HET GEDROOMDE MUSEUM
1
INHOUD
6 VOORWOORD
Benno Tempel
33
INSTRUMENT EN MONUMENT Het geesteskind van Berlage en Van Gelder
85
133
INZETJES
TIJDLIJN
9
29 1866–1933
5,5 × 22 × 11
19 Betonvakwerk
49 1934–1952
Jan de Bruijn
61 De
81 1952–1967
VOOR HOOFD EN HART Een levend museum voor mensen
71 Een
stijlkamers
waardige ontvangruimte
Jet van Overeem
TOEVAL, VISIE EN VRIENDSCHAP Een museale verzameling laat zich niet voorspellen
Doede Hardeman
172
BIBLIOGRAFIE
109 Het
museum en de jonge bezoeker
119 Daglichtmuseum
175 COLOFON
157 Hollandse
preventie
167 Een
inbraak
paviljoen voor ontspanning
3
97 1967–1987
129 1987–2009
145 2010–2020
VOORWOORD
6
In 1866 vond in Den Haag de oprichting plaats van een museum voor moderne kunst. Van een collectie was nauwe lijks sprake, laat staan van een gebouw om de kunst te tonen aan het publiek. Van de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de collectie langzaam groeide, tot in het begin van de twintigste eeuw kende het museum verschillende onderkomens (en verschillende namen). Maar toen het in de jaren twintig als eerste Nederlandse museum, naast toege paste kunst, internationale moderne kunst begon te ver zamelen werd de roep om een gebouw speciaal ontworpen voor de kunsten steeds luider. Het was Hendrik Enno van Gelder, toenmalig directeur van de Haagse Dienst voor Kunsten en Wetenschappen en later bouwheer en directeur van het museum, die 1919 ‘sterarchitect’ Hendrik Petrus Berlage wist los te weken uit zijn contractuele verplichtingen jegens het echtpaar KröllerMüller. Ook zij hadden Berlage aangewezen voor de bouw van een museum – in dit geval voor hun indrukwekkende persoonlijke kunstcollectie – maar de spanningen tussen Helene Kröller-Müller en Berlage liepen tijdens de bouw van het Jachthuis Sint Hubertus zo hoog op dat de architect, met een aanbieding uit Den Haag op zak, in het najaar van 1919 zijn lucratieve contract ontbond. Berlage, de vader van de gemeenschapskunst in Nederland en qua politieke kleur rood georiënteerd, vond in Van Gelder een zielsverwant: iemand die meende dat een museum niet simpelweg een monumentale huisvesting voor een elitaire hobby moest zijn, maar een laagdrempelig instituut in dienst van de gemeen schap en de kunst. Meer had hij niet nodig om de banden met het grootkapitaal te verbreken. Dat wil niet zeggen dat het ontwerp en de bouw van het nieuwe Haagse museum soepel verliepen. De nasleep van de Eerste Wereldoorlog, de ondoorzichtige bouwma terialenmarkt en de financiële crisis van de jaren twintig zorgden voor vertraging en uitgeklede mogelijkheden. Maar zoals zo vaak gezegd wordt: een crisis biedt ook kansen. Van Gelder en Berlage traden in contact met buitenlandse collega’s en trokken er samen op uit om in Duitsland en Scandinavië museumvernieuwers te spreken en innovatieve (museum)architectuur te bekijken. Doordat ze daarnaast noodgedwongen hun ideeën moesten laten rijpen – een in drukwekkend eerste ontwerp voor een groot cultuurcentrum verdween in de la van B en W om er nooit meer uit te komen – leidde dit uiteindelijk tot een zeer doordacht museumont werp. Berlage koos voor een lichtere kleur baksteen dan in zijn eerste ontwerp, maakte het gebouw minder mega lomaan en maakte een sterkere, symbolische verbinding met de omgeving. Waar in zijn eerste ontwerp een lange, aan de straatzijde gesloten pergola het gebouw afsloot van
