Meteorologica december 2010

Page 1

Jaargang 19 - nr. 4 - December 2010

METEOROLOGICA

Herinneringen aan Henk van Dorp

Luchtstromingen zichtbaar op satellietfoto’s

Op zoek naar het koudste plekje van BelgiĂŤ

Uitgave van de Nederlandse Vereniging van BeroepsMeteorologen



Jaargang 19 -

nr.

4-

Artikelen Klimatologie en morfologie van MCSs in België (deel 2) Karim Hamid Ter Dorp Ab Maas

10

herinnering aan

Het

Henk

koudste plekje van

Lucht

4

NVBM mededelingen Korte berichten Nieuwe producten Seizoensoverzicht Index jaargang 19

28 28 29 30 34

van

België Karel Holvoet

15

2010

Rubrieken

4 7

december

zien stromen op satel-

Columns

Zwaantje Huug van den Dool Een boek schrijven, wie nou nog? Eh ....... ik! Kees Stigter

23

18

doet dat

33

lietbeelden

Kees Floor

18

Geschiedenis

van lange-ter-

mijnverwachtingen op het

KNMI

(deel 2) Cor Schuurmans en Huug van den Dool

24

De

afname van mist en nevel

Advertenties

Wittich en Visser Bakker & Co Wageningen Universiteit Catec Buienradar

2 14 22 32 36

Colofon

35

24

in europa

Geert Jan van Oldenborgh, Pascal Yiou en Robert Vautard

Van

Omslag Grote figuur. Een nog jonge Henk van Dorp als tv-weerman bij de NOS omstreeks 1986, het jaar dat hij begon bij de NOS. In september dit jaar overleed Henk, die nog maar net met pensioen was, aan de gevolgen van een slopende ziekte. Deze markante persoonlijkheid, schaatser, fietser en meteoroloog die zich met hart en ziel heeft toegewijd aan zijn vak en aan Meteorologica en de NVBM, is zijn gezin en ons veel te vroeg ontvallen. In een retrospectief kijken Ab Maas en enkele anderen, die nauw met hem hebben samengewerkt, terug op zijn leven (zie bladzijde 7). Figuur links. De Kaapverdische Eilanden en wervelstraten van Von Kármàn op 23 december 2002. Het wateroppervlak in de luwte van de eilanden heeft door het ontbreken van zonneglinstering een donkerder tint. Vooral achter de meer naar het zuidwesten gelegen eilanden van de archipel toont het donkere gebied een slingerend verloop. Stroomafwaarts van de meest oostelijke drie eilanden treden wolkenpluimen op. Uit deze

patronen is de nodige informatie over de plaatselijke luchtstromingen te verkrijgen (zie bladzijde 15). Figuur rechts. M: Mont-Rigi (671 m), E: Elsenborn (564 m), K: Küchelscheider Wald (515 m), hoogtelijnen elke 20 m. Overgang naar grijstint = 580 m. Plaatsen gelegen in het oosten van België, in de Ardennen, die in aanmerking komen voor de locatie van het "koudste plekje van België". In je eentje met een beperkt instrumentarium die koudste plek vinden valt nog helemaal niet mee (zie bladzijde 10).

de hoofdredacteur

Naast alle plezierige zaken in deze feestelijke decembermaand willen we stilstaan bij de tragedie van het overlijden van Henk van Dorp. Henk was een zeer gewaardeerd lid van onze redactie en een uitstekend meteoroloog die veel te vroeg overleden is. Vooral zijn gezin, maar ook wij zullen hem heel erg missen. In dit nummer kijken Ab Maas en enkele andere collega’s terug op het leven van Henk. Verder in dit nummer het vervolg van een tweetal artikelen waarvan we in het septembernummer het eerste deel hebben gepubliceerd. Karim Hamid verdiept zich, en ons, verder in de mesoschaal convectieve systemen. Dit keer komen dynamische aspecten en de voorspelbaarheid aan bod. Voorspelbaarheid, maar dan op langere termijn, wordt in deel 2 verder besproken door Cor Schuurmans en Huug van den Dool. Veel Belgisch nieuws in dit nummer, want Karel Holvoet is in zijn eentje, met eenvoudige apparatuur, op zoek gegaan naar het koudste plekje van

België. Waar dat exact ligt onthult hij in dit nummer. Satellietbeelden met hoge resolutie zijn een onuitputtelijke bron van informatie. Kees Floor weet die informatie goed uit dat soort beelden te halen en maakt ons deelgenoot van al hetgeen hij vindt. In dit nevelige jaargetijde is het vreemd te vernemen dat er steeds minder nevel en mist waargenomen wordt, niet alleen in de Lage Landen, maar op heel veel plaatsen in Europa. Geert Jan van Oldenborgh heeft dat nader onderzocht en geeft enkele mogelijke oorzaken van dit merkwaardige verschijnsel. Verder nog een korte bijdrage van Peter Siegmund die, al fietsend van zijn werk, over van alles nadenkt en tot bijzondere waarnemingen komt. De bijdragen van onze trouwe columnisten uit de west en de oost en enkele vaste rubrieken voltooien de inhoud van dit nummer dat, als TNT Post niet staakt, hopelijk op tijd in de bus ligt. Ik wens u veel leesplezier, prettige feestdagen en een heel goed 2011. Leo Kroon

Meteorologica 4 - 2010

3


Klimatologie en morfologie van MCSs in België DEEL 1I: DYNAMISCHE ASPECTEN EN DE VOORSPELBAARHEID Karim Hamid (KMI, België) In deel 1 van dit artikel over MCS in de vorige editie van Meteorologica stonden we vooral stil bij enkele klimatologische vaststellingen aangaande deze complexen over België. Tevens werd reeds verwezen naar diverse dynamische structuren welke kunnen optreden binnen deze systemen en als voorbeeld werd het zware onweer van 14 juli 2010 aangehaald. In deel 2 bespreken we nog enkele dynamische aspecten en staan we stil bij de voorspelbaarheid van MCSs. Kenmerken van MCSs op satellieten radarbeelden en herkennen van gevaarlijke patronen De steeds beter wordende kwaliteit en resolutie van de satellieten laat steeds meer toe om diverse kenmerken van complexen uit deze beelden te halen. Figuur 1 toont bijvoorbeeld een mooi voorbeeld van een ‘cold ring’ (bv Setvák et al., 2008) over de Noordzee. Dergelijke structuren wijzen op groeiende kernen binnen het complex en wijzen op ‘overshooting tops’. Het is voor de voorspeller een indicatie dat het complex nog in de groeifase zit. Dergelijke ringstructuren waren overigens ook te zien op het satellietbeeld van 25 mei 2009 (figuur 3 in deel 1). Ondanks het feit dat sommige kenmerken van MCS op enhanced IR satellietbeelden kunnen worden afgelezen, is verreweg de meeste informatie toch te halen uit de radarbeelden. Veel onweertypes, welke benoemd worden vanuit radar oogpunt, zoals bijvoorbeeld squall lines (tegenwoordig ook aangeduid als Quasi Linear Convective System, QLCS), zijn tegelijk soms ook een MCS. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk op de composiet in figuur 2. waarop zowel een Enhanced IR beeld en een radarbeeld (MAX) is weergegeven van het MCS op 25 mei 2007 om

20 UTC. Bovendien illustreert dit beeld mooi dat slechts een klein deel van zo’n MCS op de satellietbeelden convectief actief en potentieel dus gevaarlijk is. We zien duidelijk het onderscheid tussen het convectieve gebied en het achterliggende stratiform gebied. In werkelijkheid was het stratiform gebied uitgestrekter maar voor de duidelijkheid zijn enkel waarden > 25 dBz weergegeven. Ook buiten het zomerseizoen zien we regelmatig zeer agressieve squall lines met geïntegreerde bow echo’s over België trekken. Doordat de bovenstroming dan doorgaans veel sterker is dan tijdens de zomer, is ook de aangerichte windschade doorgaans significant. Een mooi voorbeeld was de squall line van 20 oktober 2004 (figuur 3). Daarin toonde de radar diverse boogsegmenten en de doppler data toonde bij de boogsegmenten diverse onregelmatigheden in het windpatroon. Deze verstoringen van het radiale windveld komen waarschijnlijk overeen met wat men in de literatuur beschrijft als mesovortices (Weisman and Davis, 1998; Trapp and Weisman, 2003; Weisman and Trapp, 2003; Atkins and St. Laurent, 2009 part I en part II). Het opeenvolgen

Figuur 1. Enhanced IR-beeld van 8 juni 2007, 09 UTC. Cold rings binnen het MCS over de Noordzee duiden op groeiende actieve onweercellen 4

Meteorologica 4 - 2010

van bow echo’s op een squall line geeft de lijn een gekarteld uiterlijk en wordt vaak aangeduid als ‘Line Echo Wave Pattern (LEWP)’. In figuur 4 is het principe weergegeven van deze vortices bij bow echo’s. Men gaat ervan uit dat dergelijke mesovortices op zich waarschijnlijk niet voor de volle schade verantwoordelijk zijn maar dat de meeste schade wordt veroorzaakt tussen het samenspel van mesovortex en Rear Inflow Jet (RIJ). Mesovortices die te ver verwijderd zijn van deze RIJ, zorgen immers voor veel minder schade. Eensgezindheid over de oorsprong van deze structuren is er niet in de literatuur maar hoogstwaarschijnlijk speelt de kanteling van horizontale vorticiteit nabij het gustfront een primaire rol en is het proces vergelijkbaar met wat we zien bij de ontwikkeling van een klassieke ‘mesocyclone’ bij supercells. Ook meer grootschalige systemen kunnen erg veel en vooral uitgestrekte windschade veroorzaken. Vanuit het standpunt van de radar kunnen we deze systemen min of meer beschouwen als MCS, aangezien deze structuren soms erg per-

Figuur 2. Enhanced IR-beeld met daarop het bijhorende MAX radarbeeld. Ondanks de soms grote uitgestrektheid van het wolkenpakket op de satellietbeelden is in werkelijkheid slechts een klein deel van een dergelijk complex convectief actief.


de dag. Maar dan komt plots midden in de nacht een groot complex aangedraafd vanuit het zuiden…

Figuur 3. Radarbeeld van 20 oktober 2004 (reflectiviteit links en velocity rechts). Diverse bow echo’s zitten in het systeem vervat en het velocity beeld toont de mogelijke aanwezigheid van enkele mesovortices die herkenbaar zijn aan de knikken in het reflectiviteits- en dopplerbeeld en occasioneel ook aan de ‘snelheidsdipolen’ in het dopplerbeeld.

sistent zijn met een duidelijk convectief en stratiform gebied. Op de satellietbeelden echter voldoen deze systemen lang niet aan de vooropgestelde criteria voor MCSs en worden aldus niet als zodanig aangeduid. Ze komen vaak voor in stormachtige weersituaties en daarom wordt de aangerichte schade dikwijls gewoon aan het stormweer toegekend maar nauwkeurige analyse toont dan vaak aan dat de meeste schade zich concentreert nabij specifieke convectiepatronen. Een recent voorbeeld zagen we bij de storm Kyrill, op 18 januari 2007 waarbij een zeer agressieve buienlijn over delen van de Benelux en Duitsland trok en vooral in laatstgenoemd land voor zeer veel schade zorgde. Het systeem was bovendien ongewoon actief wat betreft bliksemactiviteit en zorgde op diverse plaatsen voor windhozen. Een andere casus is weergegeven in figuur 5 waarbij een buienlijn (of grondkoufront horende bij split front) over de Benelux trok op 1 maart 2008. Het radarbeeld toont een buienlijn van honderden kilometer lang en opvallend hierbij is dat het convectief gebied zich concentreert langs een zeer smalle lijn en bovendien is er sprake van verscheidene boogsegmenten langsheen de lijn (LEWP). Deze systemen staan ook bekend als ‘Narrow Cold Frontal Rain bands (NCFR)’ (Hobbs and Persson, 1982) en kunnen uitgestrekte en belangrijke schade aanrichten. Dit was ook in dit geval zo met uitgebreide windschade waar deze lijn overtrok. Net zoals de jetstreak in de zomer een belangrijke rol speelt bij de ontwikke-

ling van MCSs, zo doet hij dat ook bij onweercomplexen in het winterhalfjaar. Dan is het vooral de linker uitgang die een prominente rol speelt. Uit het onderzoek blijkt overigens dat zowat alle schade welke door onweer wordt veroorzaakt rechtstreeks of indirect te koppelen is aan de (linker) uitgang van een jetstreak in het winterhalfjaar. Voorspelbaarheid van MCSs Iedereen die te maken heeft met het maken van weersverwachtingen weet dat zomercomplexen lastig te voorspellen fenomenen zijn. Ze situeren zich bovendien ergens tussen de klassieke synoptische systemen en de kleinschalige individuele onweersbuien of kleine onweerclusters. Ze nemen met andere woorden eigenschappen aan van beide groepen, namelijk de georganiseerdheid van de synoptische systemen maar ook de (schijnbare) chaos en snelle variatie van de klassieke convectie. Door hun extreme complexiteit is het allesbehalve evident om hun gedrag en evolutie in te schatten als voorspeller, daar ze per definitie een eigen stromingspatroon creëren en bovendien ook nog vaak het drukveld aan de grond en op grotere hoogte kunnen beïnvloeden. Een mooi voorbeeld hiervan is te zien in figuur 6. Omdat de meeste complexen geadvecteerd worden vanuit vooral Frankrijk, is het zaak de situatie daarginds in het oog te houden. Dit betekent dat, ook al is de atmosfeer bij ons ’s avonds reeds gestabiliseerd, er toch MCSs het verwachtingsgebied kunnen bereiken. Dit verschijnsel heeft menig voorspelling de mist doen ingaan want vaak wijst geen enkele parameter dan nog dat onweer in het algemeen waarschijnlijk is gezien de stabiele atmosfeer op dat moment van

Het is bovendien soms onvoorstelbaar van hoe ver zo’n complex afkomstig kan zijn. In de onderzochte reeks waren diverse complexen afkomstig vanuit het uiterste zuidwesten van Frankrijk of van nog verder (zie bijvoorbeeld het eerder besproken complex van 25 mei 2007 in deel 1). Gelukkig lijken de modellen deze complexen steeds beter in te schatten, doorgaans te herkennen aan de duidelijk geconcentreerde neerslagpieken, ook wel bekend als ‘neerslagbommen’. Vaak echter verspringt de locatie van deze gebieden van run tot run. Een andere bijzonderheid bij complexen is het feit dat er bij veel exemplaren een lagedrukgebied ontstaat onder het stratiforme gebied. Dit lagedrukgebied zorgt uiteraard voor een cyclonale circulatie in de middelbare niveau´s en wordt aangeduid als ‘Mesoscale Convective Vortex (MCV)’. Doorgaans wordt deze circulatie gemaskeerd door het cirrusscherm maar wanneer dit oplost, wordt de circulatie soms zichtbaar, vooral op de visuele satellietbeelden. Het gevaar

Figuur 4. Op het gustfront van een squall line of bow echo kunnen gevaarlijke mesovortices ontstaan en vooral wanneer deze interfereren met de Rear Inflow Jet kunnen de windstoten hoog oplopen (donkergrijs gebied). Afbeelding naar Atkins and St. Laurent, 2009.

