Ethische ondersteuning bij goede online hulpverlening
Ethiek van het gebruik van sociale media in de hulpverlening voor jongeren Tijs Vandemeulebroucke & Joke Lemiengre
COLOFON Dit rapport is een initiatief van het Vlaams Kenniscentrum Mediawijsheid dat inhoudelijk werd uitgevoerd door Stimulans (Hogeschool UC Leuven-Limburg), en gerealiseerd werd met subsidiemiddelen van het Departement Cultuur, Jeugd & Media. Auteurs: Tijs Vandemeulebroucke en Joke Lemiengre (www.ucll.be/stimulans)
De volgende personen waren bij dit project betrokken: Voor Mediawijs: Alenka Le Compte en Hadewijch Vanwynsberghe (www.mediawijs.be) Voor Digitale Inclusie – UC Leuven-Limburg: Davy Nijs en Stijn Custers Met dank aan: Sandra Beelen, medewerker onlinehulp bij SAM vzw – Steunpunt Mens en Samenleving Kris Stas, medewerker ethisch handelen bij SAM vzw – Steunpunt Mens en Samenleving
Bij gebruik van dit rapport, gelieve op correcte wijze naar dit werk te verwijzen dat auteursrechtelijk is beschermd. Vandemeulebroucke, T., & Lemiengre, J. Ethische ondersteuning bij online hulpverlening. Ethiek van het gebruik van sociale media in de hulpverlening voor jongeren. Geraadpleegd op: xxx (www.e-inclusie.be of www.ucll.be/stimulans)
INHOUDSTAFEL INLEIDING .................................................................................................................................. 1 FENOMENOLOGISCHE ANALYSE VAN SOCIALE MEDIA.............................................................. 2 1.
KARAKTERISERING VAN SOCIALE MEDIA IN DE ZORG ...................................................... 2
2.
FENOMENOLOGISCHE ANALYSE VAN HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA ........................ 3 2.1.
Sociale media en technologische mediatie .............................................................. 3
2.2.
Sociale media en de concretisering van relaties...................................................... 5
ETHISCHE ANALYSE VAN HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA.................................................. 6 1.
2.
GEÏNTEGREERDE ETHIEK VAN HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA ................................... 6 1.1.
Globaal niveau ......................................................................................................... 7
1.2.
Maatschappelijke niveau ......................................................................................... 8
1.3.
Organisatorisch niveau ............................................................................................ 9
ETHISCHE SPANNINGEN OP INDIVIDUEEL-RELATIONEEL NIVEAU ..................................... 9 2.1.
Goed doen en niet-schaden ...................................................................................... 9
2.2.
Respect voor autonomie ......................................................................................... 16
ETHISCH BERAAD OMTRENT SOCIALE MEDIA IN DE ONDERSTEUNINGSRELATIE................... 17 1.
ETHISCH BERAAD OMTRENT HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA OP INDIVIDUEELRELATIONEEL NIVEAU.................................................................................................... 18
2.
EEN UITGEWERKTE CASUS – HET GEBRUIK VAN FACEBOOK IN NIET-OPDRACHT GERELATEERDE HULPVERLENING .................................................................................. 20 2.1.
Casus ...................................................................................................................... 20
2.2.
Toepassing van het ethisch beraad ........................................................................ 20
NAWOORD ................................................................................................................................ 25 REFERENTIES ........................................................................................................................... 26 FIGUREN ................................................................................................................................... 29 FIGUUR 1 – ETHIEK VAN HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA OVER VIER NIVEAUS ................. 29 FIGUUR 2 – ETHISCH BERAAD OMTRENT HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA IN DE ONDERSTEUNINGSRELATIE..................................................................................................... 30
INLEIDING Tijdens de huidige COVID-19 pandemie komen verschillende ondersteunings- en zorgrelaties onder druk te staan. De maatregelen die de verschillende regeringen van dit land uitvaardigden om de verspreiding van het SARs-CoV-2 virus te reduceren zijn vooral gericht op het beperken van de fysieke contacten tussen personen. Als gevolg van deze maatregelen kwamen ook de persoonlijke contacten tussen hulpverleners en hulpontvangers onder druk te staan, zo ook de contacten met jongeren die ondersteuning nodig hebben. Het gebruik van sociale media (bv.: facebook, messenger, instagram, whatsapp, tiktok, snapchat) wordt tijdens de pandemie opgevat als een manier om de relaties tussen hulpverleners en hulpontvangers te faciliteren en te onderhouden. Recent onderzoek wijst uit dat 95% van de jongeren (12-19 jaar) een smartphone bezit. De smartphone speelt een centrale rol in het onderhouden van het sociale leven van jongeren door het veelvuldig gebruik van verschillende sociale-mediaplatformen (Baccarne, De Wolf, Van Damme, Vanhaelewyn, De Brabander & Vanwynsberghe 2018). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat hulpverleners deze platformen gebruiken om in contact te komen of om contact te onderhouden met jongeren. Reeds voor de COVID-19 pandemie, werd sporadisch afgetoetst hoe sociale media een plaats kan krijgen in de hulpverlening. De pandemie heeft deze zoektocht versneld en het valt te verwachten dat een nieuwe generatie van hulpverleners die zijn opgegroeid met sociale media, deze een systematische plaats zullen geven in hun diensten. Niettegenstaande dat sociale media de relatie tussen de hulpverlener en de hulpontvanger op een bepaalde manier garandeert, moet de kwaliteit van deze relatie en de verleende ondersteuning en zorg gegarandeerd blijven. Aangezien hulpverlening in essentie een ethisch geladen praktijk is moet duidelijkheid geschept worden in wat de ethische impact is van het gebruik van sociale media. In dit rapport willen wij een eerste aanzet geven tot de verduidelijking van de ethische impact van het gebruik van sociale media in de hulpverlening. Dit rapport bestaat uit drie delen. In het eerste deel willen we een fenomenologische analyse aanreiken die inzicht geeft in hoe het gebruik van sociale media de ondersteuningsrelatie beĂŻnvloedt. Daarnaast willen we aantonen dat bij het gebruik van sociale media in de hulpverlening ook andere relaties betrokken zijn dan enkel de ondersteuningsrelatie. In het twee deel zetten we de eerste stappen van een geĂŻntegreerde ethiek van het gebruik van sociale media waarna we onze aandacht uitsluitend richten op de ethische spanningen die kunnen ontstaan op een individueel-relationeel niveau. In het derde deel reiken we een overlegmodel aan, het ethische beraad, om op organisatorisch en individueel niveau te reflecteren en een visie te ontwikkelen over het gebruik van sociale media en de mogelijke ethische spanningen die dit gebruik creĂŤert. Een casus maakt duidelijk hoe dit overlegmodel kan worden gebruikt.
1
FENOMENOLOGISCHE ANALYSE VAN SOCIALE MEDIA Voordat er inzicht kan komen in de ethische impact van het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie tussen hulpverleners en hulpontvangers, moet het gebruik van sociale media onderworpen worden aan fenomenologische analyse. Deze analyse toont aan hoe sociale media de ervaring van de ondersteuningsrelatie beïnvloedt en vormgeeft. Dit proces van beïnvloeding en vormgeving noemen we de technologische mediatie van sociale media (Ihde 1990; Kiran 2015; Verbeek 2014). Daarnaast toont de fenomenologische analyse aan dat naast de ondersteuningsrelatie die wordt geconcretiseerd door sociale media, er ook verschillende relaties worden geconcretiseerd in het technologisch product “sociale media”. Deze dynamiek van “concretiseren door” en “concretiseren in” noemen we de technologische concretisering van sociale media (Feenberg 2017). 1.
KARAKTERISERING VAN SOCIALE MEDIA IN DE ZORG
Sociale media karakteriseren we als die informatie- en communicatietechnologieën die worden gebruikt voor digitale sociale interactie. Deze technologieën omvatten sociale netwerksites (bv.: Facebook; LinkedIn), blogs (bv.: Tumblr), microblogs (bv.: Twitter) alsook berichtenplatformen (bv.: Instagram, Whatsapp, Messenger, Snapchat). Sociale media creëren mediacircuits die aan de basis liggen van digitale relaties tussen twee of meerdere partijen. Deze mediacircuits maken van gebruikers actieve producenten van informatie door hen aan te zetten tot het delen van (persoonlijke) informatie (Fang, Mishna, Zhang, Van Wert & Bogo 2014). Deze technologieën faciliteren mogelijkheden tot zowel synchronische interactie, waarbij de interactie tussen twee of meerdere partijen direct is (bv.: beeldbellen), als asynchronische interactie, waarbij de reactie van de ene partij op de andere partij is gespreid over verschillende tijdsmomenten (bv.: e-mail) (Cooper, Campbell & Smucker Barnwell 2019; Edwards-Stewart, Alexander, Armstrong, Hoyt & O’Donohue 2019). Het gebruik van sociale media bezit positieve aspecten die een hulprelatie ten goede komt. Voor de hand liggend is het onderhouden van relaties met jongeren ongeacht locatie en de tijd. Sociale media kunnen de drempel tot de hulpverlening verkleinen. Er is geen nood aan een persoonlijke ontmoeting en het is een goedkope manier van dienstverlening (Barsky 2017). Deze technologieën zijn gemakkelijk te hanteren en vinden aansluiting bij de leefwereld van veel jongeren. Het zijn efficiënte en tijdbesparende technologieën die de hulpverlening in staat stelt om meer ondersteuning aan te bieden in een kleinere tijdsspanne. Niettegenstaande deze en andere positieve aspecten moet ook gewezen worden op de mogelijke negatieve aspecten van het gebruik van sociale media. Hulpverleners en hulpontvangers kunnen de persoonlijke profielen van elkaar opzoeken in de hoop om controle over de relatie te behouden. Hierdoor kan de therapeutische waarde van de ondersteuningsrelatie kan ernstige schade ondervinden. De vrees bestaat dat het gebruik van sociale media persoonlijke ontmoetingen zal overbodig maken. Leidt het gebruik van sociale media tot de ontmenselijking van de hulpverlening? Ten slotte zijn sociale media producten van commerciële privébedrijven die winst willen maken met de informatie die haar gebruikers delen. Spanning met betrekking
2
tot privacy en vertrouwelijkheid zijn dan ook inherent aanwezig in het gebruik van sociale media in de zorgverlening. Duidelijke ethische randvoorwaarden bestendigen de positieve aspecten van het gebruik van sociale media verkleinen de impact van negatieve aspecten. 2.
FENOMENOLOGISCHE ANALYSE VAN HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA 2.1.
