants was. Cuypers zette een stempel op het land, dat nog steeds herkenbaar is. Van Heukelum zocht voor het Utrechtse zijn heil bij artiesten uit de bakermat van de neogotiek, het Rijnland. Daar werden volgens hem de goede kerken gebouwd. Op den duur, ongeveer vanaf 1870, was er in Utrecht maar ĂŠĂŠn architect die het voor het zeggen had en die zowat een monopolie kreeg. Dat was Alfred Tepe.

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

29


Lijst van voornaamste bronnen en literatuur

Bouwen voor het geloof in Utrecht, Samenstelling Architectuurcentrum Aorta, Mascha van Damme en Elke de Rooij. Utrecht z.j. ’t Gat in de Biltstraat / The gap in the Biltstraat. Neogotiek in Nederland. Themanummer bij de gelijknamige expositie van Forum XXIV (1973) nr 1 A.J. Looijenga, De Utrechtse school in de neogotiek. De voorgeschiedenis van het Sint Bernulphusgilde. Amsterdam 1991 P.J.A. van Meegeren, Katholiek Utrecht in de tweede helft van de 19de eeuw Utrechts Historische Cahiers jrg. 8 (1987) nr 3/4 Wouter Paap, ‘Een eeuw kerkmuziek in de Utrechtse kathedraal’ in: Honderd jaar kathedrale koor Utrecht 1869 -1969. Utrecht 1969 Elmer Peters, Het Museum van de Aartsbisschop. Pro manuscripto, juli 2005 L.J. Rogier, Katholieke Herleving. Geschiedenis van Katholiek Nederland sinds 1853 ’s Gravenhage, tweede druk, 1962 H.J.A.M. Schaepman en G.W.van Heukelum, De St. Nicolaaskerk van Jutphaas. Utrecht 1906

EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

30



MASCHA VAN DAMME

BOUWMEESTER TEPE IN UTRECHT


Door de nadrukkelijke aanwezigheid van bouwmeester Pierre Cuypers (1827-1921) is lange tijd over het hoofd gezien dat het aanzien van een groot deel van de kerken uit het laatste kwart van de negentiende eeuw bepaald werd door zijn vak- en tijdgenoot Alfred Tepe (1840-1920). Tussen 1873 en 1905 ontwierp hij ruim 70 kerken en veel andere gebouwen die met de katholieke kerk verbonden waren, zoals begraafplaatsen, kloosters, scholen en weeshuizen. Hij drukte daarmee een belangrijke stempel op de katholieke bouwkunst. Nog steeds rijzen veel van zijn imposante kerken in neogotische stijl hoog boven de huizen van dorpen en een enkele stad uit. Vaak hebben ze een verrassend rijk interieur, dat door samenwerking van de kunstenaars van het Bernulphusgilde als Gesamtkunstwerk tot stand is gekomen. Een nieuwe bouwgolf  Na het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie in 1853 zag het nieuw opgerichte aartsbisdom Utrecht zich geplaatst voor een enorme bouwopgave. Elke parochie wilde een nieuwe kerk bouwen. Niet alleen om het groeiende aantal parochianen onder te kunnen brengen, maar ook om eindelijk de schuilkerken te kunnen verlaten en vol trots intrek te nemen in een duidelijk zichtbaar gebouw. Onder leiding van Van Heukelum bedacht het Bernulphusgilde voor de nieuwe kerken uitgebreide symbolische en iconografische decoratieprogramma’s. Het merendeel van de kerkinterieurs werd ontworpen door Friedrich Wilhelm Mengelberg. De uitvoering werd verzorgd door de andere gildeleden. Het is moeilijk om aan de hand van de kerkinterieurs een ontwikkeling in stijl van



Het atelier van Mengelberg aan de Maliebaan 80 in Utrecht in 1909


de kunstenaars te ontdekken. De inrichting werd in hoge mate bepaald door het beschikbare budget en kwam vaak per onderdeel tot stand. Steeds als er weer een potje geld was verzameld, kon een van de kunstenaars aan de slag. Van Heukelum probeerde in eerste instantie Pierre Cuypers over te halen om naar Utrecht te verhuizen en zich als bouwmeester bij de kunstenaars aan te sluiten. Cuypers bedankte voor de taak, maar speelde wel een belangrijke rol in het Bernulphusgilde. Hij was één van de ereleden en zijn werk werd uitvoerig besproken in Het Gildeboek, het tijdschrift voor kerkelijke kunst en oudheidkunde dat vanaf 1872 door het gilde werd uitgegeven. Van Heukelum wilde in dit tijdschrift nadrukkelijk ook de aandacht vestigen op de kleinere (architectonische) kunstwerken en monumenten van godsdienst, die door de Reformatie goeddeels waren weggevaagd. Er werden zogenaamde ‘studie-bladen’ opgenomen, afbeeldingen van oude kunstvoorwerpen die als voorbeeld konden dienen voor de kunstenaars die bij het gilde waren aangesloten. Veel van deze voorbeelden zijn terug te vinden in de interieurs van de nieuwe kerken in het aartsbisdom. Alfred Tepe ten tonele  Nadat Cuypers verstek liet gaan werd Tepe voor de taak gevraagd. De uit

Duitse ouders in Amsterdam geboren Alfred Tepe volgde onder meer een opleiding aan de Koninklijke Bouwacademie in Berlijn waar hij voornamelijk classicistisch werd geschoold. Achter het in classicistische stijl ontworpen academiegebouw van Karl Friedrich Schinkel (1781-1841), stond het eveneens door Schinkel ontworpen eerste neogotische kerkgebouw van Berlijn. Of hiermee Tepe’s belangstellig voor middeleeuwse monumenten is aangewakkerd, is moeilijk te zeggen. Feit is dat hij zich, net als Cuypers, naast zijn studie verdiepte in publicaties over middeleeuwse kunst en architectuur. Daartoe behoorden ook de geschriften van Viollet-le-Duc (1814-1879), de Franse architect en architectuurtheoreticus, die bekend is door zijn restauraties van vooraanstaande middeleeuwse gebouwen. Als aanvulling op zijn opleiding studeerde Tepe wiskunde in Münster. Met zijn opgedane kennis kon Tepe als 25-jarige aan de slag in Keulen. Hij werkte ruim twee jaar op de ‘Dombauhütte’, waar hij tekenwerk verrichtte voor de voltooiing van de Dom, een middeleeuwse kathedraal die nooit helemaal was afgebouwd, maar waarvan de veertiende-eeuwse bouwtekeningen rond 1815 werden teruggevonden. In 1867 keerde hij terug naar Nederland en vestigde zich opnieuw in Amsterdam.

b o u w m e e s t e r t e p e i n u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

36


b o u w m e e s t e r t e p e i n u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

37


Vrij snel na zijn terugkeer naar Nederland kwam Tepe in aanraking met Van Heukelum. Tepe trad in 1870 toe tot het gilde, waarvoor hij twaalf jaar werkzaam zou blijven. Vrijwel al zijn opdrachten kreeg hij via het aartsbisdom Utrecht. De meeste van zijn gebouwen bevinden zich dan ook binnen het gebied van dit bisdom, dat zich uitstrekte voorbij de grenzen van de huidige provincie Utrecht en plaatsen als Zwolle, Oldenzaal, Leeuwarden, Heereveen, Doesburg en Sneek omvatte. Binnen de neogotische bouwstijl in Nederland ontwikkelde zich twee richtingen, de school van Cuypers en de Utrechtse School. Een tweedeling die vooral tot stand kwam doordat beide architecten verbonden waren aan twee verschillende, maar op dezelfde klassieke gildenstructuur gebaseerde kunstenaarsateliers, die elk hun eigen werkterrein kenden. Alfred Tepe was werkzaam in het aartsbisdom Utrecht en Cuypers in de rest van het land. Door de relatie met het aartsbisdom worden Tepe’s ontwerpen aangeduid als de Utrechtse School binnen de neogotiek. Samen met de beeldhouwer Friedrich Wilhelm Mengelberg was Tepe de voornaamste kunstenaar van het Bernulphusgilde. Het is heel goed mogelijk dat beide mannen elkaar al kenden voor hun samenwerking in Utrecht, want de uit Duitsland afkomstige Mengelberg had eveneens gewerkt op de bouwplaats van de Keulse Dom. In ieder geval ontstond er een diepe vriendschap, die leidde tot een vruchtbare samenwerking. Tepe kocht een stuk grond aan de Maliebaan in Utrecht, waar hij voor zichzelf en Mengelberg een woonhuis met ateliers ontwierp en liet bouwen. Niet lang daarna werd hij door de Zusters van Liefde uit Tilburg gevraagd om in Utrecht een katholiek ziekenhuis te ontwerpen, het Andreasgasthuis. Een van zijn meer bekende kerken, de Krijtberg in Amsterdam (1905), kwam na zijn gildetijd tot stand. In Amsterdam, waar Cuypers veelvuldig werkzaam was, kreeg Tepe verder nauwelijks voet aan de grond. Een kleurrijke verrassing  Hoewel Tepe aanvankelijk niet voor Cuypers onder deed, ligt zijn

naam minder op de lippen van architectuurhistorici bestorven. Dat dankt Tepe wellicht aan de minder sprankelende rol die hij vervulde in de ontwikkeling van de architectuur. Zijn stijl was zeer traditioneel en zuiver gericht het navolgen van de gotiek. Moderne materialen en technieken liet hij links liggen. Daarbij baseerde hij zich voornamelijk op, zoals hij zelf noemde, de Landesarchitektur, de regionale stijl.

b o u w m e e s t e r t e p e i n u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

38


woonhuis van tepe in 1973

Daartoe rekende hij de Nederrijnse baksteengotiek en de gotiek uit Westfalen. De kathedralen in Frankrijk vielen hierbuiten, wat zijn sobere, lokale materiaalgebruik verklaart: hout voor de kapconstructies en baksteen voor de overige delen van de kerk. Natuurstenen elementen, zoals gebeeldhouwde pinakels, waterspuwers en andere beeldende decoraties, die over het algemeen met de gotiek geassocieerd worden, ontbreken. Het sobere uiterlijk bereidt de bezoeker maar nauwelijks voor op de bijna religieuze ervaring die de hem te wachten staat bij het betreden van de kerken. Tepe’s gebouwen vormden als het ware een bakstenen schildersdoek, waar de andere kunstenaars hun beste invulling aan mochten geven, weliswaar binnen de strikte opvattingen van het Bernulphusgilde. Het resultaat dat dát oplevert is verre van sober, zoals het interieur van de Utrechtse Willibrorduskerk bewijst. Deze kerk is zelfs zo overweldigend kleurrijk beschilderd dat het aan contemporaine critici reacties ontlokte als ‘te bont, sprekend, warrig en rammelend’, dat ‘zij der architectuur eer kwaad dan goed doet’ of ‘knappe, maar wel wat kleurkwistige schilder’. Het is tegenwoordig echter één van de meest compleet bewaard gebleven interieurs van het Bernulphusgilde en een uitmuntend voorbeeld van de Utrechtse School binnen de neogotiek. Dorpse kathedralen  Op het platteland wilde Tepe vooral kerken bouwen met een dorps en meer

ingetogen karakter. Dat neemt niet weg dat zijn kerken soms forse afmetingen hebben waardoor ze de bijnaam kathedraal meekregen. Dat gold bijvoorbeeld voor de ‘Kathedraal van het Sticht’, de Michaelkerk in Schalkwijk. Dit is een reusachtige kerk tussen de bescheiden bebouwing van het lintdorpje. Het prototype dorpskerk is de Nicolaaskerk in Jutfaas. Omdat Van Heukelum hier werd benoemd tot pastoor, kon hij een kerk bouwen die helemaal voldeed aan de inzichten van het Bernulphusgilde. Het interieur werd voorzien van een uitgebreid decoratieprogramma met een op de Middeleeuwen gebaseerde symboliek. Een uitzondering in het oeuvre van Tepe is de kerk van Houten. Naast Romaanse stijlkenmerken heeft de kerk een zware vieringtoren, een element dat Tepe vrijwel nergens heeft toegepast. Hier had hij een duidelijke reden om dat wel te doen. Toen hij met de diligence van Utrecht naar Houten reisde, destijds nog een hobbelige rit van zo’n twee uur, om de bouwlocatie in ogenschouw te nemen, raakte hij onder

b o u w m e e s t e r t e p e i n u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