Figuur 5. Een langgerekte buienlijn trekt over de Benelux en zorgt voor zeer veel windschade op 1 maart 2008, 0330 UTC (bron: buienradar.nl). Meteorologica 4 - 2010

5


de windschering, de latente onstabiliteit en de advectie van warme lucht. Uit een onderzoek binnen het Supercell project kwamen enkele weerparameters naar voor welke het best de kans op MCSs inschatten. Naar analogie van de MCS-index van Jirak en Cotton (2007) werd een nieuwe index getest, welke onderaan deze pagina is weergegeven. In deze formule is de sb-CAPE de CAPE waarde in J/kg, berekend vanaf de grond (surface-based), SRH Figuur 6. Meso-analyse van het onweercomplex op 14 juli 2010 om 16 UTC. De grijze tinten geven de neerslagkernen weer en de rode staat voor de Storm lijnen geven de isobaren weer per 1 hPa. Op deze analyse zijn o.a een Relative Helicity (m²/ meso-high, pre-squall low en wake-low te herkennen. (Bron synoptische s²) en Tadv850 de temgrondkaart: Estofex). peratuursadvectie op bij zo’n MCV schuilt zich in het feit 850 hPa in °C/uur. dat ze soms in staat zijn om secundaire convectie te triggeren, soms lang nadat De MCS-index wordt enkel weergegehet oorspronkelijke complex is opgelost. ven: Uiteraard kan ook dit de weersverwach- ● in gebieden waar de theta-e op 850 hPa ting in het water doen vallen! Zo’n situ- gelijk of hoger is dan 55°C, atie is te zien in figuur 7. Links is een ● waar er advectie is van warme lucht op uitstervend MCS te zien over Frankrijk 850 hPa met een waarde gelijk of hoger in de ochtend. Wanneer het cirrusscherm als +0.05°C/h, is opgelost, zien we rechts de cyclonale ● de sb-CAPE minimaal 800 J/kg rotatie en op datzelfde moment wordt aan bedraagt de voorzijde van de MCV reeds volop ● de Showalter Index maximaal +1.8°C nieuwe convectie getriggerd nabij de bedraagt. Belgische grens. Deze index wordt 4 keer per dag berekend met het ETA model op het KMI. MCS-index In figuur 8 is de berekende MCS-index We hebben in deel 1 gezien dat MCSs de voorkeur hebben voor enkele typische meteorologische configuraties, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor

weergegeven voor de situatie van 14 juli 2010 om 18 UTC. In dit geval was de locatie van de maximale waarde zeer coherent met de realiteit. Evenwel is het onze ervaring dat de index minder betrouwbaar is tijdens de nachtelijke uren omdat dan de latente onstabiliteit (berekend vanaf de grond) vaak te laag is. Desondanks helpt deze index om gebieden aan te geven waar de kans op MCSs verhoogd is. Conclusies In dit artikel (deel 1 en deel 2) werd gepoogd enkele eigenschappen van MCSs in België (en bij uitbreiding uiteraard ook Nederland) te bespreken. Zo kunnen we vaststellen dat de meeste MCSs ontstaan in de late namiddag over het noorden van Frankrijk en pas uren later, in de avond of nacht, België bereiken. Veel van deze MCSs zijn tegen die tijd al over hun hoogtepunt heen. Terwijl de gemiddelde levensduur van MCSs welke België aandoen zo’n 10 uur bedraagt, zijn er exemplaren die het maar liefst een etmaal vol houden! Er blijkt een sterke band te bestaan tussen de ontwikkeling van een Spanish Plume en de ontwikkeling van MCSs en in het algemeen ontwikkelen de meeste MCSs zich in wel afgebakende synoptische situaties. Vanuit radar-standpunt bekeken zijn veel MCSs in onze streken tevens Squall Lines met alle dynamische eigenschappen die hierbij mogelijk kunnen zijn, zoals mesovortices, bow echo’s, …Elk jaar veroorzaken deze complexen dan ook veel schade, meestal op vrij beperkte schaal maar af en toe is die schaal minder beperkt. Het recente complex van 14

Figuur 7. Visueel satellietbeeld van 26 mei 2005 om 05 en 12 UTC. De rechter afbeelding geeft goed de cyclonale beweging weer in het complex met daar vooruit de ontwikkeling van nieuwe cellen. 6

Meteorologica 4 - 2010


uitdaging om dergelijke systemen zo goed mogelijk te voorspellen en aan de hand van diverse samengestelde indexen, welke door steeds beter wordende meso-modellen worden berekend, wordt gepoogd de omstandigheden die gunstig zijn voor MCSs, te voorzien. De resultaten hiervan zijn alleszins hoopvol. Graag dank ik N. Clerbaux voor het aanbrengen van satellietgegevens en D. Dehenauw dank ik voor het implementeren Figuur 8. De MCS index op 14 juli 2010, 18 UTC. van de MCS-index in het juli jl. toonde dit maar al te zeer aan met ETA model en het leveren van de bijhozelfs enkele dodelijke slachtoffers en een rende modelkaartjes. Ook Belgocontrol geschatte kostprijs van 133 miljoen Euro dank ik voor het aangeven van de radarin België alleen al. Het blijft dan ook een beelden van Zaventem.

Literatuur Atkins, Nolan T., Michael St. Laurent, 2009: Bow Echo Mesovortices. Part I: Processes That Influence Their Damaging Potential. Mon Wea Rev, 137, 1497-1513 Atkins, Nolan T., Michael St. Laurent, 2009: Bow Echo Mesovortices. Part II: Their Genesis. Mon Wea Rev 137:5, 1514-1532 Hobbs, P.V., Persson, O.G., 1982: The Mesoscale and Microscale Structure and Organization of Clouds and Precipitation in Midlatitude Cyclones. Part V: The Substructure of Narrow Cold-Frontal Rainbands. J Atm Sci, 39, p. 280-295. Jirak, Israel L., William R. Cotton, 2007: Observational Analysis of the Predictability of Mesoscale Convective Systems. Weather and Forecasting, 22, 813-838 Setvák, M., Lindsey, D.T., Novák, P., Rabin, R.M., Wang, P.K., Kerkmann, J., Radová, M., and Stástka, J., 2008: Cold-ring shaped storms in Central Europe; The 2008 EUMETSAT Meteorological Satellite Conference, 8-12 September, Darmstadt, Germany. Trapp J. and Weisman M.L, 2003: Low-level meso-vortices within squall lines and bow echoes: Part II. Their genesis and applications. Mon Wea Rev, 131, 2804-2823. Weisman, M.L. and C. Davis, 1998: Mechanisms for the generation of mesoscale vortices within quasi-linear convective systems. J Atm Sci, 55, 2603-2622. Weisman M.L. and J. Trapp, 2003: Low-level meso-vortices within squall lines and bow echoes: Part I. Overview and dependence on environmental shear. Mon Wea Rev, 131, 2779-2803.

Ter herinnering aan Henk van Dorp Ab Maas Op 12 september 2010 stierf Henk van Dorp. Binnen een jaar had de kanker zijn zo sterke lichaam gesloopt. Hij werd geboren op 9 oktober 1946 in het streng christelijke Oldebroek. Zijn vader was onderwijzer, met een kunstzinnige inslag, liefhebber en beoefenaar van muziek maar bovenal tekenaar en kunstschilder. Na het behalen van zijn HBS-B diploma wist Henk niet meteen wat hij wilde, wel wat hij niet wilde: geen baan van 9 tot 5, niet zijn hele leven in het strenge keurslijf van Oldebroek. Het werd de zeevaartschool in Amsterdam waar hij werd opgeleid tot stuurmansleerling. Tijdens zijn stagereizen merkte hij dat het leven van een zeeman niet het zijne was. Opgegroeid tussen twee zussen, was de beperkte mannenwereld niets voor hem. Wel maakte hij zijn studie af en vervulde daarna zijn dienstplicht. Hij bracht het tot tankcommandant, maar ook hier ontdekte hij dat hij zich niet thuis voelde in het militaire leven en stelde vast dat hij eigenlijk pacifist was. Na zijn diensttijd moest hij werk zien te vinden, hij was verloofd met zijn jeugdvriendin Sara en had trouwplannen. Beroepstesten brachten vooral aan het licht waar hij niet zo geschikt voor was en dus besloot Henk maar zijn geluk te proberen bij het KNMI. Niet omdat hij een weerfanaat was, maar meer omdat hij op de zeevaartschool meteorologie wel een leuk vak vond. KNMI In januari 1969 kwam Henk in dienst bij het KNMI in de rang van rekenaar bij de Luchtvaart Meteorologische Dienst (LMD) op Schiphol. Al snel maakte hij promotie, hij volgde de forecasterscursus en werd baliemeteoroloog. Enkele jaren later voltooide hij de opleiding tot hoofdmeteoroloog en werd uiteindelijk in 1983 wachtmeteoroloog/shiftleader. Vanaf de tijd dat hij de banden met zijn christelijke Oldebroekse achtergrond had doorgesneden was Henk sterk sociaal geëngageerd.

Dat was niet alleen merkbaar in zijn politieke keuzes maar ook door zijn activiteiten voor allerlei actiegroepen.

Daar kon hij doen waar hij goed in was: het schrijven van teksten. Ook richtte hij samen met zijn, inmiddels, vrouw Sara en enkele ander gezinnen een woongroep op in Hoofddorp, met aparte woningen maar ook gemeenschappelijke ruimtes. Henk ontwierp zijn woning zelf en ontdekte een nieuw talent: zijn vermogen tot klussen. Sociaal betrokken was hij ook op zijn werk altijd belangstellend en geïnteresseerd in mensen. Zo hield hij als enige tijdens zijn periode aan de Schipholbalie een smoelenboek bij omdat hij wilde Meteorologica 4 - 2010

7


weten welke vlieger hij voor zich had. Echter, met de glamour die er in die jaren nog rond de luchtvaart hing had hij helemaal niets. De wereld van Peter Stuyvesant was de zijne niet. Zijn sociale geëngageerdheid was ook terug te vinden in het vakbondswerk. Als ABVA -lid, later ABVAKABO, heeft hij vele jaren bestuurlijke functies bekleed binnen de KNMI afdeling. In 1983 werd hij voorzitter van de eerste dienstcommissie van het KNMI, de voorloper van de huidige ondernemingsraad. Voor hem was dat ook de eerste echte kennismaking met het “verre” De Bilt. Daar bleek dat de aardige Henk zich ook staande wist te houden onder stress in turbulente tijden. Als voorzitter werd hij geconfronteerd met conflicten tussen directeuren en zelfs met het ontslag van een andere directeur. Hoewel meteorologie niet zijn passie was, was hij toch een zeer kundig en professioneel meteoroloog met liefde voor zijn vak. Hij kon er heel geconcentreerd mee bezig zijn en hield er niet van om tijdens zijn werk te worden gestoord. Dan

kon hij, geheel tegen zijn gewoonte in, wel eens korzelig reageren als de zoveelste ballonvaarder opbelde met steeds dezelfde vraag juist als hij zijn weerkaart tekende of zijn verwachting maakte. Hij was een van de weinigen die bij een lastige weersituatie de onzekerheid ook in zijn verwachting durfde te verwoorden, daarmee rechtdoend aan de chaos die er nu eenmaal heerst in de atmosfeer. Van 1986 tot 1990 werkte Henk ook als TV meteoroloog. Hoewel hij de voor hem nieuwe mediawereld erg interessant vond verbaasde hij zich al snel over de totaal andere cultuur binnen deze wereld. Hier ging het niet meer over inhoud en kwaliteit, maar meer hoe je het doet voor de camera en hoe vlot je babbel is. Ook ontdekte hij dat je als BNer ineens heel anders wordt bekeken. Iedereen wil wat van je. Je mening, ook over zaken waar je totaal geen verstand van hebt, wordt ineens belangrijk gevonden. Henk bleef zoals altijd trouw aan zichzelf en kon 8

Meteorologica 4 - 2010

Henk heeft, net als ik, vele jaren gewerkt in de luchtvaartmeteorologie, hij op Schiphol, ik veel meer op Zestienhoven. Vanaf het midden van de jaren negentig kwamen we elkaar op dezelfde locatie tegen, de centrale weerkamer in De Bilt. Voor ons allebei was met het klimmen der jaren de operationele dienst een toenemende belasting, Henk ging de regelmatige kantoordienst in bij relatiebeheer, ik enkele jaren later naar klimaatonderzoek. De sterkste contacten tussen ons twee heb ik ervaren in de operationele dienst, waar een groep senior-meteorologen in voortdurende discussie was met de dienstleiding over werkmethoden, ontwikkelingen en vertrouwensrelaties. Henk was daarbij het historische en filosofische geweten en oversteeg ons allen in het beschrijven van zijn visie en gevoelens. Zijn beeldende kracht hierin kwam ook tot uiting tijdens de feestavond bij het tien jarig bestaan van de NVBM. Henk wist zijn gehoor, bestaande uit meer dan 100 feestende collega’s, bijna een half uur muisstil te krijgen met een powerpoint waarin het weer in schilderijen, muziek en gedichten bij elkaar kwam. Een presentatie van jaloersmakende kwaliteit. Tijdens zijn ziekteperiode bleven onze contacten beperkt tot enkele reacties op zijn weblog, het heeft mij moeite gekost om daarbij de juiste woorden te vinden bij zoveel leed. Henk bleef op zijn weblog dicht bij zichzelf, een sterke kwaliteit. Met zijn overlijden verloren we een goede, sociale en betrouwbare oud-collega, hij ruste in vrede. Geert Groen hier niet veel mee. Hij betreurde het dan ook niet toen het in 1990 voor hem ophield. In 1989 kwam Henk definitief naar de weerkamer in De Bilt. Tijdens Henk’s weerkamerperiode veranderde er veel in het vak; de numerieke modellen kwamen, de plotmachines en vervolgens werden de weerkaarten vervangen door het Meteorologische WerkStation (MWS). Uiteindelijk kwam ook de luchtvaarttak in de Biltse weerkamer terecht. In tegenstelling tot veel van zijn collega’s ging hij soepel mee met deze veranderingen,

geïnteresseerd als hij was in technische vernieuwingen en nieuwe uitdagingen. Steeds als er weer een nieuwe commissie werd gevormd die opnieuw een reorganisatie, een nieuw apparaat of een nieuwe werkwijze moest voorbereiden werd er een beroep op Henk gedaan om zitting te nemen. Door zijn optreden werd hij zowel door dienstleiding als directe collega’s gewaardeerd en als autoriteit gezien. Hoewel Henk bevlogen kon raken door nieuwe ontwikkelingen bleef hij toch het liefst aan de zijlijn en probeerde met zijn stukjes, die veel van

Ik heb vele jaren met Henk mogen samenwerken. Het begon allemaal op Schiphol en via een uitstapje als NOS TV-meteoroloog eindigde ons gezamenlijke verhaal in De Bilt. Henk was collegiaal, ging altijd voor het overstijgende en grotere belang en hield niet van gezeur over kleine zaken. Henk had als collega altijd een heldere analyse en visie over het wel en wee van de wereld en dat van het KNMI. In zijn vele schrijfsels wist hij ons altijd te raken door de puntige ordening, ondersteund met rake stripverhalen. Henk ging niet op de barricade, maar probeerde ons een spiegel voor te houden en op die manier te overtuigen. Juist omdat hij zo overstijgend kon kijken en denken dwong hij bij alle collega’s groot respect af. Dat respect werd bij mij alleen maar groter door de dappere en opnieuw onbaatzuchtige manier waarop hij zijn plotselinge ziekte opnam. Hij was vooral erg bezorgd over zijn gezin en hun verdriet en accepteerde zijn eigen lijden als een gegeven. In die periode heb ik vaak gedacht, zo werkt dat: ik betrek dit soort gebeurtenissen altijd ook op mezelf, zou ik dat ook zo kunnen? Al snel kwam ik tot mijn antwoord: nee, dat zou ik nooit zo kunnen. Henk was dus een bijzonder mens. Wreed is het dat hij maar zo kort heeft kunnen genieten van zijn pensioen en alle sportieve en ondernemende dingen die hij nog van plan was. Frank Kroonenberg


de commissieverslagen begeleidden, te relativeren. Vaak waren deze teksten vergezeld van toepasselijke strips of tekeningen van Peter van Straaten. De laatste jaren op het KNMI had hij toch nog een 9 tot 5 baan, eerst als accountmanager en later als adviseur bij de afdeling relatiebeheer en contacten. Hoewel communicatie met klanten Henk wel op het lijf was geschreven, voelde hij zich op het instituut steeds minder thuis. Vooral het gebrek aan affiniteit met het vak, de zakelijkheid en de verkilling binnen het management zorgden voor een sfeer waarin Henk niet kon gedijen. In maart 2009 hield hij het voor gezien en ging met vervroegd pensioen. NVBM Henk is vanaf de stichting van de NVBM sterk betrokken geweest bij de vereniging. Hij miste geen jaarvergadering en bleef nadenken over het nut en de taken van de vereniging, zo behoorde hij in het midden van de jaren negentig tot de ini-