Sociale media en technologische mediatie
Zoals elke andere technologie, medieert sociale media onze ervaring van de werkelijkheid en onze relatie tot andere personen (Ihde 1990; Verbeek 2014). Technologische mediatie refereert naar de capaciteit van technologieën om onze ervaringen te beïnvloeden en vorm te geven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het dragen van een bril. Een bril stelt een slechtziende in staat om de scènes van een toneelstuk scherp te aanschouwen. Met dit scherper aanschouwen gaat ook een verandering van de ervaring van het toneelstuk gepaard. Door de acteurs scherper te zien kan de slechtziende meeleven met het slachtoffer van het stuk en walgen van de schurk. Of denk aan het gebruik van echografie om het ongeboren kind in de buik van een zwangere vrouw te tonen. Door het gebruik van deze technologie veranderde ons begrip van de betekenis van een ongeboren leven en van de ervaring van een zwangerschap waardoor ook een nieuw ethisch aanvoelen ontstond (Verbeek 2008). Sociale media bezitten ook deze capaciteit tot mediatie. Deze technologieën hebben in de voorbije twee decennia de interacties tussen mensen op een nieuwe manier vormgegeven. Hierdoor is ook onze ervaring van “interactie” en “socialiteit” ingrijpend veranderd. Een volledige nieuwe waaier aan mogelijkheden tot communiceren werd gecreëerd: in persoonlijke naam of anoniem, synchroon of asynchroon, direct of indirect, van nabij of van heel ver. Het valt te verwachten dat het intensiever gebruik van sociale media onze ervaring van hulpverlening op een nieuwe wijze zal mediëren. Hoe deze mediatie zich precies zal ontwikkelen is moeilijk te voorspellen, maar kan door een duidelijk begrip ervan ethisch worden begeleid. De technologische mediatie van sociale media in de hulpverlening bestaat uit een inherente tweezijdigheid en omvat tenminste vier dimensies: A) Ontologische dimensie; B) Epistemologisch dimensie; C) Praktische dimensie en; D) Ethische dimensie (Kiran 2015). A. Ontologische dimensie De ontologische of werkelijkheidsdimensie van technologische mediatie wijst ons op de dynamiek van onthulling en verhulling van de werkelijkheid. Het gebruik van een technologie werpt telkens een bepaalde focus op de werkelijkheid waardoor tegelijk bepaalde aspecten ervan worden onthult en andere elementen worden verhuld. Technologieën presenteren ons de werkelijkheid op een bepaalde manier maar nooit als één geheel (Kiran 2015). Deze dynamiek van onthulling en verhulling is zichtbaar bij hoe sociale media gebruikers hun profielen en accounts op platformen als Facebook en Instagram vormgeven. Deze profielen en accounts zijn een bepaalde weergave van de werkelijkheid waarin iemand zich bevindt en is
3
voor ons toegankelijk door middel van foto’s en tekstuele berichten. Deze profielen en accounts stellen de werkelijkheid veelal rooskleuriger of zwartgalliger voor dan deze is. Er wordt dus een bepaalde interpretatie van de werkelijkheid gegeven door gebruiker van sociale media die bepaalde aspecten ervan voor ons onthult en andere aspecten verhult. Een goede afweging van deze dynamiek is noodzakelijk om tot een juiste interpretatie van de werkelijkheid waarin iemand zich bevindt te komen. B. Epistemologische dimensie Nauw verbonden met de ontologische dimensie van technologische mediatie is de epistemologische. Hoe kunnen wij kennis ontwikkelen over de werkelijkheid waarin de hulpverlener en de hulpontvanger? De epistemologische dimensie wijst op ons de dynamiek van vergroting en reductie. Het gebruik van een technologie creëert bepaalde mogelijkheden om kennis over de werkelijkheid te vergroten terwijl het ook andere mogelijkheden reduceert (Kiran 2015). Het gebruik van een stethoscoop laat ons het hart van een patiënt horen door het gehoor van de dokter op een specifieke locatie te vergroten terwijl de mogelijkheid om andere geluiden te horen wordt gereduceerd. Met betrekking tot sociale media wordt deze dynamiek van vergroting en reductie duidelijk bij het versturen van tekstberichten. Om kennis te ontwikkelen over de werkelijkheid waarin de hulpverlener en de hulpontvanger zich bevinden, moeten deze berichten worden geïnterpreteerd. De focus komt hierbij uitsluitend op het tekstuele te liggen waardoor andere mogelijkheden om de werkelijkheid te duiden worden gereduceerd (bv.: gelaatsuitdrukkingen, lichamelijke hints, intonaties in de stem enz.). Hierdoor wordt een particulier beeld van de werkelijkheid gecreëerd. De kennis die men heeft door het gebruik van sociale media over de werkelijkheid van de hulpverlener en de hulpontvanger moet dan ook op een bedachtzame manier worden ingeschat. C. Praktische dimensie De praktische dimensie van technologische mediatie verwijst naar de dynamiek van facilitering en belemmering. Technologieën faciliteren bepaalde mogelijkheden om een handeling te stellen en geven zo mee vorm aan die handeling. Tegelijkertijd belemmeren ze ons ook om alternatieve mogelijkheden te vinden om diezelfde handeling te stellen (Kiran 2015). Gokmachines geven vorm aan een bepaalde visie en ervaring van genot. De gebruiker wordt steeds minder gemotiveerd om andere mogelijkheden tot genot te zoeken. Het ontwerp van de gokmachine belemmert deze zoektocht, door bijvoorbeeld de flikkerende lichten en het geldbakje dat op de juiste hoogte staat zodat gebruikers niet moeten bukken. Met betrekking tot sociale media faciliteren deze technologieën een bepaalde mogelijkheid om hulp te verlenen, namelijk online interactie. Niettemin belemmert het gebruik van sociale media andere manieren van hulpverlening, zoals interpersoonlijk contact. Het feit dat sociale media zo gemakkelijk te gebruiken zijn versterkt deze belemmering. De balans tussen dit faciliteren en belemmeren moet continue geëvalueerd worden.
4
D. Ethische dimensie Ten laatste wordt technologische mediatie gekenmerkt door haar ethische dimensie. Deze dimensie werpt licht op de dynamiek van betrokkenheid en vervreemding. De hierboven beschreven dynamieken van technologische mediatie kunnen in zeker zin opgevat worden als een neutrale beschrijving van hoe technologieën onze werkelijkheid, onze kennis over die werkelijkheid, en ons handelen in die werkelijkheid mee vormgeeft. Niettemin, eens technologieën worden gebruikt worden er waardeoordelen over uitgesproken. Met betrekking tot technologie wordt in deze context een evaluatie gemaakt van hoe een technologie ons in staat stelt om betrokken te zijn op het goede of ons er eerder van vervreemdt. Veelal komt hier de ambiguïteit van technologieën naar voren, zij bewerkstelligen tegelijkertijd betrokkenheid als vervreemding (Kiran 2015). Technologieën geven ook vorm aan ons ethisch aanvoelen (Verbeek 2014). Momenteel wordt bijvoorbeeld een waarde als privacy meer relativistisch ingevuld, mede door de invloed van sociale media. Met betrekking tot sociale media in de hulpverlening slaat betrokkenheid op de het feit dat de hulpverlening kan blijven plaatsvinden. Daarnaast kunnen sociale media bepaalde jongeren emanciperen en hun autonomie vergroten. De drempel tot een bepaalde hulp en ondersteuning wordt kleiner en kan gebeuren op een manier die misschien beter aansluit bij de jongere. Niettemin kan een te routineus gebruik van sociale media vervreemding faciliteren omdat er geen persoonlijk contact is. Nog meer, het gebruik van sociale media kan ons ook vervreemden van de mogelijkheden tot hulp inherent in een interpersoonlijke ondersteuningsrelatie. De motivatie om die mogelijkheden te onderzoeken worden onder druk gezet. Het is dan ook belangrijk dat deze spanning tussen betrokkenheid en vervreemding wordt gebalanceerd. 2.2.
Sociale media en de concretisering van relaties
Het proces van technologische mediatie toont aan hoe intrinsiek technologie verweven is met onze ervaring van de werkelijkheid. Technologische mediatie heeft ons inzicht in hoe sociale media de relatie tussen hulpverlener en hulpontvanger op meerdere manieren beïnvloedt en vormgeeft. Daarnaast moet er stilgestaan worden bij hoe en tegen welke achtergrond deze relatie plaatsvindt. Wij spreken hier over technologische concretisering (Feenberg 2017; Vandemeulebroucke, Dierckx de Casterlé & Gastmans 2020). Technologische concretisering verwijst naar de specifieke belichaming van de relatie tussen hulpverleners en hulpontvangers door sociale media. Deze belichaming bestaat altijd uit het gebruik van smartphones, computers, databanken enz. Zonder deze verschillende technologische apparaten kan sociale media niet worden gebruikt om de relatie tussen hulpverlener en hulpontvanger te doen plaatsvinden. Deze apparaten bepalen dan ook de ontwikkelingsmogelijkheden voor de relatie tussen hulpverleners en hulpontvangers mee. Naast het feit dat sociale media ondersteuningsrelaties tussen hulpverleners en hulpontvangers op een welbepaalde manier concretiseert, is sociale media zelf een product van geconcretiseerde relaties. Deze concretisering van relaties in sociale media gebeurt op twee
5
niveaus. Ten eerste wijzen de geconcretiseerde relaties in sociale media ons erop dat deze technologische apparaten niet uit het niets komen. Smartphones, computers, databanken, enz. zijn opgebouwd uit verschillende mineralen (bv.: goud, kobalt, lithium), elementen (bv.: chips, transmitters, elektriciteitsdraden), en technische praktijken (bv.: assemblage, dienstverlening, management elektronisch afval). Technologische apparaten komen voort uit de inzet van verschillende mensen die deze mineralen ontginnen (bv.: Zuid-Amerikaanse of Afrikaanse mijnwerkers), elementen produceren (bv.: de fabrieksarbeider) en technische praktijken uitvoeren (bv.: fabrieksarbeider, de verkoper in de winkel) (Fair ICT Flanders 2020). Globale bedrijven (bv.: Facebook, Alphabet, Microsoft, Apple) verbinden deze natuurproducten en technologische producten en mensen met elkaar. Zo wordt er een reëel, fysiek, maar niet-transparant, netwerk gevormd waarin de geconcretiseerde sociale media relatie tussen hulpverlener en hulpontvanger plaatsvindt. Ten tweede wijzen de geconcretiseerde relaties in sociale media op de “mediacircuits” die gevormd worden doordat mensen met elkaar interageren via berichten, het versturen van foto’s en het posten van filmpjes. Dit houdt in dat de relatie tussen hulpverlener en hulpontvanger wordt opgenomen in een groot, niet-transparant, virtueel netwerk van verschillende online relaties. Hierdoor zullen relaties overlappen (Boddy & Dominelli 2017). Een hulpverlener kan online het profiel van een oude schoolvriend terugvinden via het facebookprofiel van één van haar/zijn cliënten. Het profiel van de oude schoolvriend laat uitschijnen dat het niet goed gaat. Wat moet de hulpverlener met deze informatie doen? ETHISCHE ANALYSE VAN HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA 1.