39


de indruk van de gotische baksteentoren van de bestaande kerk er vlakbij. Hoewel de parochie voor de nieuwe kerk nadrukkelijk een toren wenste, had Tepe hierover zijn twijfels. Om te kunnen wedijveren met de bestaande toren, moest de nieuwe toren zo groot worden dat er nauwelijks geld over zou blijven voor de rest van de kerk. Een grote toren op een kleine kerk vond Tepe weinig passend, en een kleine toren op een grote kerk evenmin. De oplossing was volgens Tepe een toren óp de kerk in plaats van ervoor. Zo hoefden alleen vier pijlers rond de viering verstevigd te worden om toch een hoog oprijzende toren te kunnen bouwen. Omdat de bestaande kerk een vierkante toren had, koos Tepe voor een afwijkend achthoekig model. Voor hij het ontwerp presenteerde, leek hem een ‘Berathung mit unseren Autoritäten’ op zijn plek, waarmee hij Van Heukelum en de schilder Chrétien Lindsen bedoelde. Om zijn keuze te verantwoorden wees hij hen erop dat er in de Ardennen zeer veel, en zelf kleine kerken met een centrale toren zijn uitgerust. Het ‘dwingende keurslijf’ van het Bernulphusgilde kon dus met de juiste argumenten best ontworsteld worden, maar blijkbaar was daar meestal geen reden toe. In 1891 verhuisde Tepe naar het Kerkplein in Rijsenburg. Enkele jaren eerder had hij daar aan de Hoofdstraat een villa genaamd Kastanjehof gebouwd voor zijn broer. De zoon van Friedrich Willem Mengelberg, Otto, had een tijd als beeldhouwer bij zijn vader gewerkt tot hij zich in 1896 eveneens in Rijsenburg vestigde. Hij werd daar de buurman van Tepe en legde zich toe op het vervaardigen van kartons (ontwerptekeningen op ware grootte) voor gebrandschilderde glas-in-lood ramen, die in verschillende kerken van Tepe werden toegepast. In 1907 keerde Tepe terug naar Duitsland en vestigde zich in Düsseldorf. Daar zou hij tot het einde van zijn leven blijven wonen. Over het hoe en waarom van zijn vertrek komen we uit literatuur en bronnen maar weinig te weten. In Duitsland heeft hij nog enkele kerken ontworpen met een grotere monumentale opzet dan zijn kerken in Nederland. Hij bleef wel geïnteresseerd in Nederland; in het Zeitschrift für christliche Kunst publiceerde hij onder meer verhalen over reisimpressies van Nederland, waarin een groot aantal monumenten worden beschreven. Dreiging van sloop  In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw hadden de neogotische kerk­

interieurs flink te lijden onder de nieuwe ideeën over de liturgie. Het altaar werd vaak verplaatst van het priesterkoor naar een beter zichtbare plek in de viering. Hiervoor moesten elementen als

b o u w m e e s t e r t e p e i n u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

40


de door tepe gebouwde kerk in houten met een unieke achtkantige toren (circa 1915)

koorhekken, communiebanken, triomfkruisen en biechtstoelen het veld ruimen. Eenvoudige kerken met een lichtgekleurd interieur kregen de voorkeur en veel van de kleurrijke schilderingen verdwenen onder een laag witte verf. Daarnaast had de dalende waardering voor het exterieur en de ontkerkelijking tot gevolg dat de grote godshuizen ten prooi vielen aan de sloophamer. Ook enkele gebouwen van Tepe werden met sloop bedreigd. Zo verdween de Onze Lieve Vrouwe kerk aan de Biltstraat uit het straatbeeld. Herbestemming was en is soms nog steeds de enige manier een religieus gebouw voor sloop te behouden. De Martinuskerk in Utrecht werd al in de jaren tachtig verbouwd tot appartementen en ook het St. HiĂŤronymus wees- en bejaardenhuis is recentelijk tot appartementen verbouwd. Gelukkig is al weer een tijd hernieuwde belangstelling voor de neogotische bouwwerken. De zes kerken van Tepe die hierna uitgebreider aan de orde komen, verkeren bijna allemaal in goede conditie. Ze hebben een groot deel van het interieur behouden en zijn vaak in volle glorie gerestaureerd. Dat neemt niet weg dat de meeste kerkgemeenschappen nog altijd worstelen met hoge onderhoudskosten, zoals het geval is bij de kerk van Tepe in Vinkeveen. De restauratieplannen liggen klaar, nu is het afwachten of de kerk de benodigde financiĂŤle middelen bijeen kan brengen om ze uit te voeren.

b o u w m e e s t e r t e p e i n u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

41


MASCHA VAN DAMME

KERKEN VAN ALFRED TEPE EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

42


EEN OASE IN DE WOESTIJN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

43


ST. NICOLAASKERK JUTFAAS


Een kerk op een landgoed  De parochie van Jutfaas kwam met het Bernulphusgilde in aanraking toen Gerard van Heukelum er in 1873 werd benoemd tot pastoor. Op dat moment was de schuurkerk uit 1688 nog in gebruik, maar het kerkbestuur had voordelig de buitenplaats Zwanenburg aan kunnen kopen van de weduwe van een gemeenteraadslid. Op die plek zou een nieuwe kerk worden gebouwd. Het hek van de voormalige buitenplaats biedt nog steeds toegang tot het kerkterrein. Pastoor Van Heukelum liet het uit omstreeks 1633 daterende huis grondig restaureren en nam het in gebruik als pastorie. Zijn benoeming gaf de nieuwbouwplannen een flinke impuls. De pastoor gaf Tepe de opdracht voor de bouw van een ‘echte Nederlandse dorpskerk’. Het gereserveerde bedrag voor een nieuwe pastorie kon worden aangewend voor de bouw van een kerktoren. In de collectie van het Museum Catharijneconvent bevindt zich een door Tepe gesigneerde ontwerp­tekening voor een kerk. Het is duidelijk de kerk van Jutfaas, ook al verschilt een aantal details. Het omringende landschap is een geromantiseerd beeld van de werkelijkheid. Op de achtergrond wordt weliswaar een riviertje weergegeven met een zeilbootje, maar de verre oevers zijn veel heuvelachtiger dan het platte polderland rondom Jutfaas en op één van de heuvels prijkt zelfs een ruïne! Het ontwerp werd op Valentijnsdag 1874 aanbesteed en op 11 mei het jaar erna kon het gebouw plechtig worden ingewijd door aartsbisschop Schaepman. Niets dan baksteen  De Nicolaaskerk is ontworpen en ingericht volgens de inzichten van het Bernul­

phus­gilde. Aan de buitenzijde is ze uit niets anders opgetrokken dan baksteen, met blauwe leien op het dak.

BOUWJAAR 1874 - 1875 LOCATIE Utrechtsestraatweg 10 3438 AK Nieuwegein (jutfaas) INFORMATIE www.taborparochie. nl OPENINGSTIJDEN DAGKAPEL EN BEGRAAFPLAATS ELKE DAG, BEZOEK KERK OP AFSPRAAK SINT NICOLAASKERK JUTFAAS W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

45


Zelfs de steunberen zijn met leien gedekt, een detail dat ook bij andere kerken van Tepe terugkeert. Met trots schreef de broer van de aartsbisschop, Herman Schaepman ‘noch de posten, noch de traceringen der vensters zijn van gehouwen steen, alles is baksteen, niets anders’. Zijn beschrijving van de kerk is aangevuld met een uitleg van pastoor Van Heukelum, waarin hij de opzet, het materiaalgebruik en de symbolische betekenis van de decoraties toelicht. De kerk lag bijvoorbeeld niet met de hoofdingang, maar met het koor aan de straatweg. Hiermee werd de vergeten traditie van de oriëntatie van het koor op het oosten, die al sinds de vijfde eeuw gebruikelijk en later zelfs voorgeschreven was, nieuw leven in geblazen. Ook andere tradities werden in ere hersteld. Zo mochten in vroegchristelijke basilieken ongedoopte kerkbezoekers alleen de voorhal betreden en bevond de doopkapel zich daarom meestal niet ver van de ingang. Ook in de meeste kerken van Tepe werd de doopkapel direct naast de ingangspartij geplaatst. Aangezien de noordzijde van de kerk gold als de donkere zijde, de kant van het Heidendom, werd de doopkapel aan deze kant gebouwd. Middeleeuwse kunst als voorbeeld  De hele kerk is van binnen voorzien van betekenisvolle

afbeeldingen. Het zou echter nog dertig jaar duren voor het interieur geheel was voltooid. Voor de opluistering van de kerk was volgens Van Heukelum vooral Friedrich Willem Mengelberg verant­ woordelijk omdat hij het ‘generaal-plan der algehele versiering en bemeubeling’ bedacht. Aan de uitvoering van dit interieurplan werkte een grote groep kunstenaars mee, die voor het merendeel bestond uit leden van het Bernulphusgilde. Heinrich Geuer vervaardigde de glas-in-lood ramen, Jan Hendrik Brom het edelsmeedwerk en steenhouwer Lambert te Riele het beeldhouwwerk. Verder werkten onder andere schilder Gerard Jansen van Zevenaar, kunstsmid Albert Kniep en schrijnwerker Dirk van Kent aan de aankleding. In zijn hierboven aangehaalde toelichting noemt Van Heukelum van bijna alle kerkonderdelen het oude, vaak middeleeuwse voorbeeld dat, zoals hij het zo mooi uitdrukt ‘het motief had aangereikt’ waarnaar de kunstenaars dienden te werken en waar naar zijn eigen zeggen soms zelfs enige verbeteringen in aan werden gebracht. Voor het ontwerp van de vloer liet Mengelberg zich bijvoorbeeld inspireren door de tegelvloer in de schatkamer van de kathedraal van St. Omer in België. De tegels werden gemaakt door de nog altijd befaamde firma Villeroy & Boch uit Duitsland. Veel van de vijftiende- en zestiende-eeuwse kunststukken die als voorbeeld werden