Henk heb ik voor het eerst ontmoet tijdens de wolkenmeetcampagnes van het KNMI in 1996. Wij twijfelden vaak eindeloos over de vraag of de omstandigheden goed genoeg waren om wel of niet met het meetvliegtuig op te stijgen. Henk was de sympathieke en soms kritische meteoroloog die altijd bereid was om met ons, de onervaren onderzoekers, mee te denken. De echte kennismaking kwam enkele jaren later, toen het lukte om Henk van de weerkamer los te weken. Ik was verschrikkelijk blij dat hij bij ons op de afdeling kwam werken als accountmanager. Hij werd daarbij het gezicht van het KNMI in de buitenwereld, en dat was niet altijd gemakkelijk, getuige zijn verzuchting: “Maar heel soms verlang ik wel eens heftig terug naar mijn ivoren torentje”. Henk had een goede prettige manier van contacten leggen en een gedegen kennis. Met een eigen wil en neiging tot experimenteren. Zo verstuurde hij een keer een bericht bewust leeg de wereld in: “Ik weiger een bericht te maken als ik niet weet of het gelezen wordt”. Nou, het bericht werd gelezen! Mij heeft hij iets extra’s geboden door altijd bereid te zijn om te spiegelen en feedback te geven. Daarvoor gebruikte hij vaak zijn literaire filosofische kennis, en putte hij uit een groot arsenaal van passende uitspraken. Bij mijn afscheid van het KNMI in 2006 heb ik Henk een T-shirt gegeven met een prachtige uitspraak van Abraham Maslov die hij geregeld citeerde: “Als een hamer het enige gereedschap is waarover je beschikt, ben je geneigd ieder probleem als een spijker te bezien”. André van Lammeren

Henk van Dorp is niet meer. Als je die woorden leest schrik je; ook al is zijn overlijden een paar maanden geleden. Nooit meer diepgaand met elkaar van gedachten wisselen is mijn eerste reactie. Daarop volgt het ongeloof: zo’n sterk lichaam en dat in korte tijd weg. Op sportgebied is hij bij KNMI-ers bekend als rijder van de Elfstedentocht. Doordat er niet elk jaar langdurig ijs is kon hij met fietsen vaker een topprestatie leveren. De hoogste bergen bedwingen was een triomf voor hem zelf: dit doet Henk toch maar. Hij ging er nooit prat op maar was, denk ik, stiekem wel trots; en terecht. Anderen zullen zijn kwaliteiten als meteoroloog wel benadrukken. Wat mij bij blijft: zijn inzicht en dat hij nooit een quasi wetenschappelijk verhaal opdiste. Nee, altijd rustig en weloverwogen. Henk was een aimabele man, die altijd het positieve in de ander zag. Maar als hij bij nader inzien bij iemand vaststelde dat deze niet betrouwbaar was, dan was hij radicaal in de afwijzing. Dat hij zich had vergist greep diep in bij Henk. Ondanks zijn sociale instelling had hij wat van een Einzelgänger; hij was graag alleen bezig. Hij blijft in mijn gedachten als betrouwbaar en serieus tot op het bot. Niet saai, want, op zijn tijd, kon je hartelijk met hem lachen. Hoe kan een leven anders lopen dan verwacht. Henk gaat met VUT. Je denkt nu breekt voor hem en Saar een ander leven aan met meer tijd voor elkaar. Het heeft maar heel kort zo mogen zijn. Gerrit Haijtink tiatiefnemers van een verenigingsbrede discussie over de toekomst van de meteoroloog. Tot vlak voor zijn dood was hij redactielid van Meteorologica, maar vooral was hij de columnist van dit blad die tussen 1992 en 2002 elke uitgave weer voor literaire parels zorgde. Veel lezers sloegen bij elk nieuw nummer eerst de pagina op van Henk’s column. Filosoof De interesse in kunst had Henk van zijn vader geërfd. Hij hield van muziek, maar bovenal van literatuur, zowel proza als poëzie. Hij las veel en vooral in de filosofische kant van de literatuur was hij sterk geïnteresseerd. Bijna al zijn teksten zijn dan ook doorspekt met filosofische beschouwingen. Hij wilde van alles de andere kant zien en laten zien. Ook wilde hij alles vastleggen, niet alleen met foto’s en video’s maar vooral met de pen. Vanaf

Henk is vanaf het allereerste nummer (april 1992) zeer actief geweest bij Meteorologica. Eerst als zeer gewaardeerd columnist, tot hij precies 10 jaar later in maart 2002 zijn laatste column schreef en het stokje overdroeg aan Henk de Bruin. Daarna bleef Henk echter actief in de redactie vooral als degene die taalkundig de puntjes op de “i” zette. En verder was Henk het geweten van de redactie: als iets hem niet zinde of als iets niet deugde dan maakte hij dat goed duidelijk en meestal had hij gewoon gelijk. In de vergaderingen stemde hij ons vaak door zijn filosofische vragen tot nadenken. Dat heeft sterk bijgedragen tot het plezier dat we allen hadden, en hebben, in de totstandkoming van alweer een nieuwe editie. Vanaf eind 2009, vlak na zijn afscheid van het KNMI, moest Henk steeds vaker verstek laten gaan door de slopende ziekte die hem uiteindelijk fataal werd. In 2002 eindigt Henk zijn laatste column met: “Dat jongetje wacht…., omdat hij wil zien hoe de opdringende golven zijn levenswerk verzwelgen en alle sporen uitwissen. Pas dan kan hij met een voldaan gevoel naar huis. Dat jongetje ben ik.” Henk heeft bij velen die hem kenden, en zeker bij de leden van de redactie, een onuitwisbare indruk achter gelaten. Wij zullen hem erg missen. Leo Kroon Meteorologica 4 - 2010

9


zijn jeugd heeft hij dagboeken bijgehouden. Om de chaos in zijn hoofd te beteugelen had hij orde nodig. Dat bereikte hij door zijn gedachten op te schrijven maar ook door orde om zich heen te scheppen. Hij hield niet van rommel, ruimde altijd op zowel thuis als op zijn werk. Sportman Pas op wat latere leeftijd ging Henk actief sporten. Hij was geen teamsporter en ook in de individuele sport ging hij de competitie met anderen liever niet aan. Hij was in staat zijn tegenstander te laten winnen omdat hij verlies voor de ander zo vervelend vond. Geldingsdrang had hij echter wel degelijk, maar dat uitte hij liever door de competitie met zich zelf aan te gaan. Voor zichzelf kon hij wel meedogenloos zijn, daarbij zocht

hij steeds de grenzen van zijn kunnen op. Als een kind zo blij kon hij zijn als hij zijn hardlooprondje weer 10 seconde sneller had gelopen dan de vorige keer. Naast hardlopen fietste hij graag; beklom met vrienden de hoogste cols en ontbrak nooit op de jaarlijkse Ardennenfietstocht van KNMI-collega’s. Maar het meest van al hield hij van schaatsen. Hij behoorde tot het selecte groepje collega’s dat vanaf december de temperatuurspluim van de meerdaagseverwachting naar beneden probeerde te kijken en wiens hart snel begon te kloppen als hij ook maar één oplossing van de ensembleverwachting onder nul zag duiken. Hij werd adviseur van het Elfstedencomité en in 1997 was het op Henk’s advies dat voor het eerst in de geschiedenis een Elfstedentocht werd georganiseerd op basis van een weers-

verwachting en niet op de al aanwezige ijsvloer of heersende weersomstandigheden. Als dank kreeg hij een startkaart en reed de tocht, uiteraard, uit. Hij heeft er een prachtig boekje over geschreven… Henk was geliefd bij velen, dat bleek ook uit de belangstelling die er voor hem was tijdens zijn ziekte. Hij moest noodgedwongen selecteren omdat hij de grote hoeveelheid collega’s en vrienden niet aankon. Ook op de dag van de begrafenis, tijdens de prachtige ceremonie in het kerkje van de Broedergemeenschap in Zeist en tijdens de receptie achteraf, werd duidelijk in hoeveel harten Henk aanwezig is. Dat alles is een grote steun voor Sara en voor zijn twee dochters Christel en Hinke die zonder hem verder zullen moeten.

Het koudste plekje van België Karel Holvoet Is het niet eens leuk om na te gaan waar zich nu eigenlijk het koudste plekje van België bevindt? Men spreekt altijd over referentiewaarden in het landelijke weerbericht, maar hoeveel wijken de lokale waarden daar van af? Met deze vraag trok ik sinds oktober 2009 op pad in België om uit te zoeken waar ik het koudste plekje kon vinden. Het leuke was om niet te gaan modelleren maar puur op het gevoel te werken, in de opwinding om zuiver de meteorologie te gaan beleven in het vrije veld. Minnaert is ons daarin al lang voorgegaan en hij wist met zijn empirisch vermogen en eenvoudige hulpmiddelen veel te bereiken! Ook ik vond uiteindelijk wat ik zocht: het koudste plekje in België. Eerste metingen Het is gemakkelijker gezegd dan gedaan natuurlijk… Je moet beginnen ergens grenzen te trekken. Zandkuipjes in de Antwerpse Kempen telden dus bijvoorbeeld niet mee. Ook niet onnatuurlijke barrières, zoals spoorwegen of dijken.

Wat echter wel kan, zijn plaatsen waar bos gekapt werd in de loop van de vorige eeuwen. Als je dat ook zou elimineren, dan blijft er niks meer over. Uiteindelijk gaat het om lucht die zeer sterk kan afkoelen in een zo natuurlijk mogelijke omgeving.

Figuur 1. M: Mont-Rigi (671 m), E: Elsenborn (564 m), K: Küchelscheider Wald (515 m), hoogtelijnen elke 20 m. Overgang naar grijstint = 580 m. De lijnen van 540 m en 600 m zijn aangegeven. 10

Meteorologica 4 - 2010

In de winter van 2008-09 was ik in de Hill-vallei (530m) aan de Grand Bongard (figuur 1). Deze vallei kent voornamelijk veengrond en ligt vlakbij het hoogste punt van België, de Botrange (694m). Het was er stervenskoud tijdens een schitterende winterdag. De sneeuw zorgde er voor extra afkoeling gedurende de avondschemering. Ik had toen wel eens willen weten hoe koud het net boven de sneeuw was. Op 15 oktober 2009 ondernam ik mijn eerste metingen in de Oostkantons. De resultaten staan in tabel 1. Meteen was duidelijk dat de Grand Bongard potentieel had. Er kan voorts zeer weinig gezegd worden over deze eerste metingen. Het gaat om puntwaarden aan de grond, ergens in een lange vallei. Op het gevoel legde ik de thermometers op mogelijk koude plekken maar de kans was heel groot dat er nog koudere plekken waren. Toch kon ik aannemen dat de Hill-vallei lokaal zeer koud was. Het was nu de bedoeling snel meer thermometers te hebben zodat ik fijnmaziger te werk kon gaan. De metingen die volgden werden in velerlei valleien uitgevoerd,


voornamelijk in de provincie Luik. Parameters Waarom was de Grand Bongard kouder dan de andere locaties? Ze lagen allemaal in een vallei, dus de ondergrond zal ook wel een rol gespeeld hebben. Echte veengrond is verzadigd met water. Ideaal dus om de warmtegeleiding vanuit de aarde een halt toe te roepen. Nadeel is wel dat er niet gemeten kan worden in zeer natte, met mos bedekte moerassen. De hoge vochtigheid heeft zijn invloed op de minima. De Grand Bongard is puur veengrond terwijl de andere valleien eerder grasvelden zijn. Daar ligt mogelijk al het verschil en ik was gewaarschuwd dat het type ondergrond een eerste belangrijke parameter was die in het oog moest gehouden worden. Daarnaast hebben we de hoogte die een rol speelt. Om op zoek te gaan naar de koudste plek in België, kun je de lager gelegen delen in België uitsluiten. De gebieden boven 400 m trokken daarom mijn aandacht, vooral de Oostkantons. Sommigen gaan denken dat ik hier een fout maak omdat het Belgische record gevestigd werd op 20 januari 1940 in Rochefort, dat slechts op 180 m gelegen is. De omstandigheden tijdens die koudste lucht waren toen niet perfect voor Hoog-België. Samen met het feit dat er nauwelijks stations waren die in die hogere valleien stonden, kan aangenomen worden dat de koudste plekken zich toch in Hoog-België bevinden. Een analyse van de minima over een langere periode (1987-2009) tussen Elsenborn en Rochefort, bevestigt deze veronderstelling. Een volgende belangrijke bijdrage leveren valleien. Koude lucht kan zich hier verzamelen omdat deze zwaarder is dan warme lucht. Het is gebleken dat ook de skyview factor veelzeggend is voor de stralingsbalans in een dal (Whiteman, 2004). Deze factor kijkt naar de hellingsgraad van flanken in een vallei. Hoe steiler de flanken of hoe kleiner de skyview factor, hoe meer straling ‘gevangen’ gehouden wordt. Het is ook van belang dat het drainagegebied niet té groot is. Proefondervindelijk liefst onder de grens van 1 hectare. Veel groter dan dat voegt weinig toe. In een te groot gebied is te veel menging of mist de zwakke helling zijn nut van het loodsen van de koude lucht naar één plek. De diepte van de vallei zelf speelt geen grote rol in windstille situaties. Pas

Figuur 2. De zelfgebouwde weerhut met een overdekte half-open buis waarin de alcoholthermometer ligt. Het stralingshutje (aluminium over plastic) bevat een datalogger van Voltcraft. Stiekem hoop ik hiermee het Belgische kouderecord te breken in de toekomst. Deze foto werd genomen in Herzogenvenn (Roerdal, figuur 1).

heel laat ben ik hier achter gekomen. Mijn valleien waren vaak veel te breed en te diep, mijn schaal was overschat. Het voegt niks toe want in deze valleien stroomt de koudere lucht gewoon weg of mengt zich te veel. Herzogenvenn en het Küchelscheider Wald Langzamerhand vergaarde ik meer kennis en leerde ik mijn metingen te verfijnen. In de lente kwamen tientallen nieuwe plaatsen aan bod. Soms nam ik er ook lager gelegen valleien bij zoals onder andere in de buurt van Rochefort. Nog steeds had ik geen koudere plaats gevonden. Het was dus eens tijd geworden om aan de Grand Bongard zelf extra metingen te doen. Mijn meetplek lag nu vlakbij de rivier, terwijl dat vroeger enkele meters hogerop was. Meteen kon ik anderhalve graad extra afpitsen. Elke meetplaats geeft een andere waarde. Het is niet te geloven hoe complex deze metingen zijn. Wel vaker stond ik zelf perplex van hoe anders de aflezing was

met hetgeen ik in gedachten had. Telkens bleek de Hill-vallei dus het beste te voldoen aan al de opgesomde parameters tot ik er de Roervallei bijnam. De Roervallei strekt zich uit tussen Sourbrodt en Küchelscheid. De Roer ontspringt nabij de Botrange en vloeit dan later Duitsland binnen in Kalterherberg. De waarnemingsplaats heet Herzogenvenn (figuur 1) en alles is er nog een tikkeltje beter dan in de Hill-vallei. Naargelang de weerssituatie is het er op verschillende plaatsen 1 à 2 graden kouder dan de koudste plek die ik kort ervoor in de Grand Bongard gevonden had. Het belangrijkste punt is dat de vallei redelijk vlak is. Er zijn ook voldoende plaatsen waar de lucht zeer traag beweegt. Afgelopen zomer deed ik hier een tiental metingen. Telkens vroor het aan de grond. Enkele keren was het -3 à -4 graden met op 25 juli het minimum van -4,6°C. Matige grondvorst is hier dan ook normaal in hartje zomer. Niks bijzonders als het ook in de hut lichtjes vriest. Om dat aan te tonen heb ik zelf een weerstation gebouwd met plastic en aluminium (figuur 2). Het verkoopt veel beter als ik waarden doorgeef die op anderhalve meter uitgevoerd worden. (De koudste grondwaarde is slechts een indicatie voor de koudste waarde op anderhalve meter hoogte) De afwijking met een echte hut is minimaal en werd nauwkeurig gemeten en vastgelegd op 0.8°. Het blijven desondanks officieuze metingen. De datalogger is extra interessant omdat die in korte tijdspannes de temperatuur onthoudt en grafieken verschaft die de stralingsnacht mooi laten zien. Tot slot ontdekte ik recentelijk op 13 augustus 2010 een vallei met nog een