de straat, toonde het nieuwe gebouw een pergola die de bezoeker vanuit de stad het museum in voerde. Belangrijker echter was het feit dat het nieuwe mu seum van Berlage en Van Gelder een ware revolutie op het gebied van museologie en museumarchitectuur betekende. Niet langer was het Haagse museum een museum als zovele – een collectie ondergebracht in een niet daarvoor ontwor pen pand. Integendeel, het Kunstmuseum was bij opening in mei 1935 het allereerste museum voor moderne kunst in de wereld met een gebouw dat tot in detail was ontworpen voor het optimaal presenteren van ieder collectieonderdeel! Hoewel Berlage in 1934 stierf en de oplevering dus niet meemaakte, heeft hij samen met Van Gelder een voorbeeld geschapen voor vele musea die later ontstonden. De be langrijkste uitgangspunten van architect en directeur – die verderop in dit boek uit de doeken worden gedaan – komen erop neer dat het museum de kunsten dient en de bezoeker thuis laat komen. De natuurlijke, menselijke maat van het museum is zijn sterkste kant, iets wat, wellicht door de van zelfsprekendheid ervan, vaak over het hoofd wordt gezien. De zalen zijn nooit te groot en staan met elkaar in verbinding via visueel sterke doorgangen. Door de steeds wisselende maat en oriëntatie van de zalen, en de inval van natuurlijk daglicht, waant de bezoeker zich in een levend organisme. De zalen gaan van klein naar groot, naar weer een kleiner formaat, waardoor het ritme van een hartslag of van een ademend lichaam ontstaat. Je zou, zonder dramatisch te zijn, kunnen zeggen dat het Kunstmuseum pas echt ontstond toen het zijn intrek nam in het gebouw van Berlage. Bij het vijftigjarige bestaan van het pand, in mei 1985, werd dat erkend door het gebouw een collectienummer te geven, waarmee het als (misschien wel belangrijkste) kunstwerk in de collectie werd opgeno men. Niet de naam, niet de medewerkers, maar het gebouw in samenhang met de collectie maken het Kunstmuseum tot een bijzondere plek in de wereld. Dat bijzondere karakter heeft mede de aard van het museum bepaald, zowel wat betreft de mogelijkheden op het gebied van verzamelen en presenteren (daglichtmuseum, met relatief kleine door gangen en zalen) als wat betreft mentaliteit (een museum waar publiek en educatie een sleutelonderdeel vormen in het denken over de museale functie). Het gevolg is een museum dat meer dan andere kunstcollecties in de wereld een relatie aangaat met de bezoeker en de kunst. Het is veelzeggend hoeveel mensen een levendige band met het museum hebben. Vanuit die drie onlosmakelijk verbonden aspecten (de architectuur, de mens en de kunst) is ook deze publicatie op gezet: Jan de Bruijn, conservator moderne toegepaste kunst
7
en vormgeving, verhaalt over de lange ontstaansgeschie denis van het museum en het architectonische concept van Berlage en Van Gelder, Jet van Overeem, conservator en hoofd educatie, belicht de innige relatie tussen gebouw en bezoeker, en Doede Hardeman, hoofd collecties, vertelt over hoe de vorming en presentatie van de collectie en de ontwikkeling van de kunst zich altijd hebben moeten verhou den tot de architectuur van Berlage. Een doorlopende tijd lijn ten slotte toont, bijna als een familiefotoalbum, de rijke geschiedenis die met deze bijzondere plek is verbonden. Centraal staat echter het gebouw als kunstwerk zelf; in het rijke historische beeldmateriaal dat de inhoudelijke staf, de afdeling documentatie en de bibliotheek van het museum opdoken, en in de oogverblindende foto’s die Gerrit Schreurs speciaal voor deze publicatie maakte. Mijn dank gaat uit naar degenen die deze publicatie mogelijk maakten: de auteurs, redacteur en vertalers en, in het bijzonder, Irma Benliyan, Jan de Bruijn en Kim Hoefnagels, die het traject in goede banen leidden. Haller Brun, ten slotte, gaf deze publi catie met veel gevoel voor inhoud en esthetiek vorm. Zo’n honderdvijftig jaar geleden ontstond het museum uit particulier initiatief. Die betrokkenheid voelen we nog steeds. Deze publicatie is mede mogelijk gemaakt door de Vereniging Vrienden van Kunstmuseum Den Haag. Ik ben de vereniging dankbaar voor haar niet aflatende steun de afge lopen anderhalve eeuw. Ik wens de lezers veel genoegen toe met dit boek, in de wetenschap dat de architectuur van Berlage een sleu telrol vervult in de unieke ervaring die een bezoek aan het Kunstmuseum Den Haag is. Benno Tempel Directeur