SINT NICOLAASKERK JUTFAAS W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

46


gebruikt kwamen uit de privé-collectie van Van Heukelum, een verwoed kunstverzamelaar. Een groot deel daarvan is opgenomen in de collectie van het Aartsbis­schoppelijke Museum (tegenwoordig Museum Catharijneconvent), maar sommige werken kregen een plekje in ‘zijn’ kerk in Jutfaas. Een belangrijke aanwinst was het laatgotische orgelfront. De orgelkas dateert uit het eerste kwart van de zestiende eeuw en stond tot 1871 in de Nieuwezijdskapel in Amsterdam. Daarna werd het aangekocht door de firma Maarschalkerweerd, die het orgel op aanwijzingen van Mengelberg restaureerde. De gotische vormen en kleuren hebben de toon gezet voor de inrichting en kleurstelling van de rest van de kerk. Meer symboliek  De symboliek van de kerk begint bij binnenkomst door de hoofd­ingang. Op de

vloer van het ingangsportaal is een labyrint afgebeeld. Dit is geen doolhof, maar een pad dat slechts op één manier bewandeld kan worden. In sommige middeleeuwse kathedralen, zoals in Chartres, is op de kerkvloer eveneens een labyrint te vinden. De betekenis is niet te achterhalen uit antieke of middeleeuwse teksten, maar is hier opgevat als de overwinning van de dood door Christus. In het centrum staat geschreven ‘per crucem ad coronam’ (via het kruis naar de bekroning). De gelovigen liepen deze labyrintische ‘wegen van inkeer’ als symbolische pelgrimstocht naar Jeruzalem. Voordat de extra verdiepingsvloer in de toren werd aangebracht, waren direct na het betreden van het voorportaal voorstellingen zichtbaar van de zeven dagen van de Schepping. Ze zijn in de boog naar de hoofdruimte (schip) afgebeeld. Nu worden ze door een nieuwe vloer aan het oog onttrokken. Net als in bijna elke kerk van Tepe bevindt zich langs de zijmuren een reeks afbeeldingen van de lijdensweg van Christus, ofwel de veertien kruisstaties. In plaats van schilderingen zijn het in Jutfaas door Mengelberg vervaardigde reliëfs van zandsteen, die in nissen zijn geplaatst. Vanuit de kerkbanken hadden de gelovigen goed zicht op deze afbeeldingen. Dat de vrouwen en mannen vroeger tijdens een kerkdienst gescheiden zaten, is nog steeds zichtbaar aan afbeeldingen in de bogen. Aan de linkerkant symboliseren in medaillons gevatte dieren de tien leeftijden van de vrouw, aan de rechterkant die van de man. Maar alle aandacht van de gelovigen moest naar het koor worden getrokken. Dáár bevond zich het hoogte­punt van de symboliek én de decoraties. Van Heukelum vergelijkt het rijke decoratieprogramma van de qua uiterlijk zo bescheiden parochiekerk zonder schroom met grote voorbeelden van de Franse gotiek; ‘een

SINT NICOLAASKERK JUTFAAS W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

47


TOT IN DE JAREN ZESTIG MOCHTEN ONGEDOOPTE KINDEREN NIET IN DE GEWIJDE GROND VAN EEN KERKHOF BEGRAVEN WORDEN. ZE WERDEN DAAROM VAAK ANONIEM ACHTER OF ONDER DE HEG BEGRAVEN.


zoo volledige beeldcyclus als in de viering onzer kerk is aangebracht [wordt] nergens aangetroffen, zelfs niet in het hoofdportaal der kathedraal van Autun’. Vanuit de viering of kruising, waar de hoofdas en de zijarmen van het als Latijns kruis vormgegeven kerkgebouw samen komen, strekken de vier armen zich uit in de vier windrichtingen. Het gewelf waarop de vier paradijsstromen zijn afgebeeld, wordt gedragen door vier gekoppelde zuilen die de vier profeten uit het Oude Testament en de vier evangelisten uit het Nieuwe Testament voorstellen. Hun portretten zijn te zien op het gewelf. De vier symbolen van de evangelisten zijn op de zuilen zelf geschilderd. Johannes wordt weergegeven als adelaar, Marcus als leeuw, Lucas als stier en Mattheüs als engel. Begraafplaats  Aan de noordzijde van de kerk werd tegelijk met de bouw van de kerk een begraaf­

plaats aangelegd. Het kerkhof is ingericht met een kruisvormige padenpatroon. In Het Gildeboek uit 1873 werd bepleit om de dodenlantaarn opnieuw in gebruik te nemen, want ook bij nacht moest de dodenakker ‘zoo veel mogelijk van het ijzingwekkende ontdaan worden’. Op de kruising in het midden van het kerkhof is inderdaad een door Tepe ontworpen dodenlantaarn geplaatst. Het is nog steeds gebruikelijk om op de dag van iemands overlijden een lichtje te ontsteken dat brandt tot na de begrafenis of crematie. De begraafplaats wordt aan twee zijden afgesloten door een muur, waardoor de indruk van een klooster- of pandhof ontstaat. Midden in de noordelijke muur is een lijk- of knekelhuisje gebouwd. In de oostelijke muur bevindt zich een grafkelder waar pastoor Van Heukelum in 1910 is begraven. Tot in de jaren zestig mochten ongedoopte kinderen niet in de gewijde grond van een kerkhof begraven worden. Ze werden daarom vaak anoniem ‘achter of onder de heg’ begraven. Een pastoor die zag wat een leed dit teweeg bracht, liet achter op het kerkhof de gewijde aarde weghalen, en vervangen door ongewijde aarde. Later werd de starre kerkregel geschrapt en kregen ook ongedoopte kinderen recht op een uitvaartdienst en begrafenis. In 1939 verkeerde het voormalige landhuis Zwanenburg in zo’n slechte staat, dat het werd gesloopt en een nieuwe pastorie werd gebouwd. De kerk en het bijbehorende interieur zijn nog geheel intact en, mede dankzij de restauratie die tussen 1992 en 1998 onder leiding van Paul van Vliet plaatsvond, nog in volle glorie te bewonderen. Tijdens de laatste restauratie is ook een podium voor het altaar aangebracht.

SINT NICOLAASKERK JUTFAAS W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

49


Hoogtepunten

1 Middendeel van een altaarstuk uit de school van Michael Wohlgemuth, 1434-1519.

Het schilderij stelt de 14 Noodhelpers voor met hun attributen. 2 Vijftiende-eeuws beeld van St. Nicolaas boven de deur in de zuidelijke zijbeuk. 3 Zestiende-eeuws orgel, geschenk van keizer Maximiliaan aan een kerk in Amsterdam. 4 Hoofdaltaar van Friedrich Willem Mengelberg. 5 Preekstoel van Mengelberg, die in tegenstelling tot die in de andere kerken uitbundig is beschilderd. 6 Triomfkruis waarop Christus is afgebeeld als Majestas Domini, Christus Koning. Zittend op zijn

troon maakt Hij het zegenende gebaar met Zijn hand. Eronder een apostelbalk met de twaalf apostelen. Op de koorzijde van het kruis staat in het Latijn de spreuk ‘de overwinnende dood is overwonnen, het leven wint, de liefde zegeviert’. 7 Portret van pastoor Gerard van Heukelum in de gang naar de parochie.

SINT NICOLAASKERK JUTFAAS W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

50


7

3

5

6

1 2

4


ST. WILLIBRORDUSKERK UTRECHT


Ingeklemd door de stad  De Willibrorduskerk is een van de mooiste en best bewaard gebleven voorbeelden van de Utrechtse School, de Utrechtse stroming binnen de neogotiek. Vanaf 1842 was de Willibrorduskerk gevestigd in het gebouw van de voormalige Augustijner kerk aan de Jeruzalemsteeg. Al snel bleek deze kerk met 400 zitplaatsen te klein voor de tot 1200 kerkgangers uitgegroeide parochie. Daarom werd besloten de kerk te verplaatsen naar een in 1875 aangekochte terrein tussen de Minrebroederstraat en de St. Annastraat. Het voormalige logement Plaza Royaal, dat al enige tijd in gebruik was als R.K. weeshuis voor meisjes en oude vrouwenhuis, werd in rap tempo afgebroken om plaats te maken voor een nieuw kerkgebouw. De nieuwe kerk ligt ingeklemd en bijna verscholen tussen de omringende bebouwing. Vanuit de Anna­ straat wekt het gebouw de indruk van een bescheiden schooltje. Pas van een afstand valt op hoe hoog de kerk boven de bebouwing oprijst. Die hoogte was noodzakelijk om, ondanks de ingebouwde positie, toch voldoende licht de kerk binnen te krijgen. Ook de twee grote glas-in-loodramen in de westelijke gevel dragen hieraan aan bij. Om de druk van de hoge gewelven op te vangen zijn uitwendige luchtbogen toegepast. De steunberen die deze luchtbogen verstevigen, zijn in verband met de beperkte ruimte inwendig verwerkt. Het dak wordt bekroond door een hoog slank vieringtorentje. Een kerk met een pandhof  Tepe puzzelde net zo lang op het ontwerp en de plattegrond tot hij

een op het oosten georiënteerde kerk kon inpassen op het onregelmatige bouwterrein. Door het lastig

BOUWJAAR 1876 -1877 LOCATIE Minrebroederstraat 21 3512 GS Utrecht INFORMATIE www.SINTWILLIBRORDUSKERK.nl

ST . WILLIBRORDUSKERK u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

53


gevormde terrein bevindt de hoofdingang zich niet op de gebruikelijke locatie onder een westelijke toren, een element dat hier overigens helemaal ontbreekt, maar in het noorden, aan de Annastraat. De eigenlijke kerk ligt langs de Minrebroederstraat en is via een gang bereikbaar. Aan de kant van de Annastraat grenst de kerk aan een onregelmatig gevormde pandhof. In de middeleeuwen kreeg een binnenplaats omgeven door een kloostergang de naam pand mee. In de mediterrane omgeving, waar de pandhof zijn oorsprong heeft, waren de omringende kruisgang en de aangrenzende gebouwen helemaal open en aan de (milde) weersomstandigheden onderhevig. Hier wordt de pandhof echter niet door een kloostergang omgeven, zoals bij de verderop gelegen Domkerk wel het geval is, maar door een serie afgesloten en geschakelde ruimten. Langs de westzijde is dat de entree met een gang, aan de noordzijde de voormalige catechismuskamer en een biechtkapel aan de oostzijde. De zuidzijde wordt gevormd door een doopkapel, die alleen toegankelijk is vanuit de kerk. De sacristie bevindt zich op zijn gebruikelijke plaats aan de zuidoostzijde, naast het koor en langs de Minrebroederstraat. Een traptoren leidt van hieruit naar een bescheiden bibliotheek op de boven­ verdieping. Het koor zelf heeft twee ondiepe nevenkoren. Door de lastige positie van de kerk heeft de noordelijke Mariakapel helemaal geen ramen en de Heilig Hartkapel slechts één. Vanwege ruimtegebrek zijn de dwars- of transeptarmen niet breder dan het schip. Boven de zijbeuken bevindt zich een inge­ bouw­de galerij om zitplaatsen te winnen. Overweldigende kleurenpracht  Op 21 juni 1877 werd de kerk door de aartsbisschop Schaepman gewijd terwijl de inventaris, zoals gebruikelijk bij de kerken van Tepe, nog geheel ontbrak.Ter gelegenheid van de consecratie werd een feestmaal gehouden dat naast soep en verschillende groenten, onder meer bestond uit pasteitjes met ossentongragout, ossenhaas, zalm, piepkuikens en chipolatapudding toe. Het overweldigende interieur werd in de decennia na de wijding voltooid. Pas in 1891 kwam het door Chrétien Lindsen uitgevoerde schilderwerk gereed. Het hele interieur, inclusief de wanden, pijlers en gewelven, zijn beschilderd met veelkleurige bloemmotieven, geometrische en vlechtpatronen en tegelvormen, van elkaar gescheiden door decoratieve banden. Het uitbundige interieur moest waarschijnlijk goedmaken dat de kerk, door zijn ligging midden in een stad, nauwelijks te onderscheiden is tussen de omringende