GEÏNTEGREERDE ETHIEK VAN HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA
Een basisomschrijving van hulpverlening houdt in dat het een praktijk is die “[…] we verrichten om onze “wereld” te onderhouden, te herstellen en voort te zetten zodat wij er zo goed mogelijk kunnen in leven. Die wereld omvat een complex en levensondersteunend web en bestaat uit onze lichamen, onszelf, en het milieu waarin we wonen” (Tronto 2013, p. 19). Wij vatten het gebruik van sociale media in een ondersteuningsrelatie op als een praktijk die ons helpt bij het onderhouden, herstellen en voortzetten van onze wereld. De analyse van technologische mediatie en concretisering helpt om dit levensondersteunend web scherper af te lijnen. Technologische mediatie en concretisering wijzen ons op de vele niveaus waar ethische spanningen ontstaan als sociale media wordt gebruikt in de hulpverlening. Met betrekking tot sociale media onderscheiden we vier intergerelateerde niveaus: 1) het individueel-relationeel niveau; 2) het organisatorisch niveau; 3) het maatschappelijk niveau en 4) het globaal niveau.
6
Globaal niveau Maatschappelijk niveau Organisatorisch niveau Individueel-relationeel niveau Ook al is een exhaustieve analyse van de ethische impact van het gebruik van sociale media op elk van deze niveaus en op de relatie ertussen is hier niet aan de orde, willen wij toch kort enkele ethische spanningen onder de aandacht brengen. Daarna wordt uitgebreid stilgestaan bij de ethische spanningen die specifiek optreden op het individueel-relationeel niveau. 1.1.
Globaal niveau
Zoals hierboven beschreven worden verschillende relaties over de hele wereld geconcretiseerd in sociale media. Het is dan ook noodzakelijk dat elke ethische analyse van sociale media een globaal niveau van analyse mee opneemt. Dit niveau wordt veelal achterwege gelaten vanuit het idee dat een particuliere ondersteuningsrelatie, hulporganisatie of maatschappij te klein is om hierop een impact te hebben. Niettemin moet een bewustzijn over dit niveau worden gecreĂŤerd vanuit het idee dat technologieĂŤn zoals sociale media niet uit het niets tevoorschijn komen. Voordat sociale media worden gebruikt dragen zij al een bepaalde geschiedenis mee. In het licht van een groeiende bewustwording dat technologie niet neutraal is met betrekking tot zowel onze leefomgeving als onze sociale relaties, geven wij enkele elementen mee die in elke ethische beschouwing van sociale media kritische reflectie verdienen1. Eerst en vooral moet er worden stilgestaan bij de milieu- en klimaatimpact van sociale media. De golf van digitalisering die zich momenteel over de wereld trekt, en waarvan sociale media een onderdeel uitmaakt, is niet zonder gevolg voor het milieu en het klimaat waarin wij leven. Momenteel veroorzaakt de digitale industrie 4% van de uitstoot van broeikasgassen, wat meer is dan bijvoorbeeld de uitstoot van de vliegindustrie. Videostreaming produceerde in 2018 meer dan 300 miljoen ton aan CO2-gas wat het equivalent is van alle geproduceerde broeikasgassen door een land als Spanje. Alle datacentra in de wereld verbruiken samen 2% van de globale elektriciteitsproductie (Digital Watch Observatory 2019). Naast een klimaatimpact, hebben digitale technologieĂŤn een milieu-impact in termen van landschapsverandering en -vervuiling. Het ontginnen van mineralen om smartphones, computers, databanken, enz. te ontwikkelen vernietigen vooral landschappen en ecosystemen in Zuid-Amerikaanse (bv.: Bolivia, Chili) en Afrikaanse landen (bv.: Democratische Republiek Congo) en ontregelen alsook de lokale gemeenschappen (Fair ICT Vlaanderen 2020; Catapa 2020). In 2018 was er wereldwijd 48,5 miljoen ton elektronisch afval waarvan slechts 20% werd gerecycleerd. De andere 80% werd illegaal verbrand en gestockeerd op vuilnisbelten of 1
Hierbij willen wij ook verwijzen naar Responsible Research and Innovation, een onderzoeks- en technologieontwikkelingsmethode erkent door de Europese Commissie, die expliciet aandacht wil richten op socio-ecologische aspecten van elke technologie en innovatie (Europese Commissie 2014).
7
onder de grond (bv.: Ghana, China, India, Nigeria). Dit veroorzaakt ernstige milieu- en gezondheidsrisico’s door het vrijkomen van giftige stoffen en dampen (Fair ICT Vlaanderen 2020). Naast gezondheids- en sociale risico’s, het vernietigen van de landen die lokale gemeenschappen gebruiken voor hun eigen onderhoud en de mogelijkheden tot artisanale ontginning van mineralen moet ook worden gewezen op het bestaan van conflictmineralen (bv.: tin, wolfraam, tantaal en goud) die financiële middelen kunnen zijn van gewapende groeperingen (Fair ICT Vlaanderen 2020). Daarbij aansluitend moet in acht worden genomen dat de ontginning van deze mineralen veelal gebeurd in slechte arbeidersomstandigheden. Mensenrechtenschendingen zijn in deze context geen uitzondering (Fair ICT Vlaanderen 2020; Catapa 2020). 1.2.
Maatschappelijke niveau
Op het maatschappelijk niveau moet nagegaan worden welke de motieven zijn om sociale media te gebruiken in een ondersteuningsrelatie. De COVID-19 pandemie is een duidelijke motivator. Tijdens lockdowns, sociaal isolement of quarantaine stellen sociale media ons in staat om contact te houden met anderen en stellen ons zo in staat om bepaalde vormen van hulp te verlenen. Maar naast de COVID-19 pandemie als motivator moeten we ons afvragen hoe we als maatschappij op dit moment zijn gekomen. Hoe komt het dat we op dit moment een discussie voeren over het gebruik van sociale media in een ondersteuningsrelatie? Welke motivaties schuilen achter dit idee? Is het een ontwikkeling in de zorg- en welzijnssector dat ons op dit punt heeft gebracht, bijvoorbeeld door een tekort aan zorgkracht? Of is het eerder een economisch-technologisch dynamiek dat ons daartoe heeft geleid? Een beter inzicht in deze motivaties achter het gebruik van sociale media zal ons ook beter doen inzien wat het maatschappelijk doel is van het gebruik van sociale media in de hulpverlening. Hulpverlening is een praktijk die in essentie bijdraagt tot het vervullen van het “goede leven”. Het is vanuit dit doel dat het gebruik van sociale media op een maatschappelijk niveau moet worden geëvalueerd. Het moet worden vermeden dat de hulpverlening zich aanpast aan het gebruik van sociale media. Dit gebruik moet zich eerder aanpassen aan de hulpverlening die we als maatschappij willen. Op die manier kan sociale media ook een positieve bijdrage leveren. Om een duidelijk zicht te krijgen op wat “het goede leven” is, wat goede hulpverlening is, en wat de maatschappelijke motivaties zijn om sociale media te gebruiken is het nodig dat op maatschappelijk niveau overlegmomenten worden ingelast waarbij alle relevante stakeholders worden betrokken (bv.: sociaal werkers, psychologen, belangenorganisatie, jongerenorganisaties, ontwikkelaars, bedrijven, ontwikkelaars).
8
1.3.
Organisatorisch niveau
De vragen omtrent de motieven achter het gebruik van sociale media in de hulpverlening en het doel dat dit gebruik moet dienen stellen zich ook op organisatorisch niveau. Ook particuliere zorgorganisaties moeten zich een visie vormen over wat zij als goede hulpverlening beschouwen. Deze visie stelt hen in staat om het gebruik van sociale media in hun werking te evalueren. Het is vanuit deze visie dat protocollen kunnen ontstaan. Daarbij is het opnieuw uitermate belangrijk dat zij de vraag stellen hoe zij op het punt zijn gekomen om het gebruik van sociale media te overwegen. Dit leidt tot een proces van zelfreflectie waarbij een organisatie nagaat of de aangehaalde motivaties passen in hun visie op goede zorg. Een particuliere organisatie moet overlegmomenten met alle stakeholders inlassen (bv.: hulpverleners, jongeren, management enz.) om de visie op goede hulpverlening en de plaats van het gebruik van sociale media te formuleren. 2.
ETHISCHE SPANNINGEN OP INDIVIDUEEL-RELATIONEEL NIVEAU
De huidige ethiek van het gebruik van sociale media in de hulpverlening focust expliciet op het individueel-relationeel niveau. Dit niveau omvat de ethische spanningen die kunnen optreden bij de hulpverlener, de hulpontvanger, en in de ondersteuningsrelatie tussen beiden. Er zijn negen domeinen waarin ethische spanningen optreden door het gebruik van sociale media: A) Relaties en grenzen; B) Competentie; C) Privacy en vertrouwelijkheid; D) Documenteren en dossiers; E) Problematisch gedrag; F) Consultatie en doorverwijzing; G) Onderzoeksevidentie; H) Geïnformeerde toestemming; I) Identiteit. De spanningen op deze negen domeinen kunnen worden verbonden aan de ethische principes van “het goede doen”; “het kwade vermijden” en “respect voor autonomie” (Beauchamp & Childress 2001; Beauchamp 2010). Deze principes zijn “negatieve morele limieten” (Coeckelbergh 2015). Zij geven die morele grenzen aan die niet mogen worden overschreden en waarbinnen het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie tussen hulpverlener en jongere vorm kan krijgen. 2.1.
Goed doen en niet-schaden
Het principe “goed doen” verwijst op een positieve wijze naar een handeling die goed is voor anderen en die voortkomt uit de motivatie dat deze handeling daadwerkelijk goed is en niet vanuit een economisch, pragmatisch of voluntaristisch motief. Het principe “niet-schaden” verwijst naar een minimum van goed doen, namelijk het vermijden van schadelijke risico’s of handelingen. Het principe is gegrond in de morele intuïtie dat het intentioneel en nietintentioneel schaden van een persoon fundamenteel verkeerd is. Met betrekking tot sociale media worden de principes “goed doen” en “niet-schaden” samen gedacht in risicoanalyses waarbij een balans wordt gezocht tussen de therapeutische voordelen en risico’s.
9
Algemene richtinggevende vragen ter reflectie • Vormt het aangaan van een relatie met de hulpontvanger via sociale media een positieve meerwaarde bij een fysieke/klassieke hulpverleningsrelatie. Welke zijn de mogelijke risico’s? • Welk sociale media platform wordt voor online hulpverlening in overweging genomen? Wat zijn hiervoor de redenen of motivatie? • Welke bestaande wetten, ethische en professionele codes moeten in overweging worden genomen bij het gebruik van het sociale media platform? • Wat zijn de voor- en nadelen van het ontwikkelen van een protocol omtrent het gebruik van sociale media in de hulpverlening? Op welke manier ondersteunt het gebruik van sociale media in hulpverleningsrelatie de visie en het beleid van de organisatie op hulpverlening?
• Op welke manier houdt men in het gebruik van sociale media binnen hulpverleningsrelaties rekening met culturele gevoeligheden door het niet in persoonlijke lijve ontmoeten van de hulpverlener/hulpontvanger?