Figuur 3. De koudste plek in België te Elsenborn. Meteorologica 4 - 2010

11


Tabel 1. Metingen van 15 oktober 2009. Het meetpunt van Küchelscheid is dat van de meteomedia.ch groep en dus niet te verwarren met mijn (later gevonden) koudste plek in Küchelscheid (Küchelscheider Wald). Locatie

Gemeente

Hoogte (m)

Grastemperatuur (°C)

Leyloch

Mützenich (D)

500

-10,8

Holzwarche

Wirtzfeld

575

-11,5

Küchelscheid

Weismes

500

-9,0

Grand Bongard

Weismes

530

-13,5

groter potentieel voor lage minima. Het open plekje ligt vlakbij de rivier de Roer, die iets verderop Duitsland binnenstroomt. Op geen andere plek kon ik tot dusver een lagere meting waarnemen. De plek staat op de topografische kaart bekend als het “Küchelscheider Wald”. Het hoogteverschil is klein, dus de koude lucht die langs de flank afglijdt verzamelt zich langs de Roer. Deze lucht blijft er extra goed ‘plakken’ omdat de andere flank zeer steil is (figuur 3). Hier kan het nog een extra graadje kouder worden als de lucht echt droog is. De bijkomende valleien die ik onderzocht heb waren allemaal minder koud, dus ik durf te stellen dat deze vallei het koudste plekje is van België. Vanwege de steile helling langs de westkant (rechterkant op de figuur), gaat de zon vroeg onder en begint de afkoeling pijlsnel. Op 19 augustus was het echt genieten. De avond viel en het koelde af. Je voelt dan, als je temidden de helling staat, zo de koude lucht afglijden. Een ander leuk fenomeen zijn de mistbanken. Plots uit het niets ontstaat de eerste kleine mistbank. Het geeft visueel weer waar het het snelste afkoelt en dat

is super om zien. Het zegt niet dat het de koudste plek is, maar het geeft toch zijn visitekaartje af. Later op de avond zie je dan die mistbanken aangroeien en opgenomen worden in een circulatie. Ze bewegen namelijk net boven de koude grondlaag de helling op, een soort circulatiecel, opgelegd door katabatische winden. Als de lucht weer wat gemengd is dan begint er weer een nieuwe mistbank en zo gaat het verder totdat echt de hele vallei stilaan verzadigd raakt. Omstreeks 21.30 uur LT was het al afgekoeld tot +1°C. Door die opkomende mist was de uiteindelijke balans in de ochtend ‘slechts’ -2°C. Trouwens, bemerk dat die mistbanken er al zijn net na zonsondergang! En zo loopt de zoektocht naar het koudste plekje op z’n eind. Hierna komen de meest opvallende resultaten naar voren. Resultaten Een mooi voorbeeld van grote temperatuursverschillen tussen Herzogenvenn en Elsenborn (militaire basis) deed zich voor tijdens een hogedruk situatie van 6 tot 9 juli. De metingen heb ik verricht op anderhalve meter hoogte (figuur 4). De dagelijkse gang komt naar voren en voor-

Figuur 4. Metingen van Elsenborn (blauw) en Herzogenvenn (purper), startend op 6 juli 2010 om 22 uur en eindigend op 9 juli om 9 uur. De verschillen in minima op anderhalve meter zijn respectievelijk 4,9 5,0 en 6,0 °ºC. De dagelijkse amplitude in Herzogenvenn op 7 en 8 juli bedraagt 26,5°ºC en 25,0°ºC terwijl die in Elsenborn slechts 20,4°ºC en 19,6°ºC is. In bovenstaande tijdspanne was Herzogenvenn gemiddeld 2,6°ºC kouder. 12

Meteorologica 4 - 2010

al het vermelden waard is dat de maxima in Herzogenvenn hoger uitkomen dan in de thermometerhut op het vliegveld van Elsenborn. Want het omgekeerde effect doet zich overdag ook voor. De lucht warmt vliegensvlug op, daar deze nauwelijks beweegt. De eerste nacht was het verschil aan de grond 6,3 graden. Gemiddeld genomen schommelt dat in heldere nachten rond 4°C en tijdens zeer droge perioden rond 6°C. Het grootste verschil mat ik op 29 juni met 8,2°C! Nog een interessant voorbeeld is de vergelijking tussen Mont-Rigi, Elsenborn en opnieuw Herzogenvenn (figuur 5). Het stabiele weer verschafte een mooie dagelijkse gang: een schoolvoorbeeld. Uurlijks is de temperatuur weergegeven op anderhalve meter. In de avond verliest Herzogenvenn op een uur tijd 7 graden. Opvallend is ook de abrupte stijging van Elsenborn in de ochtend met bijna 6 graden. Er wordt dus tijdens de nacht een aardige inversie opgebouwd (Pospichal, 2004). De stations liggen nog net dicht genoeg bij elkaar om deze vergelijking te kunnen maken. Tot slot komen de meest opvallende metingen van de afgelopen 10 maanden in tabel 2. Vooral de vernoemde locaties komen hierin aan bod. Al de anderen waren net iets warmer en maken de tabel anders onoverzichtelijk. Samenvatting onderzoek en conclusie ● Het effect van het samenstromen van koude lucht naar een bepaalde plaats is enkel op kleine schaal duidelijk werkzaam omdat windstille situaties zeer zelden voorkomen. Het onderscheid tussen de allerkoudste plekken is zeer klein.

Figuur 5. Meetresultaten van de stralingsnacht van 24 op 25 juli 2010 in de Roervallei. De groene lijn geeft de uurlijkse waarden (X-as) weer van het weerstation te Mont-Rigi. De rode lijn de waarden voor Elsenborn (vliegveld) en de blauwe lijn voor Herzogenvenn. Bemerk de grote schommelingen en het steile verval aan de Roer. Op de Y-as de temperaturen in graden Celsius.


Tabel 2. Enkele van de honderden metingen (aan de grond) in de Ardennen. De meting van Dworp in Vlaams-Brabant op 20 mei was ook opvallend. Datum

Hoogte (m)

Tmin van die ochtend (°C)

Elsenborn, Mil. (°C)

850 Temp (°C)

Die Hill

19/12/09

530

-32,2

/ (sneeuw)

-13

Die Hill

04/01/10

530

-24,0

/ (sneeuw)

-11

Montenau

22/04/10

400

-15,5

-10

-4

Stavelot

22/04/10

290

-8,5

-10

-4

Dworp

20/05/10

40

-7,8

-2

+6

Die Hill

04/06/10

530

-2,8

+1

+10

Herzogenvenn

04/06/10

530

-5,9

+1

+10

Herzogenvenn

29/06/10

530

-0,5

+7

+13

Herzogenvenn

07/07/10

530

-3,3

+3

+8

Herzogenvenn

25/07/10

530

-4,6

+2

+6

Herzogenvenn

06/08/10

530

-3,2

+1

+5

Küchelscheider Wald I

06/08/10

515

-3,8

+1

+5

Herzogenvenn

13/08/10

530

+0,1

+4

+7

Küchelscheider Wald I

13/08/10

515

-0,9

+4

+7

Küchelscheider Wald II

13/08/10

515

-1,5

+4

+7

Waarnemingsplaats

● Ook de hellingsgraad is liefst zo klein mogelijk. Het voorkomt dat door drainage de koude lucht wegstroomt uit de vallei en zich gaat mengen. ● Een handig hulpmiddel om een idee te hebben van de mate van afkoeling, is natuurlijk het bekijken van de weermodellen. Parameters geven een goed beeld van wat te verwachten is: de equivalente potentiële temperatuur, dauwpunt, relatieve vochtigheid, advectie, wind op 925hPa, bewolkingsgraad, enz… . ● Lager gelegen valleien beginnen telkens met een deficit. Ondanks het absolute record van Rochefort, liggen de koudste plekken dus in de Oostkantons. Matige grondvorst is er het ganse jaar door dus mogelijk en zeker niet uitzonderlijk. Ook tijdens een hittegolf vriest het er soms aan de grond. ● Elk punt in de vallei heeft een eigen temperatuur. Dus er zal nog een koudere plek bestaan. Toch mag ik zeggen dat ik in het kader van de mogelijkheden, de koudste ‘plek’ gevonden heb. Je bakent een klein terrein af, je middelt die gegevens en vergelijkt dit dan met andere plaatsen. Het is nu aan de modellen om na te bootsen welke vallei theoretisch gezien het koudst is. Ook aan de hand van de nieuwste satelliettechnieken, kunnen we misschien visueel de koude

gebieden in kaart brengen. Daarmee kan aangetoond worden dat de Roervallei in Elsenborn en dan in het bijzonder mijn koudste plek in het Küchelscheider Wald effectief met de prijs van de koudste plek gaat lopen. ● Door plantengroei ziet een vallei er elk seizoen anders uit en is het vergelijken onderling niet volledig verantwoord. Tijdens een sneeuwsituatie in de winter valt dit probleem weg, met alsook het feit dat er geen extra vochttoevoer kan zijn vanaf de bodem. Dat zijn de omstandigheden waar ik zit naar uit te kijken voor de winter van 2011. ● Veel van de stralingsnachten waren niet optimaal. De uitgesmeerde strato-

cumuli bleven vaak tot na zonsondergang hangen en zorgden ervoor dat de omstandigheden pas ideaal werden naar middernacht toe. Ook was er iets te veel wind aanwezig tijdens enkele nachten. ● Mijn metingen werden niet gecorrigeerd voor de hele lage waarden zoals op 19 december 2009. De ijking ging maar tot -30° dus de foutenmarge zal wel aanzienlijk geweest zijn. Om dat euvel wat op te lossen, heb ik twee thermometers aangeschaft die gaan tot -40° en binnenkort heb ik er twee tot -60°. ● Er mag aangenomen worden dat de koudste luchtmassa op anderhalve meter hoogte, zich niet ver van de koudste grondminima bevindt. Meerdere hutten op anderhalve meter zijn welkom om hier onderzoek naar te doen. Toch ontbreken er nog veel metingen om mijn ingeslagen weg vol vermoedens te bevestigen. Praktisch gezien is het zwaar werk. Komt erbij dat er per jaar maar een handvol ideale stralingsdagen zijn waarop de lucht zeer droog is en er nauwelijks wind staat. Het onderzoekje heeft me heel wat bijgebracht en met de praktische kant ervan, ben ik toch in een paar voetsporen kunnen treden van Mijnheer Minnaert. Het vervolg zal bestaan uit extra metingen in de Roervallei. Wie weet kan het KNMI ook een project opstarten in de Veluwe, Zuid-Limburg, de Achterhoek en/of andere interessante plaatsen. Het is indrukwekkend hoe groot de verschillen zijn op korte afstand. Literatuur Pospichal, B., 2004: Struktur und Auflösung von Temperaturinversionen in Dolinen am Beispiel Grünloch, proefschrift. Whiteman, C.D., T. Haiden, B. Pospichal, S. Eisenbach, R. Steinacker, 2004: Minimum Temperatures, Diurnal Temperature Ranges, and Temperature Inversions in Limestone Sinkholes of Different Sizes and Shapes, J. Appl. Meteor., 43, 1224-1236.

Correcties en aanvullingen In het septembernummer is in het kader van Geert Jan van Oldenborgh op pagina 12 een fout geslopen. In de 2e alinea staat dat tijdens een El Niño gemiddeld meer tropische cyclonen tot ontwikkeling komen in het Atlantisch-Caribisch gebied en minder langs de westkust van Noord Amerika. Het is juist andersom. Tijdens een El Niño is de verticale windschering in

het Atlantisch-Caribisch gebied gemiddeld groter dan tijdens een La Niña en daardoor komen er in dat gebied gemiddeld juist minder tropische cyclonen tot ontwikkeling. Langs de westkust van Noord Amerika is de kans op orkanen dan groter. (Met dank aan F.G. Kamphuis). Meteorologica 4 - 2010

13


14

Meteorologica 4 - 2010


Lucht zien stromen op satellietbeelden Kees Floor Lucht kun je niet zien en luchtstromingen evenmin. Toch kunnen we uit satellietbeelden geregeld concluderen dat er lucht beweegt en in welke richting deze zich verplaatst. Meestal dient bewolking als ‘tracer’, maar er zijn ook andere mogelijkheden. Als voorbeeld dienen de lijwervels en andere eilandeffecten achter Madeira, de Canarische en de Kaapverdische Eilanden. Wervelstraten achter vulkanische eilanden behoren tot de indrukwekkendste patronen die op satellietbeelden kunnen worden waargenomen (zie afbeeldingen). De eilanden vormen een obstakel in een vaak strakke luchtstroming. De lucht die komt aanwaaien, moet over het eiland heen of erlangs. In het laatste geval is het eiland hoger dan de maritieme grenslaag dik is en prikt het dus door de inversie aan de bovenkant van de grenslaag heen. Er ontstaan dan afwisselend aan de linkerzijde en aan de rechterzijde van het obstakel wervels, die loslaten en vervangen worden door een nieuwe wervel. Zo vormt zich een patroon dat bestaat uit twee bijna evenwijdige rijen wervels met tegengestelde draairichtingen. Een dergelijk stromingspatroon staat ook

wel bekend als “wervelweg van Von Kármàn”, naar de Hongaarse fysicus die in 1911 voor het eerst een wiskundige beschrijving gaf van het verschijnsel. Sinds 1962 kennen we het begrip ook in de meteorologie. In dat jaar legde de Amerikaanse weersatelliet Tiros V wervelstraten voor de eerste maal vast. Satellieten zijn onontbeerlijk om het patroon te kunnen waarnemen. De wervels zijn namelijk te klein om op weerkaarten op synoptische schaal opgemerkt te kunnen worden en tegelijkertijd te groot om herkenbaar te zijn voor een waarnemer op het aardoppervlak. Tegenwoordig zijn de Von Kármànwervels ook terug te vinden in fijnmazige atmosfeermodellen. Bewolking Als het op de eilanden onbewolkt is en er ook in de wijde omgeving boven zee geen bewolking voorkomt, zijn eventuele wervels niet zichtbaar

Figuur 1. Wervelstraten van Von Kármàn achter Madeira en de Canarische Eilanden, 14 augustus 2010. Op Madeira woeden natuurbranden; de rookpluim is goed zichtbaar, vooral op de uitvergroting van figuur 6. Boven de Atlantische Oceaan voor de Afrikaanse kust zweeft Saharastof. Instrument: MODIS. Satelliet: Aqua. Bron: NASA/GSFC, MODIS Rapid Response.

op satellietbeelden. Het is de zich elegant naar de heersende luchtstroming voegende bewolking die het in bijna alle overige gevallen mogelijk maakt de aanwezigheid van wervels vast te stellen. In de subtropen liggen de zichtbare wervelpatronen doorgaans in uitgestrekte stratocumulusvelden. Dat is bijvoorbeeld het geval in de Atlantische Oceaan bij Madeira (Portugal), de Canarische Eilanden (Spanje) (figuren 1 en 2) en Kaapverdië (figuur 3). In de Grote Oceaan treden bij Guadalupe (Mexico) en de Revillagigedo-eilanden (Mexico) wervels op onder vergelijkbare omstandigheden (niet afgebeeld). Meer richting de polen onderbreken de wervels meestal een strak wolkenstratenpatroon in koude, over de oceaan uitstromende Arctische lucht. Dat zien we geregeld achter Jan Mayen (Denemarken) in de Atlantische Oceaan en achter de Aleoeten (Alaska, VS) in de Grote Oceaan (niet afgebeeld). De gesloten cellen in de stratocumu-

Figuur 2. Wervelstraten van Von Kármàn achter Madeira en de Canarische Eilanden, 25 juli 2010. Boven de Atlantische Oceaan voor de Afrikaanse kust zweeft Saharastof. Het wateroppervlak in de luwte achter Madeira en de Canarische Eilanden heeft door zonneglinstering een lichte tint. Stroomafwaarts van Porto Santo, een klein eiland ten noordwesten van Madeira, is een wolkenpluim zichtbaar. Instrument: MODIS. Satelliet: Terra. Bron: NASA/GSFC, MODIS Rapid Response. Meteorologica 4 - 2010

15


dat deel uitmaakt van dezelfde eilandengroep. Vergelijkbare wolkenpluimen treden op in figuur 3 achter Sal, Boa Vista en Maio, de meest oostelijk gelegen eilanden van Kaapverdië. De strepen in de bewolking onderin de figuur ten zuiden van São Tiago duiden op zwaartekrachtsgolven. Zand en stof Hoewel het in de meeste gevallen de bewolking is die de aanwezigheid van wervels verraadt, zijn er ook andere mogelijkheden tot visualisatie. De satellietbeelden van figuur 1 en 2 bevatten al een suggestie in welke richting we kunnen zoeken. Rechtsonder bevindt zich voor de kust van Afrika Saharazand, dat een beige waas over de Atlantische Oceaan legt. Als aflandige winden dit zand tot voorbij de Canarische of Kaapverdische Eilanden transporteren, moeten er onder geschikte omstandigheden wervels zichtbaar zijn in het zand. Belangrijk is weer de aanwezigheid van een inversie waaronder voldoende zand en stof moet zitten om stromingspatronen zichtbaar te kunnen maken.