ST . WILLIBRORDUSKERK u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

54


bebouwing. De kleurenpracht ontvouwt zich pas aan de bezoeker nadat hij de vrij donkere gang langs de pandhof heeft getrotseerd. De dan zichtbare schilderingen hebben een overweldigend effect, helemaal als de zon door de ramen naar binnen schijnt en het koor in een geelrode gloed zet en het middenschip in een groen schijnsel hult. Jan Kalf vond het schilderwerk in het schip en de gewelven ‘te bont, sprekend, warrig en rammelend’, en dat ‘zij der architectuur eer kwaad dan goed doet’. Een ander spreekt over een ‘knappe, maar wel wat kleurkwistige schilder’. Het grootste deel van het meubilair werd ontworpen door het atelier van Friedrich Wilhelm Mengelberg en ter plekke of in ateliers van andere leden van het gilde vervaardigd. De godslampen en de lichtarmaturen bijvoorbeeld zijn afkomstig uit atelier Brom. Het hoogaltaar is vervaardigd en gesigneerd door Otto Mengelberg, de zoon van Willem Mengelberg. Op de houten preekstoel, ook afkomstig uit het atelier van Mengelberg, zou een portret van Tepe zijn afgebeeld. In het onder leiding van Van Heukelum opgestelde iconografische programma ligt de nadruk op het Heilig Offer en de altaartafel. De prachtige ramen in het priesterkoor en de overige glas-in-loodramen zijn het werk van Heinrich Geuer. Ze werden in 1889 aangebracht en verbeelden een combinatie van vooraankondigingen van het Heilige Offer in het Oude Testament met afbeeldingen van heiligen. Op de zijwanden in het koor zijn de kardinale deugden in de gedaante van een dier afgebeeld. De schilderingen in het meest westelijke gewelfvlak verbeelden de vier paradijsstromen, de vierwindrichtingen en de vier elementen (lucht, water, vuur en aarde). Gevat in medaillons op de sluitstenen van de gewelven zijn de vier evangelisten afgebeeld. In de gebrandschilderde ramen van de zuidelijke wand en op de preekstoel zijn afbeeldingen uit het leven van Willibrord te vinden, de beschermheilige van de kerk en stichter van de eerste kerk in Utrecht. De catechismusruimte in de zuidvleugel van de pandhof is sinds 1939 in gebruik als Willibrordkapel en ingericht met een koperen Willibrordusaltaar. Ook werden nieuwe glas-in-loodramen vervaardigd door Wim van Woerkom (1905-1998). De kelder eronder was ingericht als stookkelder waar met kolen warme lucht werd geproduceerd om de kerk mee te verwarmen. De roet van de kolen echter kwam de helderheid van de schilderingen niet ten goede. In de loop der tijd heeft de kerk een verzameling antieke collectebussen opgebouwd die door de hele kerk heen te bezichtigen is. In 1938 werden de huizen aan de Minrebroederstraat 15, 16 en 17 aangekocht en vervolgens afgebroken om de bouw van een nieuw parochiehuis naar ontwerp van architect A.A. Wiesman mogelijk te maken.

ST . WILLIBRORDUSKERK u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

55


Jan Kalf: te bont, sprekend, warrig en rammelend...


Het gebouw was met name bedoeld voor jongeren, die daarvoor hun clubhuis hadden in een huurpand aan de Oudegracht, net op de grens van het parochiegebied. Dit pand heeft tegenwoordig een andere bestemming. Het levenswerk van pater Kotte  In 1967 werd de kerk gesloten en verkocht. De nieuwe eigenaar

zorgde er samen met pater Winand Kotte voor dat de kerk opnieuw in gebruik werd genomen. De in 2006 overleden pater Kotte heeft de diensten in de kerk weer nieuw leven ingeblazen en hield roomskatholieke erediensten volgens de richtlijnen van vóór het tweede Vaticaans Concilie, in het Latijn. De kerk werd in 1976 aangewezen als rijksmonument. Tien jaar later bevond het gebouw zich in zeer vervallen staat. Het interieur was weliswaar intact en het siersmeedwerk nog origineel, maar veel schilderwerk was aangetast en de vieringtoren stond op instorten. Pater Kotte riep de Stichting Willibrorduskerk in het leven en maakte zich hard voor de restauratie van de kerk. Tussen 1988 en 2005 werd in verschillende fasen een volledige restauratie uitgevoerd onder leiding van architect Paul van Vliet. Het schilderwerk is nog slechts voor een derde deel authentiek, de rest moest worden vervangen. Pater Kotte heeft er bijna zijn levenswerk van gemaakt om de gelden voor de restauratie bij elkaar te krijgen. Tijdens de feestelijke afsluiting van de jarenlange restauratie kreeg hij van de stad Utrecht voor deze verdienste de Maartenspenning toegekend. Enkele maanden later overleed hij. Een nieuw orgel  Na deze restauratie werd ook het orgel geheel gerestaureerd door de firma Elbertse uit Soest, die een nieuwe, gesloten orgelkas ontwierp met een op de bestaande inventaris aansluitend front in neo-neogotische stijl. Oorspronkelijke stond het orgel tegen de noordelijke wand van de kruising. Deze plek is nog steeds te herkennen aan de relatief sobere schilderingen van een gedrapeerd tapijt. Het nieuwe orgel is tegen de westelijke wand geplaatst waardoor de glas-in-lood ramen voor een deel aan het zicht worden onttrokken. Op last van Monumentenzorg werd het orgel een balkon lager geplaatst om toch nog iets van de prachtige voorstelling van de Hemelvaart van Christus en het Laatste Oordeel te kunnen zien en tevens zo veel mogelijk het licht van deze kant de kerk binnen te laten. Als laatste onderdeel van de restauratie werd de pandhof voorzien van een moderne glazen overkapping, die zorgvuldig is aangesloten op het bestaande metselwerk en een rol kan spelen in de exploitatie van

ST . WILLIBRORDUSKERK u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

57


de kerk. Die is immers wel in volle glorie hersteld, maar zal in de toekomst zeker de nieuwe financiĂŤle middelen nodig hebben om in het kostbare onderhoud te voorzien. De Willibrorduskerk is de enige kerk die in dit boekje aanbod komt, die geen altaaraanpassingen in de jaren zestig heeft ondergaan. De opstelling van het altaar in het koor en de inrichting met de banken en het lage koorhek is nog authentiek en precies zoals het Bernulphusgilde het bedoeld heeft.

Hoogtepunten

1 Hoogaltaar gesigneerd door Otto Mengelberg 2 Kruiswegstatie in grisaille (in grijstinten geschilderd) 3 Preekstoel vervaardigd in het atelier van Mengelberg in 1885 met een

portret van Alfred Tepe en voorstellingen uit het leven van Willibrordus. 4 Hardstenen doopvont in 1883 vervaardigd naar ontwerp van

Friedrich Willhem Mengelberg met koperen deksel uit het atelier van Brom. 5 Pandhof 6 Kleurrijk schilderwerk uitgevoerd door ChrĂŠtien Lindsen, gerestaureerd door

atelier de Manestegel uit Deventer.

ST . WILLIBRORDUSKERK u t r e c h t W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

58


6

5 5 4

1 3

2


ST. MICHAEL SCHALKWIJK


Kathedraal van het Sticht  De net aangestelde pastoor van Schalkwijk, monseigneur Hilhorst, kreeg in 1877 van aartsbisschop Andreas Schaepman de opdracht om het kerkgebouw uit 1760 te vervangen door een nieuwe kerk. Ondanks enkele verbouwingen en een uitbreiding rond 1837, verkeer­ de de oude kerk in vervallen staat en was ze te klein om het groeiende aantal parochianen onder te brengen. De pastoor ging voortvarend te werk en regelde in minder dan een half jaar tijd een nieuw bouwplan en de benodigde gelden. Een flink deel van de bouwkosten werd opgebracht door de tamelijk vermogende boerenbevolking. Tepe ontwierp een kruisbasiliek die plaats bood aan 700 kerkgangers. Na een zeer korte bouwperiode van ruim een jaar stond er tussen de boerderijen van het lintdorp aan de Wetering een imposant bouwwerk, dat tot in de wijde omgeving als blikvanger fungeerde en de bijnaam ‘Kathedraal van het Sticht’ kreeg. De eerste Nederlandse hoogleraar bouwkunde Eugen Gugel liet zich in 1902 uitermate complimenteus over de kerk uit: ‘Meer dan in eenig ander werk blijkt uit deze frissche en teekenachtige schepping hoe meesterlijk en zelfstandig het talent van den meester de oudNederlandsche typen weet te herscheppen.’ Volgens de niet altijd even complimenteuze Jan Kalf was de St. Michael de meest schilderachtige kerk in het oeuvre van Tepe. Een Utrechtse toren  De hoge westelijke toren met flankerende traptoren is het meest in het oog springende deel van de kerk. Met zijn drie verdiepingen, elk met een geleding van drie nissen, behoort deze toren tot het zogenaamde Utrechtse type. Deze kerktorens zijn wat opbouw en vormgeving

BOUWJAAR 1879 GEWIJD LOCATIE Jonkheer Ramweg 18 3998 JP SCHALKWIJK INFORMATIE www.michaelschalkwijk.nl

ST MICHAEL SCHALKWIJK W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

61


betreft geïnspireerd op de Utrechtse Domtoren, net zoals de toren van de hervormde kerk in Houten, die door Tepe in 1893 van een nieuwe spits werd voorzien. Aan de noordzijde is de zijbeuk langs de toren doorgetrokken tot een doopkapel. Haaks op de zuidzijde van de toren bevindt zich de dagkapel, oorspronkelijk bedoeld als catechismusruimte. Boven de tweede geleding is rondom een blindarcade aangebracht en aan de voet van de ingesnoerde torenspits is een balustrade zichtbaar. Het drie beuken tellende schip heeft twee kleine zijkapellen aan weerszijden en een dwarsbeuk of transept met rijk gedetailleerde topgevels met nissen en pinakels. Aan de oostzijde wordt het gebouw afgesloten door een diep priesterkoor met een veelhoekige koorafsluiting of apsis. Het koor wordt aan de noordzijde geflankeerd door de Mariakapel en aan de zuidzijde door de vierkante Jozefkapel. Hier bevindt zich ook een achthoekige sacristie, waarvan het dak wordt bekroond door een houten torentje. Deze ruimte werd in 1952 gebouwd om de groeiende collectie liturgische gewaden en andere benodigdheden in onder te kunnen brengen. Een interieur vol symboliek  Opvallend in de architectuur van het interieur is het zogenaamde

pseudotriforium, een nepgalerij boven de zijbeuken en onder de hoge ramen (lichtbeuk) in het schip. Het duurde nog zeker twintig jaar voordat de interieurafwerking en de inventaris door de andere leden van het Bernulphusgilde volledig waren voltooid. Om het tijdens de vervaardiging van het interieur niet helemaal zonder inrichting te moeten stellen, werden enkele interieuronderdelen uit de oude kerk naar de nieuwe overgebracht en pas later vervangen door nieuwe ontwerpen, zoals de preekstoel (1884) en de altaaropbouw (1888). Heinrich Geuer ontwierp twintig van de drieëntwintig ramen in de kerk. De glas-in-lood ramen in het koor werden het eerst geplaatst, respectievelijk in 1879 en 1881, die in het schip vanaf 1895. Bijna elke serie ramen begint met een afbeelding van een door engelen vastgehouden tekstrol waarop de namen van de schenkers van de ramen staan vermeld. De acht hoofdramen in het schip stellen scenes voor uit het leven van Nederlandse heiligen, onder wie Willibordus en Bonifacius en de minder bekende Radbodus en Albericus. Bijna allemaal hebben ze een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van Utrecht, hetzij als bisschop, hetzij als bekeerling. Een uitzondering daarop is de Heilige Christoffel, beschermheilige van reizigers, die geheel volgens de middeleeuwse traditie boven een uitgang is geplaatst. Eén raam is gewijd aan Bernulphus, de bisschop van Utrecht die verantwoordelijk