A. Relaties en grenzen Waar liggen de grenzen van een ondersteuningsrelatie tussen een hulpverlener en een hulpontvanger? (Baier 2019; Barnett 2019; Barsky 2017; Dombo, Kays & Weller 2014; Halabuza 2014; Karcher & Presser 2018; Lannin & Scott 2013; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b) Psychologen, sociaal werkers en zij met een vergelijkbaar beroep trachten steeds de professionele dimensie van hun relaties met hun cliënten te waarborgen door grenzen in te stellen die voor beide partijen duidelijk zijn (bv.: vermijden van intieme relaties, vermijden van ongepaste blootstelling van informatie). Deze grenzen hebben tot doel om een “ruimte” te creëren waarbinnen zowel de hulpverlener als de hulpontvanger zich veilig kunnen voelen en waarbinnen vertrouwen heerst. Sociale media kunnen worden gebruikt om contact met hulpontvangers te verzekeren, maar het is net deze continue bereikbaarheid dat risicovol is. De indruk kan ontstaan dat zowel de hulpverlener en de hulpontvanger continue beschikbaar zijn voor elkaar en direct zullen reageren (Dombo, Kays & Weller 2014; Karcher & Presser 2018; Mattison 2018; Reamer 2015; 2017b). Hierdoor komen de grenzen van ondersteuningsrelatie onder druk te staan. Wat die grenzen precies zijn kan ook onduidelijk worden door het gebruik van sociale media waardoor de gecreëerde “veilige ruimte” verdwijnt. Deze onduidelijkheid kan leiden tot een verkeerde opvatting over de ondersteuningsrelatie als een intieme relatie (bv.: vriendschapsrelatie) in plaats van of naast de professionele relatie. De mogelijkheid om vriendschapsverzoeken te versturen, mensen te “volgen” of pagina’s leuk te vinden vergroten de mogelijkheden om ondersteuningsrelaties onprofessioneel op te vatten (Baier 2019; Barnett 2019; Barsky 2017; Halabuza 2014; Lannin & Scott 2013; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Het aanvaarden van deze verzoeken belemmert de ontwikkeling van een ondersteuningsrelatie als een professionele praktijk. Het weigeren van verzoeken kan leiden tot ontgoocheling en verlies van vertrouwen in ondersteuningsrelaties (Reamer 2013, 2015). Daarnaast bestaat het risico dat verschillende (oud-)cliënten via het persoonlijke of
10
professionele sociale media account van de hulpverlener met elkaar in contact komen, wat onwenselijke gevolgen kan hebben en zelfs tot gevaarlijke situaties kan leiden (bv.: een vroegere drugsdealer die in contact komt een jongere die een verslavingsproblematiek heeft) (Barnett 2019; Boddy & Dominelli 2017; Kimball & Kim 2013; Reamer 2015, 2017a). Daarnaast kunnen sociale media leiden tot het blootgeven van ongepaste informatie of informatie die men niet wenst bloot te geven. Het onderscheid tussen “privé” en “publiek” lijkt te vervagen. Dit geldt zowel voor de hulpverlener als de hulpontvanger (Barnett 2019; Barsky 2017; Halabuza 2014; Lannin & Scott 2013; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Voor de hand liggend is het delen van bepaalde foto’s of het delen van quotes die bijvoorbeeld een bepaalde politieke voorkeur blootleggen. Minder voor de hand liggend zijn zaken zoals het geotagging van foto’s of berichten waarbij GPS-coördinaten worden toegevoegd (Baier 2019; Boddy & Dominelli 2017). Richtinggevende vragen ter reflectie • Hoe zal de hulpverlener een relatie aangaan met een hulpontvanger via sociale media (bv.: een vriendschapsverzoek accepteren, iemand volgen, een pagina leuk vinden)? • Hoe zal de geposte informatie, afbeeldingen en teksten de ondersteuningsrelatie beïnvloeden? Hoe wordt dit ter sprake gebracht in de ondersteuningsrelatie? Hoe wordt een consensus hierover bereikt? • Wordt er een professioneel account aangemaakt op sociale media? Waarom wel, waarom niet? • Welke informatie zal het sociale media account bevatten? Welke informatie zal er zichtbaar zijn? Voor wie zal de informatie zichtbaar zijn? Welke naam zal er worden gebruikt voor het account? • Hoe zal de geposte informatie op sociale media de waarden en de ethiek inherent aan hulpverlening weerspiegelen? Bijvoorbeeld waarden als de waardigheid van alle mensen, integriteit en sociale rechtvaardigheid? • Hoe zal het thema van het moedwillig online opzoeken van de hulpverlener of de hulpontvanger besproken worden? Welke afspraken worden hierover gemaakt?
• Welke zijn de motivaties van een hulpverlener om iemand online op te zoeken? B. Competentie Hulpverleners moeten de kennis en vaardigheden bezitten om te beoordelen welke problematiek een hulpontvanger heeft, welke een gepaste interventie is, of de interventie een goed resultaat bereikt, enz. Met het gebruik van sociale media moeten zij ook de competenties ontwikkelen om een goed gebruik ervan te garanderen. Zo verkleinen zij de ethische spanningen die het gebruik van sociale media kan veroorzaken (Edwards-Stewart et al. 2019; Cooper, Campbell & Smucker Barnwell 2019; Dombo, Kays & Weller 2014; Karcher & Presser 2018; Lannin & Scott 2013; Mattison 2018; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Deze competenties hebben eerst en vooral te maken met het bewustzijn dat sociale media in handen zijn privébedrijven waarbij niet het menselijk welzijn het beoogde doel is maar wel het verkopen van de gedeelde data en metadata van hun gebruikers. Er moet dan ook altijd worden
11
geopteerd voor de meest strikte privacyinstellingen. Het is de hulpverlener om deze instellingen zowel bij zichzelf als bij de hulpontvanger te hanteren (Baier 2019; Boddy & Dominelli 2017; Dombo, Kays & Weller 2014; Edwards-Stewart et al. 2019; Halabuza 2014; Karcher & Presser 2018; Lannin & Scott 2013; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Ten tweede is het aan de hulpverlener om de noodzakelijke technische competenties over te brengen aan de hulpontvanger (Barnett 2019; Barsky 2017; Dombo, Kays & Weller 2014; Edwards-Stewart et al. 2019). Het overbrengen van deze technische competenties kan hulpontvangers emanciperen. Het maakt hen bewuster van de negatieve aspecten van sociale media en geeft hen de tools om met deze aspecten om te gaan (Dombo, Kays & Weller 2014). Ten derde moet de hulpverlener de competenties hebben om op een degelijke manier gebruik te maken van sociale media in de ondersteuningsrelatie. Interpersoonlijke gesprekken bezitten een andere dynamiek dan gesprekken over sociale media. De hulpverlener moet een goed inzicht hebben in deze dynamiek en de gevolgen ervan (Dombo, Kays & Weller 2014; Karcher & Presser 2018; Mattison 2018). Ten vierde moet de hulpverlener over de competenties bezitten om te evalueren of een hulpontvanger geschikt is voor een ondersteuningsrelatie die wordt geconcretiseerd door sociale media (Dombo, Kays & Weller 2014; Karcher & Presser 2018; Mattison 2018; Reamer 2017a). Het is bijvoorbeeld aan de hulpverlener om te evalueren of een jongere met een problematiek van automutilatie geschikt is om te worden ondersteund door het gebruik van sociale media (Dombo, Kays & Weller 2014). Het is ook aan de hulpverlener om te evalueren of de sociaal-economische context waarin de jongere zich bevindt het toelaat om sociale media te gebruiken in de ondersteuningsrelatie (Karcher & Presser 2018; Reamer 2017a). Richtinggevende vragen ter reflectie • Welke noden hebben hulpverleners op het vlak van competenties (kennis, vaardigheden, attitudes) om digitaal te communiceren met de hulpontvanger? Welke afspraken worden er gemaakt over de te gebruiken communicatie en taal? • Welke noden hebben hulpontvangers op het vlak van competenties (kennis, vaardigheden, attitudes) om digitaal te communiceren met hulpverleners? • Hoe zal de hulpontvanger worden begeleid in een veilig gebruik van sociale media platformen? • Zijn de hulpverlener en de hulpontvanger digitaal genoeg geletterd om de voor- en de nadelen van hulpverlening via sociale media in te zien en in te schatten? • Hoe zal het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie worden geëvalueerd? Wat zijn de gevolgen van een mogelijk positieve of negatieve evaluatie? • Hoe kijken hulpverleners zelf naar het gebruik van sociale media in de hulpverlenersrelatie? Welke betekenis hechten ze aan hun professionele rol en verantwoordelijkheden deze
toepassing van online hulpverlening?
12
C. Problematisch gedrag Het belang van de competentie van de hulpverlener om te evalueren of een cliënt kan worden ondersteund door het gebruik van sociale media wordt duidelijk als men stil staat bij problematisch gedrag. Cliënten kunnen bijvoorbeeld een bepaalde verslavingsproblematiek die versterkt wordt door het gebruik van sociale media. Niettemin kan het zijn dat interventies via sociale media de hulpontvanger helpt om controle te houden over zijn of haar gedrag (Dombo, Kays & Weller 2014; Mattison 2018; Reamer 2017a). Hoe het gebruik van sociale media een bepaald problematisch gedrag, positief of negatief, continue worden geëvalueerd. Richtinggevende vragen ter reflectie • Zijn er problematieken van hulpontvangers die die niet nopen tot het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie? Welke en waarom? Hoe wordt er voorkomen dat het gebruik van sociale media bepaalde problematieken of gedragingen faciliteert of bestendigt?
D. Documentatie en dossiers Zoals bij persoonlijke contacten is het opportuun om ook van interacties via sociale media schriftelijke verslagen te maken om zo de ondersteuningsrelatie te documenteren. De hulpverlener kan steeds terugvallen op deze documentatie om zich een goed beeld te vormen van de hulpontvanger, de problematiek, voorgaande interventies enz. Mocht er een einde komen aan de ondersteuningsrelatie dan kan deze documentatie een basis bieden aan een collega hulpverlener om een nieuwe relatie op te bouwen. Interacties via sociale media zijn veelal verbonden aan particuliere accounts, waardoor een collega hulpverlener geen directe toegang kan hebben tot relevante informatie waardoor schriftelijke verslagen noodzakelijk zijn (Karcher & Presser 2018; Mattison 2018; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Richtinggevende vragen ter reflectie • Op welke manier worden er schriftelijke verslagen gemaakt van de online communicatie via sociale media? Hoe worden deze verslagen bijgehouden?