Figuur 3. De Kaapverdische Eilanden en wervelstraten van Von Kármàn, 23 december 2002. Het wateroppervlak in de luwte van de eilanden heeft door het ontbreken van zonneglinstering een donkerder tint. Vooral achter de meer naar het zuidwesten gelegen eilanden van de archipel, Brava, Fogo en São Tiago, toont het donkere gebied een slingerend verloop. Stroomafwaarts van Sal, Boa Vista en Maio, de meest oostelijke drie eilanden van Kaapverdië, treden wolkenpluimen op. Instrument: MODIS. Satelliet: Aqua. Bron: NASA/Visible Earth.

lusbewolking en de wolkenstraten vormen zelf overigens ook voorbeelden van door bewolking zichtbaar gemaakte luchtstromingen en wijzen op celvormige respectievelijk lijnvormige convectie in de maritieme grenslaag. De bewolking in figuren 2 en 3 toont

nog een ander effect dat kan optreden door de wisselwerking tussen luchtstromingen en eilanden. Soms vormt zich, vooral bij kleinere eilanden, een wolkenpluim achter het eiland. Dat zien we bijvoorbeeld in figuur 2 achter Porto Santo, ten noordwesten van Madeira,

Figuur 4 geeft een situatie waarin er inderdaad in een zuidoostelijke stroming wervels achter Canarische Eilanden konden worden waargenomen, vooral achter El Hierro in het zuidwesten en achter het noordoosten van Tenerife. De eilanden bevonden zich in een omvangrijk gebied met Saharazand. Langs de kusten van Marokko en de Westelijke Sahara zien we nog meer ‘vers’ zand de oceaan op waaien; ook daar fungeert het zand dus als ‘tracer’ voor de stromingsrichting. Verder zijn bij Tenerife lijgolven zichtbaar in het zand; zo’n wasbordpatroon achter bergen, dat duidt op golvend op en neergaande luchtbewegingen, wordt in ‘normale’ gevallen zichtbaar gemaakt door (altocumulus)bewolking. De lijgolven staan loodrecht op de windstroming en geven dus weer een indicatie van de windrichting.

Figuur 4. Eilandeffecten in Saharastof boven de Canarische Eilanden, 11 februari 2001. Instrument: SeaWiFS. Satelliet: OrbView-2. Bron: NASA/GSFC SeaWiFS Project en ORBIMAGE. 16

Meteorologica 4 - 2010


experiment zouden we op Madeira of een ander eiland rookgeneratoren kunnen plaatsen om vervolgens te kijken wat er gebeurt. In situaties waarin zich Von Kármàn-wervelstraten kunnen vormen, verwachten we dan geen strakke pluim, maar eerder een tussen de wervels door slingerende rookpluim.

Figuur 5. Saharastof boven de Atlantische Oceaan en Kaapverdië, 1 januari 2007. Er is een duidelijke wisselwerking tussen de eilanden en de stofdeken boven de Atlantische Oceaan, waarin die eilanden zich bevinden. Achter Santo Antão, het grote eiland in het noordwesten, zijn Von Kármànwervels zichtbaar. Verder treden er bij verscheidene eilanden boeggolven en Kelvin scheepsgolven op. Instru������� ment: MODIS. Satelliet: Terra. Bron: NASA/GSFC, MODIS Rapid Response.

Een duidelijke wervelstraat van Von Kárman, zichtbaar gemaakt door zand en stof in een luchtstroming, is te zien in figuur 5 achter Santo Antão in het uiterste noordwesten van Kaapverdië. Stof dat eerder terecht kwam op Sal en Boa Vista in het noordoosten van het land, wordt door de oostelijke luchtstroming opnieuw opgepikt en geeft weer een duidelijke indicatie van de windrichting. Achter Fogo in het zuidwesten zien we een ‘opklaringsgebied’; in dit geval zit er echter niet minder bewolking, maar minder zand. Wisselwerking tussen de oostelijke stroming en de eilanden leidt in een aantal gevallen tot de vorming van boeggolven en van Kelvin-scheepsgolven. Zonneglinstering Een derde manier om uit satellietbeelden conclusies te trekken over de aanwezigheid van wervels achter eilanden, maakt gebruik van zonneglinstering. Weerspiegelingen van zonlicht op zeewater leiden op die beelden door de aanwezigheid van golven veelal tot een brede, zilverwitte band. De lichtsterkte van delen van die band, hangt af van de ter plaatse optredende golfhellingen. Als de golven op de ene positie anders zijn dan op de andere, bijvoorbeeld door verschillen in windsnelheid, treden er tintverschillen op in de strook met zonneglinstering. Dat is vaak goed te zien bij eilanden in de oceaan. Aan de lijzijde van zo’n eiland is de zee namelijk meestal rustiger

dan elders; de tint van het zeeoppervlak is er daardoor soms lichter (figuur 2), soms donkerder (figuur 3), maar in ieder geval afwijkend van wat we elders zien. Onder normale omstandigheden, dat wil zeggen bij een gelijkmatige wind uit een vaste richting, hangt het gebied met rustiger water als een rechthoekige of driehoekige vaan achter de eilanden (niet afgebeeld). Treden er wervels op, dan krijgt de oplichtende zone een slingerend verloop; de wervels zitten dus niet alleen in de bewolking vlak onder de grenslaag, maar strekken zich naar beneden uit tot zeeniveau. Het verschijnsel is te zien in lichte tinten op figuur 2 achter Madeira (bovenin) en de drie Canarische Eilanden ten westen van Tenerife: La Palma, het eerder genoemde El Hierro en La Gomera. In donkere tinten treedt het verschijnsel eveneens op in de situatie van figuur 3, vooral achter Brava, Fogo en São Tiago, in het zuidwesten van Kaapverdië.

Totaal onverwacht bleek het experiment deze zomer al in uitvoering. In augustus 2010 ontstonden er op Madeira namelijk branden in de bossen met zeer brandbare exotische eucalyptusbomen, dennen en acacia’s. Door de harde wind sloeg het vuur ook over naar de bossen met minder brandgevoelige inheemse boomsoorten die net de afgelopen tien jaar nieuw waren aangeplant. Een en ander ging vergezeld van veel rook, wat ook op satellietbeelden te zien was. In figuur 6 ligt Madeira rechtsboven; de figuur is een vergroting van een uitsnede van figuur 1. De slingerende rookpluim is duidelijk anders dan de strakke pluimen die we zagen op de satellietbeelden van bosbranden in Rusland, Brazilië en Canada, die in dezelfde periode woedden. Conclusies Om luchtstromingen zichtbaar te doen zijn op satellietbeelden, zijn ‘tracers’ nodig. Meestal vervult bewolking de rol van tracer, maar in incidentele gevallen kunnen ook woestijnzand of rook die rol op zich nemen. Daarnaast geeft de manier waarop het oceaanoppervlak zonlicht weerspiegelt, soms een indicatie van heersende stromingspatronen. Lijwervels achter vulkanische eilanden in de oceaan zijn op alle vier de manieren soms te zien.

Rookpluim Luchtstromingen kunnen ook zichtbaar gemaakt worden met rook. Figuur 6. Wervels van Von Kármàn achter Madeira. Natuurbranden genereren Als gedachte- een slingerende rookpluim. Uitsnede van figuur 1. Meteorologica 4 - 2010

17


Geschiedenis van lange-termijnverwachtingen op het KNMI DEEL 1I. DE PERIODE NA 1960 Cor Schuurmans en Huug van den Dool Lange-termijnverwachtingen (LTV) waren op het KNMI voor 1960 vooral het domein van Braak, Visser en Berlage. Zoals in Deel I van dit artikel werd beschreven was hun inzet groter dan het bereikte resultaat. Wel mag van Berlage gezegd worden dat hij als eerste de koppeling van El Niño en Southern Oscillation doorgrondde, zeker 20 jaar voor dit inzicht internationaal in de term ENSO tot uitdrukking kwam. Het enthousiasme van Berlage leidde er toe dat het onderzoek op dit gebied, na zijn pensionering in 1961, op het KNMI werd voortgezet. Een speciale werkgroep onder leiding van de latere hoofddirecteur van het KNMI H.C. Bijvoet kreeg vanaf 1966 deze taak toebedeeld. Enkele jonge onderzoekers en een aantal ervaren meteorologen begonnen in samenwerking met de nieuwe computerafdeling aan een project dat meer dan 10 jaar zou worden voortgezet. Deel II gaat vooral over die periode, maar de huidige situatie wordt ook kort aangeduid. Aanpak van LTV door de nieuwe werkgroep Bij de start van het LTV-project in 1966 moest een verantwoorde keuze gemaakt worden van de methode(n). Er moest gekozen worden voor een aanpak waarbij de inbreng van zowel de jonge onderzoekers (Schuurmans en Krijnen) als van de praktijkmeteorologen tot hun recht kon komen. Mede daardoor viel de keuze op de selectie van analoge gevallen van de algemene circulatie over de afgelopen periode. Volgens de analogenmethode kon een maandverwachting eenvoudig worden afgeleid uit het vervolg van de gevonden analoge gevallen. Met deze methode was op het Met Office in Engeland veel ervaring opgedaan en het “werken met weerkaarten” sloot nauw aan bij de ervaring van de leden van de werkgroep. In tegenstelling tot de Engelsen kozen wij ervoor om de 30 Grosswetterlagen (GWL) hiervoor te gebruiken (Hess en Brezowsky, 1952), aangezien die door de Duitsers ontwikkelde circulatietypen ook werden gebruikt voor de meerdaagse verwachtingen als vertaal/interpretatiemethode (Bijvoet en Schmidt, 1958). Bovendien besloeg de gehele reeks GWL’s een lange periode vanaf 1881. In 1967 werd gestart met een proefperiode. De resultaten waren zodanig dat begin 1968 werd besloten om hiermee verder te gaan. Naast de analogenmethode (zie kader) werd ook de methode van de ‘lerende automaat’, ADAM genaamd, ontwikkeld. Deze computermethode, een vroege versie van een neuraal netwerk, werd op het KNMI, door de wiskundigen Jan van Galen en Theo de Crook, geschikt gemaakt voor verwachtingen van de maandgemiddelde temperatuur (zie kader). 18

Meteorologica 4 - 2010

Figuur 1. Meteorologisch assistent Jan Nap aan het werk rond 1970 bij het selecteren van analoge weerkaarten. Hierbij werd gebruik gemaakt van de Amerikaanse hemisferische analyses van de luchtdruk op zeeniveau voor de periode van 1-1-1899 tot heden. De weerkaarten zijn op microfilm vastgelegd en worden op het scherm zichtbaar gemaakt.

Praktijk Vanaf februari 1968 werd op de laatste werkdag van elke maand een voor-

uitzicht gemaakt van het weer in de komende maand. De meerdaagse meteorologen en vooral de heren Wim van de Geer en Wim Reinten leverden hieraan een belangrijke bijdrage. De heer Jan Nap verleende hierbij jarenlang uiterst betrouwbare en accurate assistentie (figuur 1). Belangrijk was ook de circulatiebespreking waar de verwachting van de afgelopen maand werd geverifieerd en die voor de komende maand werd gepresenteerd (figuur 2). Op de circulatiebespreking werd ook de uitkomst van de ADAM-methode en andere prognostische informatie gepresenteerd. De circulatiebespreking bleek ook erg nuttig te zijn voor meteorologen en onderzoekers die er kennis op deden van de vaak geheel onverwachte ontwikkelingen van de algemene circulatie. De circulatiebespreking is vrij onlangs op het KNMI weer in ere hersteld door Geert Jan van Oldenborgh.

Figuur 2. De maandelijkse circulatiebespreking in begin jaren zeventig in de oude colloquiumzaal van het KNMI. Schuurmans verzorgt de presentatie en onder de toehoorders bevinden zich: 1e rij v.l.n.r. Postma, Schmidt en Bijvoet; 2e rij v.l.n.r. Vinke, Nap, Krijnen en Baede. Tijdsbeeld: de asbakken.