8
5,5 × 22 × 11
8
Zoals steeds het geval is bij de ontwerpen van Berlage ligt ook aan het museum een geometrisch ontwerpsysteem ten grondslag. De plattegrond van het gebouw (alle muren, kolommen en systeemlijnen) is uitgedacht op een raster van 110 bij 110 cm. Daarnaast is de maateenheid van 11 cm, of een veelvoud daarvan, de norm die in veel gevallen de vorm heeft bepaald. Zo meet de roedeverdeling van alle ramen 44 (4 × 11) cm, terwijl deze voor de glaskappen na veel reken werk op 88 cm werd gesteld. In zijn meest basale vorm treffen we de leidende maateenheid aan bij de gele bakstenen, die ‘van hart tot hart voeg’ 5,5 × 22 × 11 cm meten. Dit staat het niet alleen toe om liggende en staande metsellagen willekeurig af te wisselen, maar zorgt, in combinatie met eerdergenoemde roedeverdelingen, ook voor een rustig gevelbeeld. Om duidelijk te maken dat het metselwerk het gebouw slechts bekleed en niet dragend is,→ ‘BETONVAKWERK’, p.19 kiest Berlage voor het vlechtverband, dat inmiddels iconisch is geworden voor het museumgebouw. Omdat 11 cm geen standaardformaat is, worden de ‘be zande strengperssteenen’, evenals de andere bouwstenen, speciaal door N.V. Kleiwarenfabriek Alfred Russel in Tegelen gebakken. De Vereniging Nederlandsch Fabrikaat (VNF) slaat het goedkeurend gade, omdat de productie van de bijna vier miljoen metselstenen in de crisisjaren broodnodige werk gelegenheid verschaft. Met instemming van Berlage, die erop vertrouwt dat ‘deze steen aan zijn naam nooit eenig oneer aandoet’, brengt Russel de baksteen tevens onder de naam ‘Berlage steen’ in de handel.
11
15
17
18
BETONVAKWERK
18
Wat maar weinig bezoekers zich doorgaans realiseren – Berlages bouwstijl wordt vaak gelijkgesteld aan het met selen met traditionele baksteen – is dat achter het iconische metselwerk van het museum een skelet van gewapend beton schuilgaat. Berlages keuze hiervoor rond 1930 lijkt relatief laat, maar in werkelijkheid houdt hij zich dan al bijna twintig jaar met de techniek bezig. Zo helpt hij in 1910 kunstenaar Herman Hana bij de verwezenlijking van het eerste betonnen huis van Nederland, toont hij in de periode 1917–1919 veel interesse in de vroege betonontwerpen van de nog jonge Stijl-architect J. J. P. Oud, en is ook de constructie van het eerste ontwerp voor het museum in 1920 in beton gedacht. De fascinatie van de architect voor de constructieve en esthetische aspecten van de gewapend-betontechniek blijkt wel uit Berlages fotoalbums van de museumbouw. Hierin gaat verreweg de meeste aandacht uit naar het beton werk: naar de imposante giettoren op het bouwterrein, het aanbrengen en verwijderen van bekistingen, het storten van de funderingen en de bijna brutalistische kwaliteiten van het betonskelet dat onder leiding van Gemeentewerkeningenieur IJsbrand Kentie in het voorjaar van 1932 aan de Stadhouderslaan verrijst. Berlage zelf maakt er een fraaie potloodtekening van. Even speelt de architect nog met de gedachte om het geraamte niet te bekleden maar alleen op te vullen met baksteen, als ware het ‘gewapend-beton-vakwerk’. Maar in de tweede helft van 1932, als een groot legioen van metse laars de bouwplaats betreedt, wordt duidelijk dat het kar kas geheel met gele steen zal worden ommanteld. Berlages bescheiden liefde voor beton wordt alleen binnen openlijk verklaard, in de hoge, ruimtelijke entreehal met zijn strakke witgeschilderde kolommen.