ST MICHAEL SCHALKWIJK W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

62


was voor de bouw van het kerkenkruis. Waarschijnlijk stelt de tussen de bisschop en de bouwmeester afgebeelde priester in dit raam de oprichter van het Bernulphusgilde, G.W. van Heukelum voor. In de tegelvloer van het schip is, voor het altaarpodium, een mozaïek opgenomen van St. Joris te paard in zijn volle wapenuitrusting. Hij houdt de lans vast waarmee hij een draak te lijf ging en zo het symbool werd van de strijdbare christen. Het podium in het koor is later aangebracht. In het hoogaltaar staan de ramen in het teken van het lijden en sterven van Jezus, de intocht in Jeruzalem en Het Laatste Avondmaal. De altaaropbouw is een ontwerp van Mengelberg. De polychromie in het priesterkoor, zijkoren en -kapellen werd uitgevoerd door Chrétien Lindsen naar ontwerp van Mengelberg. Het gewelf is beschilderd met een sterrenhemel en de twaalf tekens van de dierenriem. Onder de ramen zijn twaalf vooraanstaande profeten uit het Oude Testament afgebeeld. In de Mariakapel staat een Mariaaltaar op een altaartombe van Lambert te Riele. Het onderstuk van het retabel erboven, voorstellende de bruiloft te Kana, is waarschijnlijk achttiende-eeuws en afkomstig uit de oude kerk. In de glas-in-loodramen zijn van links naar rechts de volgende voorstelling te zien: de verloving van Maria met Jozef, het sterfbed van Maria en de kroning van Maria tot koningin van de hemel. In de Jozefkapel verbeelden de ramen het sterfbed van Jozef. Dit altaar is tevens gewijd aan de patroonheilige van de kerk de aartsengel Michael. Ondanks een vroegtijdige restauratie is de Bernulphusinventaris van de kerk vrijwel compleet. Er is in de loop der tijd wel geschoven met bijvoorbeeld de communiebanken, biechtstoelen en preekstoel. Alleen de speciale armenbanken zijn uit de kerk verwijderd. Gammel op zijn grondvesten  De korte bouwtijd bleef niet zonder gevolgen. Enkele jaren nadat de kerk in gebruik was genomen, dienden zich al gebreken aan. Het voegwerk was zo slecht dat het vocht door de muren sloeg en er snel reparaties en restauraties noodzakelijk waren. Het hele gebouw werd in 1899 opnieuw gevoegd en het binnenwerk, met uitzondering van het koor, opnieuw geprepareerd. In 1907 was ook de polychromie onder de ramen van het koor zo ernstig aangetast, dat deze werd vervangen door een tegeltableau naar ontwerp van Joseph Mengelberg. Vocht was niet het enige probleem. Voor de fundering waren te weinig en kwalitatief slechte heipalen gebruikt, waardoor het gebouw dreigde te verzakken en er scheuren ontstonden. Het gebouw verkeerde uiteindelijk in een zo slechte staat dat serieus werd overwogen om het te slopen. Gelukkig werd anders beslist. De in 1930 aangestelde pastoor

ST MICHAEL SCHALKWIJK W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

63


Meer dan in eenig ander werk blijkt uit deze frissche en teeken足achtige schepping hoe meesterlijk en zelfstandig het talent van den meester de oud-Nederlandsche typen weet te herscheppen.


Ashmann kreeg juist de taak om de kostbare restauratie van de grond te krijgen. Om het enorme kapitaal van 70.000 gulden bij elkaar te krijgen, moest hij bij de parochianen aankloppen. Ook deze pastoor bleek daar zeer bedreven in, want tussen 1931 en 1933 kon de grootscheepse restauratie worden uitgevoerd en kreeg de kerk onder meer extra heipalen en nieuwe fundamenten. Omdat voor deze onderneming de oude vloer tijdelijk werd gelicht, zag men de kans schoon om de kerk te voorzien van heteluchtverwarming. De vloeren in het priesterkoor, de zijkapellen en de vroegere doopkapel werden vervangen. De restauratie werd door leden van de parochie uitgevoerd, die daardoor in de crisisjaren toch aan het werk konden blijven. In 1939 werd de catechismusruimte ingericht als devotiekapel voor Maria van Altijddurende Bijstand en kreeg een nieuw raam en nieuwe muurschilderingen. Verval en herstel  Vanaf het begin van de jaren vijftig kwamen de werkzaamheden aan de kerk

stil te liggen, waardoor het gebouw veel achterstallig onderhoud opliep. Alleen als instortingsgevaar dreigde, werden de meest noodzakelijke reparaties uitgevoerd. In 1976 kreeg de kerk de status van rijksmonument. Ondanks deze bescherming blijkt het bij elkaar brengen van de gelden voor een nieuwe restauratie tot op de dag van vandaag geen sinecure. Stukje bij beetje konden delen van de restauratiewerkzaamheden worden uitgevoerd. In de jaren tachtig was het exterieur aan de beurt en startte de renovatie van het interieur. In de jaren negentig werden de glas-in-lood ramen hersteld. Nog steeds moet er het nodige aan de kerk gebeuren, maar ze is veilig en in volle glorie te bewonderen.

ST MICHAEL SCHALKWIJK W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

65


Hoogtepunten

1 Beelden van Maria A en Jozef B in 1861 door Pierre Cuypers ontworpen voor de oude kerk. 2 Het achtkantig hardstenen doopvont vervaardigd door Lambert te Riele naar ontwerp van

Wilhelm Mengelberg. Het koperen deksel werd vervaardigd door Jan Hendrik Brom (1879), die eveneens een aantal godslampen ontwierp. De deksel wordt bekroon door een baldakijn dat beschutting biedt aan het beeld van Johannes de Doper met het Lam Gods in zijn armen. 3 Gebrandschilderde ramen in het Priesterkoor van Heinrich Geuer (1879 en 1881). 4 Orgel: het rijksmonumentale eenklaviersorgel werd in 1758 gemaakt door J.H.H. B채tz voor de hervormde kerk in Oosterhout. Het orgel werd in 1987 door de parochie in Schalkwijk aangekocht. 5 Monumentaal kerkhof met rijksmonumentale grafkapel van de familie De Wijkersloot de Weerdesteijn. De kapel werd in 1864 ontworpen door architect H.J. van den Brink. Even ten zuiden van de grafkapel, in een van de oudste graven die het kerkhof rijk is, ligt bouwpastor Hilhorst begraven.

ST MICHAEL SCHALKWIJK W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

66


5 4 1A

2

3 3 3

1B


HEILIG HART VAN JEZUSKERK VINKEVEEN


De ‘Kathedraal van de Ronde Venen’  Net als veel andere parochies had Vinkeveen lange tijd een

schuurkerk als onderkomen. In 1842 werd dit zeventiende-eeuwse gebouw vervangen door een nieuwe, aan Antonius van Padua gewijde kerk. De parochie groeide echter in een rap tempo uit tot 2300 zielen. Pastoor Groeningen wilde daarom een grote kerk met 1000 zitplaatsen. Het contact met architect Tepe was waarschijnlijk snel gelegd, want de pastoor was zelf ook lid van het Bernulphusgilde. In 1882 waren de plannen gereed, het benodigde geld geregeld en kon met de bouw van een driebeukige kruiskerk en een bijbehorend parochiegebouw worden begonnen. Een jaar later werd de nieuwe kerk gewijd aan het Heilig Hart van Jezus. Door zijn grote afmetingen en hoge westelijke toren vormt de kerk een markeringspunt in de wijde omgeving, en kreeg zij de bijnaam ‘Kathedraal van de Ronde Venen’. Lourdes in Vinkeveen  Het dorpse karakter van de Heilig Hartkerk werd enigszins tenietgedaan door de nadrukkelijke wens van de pastoor om een kooromgang en een Lourdesgrot in te richten. In 1858 verscheen de Heilige Maagd Maria aan het meisje Bernadette bij een bron in een grot in het Franse Lourdes. Al snel groeide de plek uit tot de meest beroemde Mariabedevaartplaats, waar duizenden mensen heen reizen hopend op een wonderbaarlijke genezing door het bronwater. Tegen het eind van de negentiende eeuw was het een populair gebruik om de grot na te bouwen, niet in de laatste plaats omdat dit in de tuin van het Vaticaan was gedaan. Ook in het oeuvre van Tepe was de Lourdesgrot geen onbekend verschijnsel. Zowel in de tuin van het Andreas- als die van het Hieronymusgasthuis in

BOUWJAAR 1882 LOCATIE KERKLAAN 2-2A 3645 EV VINKEVEEN INFORMATIE 0297 26 13 75 of par.h.hartvanjezus@12move.nl Openingstijden juli-aug wo & za 13.00-16.00 of op afspraak

HEILIG HART VAN JEZUSKERK VINKEVEEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

69


Utrecht paste hij dit element toe. Minder gebruikelijk was het echter om zo’n grot, vaak vervaardigd uit een vroege toepassing van betoncement over een sculptuur van metaalgaas, in de kerk te plaatsen. In Vinkeveen werd de Mariakapel met grot ingericht aan de zuidzijde van het priesterkoor. De pastoor van Vinkeveen wilde in zijn kerk processiebedevaarten laten plaatsvinden. Om de voorziene processies in goede banen langs de Mariakapel met grot en het koor met hoofdaltaar te leiden, werd rond het koor een omgang gebouwd, een zogenaamd ambulatorium. De vroegste voorbeelden hiervan zijn te vinden in enkele vroegchristelijke kerkhofbasilieken, die net buiten de muren van Rome zijn gebouwd tijdens de regerings­peri­ode van keizer Constantijn (312-337). Pas vanaf het einde van de tiende eeuw werden opnieuw ambulatoria gebouwd. Omstreeks het midden van de elfde eeuw mocht de omgang zich in grote populariteit verheugen. Het zwaartepunt bevond zich in Frankrijk, waaronder de St. Martin in Tours, maar ook in Duitsland zijn er veel gebouwd. De belangstelling voor de processies in Vinkeveen werd door middel van boekjes en geschriften aange­ wakkerd. In 1905 werd zelfs het boekje Bedevaart naar Vinkeveen uitgegeven, vol met pelgrims­liederen. De propaganda bleef niet zonder gevolgen. De groepsbedevaarten kwamen daadwerkelijk van de grond en van heinde en verre werden pelgrim met schuiten aangevoerd. Het grote kerkgebouw kon eindelijk haar dienst bewijzen. Vanuit het bisdom werd met argusogen naar het groeiende aantal deelnemers gekeken. Aartsbisschop Van de Wetering liet in 1911 schriftelijk weten dat hij afwijzend stond tegenover de cultus van Maria van Lourdes. Hij vond dat pastoors hun parochiekerk niet aan een grotere of andere status dienden te verbinden. Wat overigens in de vroege Middeleeuwen, de tijd waar het Bernulphusgilde zich zo graag door liet inspireren, een zeer gewone gang van zaken was. Veranderingen in het interieur  De oorspronkelijke, kleine gepolychromeerde beelden van Maria

en Bernadette bij de grot zijn in de jaren dertig vervangen door de huidige, iets grotere exemplaren van wit gips. De graftombe in de Mariakapel werd ontworpen door Friedrich Mengelberg. Pas in 1915 en 1918 konden door een schenking de glas-in-loodramen vervaardigd worden naar ontwerp van Otto Mengelberg. De ramen verbeelden de eerste verschijning van Maria in Lourdes, Maria en Bernadette