E. Privacy en vertrouwelijkheid Als het domein van “Documentatie en dossiers” focust op het bijhouden van informatie buiten het sociale media circuit, focust het domein van “Privacy en vertrouwelijkheid” op het bijhouden van data in het circuit. Hierbij moet, zoals eerder werd aangegeven, een sterk bewustzijn aanwezig zijn dat sociale media in handen zijn van private bedrijven. Het economisch model van deze bedrijven is gebaseerd op het verhandelen van deze data. Eens deze data worden vrijgegeven op sociale media platformen geeft men de controle erover op (Barnett 2019; Boddy & Dominelli 2017; Dombo, Kays & Weller 2014; Edwards-Stewart et al. 2019; Halabuza 2014). Deze data staat voor altijd op één of andere dataserver. Op maatschappelijk vlak zien we dan ook steeds meer de oproep tot een nieuw mensenrecht, het “recht om vergeten te worden”. Specifiek in de hulpverlening ontstaat een grote ethische
13
spanning met betrekking tot privacy en vertrouwelijkheid die inherent zijn aan een hulprelatie. Er kan dan ook niet vanuit gegaan worden dat een sociaal media platform de privacy en vertrouwelijkheid van zijn gebruikers vanuit een intrinsieke motivatie garandeert. Het is aan de hulpverlener, en in tweede instantie de cliënt, om de privacyinstellingen van hun accounts tot het maximum aan te scherpen. Het is de verantwoordelijkheid van de hulpverlener, en opnieuw in tweede instantie de cliënt, om up-to-date te zijn en te blijven met veranderingen in het bedrijfsbeleid en privacybeleid van sociale mediabedrijven (Baier 2019; Boddy & Dominelli 2017; Dombo, Kays & Weller 2014; Edwards-Stewart et al. 2019; Halabuza 2014; Karcher & Presser 2018; Lannin & Scott 2013; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Naast het feit dat de mogelijkheid bestaat dat data over de hulpverlener als de hulpontvanger vrij toegankelijk wordt voor derden, zij het andere gebruikers, zij het privébedrijven, moet er specifiek aandacht worden geschonken aan de mogelijkheid om te zoeken naar iemand via zoekfuncties. De virtuele ruimte gecreëerd door het gebruik van sociale media kan worden beschouwd als een nieuw werkveld voor de hulpverlening. Moeten hulpverleners op zoek gaan in de virtuele wereld naar zij die hulp nodig hebben (Boddy & Dominelli 2017)? Is het ethisch om expliciet te zoeken naar het profiel van een hulpverlener of een hulpontvanger (Baier 2019; Barnett 2019; Barsky 2017; Kimball & Kim 2013)? Het lijkt alvast opportuun om deze zoekfuncties slechts te gebruiken in situaties die zich daartoe verlenen, zoals noodsituaties. Het fenomeen van geotagging waarbij gps-coördinaten worden verbonden aan berichten en foto’s stellen privacygevoeligheden nog meer op scherp (Baier 2019; Boddy & Dominelli 2017). Met betrekking tot het blootgeven en vinden van persoonlijke data van de hulpverlener en de hulpontvanger (bv.: een foto van de hulpverlener dronken op een feest; een statusupdate van een jongere over hoe lastig het gesprek met de hulpverlener was) stelt zich de vraag hoe men moet omgaan met deze informatie. Het is onmogelijk om iets dat werd gezien niet meer te zien. Het is dan ook opportuun dat in het geval intieme data werd vrijgegeven aan de hulpverlener of de hulpontvanger hier altijd een open gesprek wordt over gevoerd, waarbij aandacht wordt geschonken aan het vastleggen van grenzen (Baier 2019; Barnett 2019; Cooper, Campbell & Smucker Barnwell 2019; Lannin & Scott 2013). Richtinggevende vragen ter reflectie • Hoe wordt verzekerd dat het persoonlijk en professioneel account van de hulpverlener en het account van de hulpontvanger is geüpdatet met de meest recente beveiligings- en privacyinstellingen die het sociale media platform aanreikt? • Welke strategie wordt gehanteerd om niet-bevoegde personen de toegang te ontnemen tot de accounts van de hulpverlener en de hulpverlener en tot de gedeelde informatie? Welke strategie wordt gehanteerd om hacking en diefstal te voorkomen (bv.: encryptie, firewalls, paswoorden enz.)?
14
• Welk is de verantwoordelijkheid van de hulpverlener als vertrouwelijke informatie wordt gelekt? Hoe zullen hulpontvangers hiervan op de hoogte worden gebracht? Is er sprake van compensatie? • Wie heeft het recht om bepaalde informatie met betrekking tot de ondersteuningsrelatie op sociale media aan te passen of te verwijderen? De individuele hulpverlener, de hulpontvanger of de hulporganisatie?
F. Consultatie en doorverwijzing Tijd is een inherente dimensie van een ondersteuningsrelatie (bv.: de tijd nemen voor een handeling te stellen). De mogelijkheden tot vluchtig contact, direct contact en constante beschikbaarheid die sociale media creëren leiden ons tot de vraag welke impact de tijdsdimensie van een ondersteuningsrelatie zal ondergaan. Zowel de hulpverlener als de hulpontvanger kunnen voor een onbepaalde tijd onbereikbaar zijn via sociale media (bv.: door het kwijtspelen van een abonnement). Hoe komt men dit te weten komen? Wordt de jongere doorgestuurd naar een collega hulpverlener? Wat als deze collega geen gebruik wil maken van sociale media (Karcher & Presser 2018; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b)? Daarnaast moet ook aandacht geschonken worden aan wat de afspraken en getroffen regelingen zijn als er zich een noodgeval voordoet (Barsky 2017; Dombo, Kays & Weller 2014; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Zal er bijvoorbeeld een derde vertrouwenspersoon aangesteld worden die bij noodgevallen toch een persoonlijke interventie doet? Duidelijke afspraken en protocollen die op voorhand en in samenspraak zijn vastgelegd kunnen over deze zaken alvast duidelijkheid en richting geven. Richtinggevende vragen ter reflectie • Welke afspraken bestaan er omtrent het contacteren van de hulpverlener of de hulpontvanger in een noodsituatie, zij het een noodsituatie bij de hulpontvanger of een technologische noodsituatie (bv.: het crashen van een sociaal media platform)? • Hoe zal de informatie gedeeld via sociale media worden doorgegeven aan collega hulpverleners, of de hulporganisatie, indien de oorspronkelijke hulpverlener niet meer in staat is om de hulpverlening uit te voeren? Hoe wordt dit meegedeeld aan de hulpontvanger? • Hoe zal er omgegaan worden met collega hulpverleners die geen gebruik willen maken van sociale media in de hulpverlening?
G. Onderzoeksevidentie Momenteel is er nog geen sterke evidentie die de effectiviteit van het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie aantoont. Ook laat de kwaliteit van het huidig onderzoek soms te wensen over (Karcher & Presser 2018; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Het feit dat sociale media intensief worden gebruikt in de persoonlijke omgang en steeds meer worden gebruikt in de hulpverlening is op zich geen bewijs dat dit een effectieve of ethisch gerechtvaardigde praktijk is.
15
Richtinggevende vragen ter reflectie • Wat zegt het reeds bestaande onderzoek over de potentiële voordelen en risico’s van het gebruik van sociale media in de hulpverlening? Zal het gebruik van sociale media het doel bereiken dat men voor ogen heeft?
2.2.
Respect voor autonomie
De ethische waarde “Respect voor autonomie” wordt in onze maatschappij veelal als de belangrijkste waarde beschouwd. Positief geformuleerd houdt deze waarde in dat iedereen moet worden ondersteund bij het maken van autonome beslissingen. Negatief geformuleerd houdt het in dat iemands autonome keuzes niet worden begrensd of beperkt door een ander, zolang deze de ander niet schaadt. Als er alsnog grenzen of beperkingen worden opgelegd aan iemands autonomie dan zullen deze steeds voortkomen uit een conflict met andere principes (Beauchamp 2010). Dat we in dit rapport de waarde van “respect voor autonomie” niet als eerste en belangrijkste waarde zien heeft te maken met het feit dat er eerst duidelijkheid moet zijn met betrekking tot de andere domeinen voordat er gebruik kan gemaakt worden van sociale media in een hulprelatie. Het is binnen de grenzen van de voorafgaande domeinen dat zowel de autonomie van de hulpverlener als de autonomie van de hulpontvanger kan floreren. A. Geïnformeerde toestemming De hulpverlener moet ervoor zorgen dat de hulpontvanger bewust is van alles mogelijke positieve en negatieve aspecten verbonden aan het gebruik van sociale media in de zorgrelatie (Barnett 2019; Barsky 2017; Cooper, Campbell & Smucker Barnwell 2019; Dombo, Kays & Weller 2014; Edwards-Stewart 2019; Karcher & Presser 2018; Mattison 2018; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). De hulpontvanger moet over de cognitieve capaciteiten beschikken om toestemming te geven voor het gebruik van sociale media in de hulprelatie (Barsky 2017; Edwards-Stewart 2019; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Bij minderjarigen moet een caseby-case evaluatie gebeuren en moet nagegaan worden of het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie zich bevindt binnen de contouren van de wet. Als de hulpverlener de cliënt nooit persoonlijk heeft ontmoet en enkel contact heeft via sociale media, dan moeten er strategieën gehanteerd worden die de leeftijd en de cognitieve capaciteit van de cliënt verifiëren (Barsky 2017; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b). Ten slotte moet de hulpontvanger in de vrijheid zijn om toestemming te geven. Indien de hulpontvanger geen gebruik wil of kan maken van sociale media, dan mag dit niet leiden tot het niet geven van de nodige zorg. Er moeten redelijke alternatieven voorgesteld worden, zoals het doorverwijzen naar een andere hulpverlener of organisatie, het voeren van persoonlijke gesprekken enz. (Barsky 2017; Karcher & Presser 2018; Reamer 2013, 2015, 2017a, 2017b).
16
Richtinggevende vragen ter reflectie • Hoe vrij zijn hulpverleners en zorgontvangers om sociale media in de hulpverlenersrelatie te gebruiken? Welke verwachtingen zijn er vanuit de organisatie? • Hoe wordt informatie omtrent het gebruik van sociale media in de hulpverlening opgenomen in de geïnformeerde toestemming procedure? • Zal er geïnformeerde toestemming gevraagd worden voor elk gebruik van een nieuw sociaal media platform?
B. Identiteit Elke ondersteuningsrelatie is gebouwd op het vertrouwen tussen de hulpverlener en de hulpontvanger. Een belangrijk element om dit vertrouwen te onderhouden is de zekerheid dat degene met wie men in gesprek is daadwerkelijk de persoon is wie men denkt. In een persoonlijk gesprek verzekert de fysieke verschijning van de hulpverlener als de hulpontvanger dit vertrouwen. Met het gebruik van sociale media valt deze fysieke verschijning weg. De kans dat op sociale media iemand zich voordoet als een ander persoon, of dat een smartphone wordt gestolen, of iemand een account hackt is reëel (Karcher & Presser 2018; Reamer 2017a). Dit houdt in dat de hulpverlener als de hulpontvanger nood hebben aan een gezamenlijk wachtwoord, code, of handeling (bv.: een kort telefoongesprek) zodat men zeker is dat de persoon waar zij met communiceren ook daadwerkelijk die persoon is. Richtinggevende vragen ter reflectie • Worden er afspraken gemaakt omtrent het bevestigen van de identiteit van de hulpverlener en de hulpontvanger? Welke strategie wordt er gehanteerd om zeker te zijn dat hulpverlener en de hulpontvanger zonder beïnvloeding gebruik kunnen maken van sociale media tijdens de hulpverlening?