COLOFON
Deze op zichzelf staande publicatie is verschenen rondom de tentoonstelling Het gedroomde museum in Kunstmuseum Den Haag (20 februari t/m 7 november 2021).
MET BIJZONDERE DANK AAN Elza van der Berg, Peter van Dam, Peter Kipp, Michael Mellema, Behrang Mousavi, Kalinka Ritter, Jet Sloterdijk, Elien Voerman.
Directeur Benno Tempel Concept Irma Benliyan, Jan de Bruijn, Doede Hardeman, Kim Hoefnagels, Daniel Koep, Esther van der Minne, Jet van Overeem, Benno Tempel
Deze publicatie is tot stand gekomen met steun van de Vereniging Vrienden van Kunstmuseum Den Haag.
Coördinatie Jan de Bruijn, Kim Hoefnagels
© 2021 nai010 uitgevers, Rotterdam / Kunstmuseum Den Haag
Auteurs Jan de Bruijn, Doede Hardeman, Jet van Overeem
Kunstmuseum Den Haag kunstmuseumdenhaag.nl
Eindredactie Jan de Bruijn Tekstredactie Els Brinkman Beeldredactie Jan de Bruijn, Vivien Entius, Kim Hoefnagels, Haller Brun, Jet van Overeem Fotografie (tenzij anders vermeld) Gerrit Schreurs Ontwerp Haller Brun Druk en lithografie Die Keure, Brugge
nai010 uitgevers nai010.com Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opge slagen in een geautomatiseerd gegevens bestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestem ming van de uitgever. Kunstmuseum Den Haag heeft geprobeerd voor alle foto’s en afbeeldingen de wettelij ke voorschriften inzake copyright toe te passen. Wie meent nog rechten te kunnen laten gelden, wordt verzocht zich te richten tot het museum.
ISBN 978-94-6208-626-5 NUR 648 BISAC ART059000, ARC024000 Ook verkrijgbaar: ISBN 978-94-6208-627-2 (Engels) ISBN 978-94-6208-629-6 (Duits)
176
Lang voordat museumarchitectuur populair werd als toeristische trekpleister, droomden architect Hendrik Petrus Berlage en museumdirecteur Hendrik Enno van Gelder van een vooruitstrevend museumgebouw. Een gebouw waar bezoekers zich thuis zouden voelen, en waar de kunst ultiem tot z’n recht zou komen. In 1935 werd deze droom werkelijk heid met de opening van een nieuw museum voor moderne en toegepaste kunst in Den Haag. Hoewel Berlage in 1934 stierf en de oplevering dus niet meemaakte, heeft hij samen met Van Gelder een voorbeeld geschapen voor vele musea die later ontstonden. Dit rijk geïllustreerde boek neemt de oorspronkelijke ideeën van architect en directeur als uitgangspunt en laat zien hoe ze tot op de dag van vandaag een belangrijke rol spelen in de beleving van Kunstmuseum Den Haag. Ruim 150 foto’s en een schat aan historisch materiaal brengen het gebouw uitvoerig in beeld. Ook de ruimtes die normaal gesloten blijven voor het publiek. Zo geeft dit boek een uniek beeld van een museum dat al sinds de opening ge liefd is bij bezoekers, kunstenaars en architecten van over de hele wereld.
Kunstmuseum Den Haag nai010 uitgevers www.nai010.com
978-94-6208-626-5 178