HEILIG HART VAN JEZUSKERK VINKEVEEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

70


bij de grot en de strijd van de vrouw en de draak (Apocalyps 12). Zes van de ramen in het koor werden ontworpen door Friedrich Mengelberg, de andere door zijn zoon Otto. De ramen in het transept geven niet alleen Jezus weer, maar ook anekdotes waarin de door Jezus bepleite armoede een hoofdrol speelt. In de zijbeuken zijn slechts twee ramen volledig figuratief uitgevoerd en in de lichtbeuk komen helemaal geen voorstelling voor. De zijbeuken worden opgeluisterd door kruiswegstaties, afgewisseld met panelen met heiligen en oudtestamentische figuren van de schilder N. Poland. Van oorsprong was de hele kerk gepolychromeerd. Tegenwoordig is het interieur praktisch geheel wit geschilderd, op de zandkleurige zuilen met rode en blauwe banden na. Met strijklicht is goed te zien dat de originele schilderingen zich nog steeds onder de witte laag verf bevinden. De enige schildering die nog zichtbaar is, bevindt zich vlak naast het torenportaal in de zuidelijke zijbeuk. Het is een in 1918 door Poland geschilderde en door Otto Mengelberg gesigneerde voorstelling van het Laatste Oordeel. Ervoor is een Calvarieberg nagebouwd waarop nu alleen nog Jezus aan het kruis prijkt. De beide flankerende beelden zijn verdwenen. In de jaren zestig is het altaar is iets naar voren gehaald, maar alle banken inclusief de communiebanken staan nog in de kerk. Ook de tegelvloer is nog origineel. Zelfs onder het naar voren geschoven altaar is deze nog aanwezig. Het Beekes orgel, een zogenaamd balustradeorgel uit 1827, staat nu in de zuidelijke transeptarm opgesteld, maar was voorheen op het balkon in de westelijke toren te vinden. De biechtstoel is verplaatst naar de zijbeuk, waar hij een doorgang naar een nieuwe aanbouw verhult. Aan weerszijde van de toreningang bevindt zich een catechisatieruimte en een doopkapel met een doopvont dat werd vervaardigd door J.A. Maas. De houten preekstoel uit 1892 werd door de Brabantse beeldhouwer J.H. Smits uitgevoerd. Het is opmerkelijk dat, ondanks de banden met het Bernulphusgilde, opvallend weinig kunstenaars uit deze kring voor de aankleding van deze kerk werden ingezet. Het hoofdaltaar echter is wel van Otto Mengelberg, evenals het altaarretabel in de Jozefkapel. Verborgen plekken 窶アlleen zichtbaar via een put in het middenschip is de gewelfde kelder die

helemaal onder de kerk doorloopt en onder water staat. Deze opzet met zogenaamde vloerkluizen is

HEILIG HART VAN JEZUSKERK VINKEVEEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

71


Met strijklicht is goed te zien dat de originele schilderingen zich nog steeds onder de witte laag verf bevinden.


vooral functioneel voor de beheersing van het waterpeil, waarmee voorkomen wordt dat de koppen van de heipalen gaan rotten en de kerk verder gaat verzakken. De kerk is immers op nog immer inklinkende veengrond gebouwd. Ter controle kan met een plat vlot onder de hele kerk worden doorgevaren. Tegen de noordzijde is een traptoren geplaatst, die leidt naar de hogere geledingen van de toren. In de voormalige koorzolder is een klein museum in gericht met oude elementen uit de inventaris, historisch beeldmateriaal, bidprentjes en wat dies meer zij. Een torenverdieping hoger wordt het originele uurwerk van de torenklok – tegenwoordig elektrisch – aangestuurd. Een zee aan deuren onttrekt verschillende uitzichtbalkonnetjes aan het oog. Een deur aan de oostkant geeft toegang tot de ruimte tussen de kap en de gewelven. Hier is goed zichtbaar hoe steil de gewelven eigenlijk zijn en kan ook de complexe houten ondersteuning van de vieringtoren worden bekeken. Al in een vrij vroeg stadium raakte de toren beschadigd en werd in een andere vorm teruggebouwd. De oorspronkelijke opzet is te zien op de ontwerptekening in de sacristie aan de zuidkant van de kooromgang. In 1990 waaide het dak van de kerk. Acht jaar later kreeg de kerk de status van rijksmonument. De smakeloze, maar functionele aanbouw tegen de hele zijbeuk aan de noordzijde stamt nog uit de tijd dat de kerk geen monumentale bescherming genoot. Tegenwoordig zou hiervoor waarschijnlijk geen toestemming meer worden gegeven. De koorkant van de kerk in door middel van een doorgang verbonden met de achtergelegen pastorie. Dit ruime gebouw op een L-vormige plattegrond heeft een pittoresk uiterlijk door de trapgevels, muurankers en de hoge schuiframen, maar vooral door de grote veranda aan de goed onderhouden pastorietuin. De kerk en pastorie vormen samen een schilderachtig geheel, vooral vanaf de Herenweg bekeken. Dit jaar bestaat de kerk 125 jaar. Het is dus tijd voor een feestje, maar ook voor een grootscheepse restauratie. Vooral de toren verkeert in slechte staat. De restauratieplannen van architect Paul van Vliet liggen klaar. Nu is het afwachten of er ook subsidie wordt verleend om het herstel ter hand te kunnen nemen.

HEILIG HART VAN JEZUSKERK VINKEVEEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

73


Hoogtepunten

1 Lourdesgrot 2 Glas-in-loodraam met Maria en Bernadette bij de grot 3 Schildering Laatste Oordeel van N. Poland naar Otto Mengelberg 4 Hoogaltaar uit 1917 van Otto Mengelberg 5 Funderingsgewelven 6 Uurwerk in, en uitzicht van de toren 7 Orgel met Hoofdwerk en Bovenwerk uit 1827, gebouwd door Wander Beekes

met een kas met houtsnijwerk in Lodewijk XVI-stijl

HEILIG HART VAN JEZUSKERK VINKEVEEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

74


7

6

4

3

5 1

2


HEILIG HARTKERK MAARSSEN


Een nieuwe blikvanger  Tijdens de Reformatie werd de rooms-katholieke kerk aan de Kerkweg ont­eigend en overgedragen aan de gereformeerde gemeenschap. Lange tijd werden de katholieke erediensten in particuliere huizen gehouden, uit veiligheidsoverwegingen op een steeds wisselend adres. Vanaf 1680 werd er een vaste schuilkerk in Maarssenbroek ingericht. Ondanks het verbod van het rooms-katholieke geloof werd er rond 1755 aan de Straatweg, tegenover het huidige gemeentehuis Goudenstein, een nieuwe houten kerk gebouwd. Hoewel de katholieken in de negentiende eeuw het recht kregen om eigen kerken te bouwen, bleef de Straatwegkerk nog een tijd in gebruik. In 1882 verstrekte paus Leo XIII aan pastoor Johannes Essink een machtiging om geld uit een erfenis te besteden aan de bouw van een nieuwe kerk. Een jaar later kocht het kerkbestuur de grond aan van logement De Eenhoorn op een perceel dat grensde aan de Vecht en de Breedstraat, een prachtige locatie midden in het centrum van Maarssen. De katholieken hadden zich geen centralere en beter zichtbare plek kunnen wensen. En wie gaat dat betalen?  De machtiging en goedkeuring tot het ontwerpen van een kerk en

pastorie werden in november 1883 afgegeven. Enkele maanden later vond de openbare aanbesteding plaats. Aannemer Lambertus de Bont uit Bussum was de laagste inschrijver en kon het jaar erop met de bouw van de door Tepe ontworpen kerk beginnen. Het werd een groot formaat kruisbasiliek met 700 zitplaatsen. Een kruisbasiliek heeft lagere, vaak smalle zijbeuken, waardoor er een rij ramen, de

BOUWJAAR 1885 LOCATIE BREEDSTRAAT 3 3603 BA MAARSSEN INFORMATIE 0346 561277 OPENINGSTIJDEN OP AFSPRAAK

h e i l i g h a r t k e r k MAARSSEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

77


zogenaam­de lichtbeuk, in de hoger oplopende muren van het schip kon worden aangebracht. Door een transept, een dwarsarm, net voor het koor het schip te laten kruisen, krijgt de plattegrond van de kerk een de vorm van een Latijns kruis. Tepe’s leerlingen en medewerkers G.A. Ebbers en J. van Kesteren hielden toezicht tijdens de bouw. De oude kerk en pastorie werden gesloopt en een aantal bomen werd verkocht om geld voor de bouw bijeen te brengen. Op verschillende manieren werd gepoogd de begroting rond te krijgen. Het kerkbestuur gebruikte bijvoorbeeld de huuropbrengst van zijn hofsteden Molensteyn en Endelhoven voor de nieuwbouw. Ebbers vervaardigde een mooie tekening van de nieuwe kerk, die onder de parochianen werd verspreid om ze tot een geldelijke bijdrage te bewegen. Het enthousiasme was lauw, want er kwam van de zijde der gelovigen slechts een gering bedrag binnen. Evenals veel andere pastoors was pastoor Essink daarom genoodzaakt zelf financieel een flinke ader te laten voor de bouw van ‘zijn’ nieuwe kerk. Een jaar na de eerste steenlegging vond de wijding van de kerk plaats en kon hij in gebruik worden ge­nomen. De patroonheilige van de oorspronkelijke parochie was St. Pancratius, maar pastoor Essink had toestemming gegeven om de nieuwe kerk te wijden aan het Heilig Hart. Van de verering van St. Pancratius werd nauwelijks meer werk gemaakt, was zijn uitleg, onder andere omdat diens feestdag in de week van kermis viel. Een tweede aanleiding voor deze wisseling was de grote vlucht die de devotie voor het Goddelijk Hart in de tweede helft van de negentiende eeuw nam. St. Pancratius bleef wel medepatroon. Geen broden maar rozen  Door zijn centrale ligging en de hoog oprijzende toren en middenschip past de kerk van Tepe prachtig in het dorpsbeeld van Maarssen. Tepe verborg de luchtbogen van het middenschip van zijn kerken vaak in het dak van de zijbeuken zodat er strikt genomen sprake is van schraagbogen. Hier zijn ze echter in het zicht gelaten, waardoor de kerk een grootse indruk maakt. De toren wordt ondersteund door haaks geplaatste steunberen en heeft in iedere geleding drie nissen met baksteen traceringen. De transeptarmen hebben een driezijdige afsluiting. De verdere opzet van de kerk is min of meer gelijk aan de meeste van de kerken die in dit boek aan de orde komen. De hoofdingang bevindt zich onder de toren, met aan de noordzijde een doopkapel. Het noor­­­deli­jke

h e i l i g h a r t k e r k MAARSSEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