ETHISCH BERAAD OMTRENT SOCIALE MEDIA IN DE ONDERSTEUNINGSRELATIE Zoals de fenomenologische analyse van het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie blootlegt, heeft dat gebruik een impact op verschillende niveaus van het leven: globaal, maatschappelijk, organisatorisch en individueel-relationeel. Op elk van deze niveaus kunnen verschillende ethische spanningen ontstaan (zie figuur 1). Aangezien we nog op zoek zijn naar de meerwaarde van sociale media in de hulpverlening, stellen wij voor om via het overlegmodel van het ethisch beraad, de ethische spanningen in kaart te brengen en uit te diepen. Een ethisch beraad moet dan leiden naar visies en kaders om met deze spanningen om te gaan.
17
1.
ETHISCH
BERAAD OMTRENT HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA OP INDIVIDUEEL-
RELATIONEEL NIVEAU
Hier opteren wij ervoor om specifiek stil te staan bij de ethische impact van het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie op het individueel-relationeel niveau. Zoals aangegeven in deze studie is het verhaal over de ethiek van het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie niet eenduidig. Het gebruik van sociale media is op zich niet goed of slecht maar is afhankelijk van de context waarin het wordt gebruikt en de gebruikers (zorgverlener en hulpontvanger). Het is het samengaan van sociale media, de context waarin de hulpverlening plaatsvindt, de hulpverlener en de hulpontvanger die de ethische impact van sociale media uitmaakt. Hierdoor argumenteren wij dat het ethisch beraad de beste tools aanreikt om de ethische impact van het gebruik van sociale media te overschouwen en om er een standpunt tegenover in te nemen. Ook al kan een ethisch beraad een individuele act zijn, wij willen hulpverleners aanmoedigen om in overleg te gaan met collega’s, hun werkgevers, en hun cliënten over de ethiek van het gebruik van sociale media. Zo kunnen hun intuïties, reservaties, motieven tot gebruik enz. geconcretiseerd worden in hun gebruik van sociale media. De geformuleerde domeinen waarop ethische spanningen kunnen plaatsvinden en de richtinggevende reflectievragen kunnen bij dit overleg gebruikt worden als handvaten. Wij omschrijven dit ethisch beraad aan de hand van de ethische overlegmethode beschreven door Vanlaere en Gastmans (2008) en verder ontwikkeld door UCLL STIMULANS (Lemiengre 2020). Dit model bestaat uit vijf stappen die elkaar systematisch opvolgen (Zie figuur 2). A. Verkenning en explicitering van het ethisch probleem In deze eerste stap wordt verkend wat de specifieke ethische spanning is die ontstaat door het gebruik van sociale media. Hierbij worden de feiten omtrent de ethisch geladen situatie uiteengezet. Ten slotte wordt nagegaan wat nog geweten moet zijn omtrent het gebruik van sociale media om een gedragen ethische evaluatie te ontwikkelen. Samen met de deelnemers wordt ook het ethisch probleem als een vraag geformuleerd waar men op het einde van het overleg zo concreet mogelijk probeert te antwoorden. Een typische valkuil van ethisch overleg is dat men bij de start al meteen met oplossingen op de proppen komt. Het is de uitdaging om met geduld en op systematische wijze de verschillende stappen van het overleg te volgen, om samen met de deelnemers tot onderbouwde ethische evaluatie te komen. B. Verhelderen van betekenissen en motieven van betrokkenen In de tweede stap wordt stilgestaan bij de intuïties van de betrokken partijen (bv.: hulpverleners, hulpontvangers, jongere, leidinggevenden, ouders) bij het gebruik van sociale media in de ondersteuningsrelatie. Stap eens figuurlijk in de schoenen van de verschillende betrokkenen. Hierbij wordt de nodige aandacht besteedt aan de geleefde realiteit van deze betrokken partijen. Hoe ervaren zij de ondersteuningsrelatie? Hoe ervaren zij “hulpverlening”? Hoe ervaren zij het gebruik van sociale media in een specifieke situatie? Wat is voor hen belangrijk? Wat maakt hen kwetsbaar in de geschetste situatie? 18
In deze stap is het ook belangrijk om stil te staan bij de machtsverhoudingen tussen de verschillende partijen tijdens het ethisch beraad. Daarnaast moet nagegaan worden hoe sociale media bepaalde van deze machtsverhoudingen kan beïnvloeden of vormgeven (hulpverlener – jongere, jongere – oudere, jongere – vrienden, hulpverlener – leidinggevenden enz.). C. Verdiepen: Welke opties, alternatieven zijn een mogelijk antwoord op de ethische hulpvraag? Het beter begrijpen van de geleefde realiteit en context van de betrokkenen (stap 2) zorgt voor een verrijking van visies en de oorspronkelijke geformuleerde intuïties. Tijdens het overleg wordt de betekenis van belangrijke waarden voor de verschillende betrokkenen steeds meer verhelderd en verdiept. Er wordt een oplijsting gemaakt van de meest belangrijke waarden en hun betekenis binnen de gestelde problematiek. Mogelijke waarden zijn bijvoorbeeld: autonomie, levenskwaliteit, toegankelijkheid, gelijkheid, vertrouwen, rechtvaardigheid, etc.
solidariteit,
Vervolgens worden de deelnemers van het overleg uitgenodigd om na te denken over de mogelijke alternatieven en handelingsopties die er zijn om met de gestelde problematiek om te gaan. Welke waarden worden door deze alternatieven op korte en lange termijn beschermd of geschonden? Betrokken partijen moeten de tijd en ruimte krijgen om hierin inzicht te verkrijgen. Vragen die aan bod kunnen komen in het bespreken van de handelingsalternatieven zijn: Hoe beschouwt men de mogelijkheid tot onprofessionele relaties tussen hulpverleners en hulpontvangers door het gebruik van sociale media? Hoe staat men hier tegenover? Welke aspecten van de menselijke waardigheid worden onder spanning geplaatst door het gebruik van sociale media? D. Beslissen en verantwoordelijkheid opnemen Vanuit de voorgaande fases van het overleg, wordt het overzicht van de belangrijke waarden kritisch geëvalueerd. Welke waarden moeten in de beslissing effectief worden beschermd? Het gesprek zelf zal reeds duidelijk maken welke waarden erg belangrijk zijn om te beschermen. Het gebruik van een ethisch kompas of een ethische toetssteen is hierin helpend. Een gedeelde visie op ‘goede hulpverlening’ kan hier als het ware als een soort moreel kompas worden ingezet. Welke waarden zijn cruciaal in het kader van een gedeelde visie op ‘goede hulpverlening’? Concreet zal vanuit de brainstorm van handelingsalternatieven een keuze worden gemaakt: welke handelingsoptie beschermt de meest belangrijke waarden die de gedeelde visie op ‘goede hulpverlening’ ondersteunt? Er wordt ook stilgestaan bij de impact van beslissing op de relaties en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen. Zo wordt er gezocht naar een gedeelde verantwoordelijkheid.
19
E. Implementatie en evaluatie In een vijfde en laatste stap worden afspraken gemaakt over hoe de beslissing concreet kan worden geïmplementeerd. De verantwoordelijkheden van de betrokkenen worden vastgelegd. Vervolgens wordt ook een tijdstip afgesproken om de beslissing te evalueren. Aan het einde van een ethisch overleg zelf kan ook een evaluatieve reflectievraag worden gesteld zoals: Hebben we tijdens het overleg de meest kwetsbare partij voldoende stem gegeven en beschermd? Goede en slechte praktijken moeten leiden tot betere inzichten in het gebruik en uiteindelijke leiden tot duidelijke protocollen of richtinggevende kaders. 2.
EEN
UITGEWERKTE CASUS
– HET
GEBRUIK VAN
IN NIET-OPDRACHT
GERELATEERDE HULPVERLENING
Om aan te tonen hoe het geschetste ethisch beraad kan worden gebruikt werken we een specifieke cases uit aan de hand van de geformuleerde vijf stappen. Wij willen hierbij opmerken dat de opties en handelingen die hier worden voorgesteld niet exhaustief zijn en enkel reflectie tot doel hebben. In geen enkel geval willen wij hier sluitende ethische antwoorden formuleren 2.1.
Casus
Marleen, een sociaal werker van een jeugdorganisatie, gaat al enkele maanden bij een gezin aan huis om hen te ondersteunen in de opvoeding en de vrijetijdsbesteding van de kinderen. Er zijn 3 kinderen: een meisje van 7 jaar, een jongen van 10 jaar en een meisje van 14 jaar. Aangezien de organisatie vooral inzet op kinderen tot 12 jaar, is Marleen hoofdzakelijk bezig om met de ouders vrijetijdsbesteding te zoeken voor de twee jongsten en om hen te helpen in het huiswerk. Ze is wel bevriend met het tienermeisje op Facebook, zodat ze ook met haar een beetje een band kan opbouwen. Op een dag ziet Marleen in het verhaal van dat meisje op Facebook een foto vanaf een hoog gebouw, dit met de boodschap dat ze het niet meer ziet zitten en er liever een einde aan zou maken. 2.2.
Toepassing van het ethisch beraad
A. Verkenning en explicitering van het ethisch probleem Zoals aangegeven moet in de eerste stap van het ethisch beraad de vraag worden gesteld over welke informatie we beschikken met betrekking tot de ethisch geladen situatie. Welke zijn de gekende en niet gekende feiten en hoe hebben deze impact op de hulpverlener en/of de cliënt? In de opgegeven casus identificeren wij enkel duidelijke feiten. De casus handelt over de sociaal werker Marleen die voor een jeugdorganisatie een gezin ondersteunt met drie kinderen. De ondersteuning van Marleen is vooral gefocust op de jongste kinderen van 7 en 10 jaar. Met het oudste kind, 14 jaar, heeft Marleen vooral contact via Facebook. Het is op dit sociale media platform dat Marleen een uitdrukking van de mogelijke suïcidale gedachten van het 14-jarige kind ziet verschijnen in de vorm van een foto vanop een hoog gebouw met het bijschrift dat het 14-jarige kind het leven niet meer ziet zitten.