In de proefperiode in 1967 was al duidelijk geworden dat het succes van een maandverwachting sterk bepaald werd door resultaten in de eerste week. Dat bood voldoende perspectief voor de uitgave van een weekverwachting. Er werd gebruik gemaakt van de analogenselectie, die nu twee keer per week werd uitgevoerd, maar de belangrijkste basis werd gevormd door de Amerikaanse numerieke prognoses voor dag 1 t/m 3. De VS had toen vrijwel een monopoliepositie op het gebied van de numerieke verwachtingen; het ECMWF werd pas in 1974 opgericht. In de KNMI- weekverwachting werd voor de periode van dagen 4 t/m 8, de dagelijkse maximumen minimumtemperatuur voorspeld en voor de gehele 5-daagse periode het aantal droge dagen en uren zon. Vanaf 1972 werd de weekverwachting per abonnement gepubliceerd. De uitgave van de weekverwachting werd voortgezet tot 1979. Inmiddels waren van de Amerikanen ook de 96 en 120 uur prognoses beschikbaar, waardoor de basis verbeterde. In 1979 kwamen de numerieke producten van het ECMWF beschikbaar en legde het KNMI zich toe op het gebruik daarvan voor meerdaagse verwachtingen op radio en TV. De uitgave van de papieren weekverwachting werd gestaakt. Verdere ontwikkelingen Begin jaren zeventig werd overwogen

om naast de weekverwachting, ook de maandverwachting per abonnement beschikbaar te stellen. Dit ging niet door omdat de resultaten over de periode 1968-1972 (60 verwachtingen) volgens onze eigen strenge verificatie gemiddeld niet beter waren dan persistentieverwachtingen. Wel waren we van oordeel dat het LTV-werk voldoende perspectief bood om te investeren in verder onderzoek. Zo begon een ontwikkeling waarin een aantal jonge onderzoekers als Fons Baede en Hans Reiff (rond 1971), Huug van den Dool (1975), Theo Opsteegh (1976) en Hans Oerlemans (1977) werden aangetrokken. Het karakter van het werk verschoof allengs van praktijkgericht naar meer fundamenteel onderzoek. De naam van de groep veranderde dan ook in werkgroep Algemene Circulatie (AC), waar korte tijd later nog Klimaatverandering aan werd toegevoegd. Aan de analogenmethode viel door onderzoek weinig te verbeteren. Sterker nog, Huug van den Dool (1976) toonde aan dat deze methode zijn maximaal haalbare score vrijwel had bereikt. Verder onderzoek vond dan ook voornamelijk plaats aan de diagnose en modellering van de tijdgemiddelde algemene circulatie en aan de invloed van afwijkingen van de zeewatertemperatuur op de circulatie over de Noord Atlantische Oceaan (Oerlemans, 1975 en 1977). Uit deze studies werd duidelijk dat de potentiële

Langlopende analogen Analoog aan elkaar betekent in deze methode analogie in het verloop van de luchtcirculatie in het Atlantisch-Europese gebied over perioden van 30 dagen. Voor de verwachting van de komende maand werden door de computer analogen gezocht van de voorafgaande 30±15 dagen. Als basis werden de Grosswetterlagen (GWL) vanaf 1 januari 1881 gebruikt. De beste 5-10 analogen werden nader bekeken en na visuele inspectie bleven meestal 4- 5 analogen over die als basis voor de maandverwachting werden genomen. Het vervolg van deze beste analogen kon natuurlijk zowel qua circulatie als qua bijbehorende weer snel worden vastgesteld. In de meeste gevallen was de overeenkomst in het vervolg van deze 5 onvoldoende om een eenduidige uitspraak te doen. Als hulpmiddel werd dan een nadere karakterisering van de vervolgcirculatie toegepast. Bijvoorbeeld in termen van westcirculatie/ blokkering. Deze macro- circulatietypen werden dan vertaald naar weer (temperatuur- en neerslagverloop en maandgemiddelde resp. maandsom in drie klassen). Op die manier werd het mogelijk om een redelijk gefundeerde uitspraak te doen. Uitspraken in waarschijnlijkheden pasten we toen nog niet toe. Voor de eerste 10 dagen van de maand bleek deze methode redelijk goed te werken, vandaar dat deze, behalve voor de maandverwachting, ook voor een weekverwachting werd gebruikt. In de praktijk bleek dat sommige jaren uit het verleden hoge scores bleven opleveren voor de circulatie van het lopende jaar. De ervaring leerde dat zulke langlopende analogen (soms langer dan 6 maanden, weliswaar met variërende verschuivingen) een hogere voorspellende waarde hadden dan kortlopende, incidentele analogen. Ofschoon dit niet diepgaand is onderzocht bestond het vermoeden dat langlopende analogie in de circulatie een indicatie zou kunnen zijn van overeenstemming in de externe factoren als zeewatertemperatuur, ijs- en sneeuwgrens, bodemvochtigheid, e.d. (Schuurmans, 1973).

Figuur 3. Cumulatieve waarschijnlijkheid (verticaal) voor de gemiddelde temperatuur van februari in De Bilt bij gegeven gemiddelde temperatuur in een van de drie tercielen in januari (Van den Dool, 1976 II).

voorspelbaarheid van de maandgemiddelde circulatie betrekkelijk gering is. Bovendien zegt de gemiddelde circulatie nog lang niet alles over het bijbehorende weer. Deze laatste onzekerheid was bij het gebruik van de analogenmethode overduidelijk naar voren gekomen. Door het werk van Lorenz was de beperkte deterministische voorspelbaarheid van de circulatie inmiddels ook gemeengoed geworden. Er kwamen ook andere schattingen van de (potentiële) voorspelbaarheid op lange termijn, bijvoorbeeld de methode van Madden (1976) en er ontstonden begrippen als voorspelbaarheid van de 1e en 2e soort (zie ook kader). Na 1975 Omstreeks 1975 vertrok Fons Baede naar het ECMWF om een spectraal model op te zetten, Hans Reiff spendeerde veel tijd aan GATE (GARP Atlantic Tropical Experiment), Cor Schuurmans werd afdelingshoofd en Henk Krijnen vond een nieuwe plaats bij de Klimatologische Dienst. In april 1975 werd met maandverwachtingen op basis van de analogenmethode gestopt. Met de ADAM-methode was dat al in 1974 gebeurd. Beide methoden leverden toch een te mager resultaat op gemeten naar de toenmalige meteorologische maatstaven en hoge verwachtingen van de bereikbare skill. Na het stopzetten van de eigen KNMImaandverwachting ontvingen geïnteresMeteorologica 4 - 2010

19


ADAM (ADaptive Arithmetical Method) Het principe van deze methode in beschreven door B.Widrow (1962). Op het KNMI werd de methode geschikt gemaakt voor maandverwachtingen van de gemiddelde temperatuur. Als predictors golden de luchtdrukwaarden op een aantal roosterpunten gedurende meerdere tijdvakken voorafgaand aan de voorspelmaand. Merk op dat de aanpak overeenkomsten vertoont met de aanpak bij de analogenmethode (zie kader) en ook met wat we nu een neuraal netwerk noemen. Het leerpatroon (per computer) bestond uit het zoeken naar bepaalde overeenkomsten (indicatoren) in de luchtdruk qua plaats en opeenvolging, voor alle maanden (zeg augustus) die te koud, resp. normaal of te warm waren. De beschikbare reeks afhankelijk materiaal besloeg de periode 1881-1965. De eerste stap in het leerproces leverde meestal een groot aantal indicatoren op. Daarvan moesten dan de gewichten worden bepaald, ook objectief, waarna uit de lijst de 20 meest positieve en 20 meest negatieve werden gekozen. Nagegaan moest dan nog worden welke van de predictoren in het lopende jaar, voorafgaand aan te voorspelmaand, “actief” waren. Die leverden dan de voorspelling op in termen van A, N of B, of juist niet A, niet N, of niet B. seerde gebruikers voortaan een temperatuur- en neerslagverwachting ontleend aan de Amerikaanse maandverwachting voor het Noordelijk Halfrond. Van den Dool en Nap (1976) schreven een uitvoerig verslag over de verificatie van de Amerikaanse methode, het resultaat van monnikenwerk (uitroosteren van een jarenlange reeks hemisferische maandverwachtingen). Uit het verslag (Nap, Van den Dool en Oerlemans, 1981), was duidelijk geworden dat ook de resultaten van de Amerikaanse verwachting voor Nederland nauwelijks beter waren dan die welke gebaseerd waren op de zogenaamde overgangsregels (Van den Dool, 1976), een verfijning van de bekende maand- op- maand persistentie (figuur 3). Vanaf februari 1977 werd daarom alleen nog een maandverwachting van de temperatuur volgens de overgangsregels opgesteld. Ook hiermee werd in september 1980 gestopt, want serieuze gebruikers konden de overgangsregels natuurlijk ook zonder tussenkomst van KNMI-ers raadplegen en toepassen. Tegenwoordig zijn ze op de KNMI website te vinden [1]. Wat het onderzoek met betrekking tot het lange-termijnprobleem betreft werd voorgesteld om alleen de ontwikkeling van een statistisch-dynamisch model van de tijdgemiddelde circulatie voort te zetten. De laatste vijf zinnen van het voorstel (KNMI Verslagen V- 316) zijn in het kader van dit artikel zeker van belang: “Hoewel er wetenschappelijk veel muziek in het onderwerp zit ontbreken garanties dat maand- en seizoenverwachtingen er ooit beter van worden. De overweging die hier telt is dat het een van de weinige nog open mogelijkheden is om ooit lange termijnverwachtingen te kunnen maken en voorts dat het potenti20

Meteorologica 4 - 2010

eel nut erg groot is. Voorshands mogen we alleen rekenen op wetenschappelijke bijdragen. Hoewel volledig buiten de discussie gehouden, hebben dit soort modellen niet te verwaarlozen mogelijkheden in de sfeer van het klimaatonderzoek dat eveneens in de wg AC wordt gedaan. In klimaatmodellen gaat het uitsluitend en alleen om wijzigingen van statistische eigenschappen als gevolg van een veranderende forcing”. Een van aangekondigde wetenschappelijke bijdragen was bijvoorbeeld Opsteegh and Van den Dool (1980). Zij beschreven teleconnecties van de tropen naar de gematigde breedten met een dynamische methode. Na vertrek van Oerlemans en Van den Dool uit de werkgroep AC is het onderzoek niet zo heel lang meer voortgezet. Bovendien was inmiddels gebleken dat ook langs deze weg de resultaten in de praktijk beneden de gewenste norm zouden blijven. Vervolg Na 1985 bleef het op het KNMI een aantal jaren betrekkelijk stil rond de lange- termijn weersverwachtingen. Eind jaren tachtig werd het klimaatonderzoek verder uitgebreid en in dat kader werd ook onderzoek verricht aan ENSO (El Niño/Southern Oscillation). De invloed van ENSO op het weer in Europa bleek te gering om er lange-termijnverwachtingen op te baseren (Van Oldenborgh, Burgers en KleinTank, 2000). Op het ECMWF wordt, evenals op andere plaatsen in de wereld, geëxperimenteerd met numerieke seizoen- en maandverwachtingen. Het KNMI is daar ook zijdelings bij betrokken. De gebruikte modellen omvatten naast de mondiale atmosfeer, ook de oceanen en de hydrologie van de continenten. De KNMI-website maakt

melding van de resultaten en zegt er eerlijk bij dat de skill nog zeer laag is (zie ook kader III). Sinds enkele jaren wordt op de KNMI- website echter ook een eigen experimentele maandverwachting gepubliceerd, op basis van een methode ontworpen door Geert Jan van Oldenborgh. Het gaat uitsluitend om een temperatuurverwachting. De verwachting is gebaseerd op de 10-daagse ECMWF numerieke weersverwachting en overgangsregels (in zoverre van toepassing). Er wordt apart voorspeld voor maximum- en minimumtemperatuur, en voor de 5 hoofdstations, zodat de overgangsregels (sterker dichtbij zee) optimaal kunnen worden toegepast. Zie [2] voor een actueel voorbeeld. Er wordt ook gebruik gemaakt van de (mede) door de tweede auteur van dit artikel ontworpen OCN (Optimal Climate Normals)-methode (Huang et al., 1996). Deze methode berust op het gegeven dat maand- en seizoentemperaturen, gemiddeld over een aantal jaren, overal in de wereld, enige voorspellende waarde hebben voor de komende maand of seizoen. In de praktijk is gebleken dat 10-jaar gemiddelden het beste voldoen. Wie dus een zinvolle verwachting voor de komende maand wil hebben berekent het gemiddelde van de afgelopen 10 jaar voor de betreffende maand. Zo is dus januari 2011 te voorspellen met het gemiddelde van 2001-2010. Vergelijking met de normaal 1970-2000 levert dan de anomalieverwachting op: boven of beneden normaal. Het is duidelijk dat deze methode het moet hebben van een zekere mate van persistentie op de betreffende tijdschaal, maar een aanhoudend warmer klimaat werkt natuurlijk ook gunstig. Conclusies Bovenstaande geschiedenis van de lange-termijnverwachtingen op het KNMI laat zich niet in het kort samenvatten. Wel is het mogelijk om een paar saillante punten en resultaten als conclusie weer te geven: 1. In de begintijd van de lange-termijnverwachtingen op het KNMI was de invloed van de tropen erg groot. Braak, Visser en Berlage kwamen alle drie uit “Indië” terug met een behoorlijke portie optimisme over de mogelijkheden op het gebied van de LTV. 2. Succesvol waren de pioniers echter niet, al heeft de toepassing van statistische methoden op het KNMI er zeker baat bij gehad. Dank zij het enthousiasme en de vasthoudendheid van Berlage kreeg het LTV-onderzoek op het KNMI


Modellen en voorspelbaarheid Numerieke weersverwachtingen zijn momenteel tot een week vooruit redelijk betrouwbaar. Kennis van de begintoestand in de atmosfeer is hiervoor cruciaal en dankzij het ensemble forecasting systeem (EPS) zien we dat kleine variaties in de begintoestand op de termijn van een week al een grote invloed hebben. Op iets langere termijn biedt de EPS daarom nog de mogelijkheid om een kansverwachting op te stellen, omdat de berekende ontwikkelingen van de, zeg 50, numerieke forecasts nog tot een beperkt aantal oplossingen zijn te groeperen. Op nog langere termijn is dit niet meer mogelijk en wordt de zogenaamde voorspelhorizon bereikt. Zelfs in 1985, het eind van de hier beschreven periode, speelden modellen nauwelijks een rol bij LTV. Toch kan men het begin van LTV met modellen traceren naar de late jaren zestig toen Manabe en Bryan (GFDL) de eerste gekoppelde oceaan-atmosfeer modellen maakten. Op het GFDL leidde dat tot onderzoek naar maand- en seizoensverwachtingen, maar het zou nog heel lang duren voor de operationele centra dit overnamen. Het KNMI heeft zelf niet aan deze ontwikkeling deelgenomen. Dat kwam door de oprichting van het ECMWF dat een einde maakte aan al te grote model-initiatieven op nationale centra. Modellen voor LTV worden alleen door ECMWF en NCEP e.d. gedraaid, ruwweg sedert 1995. Ze zijn duur, vooral omdat hindcasts vereist zijn om de systematische fouten er uit te halen. Hoewel de prestaties ook nu niet bijster goed zijn, hebben modellen wel enkele voordelen. Men kan bijvoorbeeld “voorspelbaarheid” bestuderen door een ensemble van N verwachtingen te maken en dan een oplossing (de substituut ‘werkelijkheid’ als het ware) te verifiëren tegen het ensemblegemiddelde van de overige N-1 leden. In figuur 4a zien we een normale verificatie: de voorspeltermijn tot 8 maanden vooruit als functie van de verificatiemaand. De getallen zijn positief maar verder zeer bescheiden, en alleen in juli is er iets dat op skill op langere termijn duidt. Vervangen we de waarnemingen voor de verificatie door een van de 15 modelverwachtingen dan krijgen we figuur 4b. Onder de aanname van een perfect model mogen we 0.3 correlatie verwachten, vooral ‘s zomers. Dat is beter dan in figuur 4a, maar zelfs deze uiterste limiet is bescheiden. Braak, Berlage en Visser zijn enigszins gerehabiliteerd in de zin dat de beperkte voorspelbaarheid van het systeem atmosfeer-oceaan-land op gematigde breedten een groter succes in de weg stond. Voor de neerslag komen de hoogste waarden voor in de winter, maar de correlaties zijn even laag.