78


nevenkoor is ingericht als Mariakapel en het zuidelijke is gewijd aan St. Elisabeth en St. Franciscus van Assisi. De glas-in-loodramen in het koor, met onder andere een voorstelling van de Aanbidding van de drie Koningen, en de ramen in de doopkapel, zijn vervaardigd door Heinrich Geuer. Dat geldt ook voor de prachtige ramen in het zuidelijke nevenkoor. In het middelste raam staat St. Elisabeth (1207-1231) afgebeeld als koningin met een kroon op het hoofd, rozen in haar mantel en een bedelaar aan haar voeten. Tegen de wil van haar echtgenoot (Lodewijk IV van Thüringen) in deelde zij brood uit aan de armen. Toen Lodewijk haar probeerde te betrappen en zij haar schort moest openen, bleken de broden wonderbaarlijk te zijn vervangen door rozen. Na de dood van haar man trad ze toe tot de orde van Franciscus van Assisi en wijdde haar leven aan het verzorgen van zieken. Tot in de twintigste eeuw werden honderden hospitalen naar haar genoemd. ‘Hinderlijk slecht’  Tepe paste over de kruising kruisribgewelven toe en boven het koor stergewel­

ven, die kleurrijk werden beschilderd. Het interieur werd bij oplevering niet door iedereen even mooi gevonden. Vooral de schilderingen kregen kritiek te verduren. In zijn lijvige boek over de katholieke kerken in Nederland uitte de Amsterdammer Jan Kalf wel vaker kritiek op de polychromering in kerken van Tepe, maar dit keer was hij wel erg negatief. Hij schreef dat het interieur te lijden had van ‘een onge­ looflijk leelijke beschildering, hard en ordinair van kleur en, vooral in de figurale gedeelten, hinderlijk slecht van teekening’. De tegelvloeren in het koor en beide nevenaltaren hebben mooie printen. Zij worden afgewisseld met een granitovloer in het middenschip en de zijbeuken. Dit is een verrassend modern materiaalgebruik voor een kerk van Tepe en het Bernulphusgilde en dateert misschien niet uit de bouwtijd. Het orgel dateert nog uit de tijd van de kerk aan de Straatweg. Daar werd in 1835 een nieuw orgel in gebruik genomen, dat gebouwd was door Henricus Dominicus Lindsen, een bekende orgelmaker uit Utrecht. Het Lindsen-orgel verhuisde mee naar de nieuwe Heilig Hartkerk en kreeg een plekje op de koorzolder in de toren. In de jaren tachtig werd het orgel gerestaureerd en kreeg het haar huidige plek naast het altaar.

h e i l i g h a r t k e r k MAARSSEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

79


‘Nu sieren verfijnde ranken en bloemmotieven de hoeken van de gewelfvlakken’

h e i l i g h a r t k e r k MAARSSEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

80


Een deel van de oorspronkelijke inventaris en polychromie zijn verwijderd. In de jaren dertig maakte kerkschilder A. Waterkamp uit Zwolle ontwerpen voor een nieuwe beschildering. De schilderingen in het interieur verkeerde in de jaren vijftig in belabberde staat en werden op enthousiaste wijze door parochianen en schoolkinderen met witte verf overschilderd. Het hele interieur onderging in die tijd een ‘opknapbeurt’. Geheel volgens de moderne liturgische opvattingen werd het altaar in de viering, de kruising tussen het schip en de zijbeuken, opgesteld. De liturgische handelingen die de priester op het altaartafel verrichtte, konden zo beter door de kerkgangers worden gadegeslagen. Het oorspronkelijke altaar, de preekstoel en communiebank, allemaal afkomstig uit het atelier van Mengelberg, werden verwijderd of elders opgeslagen. Enkele jaren later werd een deel van deze ingrepen weer teruggedraaid. Reliëfs van het hoogaltaar en de preekstoel werden weer teruggebracht en een deel van de neogotische schilderingen werden hersteld. In de toren is sinds 1979 een carillon aanwezig. Enkele jaren geleden vond er een grootscheepse restauratie plaats van zowel het in- als het exterieur, deels gefinancierd door de ‘Kanjer’ regeling van Monumentenzorg, een subsidie voor grootschalige monumenten. Onder leiding van restauratiearchitect Paul van Vliet werden onder andere de torenspits recht gezet, het leien dak vernieuwd, het metselwerk hersteld, de oude glas-in-loodramen gerepareerd en nieuwe ramen in de zijbeuken geplaatst. In het interieur werden het orgel en een deel het schilderwerk gerestaureerd. Nu sieren verfijnde ranken en bloemmotieven de hoeken van de gewelfvlakken. Op enkele rode en blauwe banden op de gewelfribben en zuilen na is het interieur zeer licht van kleur gehouden. Ook de vloeren die te lijden hadden gehad onder de verplaatsing van het altaar zijn hersteld. Pastoor Ariëns  Het logement De Eenhoorn deed nog negen jaar dienst als pastorie tot in 1893 de

huidige pastorie werd gebouwd naar ontwerp van J. van Kesteren, de leerling en medewerker van Tepe. De entree bevindt zich in een lagere aanbouw, die eveneens toegang tot de kerk verschaft. Van 1908 tot 1926 nam de befaamde pastoor Alphons Ariëns zijn intrek in de pastorie. Een deel van zijn opleiding theologie had Ariëns genoten aan het aartsbisschoppelijk seminarie in Rijsenburg. In zijn voorma­ lige parochie in Enschede had hij aan de bakermat gestaan van de katholieke arbeidersvereniging. In Maarssen zette hij zich in voor de katholieke vrouwenbond, die haar werkterrein had op het gebied

h e i l i g h a r t k e r k MAARSSEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

81


van meisjesbescherming, huishoudonderwijs, wijkverpleging en stimulering van de intellectuele belang­stelling en ontplooiing van katholieke vrouwen én bovenal de bestrijding van drankmisbruik en kindersterfte. Na zijn overlijden in 1928 te Amersfoort werd pastoor Ariëns in Maarssen begraven. Bij zijn priesterwijding in 1882 had hij van zijn familie een door edelsmid Jan Brom vervaardigde kelk aangeboden gekregen. Tijdens zijn veertigjarig jubileum als priester kreeg hij deze miskelk, die hij in Enschede wegens financiële nood had moeten verkopen, van de parochie opnieuw als cadeau aangeboden. De kelk staat nog altijd in een nis in de zuidelijke transeptarm opgesteld.

Hoogtepunten

1 De kelk van Ariëns, vervaardigd door Jan Brom in 1882 2 Doopvont in de doopkapel 3 Tegelvloeren in het priesterkoor 4 Glas-in-loodraam van St. Elisabeth 5 Lindsen orgel uit 1853 6 Hekwerk rond pastorie en kerk

h e i l i g h a r t k e r k MAARSSEN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID


5 2

6

3

4 1


ST. NICOLAASKERK IJSSELSTEIN


Zoals elders ook vaak het geval was, werd de katholieke kerk van IJsselstein na de Reformatie door de protestanten ingenomen. De katholieken namen tijdenlang hun toevlucht tot schuilkerken, waarvan de voorgevels vaak werden ontworpen als een fors uitgevallen woonhuis, onopvallend dus in het toenmalige straatbeeld. Zo ook in IJsselstein. De schuilkerk uit 1635 aan de Havenstraat werd in 1780 door een eveneens onopvallend, maar toch volwaardig kerkgebouw vervangen. Deze deed dienst tot de huidige kerk in gebruikt werd genomen. Rijke ornamentiek  In opdracht van pastoor Van Leuffen, de eerste directeur van het Groot-

Seminarie Rijsenbrug, ontwierp Tepe een hallenkerk met maar liefst 1000 zitplaatsen. Door de aard van de nieuwe katholieke kerken, waarin werd gepreekt voor grote groepen parochianen, gaf Tepe vaak de voorkeur aan het model van een hallenkerk. Bij een dergelijke kerk zijn de zijbeuken even hoog - en in de late gotiek vaak ook even breed - als het middenschip. Het voordeel hiervan is dat er geen kostbare constructies met luchtbogen nodig zijn en de zijschepen meer licht en ruimte boden. Vooral dat laatste maakt de hallenkerken zeer geschikt als preekkerk. Het was een type dat in Westfalen, de omgeving van Münster waar Tepe zijn wiskundestudie had genoten, zeer gebruikelijk was. In 1887 was de kerk gereed en werd hij gewijd door aartsbisschop Snickers. De goed gekozen locatie van de nieuwe kerk op de westelijke hoek van de middeleeuwse stadskern maakt haar direct zichtbaar bij

BOUWJAAR 1885 - 1887 LOCATIE SINT NICOLAASSTRAAT 12 3401 BS IJSSELSTEIN INFORMATIE WWW.NICOLAASPAROCHIE.NL INFO@NICOLAASPAROCHIE.NL OPENINGSTIJDEN ELKE DAG VAN 9.00 TOT 16.00 UUR SINT NICOLAAS k e r k IJSSELSTEIN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

85


benadering van het stadje. De Nicolaasstraat biedt een mooie blik op de kerk en met name de toren, die niet alleen vanuit de stad, maar ook vanuit de wijde omgeving boven de bebouwing uitsteekt. Het is een ferme toren met diepe spaarnissen en galmgaten, en elegante steunberen die overgaan in slanke pinakels. Kijkend naar boven valt op dat de dakrand van de kerk afgewerkt is met een gemetselde, opengewerkte borstwering met traceringen, die ook in het bovenste deel van de hoge vensters terugkomen. Het is voor Tepe een vrij rijke ornamentering, die hij bij de andere kerken in dit boekje niet heeft toegepast. De toren wordt aan weerszijden geflankeerd door zijkapellen. Aan de oostzijde is een vijfhoekig gesloten koor te vinden met diagonaal geplaatste kapellen ernaast. Licht en ruimte  De hoofdingang van de kerk bevindt zich in de westelijke toren. Een voorportaal met een zangtribune erboven geeft toegang tot de eigenlijke kerkruimte. De keuze voor een hallenkerk heeft, zoals gezegd, zijn consequenties voor het interieur. Die levert een heldere, overzichtelijke ruimte op, waarvan de overspanning wordt ondersteund door ronde pijlers met colonetten, die uitmonden in netgewelven over het middenschip. Door de hoge gebrandschilderde glas-in-lood ramen rondom valt er aangenaam veel licht naar binnen op het gevarieerde en stemmige interieur. Een deel van het interieur is ontworpen door Friedrich Wilhelm Mengelberg, soms eigenhandig en soms door lokale ambachtslieden vervaardigd. Het gepolychromeerde altaar dat in de enkele treden hoger gelegen absis, of priesterkoor staat is gesigneerd door Mengelberg zelf. Op dit altaar staan de twaalf apostelen afgebeeld met de martelwerktuigen waarmee ze om het leven zijn gebracht. Het doopvont, dat staat opgesteld in de doopkapel aan de noordzijde van de toren, dateert ook uit de negentiende eeuw en wordt nog steeds gebruikt. De geelkoperen deksel kan, net als bij de andere door het Bernulphusgilde vervaardigde doopvonten, met een scharnierbrug verplaatst worden. De doopkapel was vroeger met een smeedijzeren hek van de kerkruimte gescheiden, een ontwerp van Mengelberg dat werd gesmeed door de IJsselsteinse smid B. Pompe. Het orgel werd gebouwd in 1908 door de firma Maarschalkerweerd & Zonen te Utrecht. De koorbank en de ijzeren kronen zijn afkomstig uit de eveneens door Tepe ontworpen kerk aan de Biltstraat in Utrecht. In de jaren zeventig ging deze tegen de vlakte, maar delen van het door de leden van het Bernulphusgilde ontworpen interieur werd naar verschillende kerken overgebracht.