20
Het is deze confrontatie die de ethische geladenheid van de situatie vormt. De genoemde feiten roepen vele vragen op. Een eerste set vragen hebben betrekking tot welke kennis we nog niet bezitten over deze situatie. Waar staat het gebouw van waarop deze foto werd genomen? Wanneer werd de foto getrokken en gepost op Facebook? Antwoorden op deze en andere vragen bieden een eerste richting aan voor het ondernemen van een gepaste actie. Een tweede set vragen heeft betrekking op welke de precieze hulpvraag is in deze situatie. Is de geposte foto van het 14-jarige kind een uitdrukking van suïcidale gedachten of gaat het hier eerder om een schreeuw om aandacht? Of is hier nog iets anders aan de hand? Het is aan de hulpverlener die steunend op de eigen ervaring en de kennis van de situatie een correcte inschatting moet maken van de hulpvraag. Een derde set vragen heeft betrekking op welke elementen ons in de hulpsituatie treffen. Marleen zou zichzelf bijvoorbeeld volgende vragen kunnen stellen: Is het aan Marleen om op de betreffende hulpsituatie te reageren? Heeft Marleen de juiste competenties om met deze situatie om te gaan? Hoe ver moet Marleen gaan in haar ondersteuning van een persoon die niet tot haar opdracht behoort? Daarnaast stelt zich ook met betrekking tot gepaste relaties en grenzen de vraag of het reageren op deze post de deur niet opent tot een gevoel dat Marleen constant aanwezig moet zijn als sociaal werkster. Op deze en andere verhelderende vragen moet een zo duidelijk mogelijk antwoord worden geformuleerd om zo een duidelijke inschatting van de situatie te kunnen maken. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat de organisatie waartoe Marleen behoort ook hierover een beleid moet opstellen. De ethische vraag is: Is het reageren van sociaal werker Marleen op de Facebookfoto en -bericht met vermoedelijke suïcidegedachten van een14-jarig meisje waarmee ze geen directe hulpverlenersrelatie heeft, goede hulpverlening? En zo ja, welke handelingsopties heeft Marleen om als goede hulpverlener te reageren? B. Verhelderen van betekenissen en motieven van betrokkenen In de tweede stap van het ethisch beraad wordt nagegaan welke intuïties worden opgeroepen bij de betrokken door de betreffende hulpsituatie. De verschillende intuïties van de betrokken partijen geven de dynamische gelaagdheid van de situatie weer. Deze casus heeft een hoogdringendheid. Marleen zal een beslissing moeten nemen, veel tijd voor een uitgebreid overleg is er niet. Een aftoetsing met een collega kan helpen in het nemen van een beslissing. Nadat alles achter de rug is, kan een ethisch overleg alsnog worden gepland, met het oog op het evalueren van in de situatie. Hieruit kunnen goede lessen worden getrokken voor toekomstige situaties. Gezien de hoogdringendheid, kan Marleen vooral stil staan bij haar eigen intuïties: Waarom wil ze al dan niet reageren? Wat is haar motivatie hiervoor? Waarover maakt ze zich zorgen? Ze kan ook stilstaan bij het perspectief van het gezin: wat betekent deze situatie voor hen? Wat staat het voor hen op het spel? Ze kan ook stilstaan bij het perspectief van het 14-jarig meisje? Wat weet ze over haar? Wie of wat is voor het meisje belangrijk? 21
De foto van het 14-jarige kind kan bij Marleen bijvoorbeeld het gevoel opwekken dat er, losstaande van enige bedachtzaamheid, direct moet worden gehandeld aangezien er een mogelijkheid tot suïcide bestaat. Deze intuïtie kan bij Marleen voortkomen uit een professionele ervaring. Marleen kan reeds een ervaring hebben met suïcide waardoor zij zich nu geroepen voelt om direct te handelen. Aan de andere kant kunnen ook andere intuïties opkomen. Het kan zijn dat Marleen reeds een ervaring heeft gehad met het ondersteunen van personen die niet tot haar cliëntengroep behoorden. De kans bestaat dat Marleen hierop negatief werd op aangesproken door haar opdrachtgever waardoor zij dit nu wil ontwijken. Deze voorgaande ervaring kan bij Marleen de intuïtie opwekken dat zij een collega met de correcte expertise en ervaring moet contacteren. Marleen zou ook een intuïtie van bedachtzaamheid en terughoudendheid kunnen hebben. Haar persoonlijk gebruik met sociale media heeft haar geleerd dat de zaken in de virtuele wereld veelal zwartgalliger of reuskleuriger worden voorgesteld dan dat ze werkelijk zijn. Deze aangehaalde en andere intuïties en ervaringen zijn ankerpunten om uit te maken wat de correct handeling is in de betreffende hulpsituatie. C. Verdiepen: Welke opties, alternatieven zijn een mogelijk antwoord op de ethische hulpvraag? In de derde stap moeten de aangehaalde intuïties verder worden uitgediept. Het is belangrijk om inzicht te krijgen in welke waarden aan ten grondslag liggen van deze intuïties en de betreffende hulpsituatie om zo inzicht te hebben in welke de gepaste hulphandelingen zijn. In deze verdiepingsstap wordt ook de grote meerwaarde van een interactief ethisch beraad duidelijk. Het betrekken van verschillende partijen in dit beraad, zij het collega’s of de ouders van het 14-jarig kind, of nog andere partijen, creëert een diepte in de hulpsituatie en bewerkstelligt een duidelijker beeld van welk hulpantwoord hier moet worden gegeven. Waarden die in de betreffende situatie een rol kunnen spelen zijn onder andere: •
Bezorgdheid:
bezorgdheid over het 14-jarige kind, over de familie, over of Marleen bepaalde professionele grenzen doorbreekt, etc.
•
Kwetsbaarheid:
kwetsbaarheid van het 14-jarige kind, van Marleen als sociaal werkster, etc.
•
(Zelf)bescherming:
bescherming van het 14-jarige kind, bescherming van de familie, bescherming van Marleen, etc.
•
Vertrouwen:
het vertrouwen van het 14-jarige kind behouden, het vertrouwen van de familie behouden, het vertrouwen van de hulporganisatie behouden, zelfvertrouwen van Marleen, etc.
•
Andere mogelijk waarden …
22
Gebaseerd op deze en andere waarden kunnen volgende en andere handelingen in overweging genomen met betrekking tot de geposte foto op Facebook: •
De jongere blijvend contacteren
•
De jongere gaan opzoeken
•
Een collega, organisatie raadplegen
•
Het gezin gaan opzoeken
•
Een derde partij (bv.: goede vriend(in), politie) contacteren en informatie inwinnen
•
Andere mogelijke handelingen …
D. Beslissen en verantwoordelijkheid opnemen Nadat inzicht is gecreëerd in welke hulphandelingen Marleen kan stellen om tegemoet te komen aan de hulpvraag van het 14-jarige kind is het belangrijk om een keuze te maken en tot een handeling over te gaan. Omdat deze handeling gegrond is in een duidelijk en systematisch beraad, wordt het ook duidelijk welke verantwoordelijkheid Marleen, en ook andere partijen in deze situatie, moeten opnemen. Het is hierbij belangrijk om stil te staan bij wat de gekozen handeling verteld over de visie die Marleen en andere partijen hebben op goede hulpverlening. Welke visie over hulpverlening ligt ten grondslag van de handeling? Als Marleen contact opneemt met de ouders van het 14-jarige kind, met vrienden van het 14-jarige kind, of met haar collega’s, dan toont dit aan dat Marleen hulpverlening opvat als een praktijk die breder is dan enkel de relatie tussen de hulpverlener en de hulpontvanger. Hier spreken we dan ook over gedeelde verantwoordelijkheid. Een andere visie op hulpverlening zou kunnen zijn dat deze nabij moet zijn, wat op een bepaalde wijze wordt gefaciliteerd door sociale media, maar dat duidelijke grenzen moeten worden gesteld. Sociale werkers kunnen niet altijd en op elke post op Facebook reageren. Goede hulpverlening bestaat ook in de mogelijkheid van hulpverleners om hun baterijen weer op te laden en dus rust in te plannen. Eens deze visie op de hulpverlening concreter wordt kan er ook gezocht worden naar welke rol sociale media specifiek moet worden toegedicht. Deze ervaring met het 14-jarige kind kan Marleen er toe nopen om een afkeer te krijgen van sociale media als praktijk in de hulpverlening. De situatie heeft ons namelijk doen inzien dat sociale media ons ongefilterd informatie overbrengt wat het extreem moeilijk maakt om situaties als deze in te schatten. Meer nog, sociale media ontnemen ons de mogelijkheid om de situatie te filteren. Elke mogelijkheid om extra informatie in te winnen over de situatie is verdwenen. Er is enkel nog de foto vanop het hoge gebouw en het bijschrift. E. Implementatie en evaluatie Nadat een hulphandeling is gesteld die zo goed mogelijk tegemoet komt aan de hulpsituatie van het 14-jarige kind, moet deze worden geëvalueerd. Hierbij kunnen bepaalde regels de evaluatie begeleiden. Zo is er de “regel van de zwakste” waarbij moet worden uitgemaakt wie de zwakste
23
partij is en moet worden nagegaan of er al dan niet vanuit het welzijn van de zwakste partij werd gehandeld. Hier kunnen we alvast volgende vragen opwerpen: is er door de gestelde handeling tegemoet gekomen aan het welzijn van zowel de het 14-jarige kind als de sociaal werkster Marleen? Een andere regel is de “Mocassinregel” waarbij de vraag moet worden gesteld of er akkoord zou worden gegaan met de gestelde handeling als de hulpverlener zich in de schoenen van de andere partijen (het 14-jarig kind, de ouders,…) stelt. Zou de hulpverlener nog steeds akkoord gaan met de gestelde handeling mocht ze deze vanuit een ander perspectief ervaren? De evaluatie van de gestelde handeling biedt ons de mogelijkheid om toekomstige situaties op een andere, of ethisch kwalitatief vollere, manier aan te pakken. De evaluatie wordt dan ook best in een groep, of meerde groepen, uitgewerkt: met de collega’s, met het 14-jarige kind, met de ouders, met de hulporganisatie. Uiteindelijk kunnen verschillende evaluaties, van verschillende situaties, leiden tot een bepaalde beleid of richtinggevend kader. Uiteindelijk moet een evaluatie ook leiden tot beter inzicht over het gebruik van sociale media in de hulpverlening. Leidt de ervaring van deze situatie en de evaluatie van de handeling/beslissing tot een nieuwe visie over het gebruik van sociale media in de hulpverlening? Leidt de ervaring van deze situatie en de evaluatie van de handeling/beslissing tot een aanzet tot een richtinggevend kader of beleid over het gebruik van sociale media?