Figuur 4. (links) De anomaliecorrelatie van maandgemiddelde temperatuurverwachtingen boven het continentale deel van het NH (ten noorden van 22.5N) door NCEP’s Climate Forecast System Model voor de periode 1982-2005. Horizontaal de verificatiemaand, verticaal de voorspeltermijn tot 8 maanden vooruit. (rechts) Hetzelfde maar nu voorspelbaarheid: een van de 15 model verwachtingen wordt als verificatie gebruikt. De veel hogere waarden voor ‘lead 0’ ontstaan door de goede numerieke verwachting voor de eerste paar dagen.

in de jaren zestig een vervolg. 3. Ook de maandverwachtingen die het KNMI van 1968 tot 1975 opstelde zijn het experimentele stadium niet te boven gekomen. De resultaten waren pover en nauwelijks beter dan die van de zuiver klimatologische statistiek, zoals persistentie en overgangsregels. Ook de extrapolatiemethode (USA) en regressiemethode (Duitsland) scoorden niet beter. 4. Het was duidelijk geworden dat de potentiële voorspelbaarheid op lange termijn betrekkelijk gering is, iets wat eerder onvoldoende was ingezien en vaak leidde tot het verwerpen van methoden omdat ze niet hoog genoeg scoorden. 5. Ook al zou de aansturing van de grootschalige circulatie bekend zijn (zeewatertemperatuur, ijsgrens, etc.), dan nog

zijn er twee problemen die de voorspelbaarheid beperken: (i) een groot deel van de veranderingen op grote schaal wordt bepaald door kleinschalige ontwikkelingen, die niet of nauwelijks door de externe forcering worden bepaald; (ii) het weer (temperatuur, neerslag, zon) is slechts in beperkte mate uit de circulatie af te leiden. Dat geldt ook voor het gemiddelde weer uit de tijdgemiddelde circulatie. Uit de literatuur waren deze beperkingen bekend, maar het onderzoek op het KNMI heeft ook duidelijk tot dit inzicht bijgedragen. 6. Toch is op de website van het KNMI anno 2010 weer een experimentele maandverwachting te vinden. Net als vroeger als gevolg van het enthousiasme en initiatief van een enkeling, in dit geval

Geert Jan van Oldenborgh. De aanpak sluit nu meer aan bij de klimatologie, evenals vóór 1960, terwijl in de periode 1960-80 meer aansluiting werd gezocht bij het weer, de dynamica en de algemene circulatie. 7. Ook hieruit blijkt dat het moeilijk is om in het spectrum tussen weer en klimaat een geschikte plaats voor het LTVonderzoek te vinden. Dit verklaart ook dat er zoveel methoden zijn beproefd. Het lijstje van Van der Bijl uit 1954 is al vrij lang (zie Deel 1) maar er zijn sindsdien nog veel andere methoden uitgeprobeerd. We weten dat er met LTV enige skill te behalen is, maar slagen er tot nu toe niet in om te beredeneren wat de beste methode is om die te benutten. Meteorologica 4 - 2010

21


22

Meteorologica 4 - 2010


Naschrift De verwachtingspraktijk heeft in de werkgroep nooit geleid tot enige bezetenheid bij de opstellers van de maandverwachtingen. Alleen prof Berlage schijnt er wel aan geleden te hebben. Toen hij op basis van zijn El Niño-ervaring voor 1960/61 een koude winter voorspeld had, kwam hij, ondanks het aanhoudend zachte weer, dagelijks met een bontmuts op naar het KNMI. Ondenkbaar voor hem dat het weer zich anders zou gedragen dan hij voorspeld had. Literatuur Bijvoet, H.C. en F.H.Schmidt, 1958; Het weer in Nederland in afhankelijkheid van circulatietypen, KNMI Wetenschappelijk Rapport W.R. 58-4. Hess,H. en H.Brezowsky, 1952; Katalog der Grosswet-

terlagen Europas. Berichte d. Deutschen Wetterdienstes i.d. US-Zone, no.33. Huang, J. et al., 1996; Long- Lead Seasonal Temperature Prediction Using Optimal Climate Normals, J. of Climate, 9, 809-817. Madden, R.A., 1976; Estimates of the natural variability of time- averaged sea-level pressure, Mon. Wea. Rev., 104, 942-952. Nap, J.L., H.M. van den Dool and J. Oerlemans, 1981; A Verification of Monthly Weather Forecasts in the Seventies, Mon. Wea. Rev., 109, 306-312. Oerlemans, J., 1975; On the occurrence of Grosswetterlagen in winter related to anomalies in North Atlantic sea temperature, Meteorol. Rdsch., 28, 83-88. Oerlemans, J., 1977; The influence of stationary heating on the time mean flow forced to be equivalent barotropic, Contr. to Atm. Phys., 50, 247-252. Oldenborgh, G. J. van, G. Burgers and A. Klein Tank, 2000; On the El Niño Teleconnections to Spring Precipitation in Europe, Int.J. of Clim., 20, 565-574. Opsteegh,J. D. and H.M. van den Dool, 1980; Seasonal Differences in the Stationary Response of a Linearized Primitive Equation Model: Prospects for Long- Range Weather Forecasting?, J. Atm. Sci., 37, 2170-2185. Schuurmans, C.J.E., 1973; A 4-Year Experiment in Long-

Zwaantje Huug van den Dool De taal die men spreekt, mag spreken, moet spreken, daar gaat het hier om. Ik schrijf er over als geboren Nederlander, met enige liefde voor ‘taal’ in het algemeen, maar nu een emigrant, wonend in de VS, een vermaledijde buitenlander, die al 28 jaar alleen nog maar Engels spreekt in het dagelijks bestaan. Een immigrant moet zich aanpassen aan zijn nieuwe land, of je nu wilt of niet, maar in welke mate en hoe bewust? Onder de zgn Dutch-Americans heeft men van oudsher een licht-komische uitdrukking voor hen die zich te weinig aanpassen: “Zwaantje draagt klompen”. Zwaantje was vroeger een populaire meisjesnaam in NL waarmee je dus weinig mee begon na aankomst in de VS. Onlangs las ik in de kolom van Prof de Jager in Zenit over de teloorgang van de Nederlandse taal bij onze Gerrit Pieter Kuiper, astronoom van grote faam. Kuiper, een West-Frieslander, vergat al na enkele jaren in de VS hoe hij Nederlands moest spreken en verontschuldigde zich daarover hulpeloos bij seminars die hij, op bezoek zijnde, in Nederland gaf. Daar hadden mensen zoals Minnaert, die uit ervaring wisten dat men moest vechten voor het behoud van de eigen taal, zich flink aan geërgerd. Wat mankeert die Kuiper? In ieder geval liep Kuiper niet op klompen! Dat Kuiper uit solidariteit met de Vlamingen zijn Nederlands in de VS actiever had moeten behouden zal niet bij hem opgekomen zijn. In de meteorologie kennen we natuurlijk ook zulk soort situaties. Toen Theo Simons, een naar Noord Amerika geëmigreerde Nederlander, in de late jaren

zeventig werd teruggehaald om hoogleraar aan het IMOU te worden, gaf hij een seminar op het KNMI waar hij in gebrekkig Nederlands van z’n vakmanschap getuigde. Was het trouwens wel Nederlands??? Wat hij uit zijn geheugen toverde was het dialect of de taal van zijn geboortestreek, ergens in Limburg. De dialecten uit onze jeugd, inmiddels door de EU in sommige gevallen erkend als een echte taal, waren vroeger sterker maar er werd toen ook meer op neergekeken, zodat het door onderwijzers als een handicap werd beschouwd als een schoolgaand kind de lokale taal sprak. Een andere teruggekeerde emigrant was Henk Tennekes. Zijn Nederlands was bijzonder goed, bovengemiddeld mogen we wel stellen, maar begeleid af en toe door de onvrijwillige stopwoorden “you know”. Begrijpt U wel??? We begrepen het uitstekend. De lezer kent zijn eigen voorbeelden van geëmigreerde collega’s. Hoe je dit gedrag analyseert en interpreteert is een moeilijke vraag. Dat Simons en Kuiper “aanstellers” zijn geloof ik geen moment, want daar hadden ze geen enkel belang bij. Mensen hebben zeer verschillende talenten, sommigen zijn eenzijdig knap, sommigen zijn even goed in talen als bètavakken. Misschien hebben die aangeboren talenten iets te maken met het vermogen om een nieuwe taal te leren, dat wil zeggen als volwassene!, en (tegelijkertijd!) de oude taal te behouden. Het schijnt dat Einstein na 20 jaar VS nog steeds ongemakkelijk was in het Engels en de meeste karweitjes in het Duits afdeed. Anderzijds, zo iemand als Oppenheimer, die leerde er eventjes

Range Weather Forecasting Using Circulation Analogues, 26, Meteorol. Rdsch., 2-4. Van den Dool, H.M., 1976 I; Grenzen aan de prestatieindex m.b.t. verwachtingen van de maandgemiddelde temperatuur, KNMI Verslagen V-277, 6 pp. Van den Dool, H.M. en J.L. Nap, 1976; Verificatie van het basisproduct van de Amerikaanse maandverwachtingen, KNMI Verslagen V-280, 12 pp. Van den Dool, H.M., 1976 II: Verwachtingen van de maandgemiddelde temperatuur m.b.v. overgangsregels, KNMI Wetenschappelijk Rapport, W.R. 76-14, 26 pp. Widrow, B., 1962: Generalization and Information Storage in Networks of Adaline ‘Neurons’ , Self-organizing Systems, pp. 435-461, Spartan Books, Washington D.C.

Websites [1] http://www.knmi.nl/waarschuwingen_en_verwachtingen/seizoensverwachtingen/overgangsregels.html [2] http://www.knmi.nl/waarschuwingen en verwachtingen/maandverwachting/index.html

snel Nederlands bij tijdens een bezoekje aan Leiden, en mocht zich een leven lang graag laten voorstaan op deze vaardigheid. Sommige immigranten doen een bewuste poging zich vanaf dag 1 aan te passen, bv. door hun naam te veranderen, of zelfs thuis aan de keukentafel alleen Engels te spreken. Zo geef je nog eens een signaal af! Kuiper paste zijn voornamen aan, zodat hij niet steeds de notie ‘Gerrit’ hoefde uit te leggen. Nog een geluk voor het Minnaert-kamp dat Kuiper geen Cooper werd; ik ken iemand, van origine mijnheer de Knegt, die hier als “Knight” door het leven gaat. Aanpassing van de achternaam is ook veel gedaan door Dutch-Americans. En ik dan???, na 28 jaar elders. Ik hoor van familie en kennissen dat er aan mijn Nederlands ‘niets te horen’ is, dwz ik knauw geen Nederlands met een Amerikaans accent als ik het goede vaderland bezoek. Dat is blijkbaar opvallend, want men noemt dan als contrast een bekende die al na een jaar knauwend uit de VS thuiskwam. Men doet het gemeen lachend na! (Het zal wel echt Nederlands zijn om daar commentaar op te hebben.) Ik heb dat blijkbaar niet. Heb ik dan een talent of een gebrek aan talent? Ik denk het laatste want ik vermoed dat mijn Engels er in die 28 jaar niet veel op vooruit is gegaan, vooral niet de uitspraak. Op die manier blijft je Nederlandse uitspraak natuurlijk beter. Niet dat ik dat bewust doe; ik heb geen idee wat ik doe. Deze twee aspecten komen als een package deal. Ziet U wel, ik gooi er toch Engels doorheen. Ik praat, ondanks mijn vrijwillige emigratie, best graag in het Nederlands, maar doe het slechts zeer weinig in de VS. Ik verheug me er dan ook op om op het KNMI in mijn moerstaal een seminar te Meteorologica 4 - 2010

23


geven. (Dat ik enkele vaktermen niet ken doet me niets.) Tot een jaar of 10 geleden mocht dat. Maar nu niet meer! En dat ligt niet aan mij! Want wat blijkt: Iedere keer als ik op het KNMI een praatje geef zitten er een of twee slecht assimilerende buitenlanders in de zaal die het alleen kunnen volgen als ik Engels spreek. Dan grom ik ‘nondeju’ binnensmonds, pardon the French, en spreek dan maar uit beleefdheid in het Engels, in mijn geboorteland! Van de zotte natuurlijk. Minnaert draait zich om in zijn graf begrijp ik nu. Hoe anders is mijn ervaring dan die van Kuiper. Geven we in NL nu vrijwillig onze taal op??? voor het gemak van een enkeling?? Ik hoor dat intussen alle colleges meteorologie in het Engels worden gegeven. Dat is dus in hetzelfde land waarin een kwart van de kiezers tegen een amorfe groep buitenlanders zegt “stik in koffie en verdwijn”. Ik ben een buitenlander; in twee landen. Een ding valt me altijd op in Nederland. Als ik op TV in NL in het journaal een kort zinnetje van Clinton, Bush of Obama hoor dan denk ik: “Hé, dat klinkt heel anders dan thuis in de VS”. Dat ligt niet aan het TV toestel vermoed ik

(andere frequenties of vibraties?), maar aan de fonologie van de taal in mijn hoofd. Je zet blijkbaar een knop om als je weer even in NL bent, en daarna omgekeerd in de VS. Het gaat hierbij niet om de woorden, maar om de cadans van het gesprokene. Ik was al gewaarschuwd tijdens mijn recent bezoek aan mijn geboortedorp: er zitten dames met hoofddoeken bij de kassa! Bevreemd en nieuwsgierig bewoog ik me met een zak drop naar voren in de lange rij betalenden. Ik luisterde met belangstelling hoe de jonge dame, door velen voor buitenlander aangezien, de klanten te woord stond. Ik weet dat veel 2de generatie Chinezen in de VS het probleem hebben dat men slecht Engels uit de mond van een OostAziatisch uitziend persoon verwacht zodat er geschokt wordt opgekeken als dat niet zo is, alsof ze zich hebben laten opereren om de rest te misleiden. In tegenstelling tot Kuiper, die erg z’n best deed Amerikaan te worden, heb ik me weinig aangepast. Het idee alleen al om je voornaam te veranderen, zijn ze nou helemaal betoeterd. De naam aan mij gegeven door mijn ouders, generaties

lang overgedragen, bovendien de naam waarmee ik eerstdaags geroepen wordt, en in de hemel wordt alleen Nederlands gesproken, dat is algemeen bekend. Als men in de VS een probleem heeft met de naam Huug, dan is dan hun probleem, niet het mijne, zo dacht ik toen en ook nu trouwens want met het stijgen der jaren zet de regressie in. Huug op klompen! In Canada ken ik een man die niet alleen van voren maar ook van achteren Gerrit heet. Gerrit Gerrits. Een man naar mijn hart. Daar kan Kuiper een puntje aan zuigen. Opschuivend in die lange rij had ik opeens zelf een hoofddoek om, zoniet een boerka aan die, nog een geluk, over mijn klompen viel. Even had ik de aanvechting om de dame bij de kassa te vertellen dat “ook ik” een buitenlander ben, maar dat durfde ik tenslotte niet. Ik werd te zeer afgeleid door het perfecte Waddinxveens uit de mond van de behoofddoekte. Zal ze over een generatie Zwaantje heten? (Hugh, Hue, Huw, Hung, Hwg, Hugo, Hook mag ook, het dondert niet, jullie zoeken het maar uit.)

De afname van mist en nevel in Europa Geert Jan van Oldenborgh (KNMI), Pascal Yiou en Robert Vautard (LCSE/IPSL) Mist heeft een van de sterkste klimaattrends die we kennen: in grote delen van Europa is het aantal mistdagen sinds midden jaren zeventig ongeveer gehalveerd. Mist veroorzaakt niet alleen verkeersproblemen op de weg en in de luchtvaart, mist beïnvloedt ook de temperatuur aan de grond sterk en speelt daarmee een rol in het klimaatprobleem. We hebben geprobeerd uit te zoeken welke factoren in deze afname belangrijk zijn, als eerste aanzet naar het maken van mistscenario’s. Ook zal voor een goede beschrijving van de opwarming van Europa de rol van mist goed gesimuleerd moeten worden. Eigenlijk heeft iedereen het gevoel dat het vroeger veel erger mistte dan tegenwoordig. De zware "pea-souper" uit het Londen van Sherlock Holmes met zicht van 10 meter komt nauwelijks meer voor. Karel Knip vroeg zich in 2002 al af of de afname zoals hij die ervaart echt was. Het blijkt inderdaad dat het aantal dagen met beperkt horizontaal zicht op vrijwel alle Nederlandse stations tot 2001 afneemt. (Na 2001 zijn door de automatisering van de zichtmetingen de waarden niet vergelijkbaar met daarvoor.) Waarnemers vertellen tientallen jaren dezelfde punten als maatstaf genomen te hebben. De homogeniteit van de metingen lijkt dus redelijk in orde en de afname in Nederland reëel. Waarnemingen Het NCEP heeft een dataset met synopti24

Meteorologica 4 - 2010

sche waarnemingen van stations wereldwijd met data over 1976-2006. Na wat kwaliteitscontrole hielden we in Europa 334 stations onder een hoogte van 1000 m met voldoende data over. De gemiddelde hoeveelheid dichte mistdagen (minimum zicht op synoptische tijden 03, 09, 15, 21 UTC minder dan 200m) en neveldagen (minder dan 2km) in het winterhalfjaar (oktober-maart) en zomerhalfjaar (mei-september) staan uitgezet in figuur 1. Hieruit blijkt dat mist het meeste voorkomt in de Alpendalen en in Oost-Europa in de winter. Langs de Atlantische kust van Europa en in het Middellandse Zeegebied komt vrijwel geen mist voor.

ten opzichte van de gemiddelde waarde. Een afname van 2,2% per jaar komt overeen met een halvering over 30 jaar. Bijna overal waar veel mist voorkomt is deze gemiddeld ongeveer met deze factor afgenomen, met voor dichte mist grote variaties tussen stations. Voor tweederde van de stations betreft het zichtmetingen op een luchthaven. De afname op deze luchtvaartstations is consistenter tussen nabijgelegen stations dan de afname op de overige stations. Vermoedelijk is dit een gevolg van een ruimtelijk minder veranderende omgeving in combinatie met procedureel betere metingen op vliegvelden (J. van der Meulen, pers. comm.).