SINT NICOLAAS k e r k IJSSELSTEIN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

86


In de Mariakapel aan de zuidzijde van de toren staat een klein, naar wordt beweerd dertiende-eeuws, beeldje van Maria opgesteld, de zogenaamde Lieve Vrouwe van Eiteren ‘Hulp in Nood’. Dat het beeldje nu in IJsselstein prijkt, mag een wonder heten als je de legende gelooft. Het beeldje verdween tijdens de Reformatie en daarna herhaaldelijk en werd telkens opgevist uit de IJssel. In de kerk van 1780 zou al een speciale kapel in de nieuwe schuilkerk voor het beeldje zijn ingericht en werd de Mariaprocessie naar Eiteren in ere hersteld. Het beeldje werd later aangekocht door Van Heukelum en kwam via de Zusters van Liefde in Utrecht, uiteindelijk weer in de nieuwe kerk van IJsselstein terecht. Nog steeds vindt er eens per jaar een processie plaats, via het processiepad naar de voormalige Eitersesteeg en terug naar de Nicolaaskerk. De zijdeur van de Nicolaaskerk is alle dagen open, zodat de devotie de hele week doorgang kan hebben. Tegen de pilaren van het middenschip staan beelden van verschillende heiligen opgesteld. Dicht tegen het koor is dat de naamgever van de kerk St. Nicolaas en meer naar de toren een gekroonde Maria met kind. Geheel tegen de opvattingen van het Bernulphusgilde in zijn de pilaren beschilderd met een natuursteenkleur, compleet met imitatievoegen. Van Heukelum zei naar aanleiding van het interieur van de kerk in Jutfaas nadrukkelijk: ‘Een van baksteen gebouwde kerk kan en mag men niet beschilderen als ware van zij van zandsteen opgetrokken’. En vooral dat de ‘imitatie van voegwerk werd... als decoratieve leugen met alle zorg vermeden’. Dat dit hier wel het geval is, heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat de interieurafwerking buiten de invloedssfeer van het Bernulphusgilde tot stand is gekomen. De polychromie is grotendeels pas in 1925 aangebracht. Het eerste gebrandschilderde raam werd in 1889 aangebracht, maar het merendeel van de ramen dateert van na de bouwtijd. Een aantal werd in 1936 vervaardigd door C. Alberdingk in het kunstatelier van Cuypers te Roermond. Enkele andere dateren uit de jaren vijftig en het jongste raam boven de zuidelijke zij-ingang is in 1972 geplaatst. Er is een aantal opvallende voorstellingen in te ontdekken, zoals het portret van Van Heukelum in het rechter glas-in-lood raam in de Mariakapel. Daarboven is in het raam de processie te zien met het Mariabeeldje. De ramen in de doopkapel staan thematisch in relatie met de doop, zoals de Doop in de Jordaan. In de prachtige ramen in het koor valt in het meest rechter een

SINT NICOLAAS k e r k IJSSELSTEIN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

87


EEN nogal werelds GLAS-IN-LOOD raam, waarin een televisie, een raket die op het punt staat gelanceerd te worden en hongerige kindjes in Afrika te ontdekken zijn.

SINT NICOLAAS k e r k IJSSELSTEIN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

88


afbeelding van Jonas en de walvis te ontdekken. Op 11 november 1972 verleende Paus Paulus II de kerk de titel ‘Basilica Minor’; de hoogste eretitel voor een kerkgebouw buiten de stad Rome. Speciaal voor deze gelegenheid werd het glas-in-lood raam boven de zuidelijke zij-ingang vervaardigd. Een op zijn zachtst gezegd nogal werelds raam, waarin een televisie, een raket die op het punt staat gelanceerd te worden en hongerige kindjes in Afrika te ontdekken zijn. Een aantal opvallende elementen in het interieur is niet vervaardigd of ontworpen zijn door leden van het Bernulphusgilde. Vooral de preekstoel neemt een prominente plaats in. Dit weelderige kunstwerk, vervaardigd in de stijl van de barok, heeft een voetstuk dat wordt gevormd door Franciscus van Assissi, prekend voor de dieren. De communiebank tegen de zuidelijke wand is eveneens in barokstijl uitgevoerd. Na de bouwtijd  Ook voor deze kerk wierp de dreiging van sloop lange tijd een schaduw over het kerkgebouw. De onderhoudskosten waren dermate hoog en de bouwkundige toestand van de kerk navenant slecht dat het kerkbestuur de kerk liever afbrak en een nieuwe bouwde dan het bestaande gebouw restaureerde. Nieuwbouw, zo was voorgerekend, was namelijk goedkoper dan restauratie. Met een flinke overheidssubsidie kon de kerk uiteindelijk toch gerestaureerd worden.

De restauratie vond plaats tussen de jaren 1968 en 1972. De onderste geleding van de wanden, het deel onder de vensters, werd vernieuwd en er werden moderne toegangspartijen aangebracht. De vloer werd vernieuwd en er werd vloerverwarming aangelegd. In die periode zijn ook de bankenrijen uit de zijbeuken verwijderd. Het hek van de doopkapel werd bij de restauratie verdeeld en is nu geplaatst tussen de Maria- en de doopkapel. Bovendien vond er nieuwbouw plaats van de pastorie. Een tamelijk karakterloos gebouw, in vergelijking met de kerk zelf en andere door Tepe ontworpen pastoriegebouwen. Omdat het al weer enige tijd geleden is dat de restauratie heeft plaatsgevonden, heeft het interieur een deel van zijn patina terug. Het maakt een bezoek aan de kerk, mede door de prachtige lichtinval, een zeer aangename belevenis.

SINT NICOLAAS k e r k IJSSELSTEIN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

89


Hoogtepunten

1 Traceringen langs de dakrand en in de ramen 2 G las-in-lood raam in de doopkapel van de Doop van Christus in de Jordaan. 3 Preekstoel vroege barok, waarschijnlijk van Cornelis van der Voort de Jonge in Antwerpen

vervaardigd rond 1700. 4 Maria van Eiteren, een klein eikenhouten beeldje van 22 cm hoog dat dateert uit de

dertiende eeuw en al eeuwen lang onderwerp is van grote verering en devotie. 5 Glas-in-lood raam boven ingangsportaal voor Paus Johannes Paulus met tv, raket en

hongerige kindjes in Afrika.

SINT NICOLAAS k e r k IJSSELSTEIN W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

90


2 3

4 5

1


bronnen en literatuur

Gebruikte afkortingen HUA Het Utrechts Archief KNOB Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond MCC Museum Catharijneconvent D. Bouvy, ‘De Willibrorduskerk te Utrecht’, in: Maandblad van Oud-Utrecht 40(1967), 38-40. D. Bouvy, ’Enige bewijzen van de dictatuur van Van Heukelum’. In: Miscellanea Prof. Dr. J.Q. van Regteren Altena, Amsterdam 1969, 222-223 J.M.A. Cauteren, H. Kunneman & P. van Zwieten, H. Hartkerk Vinkeveen-Waverveen, 1883-1983, Vinkeveen 1983 M. van Damme, ‘Modern versus traditioneel. Het materiaalgebruik van de bouwmeesters Cuypers en Tepe’, in: Bulletin KNOB 5 (2004), 158-183 T. Fafianie, R. Rijntjes en M. van der Wiel, Nieuwegein. Geschiedenis en architectuur, Zeist 2002 B. Giesen-Geurts, R. Mimpen en A.Vernooij, IJsselstein. Geschiedenis en architectuur, Zeist 1989 P.M. Heijmink Liesert, De Kathedraal van het Sticht: de parochiekerk van de heilige aartsengel Michael te Schalkwijk, Houten 1995 G.W. Heukelum en H.J.A.M. Schaepman. De St. Nicolaaskerk van Jutfaas. Utrecht 1906 J. Kalf, De katholieke kerken in Nederland. Dat is de tegenwoordige staat dier kerken met hunne bemeubeling en versiering beschreven en afgebeeld, Amsterdam 1906

BRONNEN EN LITERATUUR W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

92


A.J. Looijenga, De Utrechtse School in de neogotiek. De voorgeschiedenis van het Sint Bernulfusgilde, Amsterdam 1991 (diss) A.J. Looijenga, ‘Alfred Tepe (1840-1920)’, in: De Sluitsteen Jaarboek 1999, 26-27 R. te Riele, ’De werken van den architect Alfred Tepe’. In: Het Gildeboek 4(1921), 11-17 A.E. Rientjes, ‘Dr. Cuypes en het St. Bernulfusgilde’. In: Het Gildeboek (1921) 4, 49 H.P.R. Rosenberg, ‘De neogotiek van Cuypers en Tepe’. In: Bulletin KNOB 70(1971), 1-12 H.P.R. Rosenberg, De 19e-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, ‘s-Gravenhage 1972 T.H.M. van Schaik, Katholiek rond de basiliek. Kerk, arbeid en onderwijs in IJsselstein 1887-1987, IJsselstein 1987 T.H.M. van Schaik, Gebouwd op het geloof, Amsterdam 2005 J. Schut en A. Pijpker (e.a.). Jutfaas... een verleden tijd, Nieuwegein 1983 J.A.M. Smits en O.J. Wttewaall, Houten, dl 2 Historische bebouwing, Zeist 1989-1991 Tepe, A., ‘Die neue Pfarrkirche zu Houten bei Utrecht’, in: Zeitschrift für christliche Kunst VI(1893), kol. 45-56 J. van Veldhuizen, Een eeuw Heilig Hart Parochie Maarssen 1885-1985, Maarssen 1985 HUA - 50-1: archief Rooms-katholieke parochie Schalkwijk inv. 78 – Stukken betreffende de bouw en inrichting van de nieuwe kerk en pastorie door architect Alfred Tepe

BRONNEN EN LITERATUUR W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

93


HUA - 442: rooms-katholiek (rk): parochie Jutfaas inv. 76 – Stukken betreffende de bouw van de Sint Nicolaaskerk inv. 77 – Stukken betreffende herstelwerkzaamheden en verbouwingen aan de S. Nicolaaskerk en pastorie, 1883-1974 HUA - 822-3: rooms-katholiek (rk): parochie van Sint Willibrordus, voorheen de statie Sint Servaas onder de Linden, later van o.l.v. van de h. rozenkrans in de Dorstige Hartsteeg, later in de Herenstraat inv. 112 – Stukken betreffende de bouw van het kerkgebouw aan de Minrebroederstraat, 1873-1877 inv. 120 + 121 - Stukken betreffende de bouw en de opening van een parochiehuis en de daarmee samenhangende verbouwing van de pastorie, 1938-1939 HUA - 44: rooms-katholiek (rk): aartsbisdom Utrecht inv. 1216 – Correspondentie met de parochies. IJsselstein, H. Nicolaas (1310), 1854-1949 inv. 1062 – Maarssen, H. Hart (1650; Pancratius?), 1853-1949, 1650-1949 inv. 1193 – Vinkeveen, H. Hart (1630), 1853-1967 illustraties en foto’s

- Allard Willemse: omslag en achterzijde, pag. 2, 4, 31, 42 t/m 91 - Het Utrechts Archief: pag. 12, 16, 20, 22, 26, 28, 32, 34, 36, 38, 40 - Museum Catharijneconvent: pag. 8 - Fred Vogelzang: pag. 6, 14, 18 - Het Gildeboek: pag. 10 - Centraal Museum: pag. 24 websites

- www.meertens.knaw.nl/bedevaart - digbijzcoll.library.uu.nl (plattegrond Nicolaaskerk IJsselstein)

BRONNEN EN LITERATUUR W A A R H EID G OED H EID S C H OON H EID

94



COLOFON

U IT G A V E

Landschap Erfgoed Utrecht au t e u r s

Ton H.M. van Schaik en Mascha van Damme e i n d r e d ac t i e

Fred Vogelzang ontwerp en layout

Marjorie Specht www. ontwerpkantoor.nl DR U K

Waanders Drukkers Zwolle isbn nummer 978-90-79695-02-7

Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door:


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.