24
NAWOORD Nu dat sociale media steeds meer een plaats zal krijgen in de hulpverlening is het belangrijk dat reflectie over deze praktijk plaatsvindt. Er is nood aan gefundeerde visies en begeleidende kaders die het gebruik van sociale media begeleiden. Visies en kaders waar zowel de individuele hulpverlener, de hulporganisatie, als de maatschappij zich kunnen in terugvinden. Dit rapport moet worden opgevat als een eerste stap in de ethische reflectie over het gebruik van sociale media in de hulpverlening en een eerste stap in het ontwikkelen van gefundeerde begeleidende visies en kaders. Dit rapport is geenszins het eindpunt van de ethiek van het gebruik van sociale media in de hulpverlening. De auteurs hadden tot doel om de lezer inzicht te bieden in de grote impact die sociale media heeft op het menselijk leven en de wereld. Daarnaast wouden de auteurs de lezer dieper inzicht geven in de specifieke domeinen waarin ethische spanningen kunnen ontstaan als sociale media worden gebruikt in een ondersteuningsrelatie tussen de hulpverlener en de hulpontvanger. Negen specifieke domeinen werden geĂŻdentificeerd: A) Relaties en grenzen; B) Competentie; C) Privacy en vertrouwelijkheid; D) Documenteren en dossiers; E) Problematisch gedrag; F) Consultatie en doorverwijzing; G) Onderzoeksevidentie; H) GeĂŻnformeerde toestemming; I) Identiteit. In elke ethische evaluatie van het gebruik van sociale media moet aandacht worden besteed aan deze domeinen. Tot slot reiken de auteur een overlegmodel, het ethisch beraad, aan om inzicht te krijgen in de ethiek van het gebruik van sociale media in de hulpverlening en om een gedeelde visie omtrent dit gebruik te ontwikkelen. Het is aan ons, als maatschappij, als hulporganisatie, als hulpverlener of als hulpontvanger, om kritisch stil te staan bij wat de gevolgen zijn van sociale media. Hierbij moeten deze media niet worden gezien als een bedreiging of een verlossing. Sociale media zijn wat ze zijn en maken ons tot wie we zijn door ons gebruik ervan. Het is dan ook onze verantwoordelijkheid om de juiste plaats van sociale media in de hulpverlening vorm te geven. Laat dit rapport ondersteuning bieden.
25
REFERENTIES Baccarne, B., De Wolf, R., Van Damme, K., Vanhaelewyn, B., De Brabander, N. & Vanwynsberghe, H. (2018). Apestaartjaren. De digitale leefwereld van kinderen en jongeren. https://drive.google.com/file/d/1ArMVpbG55QmNWcOTz6ScjFWBBnrDClxm/view (Toegang op 18 November, 2020). Baier, A. L. (2019). The ethical implications of social media: issues and recommendations for clinical practice. Ethics & Behavior 29(5), 341-351. DOI: 10.1080/10508422.2018.1516148. Barnett J. E. (2019). Catching up with our changing (digital) world: a comment on Baier (this issue). Ethics & Behavior 29(5), 352-358. DOI: 10.1080/10508422.2019.1578653. Barsky, A. E. (2017). Social work practices and technology: ethical issues and policy responses. Journal of Technology in Human Services 35(1), 8-19. DOI: 10.1080/15228835.2017.1277906. Beauchamp, T. L. (2010). Standing on principles. Collected essays. New York, Oxford: Oxford university Press. Beauchamp, T. L. & Childress, J. F. (2001). Principles of Biomedical Ethics (5th ed.). Oxford: University Press. Boddy, J. & Dominelli, L. (2017). Social media and social work: the challenges of a new ethical space. Australian Social Work 70(2), 172-184. DOI: 10.1080/0312407X.2016.1224907. Catapa (2020). All about mining. https://catapa.be/en/research/all-aboutmining/#sociocultural-impact (Toegang op 26 november, 2020) Coeckelbergh, M. (2015). Artificial agents, good care, and modernity. Theoretical Medicine and Bioethics 36, 265-277. DOI: 10.1007/s11017-015-9331-y. Cooper, S. E., Campbell, L. F. & Smucker Barnwell, S. (2019). Telepsychology: a primer for counseling psychologists. The Counseling Psychologist 47(8), 1074-1114. DOI: 10.1177/0011000019895276. Digital Watch Observatory (2019). Digital and Environment. https://dig.watch/trends/digitaland-environment (Toegang op 26 November, 2020) Dombo, E. A., Kays, L. & Weller, K. (2014). Clinical social work practice and technology: personal, practical, regulatory, and ethical considerations for the twenty-first century. Social Work in Health Care 53(9), 900-919. DOI: 10.1080/00981389.2014.948585. Edwards-Stewart, A., Alexander, C., Armstrong, C. M., Hoyt, T. & O’Donohue, W. (2019). Mobile applications for client use: ethical and legal considerations. Psychological Services 16(2), 281-285. DOI: 10.1037/ser0000321. European Commission (2014). Responsible research and innovation. Europe’s ability to respond to societal challenges. https://ec.europa.eu/research/swafs/pdf/pub_rri/KI0214595ENC.pdf (Toegang op 20 januari 2021).
26
Fair ICT Flanders (2020). https://fairictflanders.be/ (Toegang op 23 November 2020). Fang, L., Mishna, F., Zhang, V. F., Van Wert, M. & Bogo, M. (2014). Social media and social work education: understanding and dealing with the new digital world. Social Work in health Care 53(9), 800-8014. DOI: 10.1080/00981389.2014.943455. Feenberg, A. (2017). Technosystem. The social life of reason. Cambridge: Harvard University Press. Halabuza, D. (2014). Guidelines for social workers’ use of social networking websites. Journal of Social Work Values and Ethics 11(1), 23-32. Ihde, D. (1990). Technology and the lifeworld. From garden to earth. Bloomington: Indiana University Press. Karcher , N. R. & Presser, N. R. (2018). Ethical and legal issues addressing the use of mobile health (mhealth) as an adjunct to psychotherapy. Ethics & Behavior 28(1), 1-22. DOI: 10.1080/10508422.2016.1229187. Kimball, E. & Kim, J.R. (2013). Virtual boundaries: ethical considerations for use of social media in social work. Social Work 58(2), 185-188. DOI: 10.1093/sw/swt005. Kiran, A. H. (2015). Four dimensions of technological mediation. In Rosenberger, R. & Verbeek, P.-P. (eds.). Postphenomenological investigations. Essays on human-technology relations (pp. 123-140). Lanham, Maryland: Lexington Books. Lannin, D. G. & Scott, N. A. (2013). Social networking ethics: developing best practices for the new small world. Professional Psychology: Research and Practice 44(3), 135-141. DOI: 10.1037/a0031794. Lemiengre, J. (2020). Ethisch overleg in de zorg, gespreksleidraad. Stimulans, Hogeschool UC Leuven-Limburg, ongepubliceerde tekst. Mattison, M. (2018). Informed consent agreements: standards of care for digital social work practices. Journal of Social Work Education 54(2), 227-238. DOI: 10.1080/10437797.2017.1404529. Reamer, F. G. (2013). Social work in a digital age: ethical and risk management challenges. Social Work 58(2), 163-172. DOI: 10.1093/sw/swt003. Reamer F.G. (2015). Clinical social work in a digital environment: ethical and risk-management challenges. Clinical Social Work Journal 43, 120.132. DOI: 10.1007/s10615-014-0495-0. Reamer F. G. (2017a). Evolving standards of care in the age of cybertechnology. Behavioral Sciences & The Law 36(2), 257-269. DOI: 10.1002/bsl.2336. Reamer (2017b). Evolving ethical standards in the digital age. Australian Social Work 70(2), 148-159. DOI: 10.1080/0312407X.2016.1146314. Tronto, J. (2013). Caring democracy. Markets, equality, and justice. New York & London: New York University.
27
Vandemeulebroucke, T., Dierckx de CasterlĂŠ, B. & Gastmans, C. (2020). Ethics of socially assistive robots in aged-care settings: a socio-historical contextualization. Journal of Medical Ethics 46(2), 128-136. DOI: 10.1136/medethics-2019-105615. Vanlaere, L. & Gastmans, C. (2008). Een goed gesprek voor een zo goed mogelijke zorg. Een zorgethische en personalistische overlegmethode. Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek 18, 45-49. DOI: Verbeek, P.-P. (2008). Obstetric ultrasound and the technological mediation of morality: a postphenomenological analysis. Human Studies 31(1), 11-26. DOI: 10.1007/s10746-007-90790. Verbeek, P.-P. (2014). Op de vleugels van Icarus. Hoe techniek en moraal met elkaar meebewegen. Rotterdam: Lemniscaat. Coverafbeelding https://intranet.ucll.be/nl/content/sjablonen-voor-flyers-en-affiches (rechtenvrije afbeelding; geraadpleegd op 18.01.2021)
28
FIGUREN FIGUUR 1 – ETHIEK VAN HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA OVER VIER NIVEAUS
Ethische impact van sociale media (sm): • Klimaat • Milieu • Sociaal-economische disruptie • …?
Ethische impact van sociale media (sm): • Wat is goede zorg? • Plaats van sm? • Motieven achter sm? • Doel van sm? • …?
Maatschappelijk niveau
Globaal niveau Gebruik van sociale media in de jeugdzorg
Individueelrelationeel niveau
Organisatorisch niveau
Ethische impact van sociale media (sm): • Principe: Goed doen en niet-schaden • Relaties en grenzen? • Competentie? • Problematisch gedrag? • Documentatie en dossiers? • Privacy en vertrouwelijkheid? • Consultatie en doorverwijzing? • Onderzoeksevidentie? • Principe: Respect voor autonomie • Geïnformeerde toestemming? • Identiteit?
Ethische impact van sociale media (sm): • Wat is goede zorg? • Plaats van sm? • Motieven achter sm? • Doel van sm?
•
29
…?
FIGUUR 2 – ETHISCH BERAAD OMTRENT HET GEBRUIK VAN SOCIALE MEDIA IN DE ONDERSTEUNINGSRELATIE (Lemiengre, J. (2020). Ethisch overleg in de zorg, gespreksleidraad. Stimulans, Hogeschool UC Leuven-Limburg)
1. VERKENNING en explicitering ethisch probleem • • •
Wat raakt je? Waar heb je aandacht voor? Verhelderen van feiten: Wat weten we? Welke vragen heb je? Wat moeten we nog weten? Wat is de ethische zorgvraag?
5. IMPLEMENTATIE en EVALUATIE • •
Mocassinregel: Als je in de schoenen zou staan van … blijf je achter de beslissing staan? Regel van de zwakste: werd de meest kwetsbare persoon voldoende verdedigd?
ONLINE HULPVERLENING gekenmerkt door: CONTEXT KWETSBAARHEID RELATIES MACHT
4. BESLISSEN en VERANTWOORDELIJKHEID opnemen •
•
Welk zorgalternatief biedt in de gegeven context, het meest menselijk haalbare antwoord, in functie van het bevorderen van de menselijke waardigheid van de patiënt? Op welke manier heeft men in dit zorgantwoord aandacht voor de zorgrelaties, in functie van vertrouwen, kwetsbaarheid en verantwoordelijkheid?
Wie is betrokken? Per betrokkene: • Hoe voelt hij/zij zich? • Wat staat voor hem/haar op het spel? • Welk standpunt heeft hij/zij? • Wat maakt hem/haar kwetsbaar? Spelen bepaalde machtsverhoudingen?
3. VERDIEPEN: Welke opties, alternatieven zijn een mogelijk antwoord op de ethische zorgvraag? • •
•
30
2. VERHELDEREN van betekenissen en motieven van betrokkenen?
Welke alternatieven zijn er? Welke aspecten (fysiek, psycho-soc, spiritueel) van menselijke waardigheid staan bij deze alternatieven op het spel? Wat betekenen deze aspecten van menselijke waardigheid voor de patiënt?