Trends In figuur 2 zijn de relatieve trends uitgerekend; de af- of toename in procenten

Mist en temperatuur De relatie tussen mist en temperatuur is gecompliceerd. In koude nachten ontstaat


duidelijke opwarming veroorzaken. Een gedeelte van de hogere zichtcategorieën bestaat uit droge heiigheid door luchtvervuiling; dit is het directe aerosoleffect dat al lang bekend is en in klimaatmodellen gesimuleerd wordt. Het gedeelte dat samenhangt met nevel en mist is echter nieuw en wordt nog niet meegenomen. We schatten aan de hand van het temperatuureffect van figuur 3 en de afname van figuur 2 dat de afname van mist en nevel 10%-20% aan de opwarming van de dagtemperatuur heeft bijgedragen. In Oost-Europa is de bijdrage veel groter, tot 50%. De bijdrage aan de trend aan de nachttemperatuur kan uit deze analyse niet bepaald worden, maar is zeker kleiner. Deze extra term verklaart dus een gedeelte van de factor twee discrepantie tussen waarnemingen en modellen in de opwarming tot nu toe in Europa. Figuur 1. Aantal dagen met dichte mist en nevel in het winter- en het zomerhalfjaar in Europa gemiddeld over 1976-2006.

vaak stralingsmist, maar de mistvorming remt de afkoeling ook weer door de vrijkomende condensatiewarmte. Op een mistige ochtend blijft het kouder doordat veel zonnestraling gereflecteerd wordt. Om dit enigszins te ontwarren hebben we gebruik gemaakt van paren nabijgelegen stations (minder dan 100 km van elkaar), waarvan er één goed zicht heeft (>15 km) terwijl het andere een lager zicht meldde. Een groot gedeelte van de temperatuurverschillen tussen die stations kan dan aan het lage zicht toegeschreven worden, maar er kunnen altijd locale factoren zijn die ook de temperatuur beïnvloeden. Als check hebben we de invloed van bewolking op dezelfde manier behandeld.

veroorzaakt wordt doordat, in tegenstelling tot wolken, de bovenkant van de mist vrijwel dezelfde temperatuur heeft als de grond. Binnen de mist wordt de warmte door convectie efficiënt van de grond naar de stralingszone net onder de misttop vervoerd. De lagere temperatuur bij mist hangt waarschijnlijk nog steeds samen met het feit dat de mist op een door lokale omstandigheden kouder station eerder ontstaat. We concluderen daarom alleen dat nevel en mist in tegenstelling tot bewolking ‘s nachts geen

Oorzaken De meteorologische literatuur geeft aan onder welke omstandigheden mist ontstaat. Het grootste deel van de mist in Europa is stralingsmist, die ontstaat als in heldere nachten waterdamp boven de koude grond condenseert. Aan de kust komt ook advectiemist van zee voor. In heuvelachtig of bergachtig terrein is beperkt zicht op de toppen vaak het gevolg van een laaghangende wolk die de grond raakt, de hoogste stations (>1000m) zijn om deze bijdrage te verminderen van de analyse uitgesloten.

De resultaten staan in figuur 3. Voor bewolking vinden we het bekende resultaat terug: overdag koelt bewolking af (rode lijnen), ‘s nachts is een bewolkte nacht juist warmer (blauwe lijn). Dit is te verklaren doordat de bewolking overdag voornamelijk zonnestraling onderschept en ‘s nachts juist warmtestraling naar de aarde terug straalt. Mist en nevel hebben overdag een soortgelijk effect: ze kaatsten ook zonnestraling terug, bovendien kost het opbreken van mist ook warmte. ‘s Nachts is er echter geen opwarmend effect van mist en nevel zichtbaar: stations met nevel zijn gemiddeld juist iets kouder dan nabijgelegen stations met goed zicht, stations met mist (zicht minder dan 1 km) zelfs veel kouder. We denken dat het ontbreken van een opwarmend effect

Figuur 2. Relatieve afname van het aantal mistdagen per jaar (in %) over 1976-2006 ten opzichte van het gemiddelde. Een afname van 3% komt overeen met een halvering in 30 jaar. Meteorologica 4 - 2010

25


Figuur 3. Links: Gemiddeld temperatuurverschil tussen een willekeurig station en een referentiestation binnen 100 km met een onbewolkte hemel als functie van de bewolkingsgraad. Rechts: hetzelfde als functie van het horizontale zicht met als referentie een station met meer dan 15 km zicht.

Stralingsmist ontstaat onder de juiste weersomstandigheden (lichte wind, heldere hemel, stabiele grenslaag) in het juiste seizoen (lange nachten) op bepaalde plaatsen (vochtig, slecht warmte geleidende bodem, niet te ruw, niet te vlak) afhankelijk van de hoeveelheid condensatiekernen (vervuilde lucht). We hebben van een paar van deze factoren statistisch onderzocht hoe ze met de trend samenhangen. Een probleem is dat ze niet onafhankelijk van elkaar zijn. Om een voorbeeld te noemen: de concentratie aërosolen hangt voor gegeven emissies af van de dikte van de grenslaag en de aanvoerrichting van de lucht, wat weer meteorologische variabelen zijn. Deze niet-lineaire effecten zijn statistisch niet te ontrafelen. Luchtkwaliteit en verstedelijking Het patroon van de afname van de mist lijkt sterk op dat van de afname van de uitstoot van zwavel. Sinds de jaren zeventig is in West-Europa de luchtkwaliteit sterk verbeterd, de SO2-emissies daalden met meer dan een factor drie tussen 1980 en 2005. In Oost-Europa begon de afname wat later, rond 1990, maar ook daar is de lucht veel schoner geworden. In figuur 4 hebben we de correlatie tussen het patroon van de mistafname en het patroon van de afname van zwavel-emissies uitgezet. De correlatie is het grootst bij 5km, wat gewoon de industriële heiigheid is, maar significant tot 200m. Luchtvervuiling heeft dus ook invloed op dichte mist. Dit was eigenlijk sinds de beruchte vuurwerkmist van nieuwjaar 1993 en 2008 al duidelijk, maar blijkt ook voor heel Europa en gewone luchtkwaliteit op te gaan. Andere factoren die stralingsmist sterk beïnvloeden zijn de ruwheid van het terrein, de beschikbaarheid van vocht en de nachtelijke afkoeling. In stedelijk gebied 26

Meteorologica 4 - 2010

met een hogere nachttemperatuur, grotere ruwheid en weinig vocht komt hierdoor minder mist voor dan daarbuiten. De verstedelijking van Europa kan dus ook een rol gespeeld hebben in de gemeten afname van de hoeveelheid mistdagen. Het patroon klopt echter niet. In Oost-Europa was er tussen 1976 en 2006 nauwelijks sprake van groei van de steden, terwijl daar juist de grootste afname van mistdagen waargenomen werd. Dit uit zich in lagere correlatiecoëfficiënten tussen de trend in verstedelijking en de trend in het aantal dagen met beperkt zicht, de blauwe lijn in figuur 4. Niet alleen de ruimtelijke verdeling van de trends, ook het tijdsverloop komt goed overeen met de zwavelemissies. We hebben ook lange reeksen van horizontaal zichtmetingen in De Bilt, Zürich-Kloten (met dank aan MeteoSwiss) en Potsdam (van de website van de Deutsche Wetterdienst) kunnen vinden. In de Bilt is er een licht verschil in trends voor en na 1985 (figuur 5), in Zürich duidelijker

voor en na 1970, en in Potsdam rond 1975, met een sterke afname begin jaren 1990. Deze knikpunten zijn voor dichte mist ongeveer hetzelfde als voor de 2km nevel, waarvan duidelijk is dat die door aërosolen beïnvloed wordt. De overeenkomsten in tijdverloop geven dus een extra aanwijzing dat luchtvervuiling ook dichte mist meetbaar beïnvloedt. Circulatie Een mistdag in Nederland heeft gemiddeld een hogere luchtdruk en een zwakke oostelijke stroming. Dit laatste is te beschrijven als sterke anomale oostelijke stroming die de klimatologische westcirculatie overtreft (figuur 6). Deze grootschalige situatie geeft de meeste kans op een koude heldere nacht met weinig wind en dus stralingsmist. (We laten zeemist aan de kust even buiten beschouwing.) In het winterhalfjaar vinden we dat ook een winter met veel mistdagen dezelfde eigenschappen heeft als een enkele mistdag: gemiddeld een anticyclonale circulatie en een anomale oos-

Figuur 4. De spatiële rank-correlatie tussen de trend in zwavelemissies (1990-2007) en de trend in het aantal dagen met lage minimum zichtwaardes (rood), idem voor de correlatie met de trend in de hoeveelheid stedelijk gebied (blauw). De groene lijn geeft aan op welk niveau de correlatie significant is op p<0.05.


Figuur 5. Aantal dagen per jaar met beperkt horizontaal zicht in De Bilt, Zürich-Kloten en Potsdam.

telijke stroming van dezelfde grootte als de klimatologische westelijke stroming (dus in totaal kleine drukverschillen). In de zomer is dit echter niet zo: een mistige maand wordt gemiddeld voorafgegaan door natte maanden, terwijl de maand zelf juist weer droog is. Het opschalen van dagelijkse circulatie geassocieerd met mist naar een seizoensgemiddelde circulatie lukt dus alleen in de winter, waartoe we ons verder beperken. Hetzelfde beeld van een anomale oostcirculatie boven het station bij meer mist vinden we in het grootste deel van Europa terug. Alleen op de Balkan is er een vreemd effect: daar geeft een meer oostelijke circulatie meer nevel maar juist minder dichte mist. In West en Centraal Europa is een anti-cyclonale circulatie geassocieerd met meer mist, maar in Oost-Europa is het omgekeerd. Daar is de hoeveelheid vocht een limiterende factor, en die wordt juist bij een cyclonale stroming aangevoerd. De afgelopen 60 jaar is de frequentie

van westcirculaties ten noorden van de Alpen in de tweede helft van de winter (januari-maart) duidelijk toegenomen. (De afgelopen twee jaren waren sterke uitzonderingen op deze trend.) Als we de gevoeligheid van mist en nevel voor de westelijke stroming vermenigvuldigen met de trend daarin, dan blijkt dat die toegenomen westcirculatie zo’n 10-20% van de afname van mist- en neveldagen verklaart. De verandering in circulatie heeft bijgedragen, maar andere factoren waren belangrijker. Toekomstbeeld De meeste klimaatmodellen voorspellen een verdere toename van de westelijke circulatie in de winter. De 0 tot 1 m/s toename in geostrofe wind van de KNMI’06 scenario’s correspondeert in de winter met een verdere afname van mist en nevel van 0-25%. In de zomer geven sommige, maar niet alle, klimaatmodellen een afname in neerslag tot 2100, wat de zomermist ook doet afnemen in de “+”-scenario’s (d.i. met gewijzigd stromingspatroon in West Europa).

De RCP emissiescenario’s die voor het volgende IPCC rapport gebruikt worden gaan uit van een verdere afname van de aerosolemissies in Europa van 60%-90% in 2050. Het is onbekend hoe realistisch dit is, maar dit gegeven het verband met de dichte mist en nevel zou dit tot een verdere reductie in dagen met beperkt zicht leiden. Dan zijn er nog alle andere mogelijke factoren: verstedelijking, grondwaterstand, afnemende nachtelijke uitstraling door het broeikaseffect of door directe warmtegeneratie aan de grond. Hoewel we deze nog niet geanalyseerd hebben, lijkt de kans dat trends daarin in de toekomst anders zullen zijn dan de afgelopen 35 jaar niet groot. We gaan er daarom van uit dat deze factoren niet voor meer mist zullen zorgen. Samenvattend kunnen we stellen dat de trends in circulatie en aerosolemissies er waarschijnlijk voor zullen zorgen dat het aantal dagen met mist of nevel verder terug zal lopen, en dat de andere langzaam veranderende factoren die mist beïnvloeden dit niet zullen tegenwerken. Uit deze statistische analyse kunnen we echter nog geen schatting maken hoeveel dat zou kunnen zijn. Waarschijnlijk is het daarvoor nodig een regionaal klimaatmodel aan te passen zodat het mist goed representeert. Dit zou ook de simulatie van de regionale temperatuurtrends kunnen verbeteren. Met dank aan Geert Groen voor veel nuttig commentaar op het manuscript.

Figuur 6. Links: composiet van anomale luchtdruk [hPa] op dagen met mist (zicht minder dan 200 m) in De Bilt voor zomer en winter. Rechts: regressie van de luchtdruk gemiddeld over een half jaar op het aantal mistdagen in dat halfjaar [hPa]. In de winter komt mist voor op dagen met een zwakke luchtdrukgradiënt boven Nederland en gemiddeld hogere druk. Dit zijn ook de karakteristieken van een winter met meer mistdagen. In de zomer geldt hetzelfde voor een mistdag, maar een zomerhalfjaar met veel mistdagen heeft een heel ander stromingspatroon.

Literatuur Knip, K., NRC Handelsblad, Grimmmist, 5 oktober 2002. Vautard, R., P. Yiou en G.J. van Oldenborgh, 2009: Decline of fog, mist and haze in Europe over the past 30 years, Nature geoscience, 2, 115-119. van Oldenborgh, G.J., P. Yiou en R. Vautard, On the roles of circulation and aerosols in the decline of mist and dense fog in Europe over the last 30 years, Atmospheric Chemistry and Physics, 10, 4597-4609.

Meteorologica 4 - 2010

27


Een unieke tijd van zonsondergang Peter Siegmund (KNMI) Vaak fiets ik tussen half zes en zes uur van mijn werk naar huis. Soms rijd ik dan een prachtige zonsondergang tegemoet. In mijn herinnering is dat steeds

van de tijden van zonsondergang (PM) en zonsopkomst (AM) illustreert dit. De zomertijd begint de laatste zondag van maart en eindigt de laatste zondag van

Figuur 1. Zonsondergang boven de open velden nabij Oosterhesselen, Drenthe. Opname van 29 december 2005, 15:46 uur. Door de ijskristallen in de lucht is een fraaie zonnepilaar goed zichtbaar (Foto © Bernard Hulshof, http://www.weatherpictures.nl).

aan het einde van de winter. Inderdaad gaat de tweede helft van februari rond die tijd de zon onder. In mijn herinnering gebeurt dit nooit in het najaar. Dat is vreemd, want in de jaarlijkse zonnecyclus komt elke tijd van zonsondergang, afgezien van het midzomer maximum en het midwinter minimum, twee keer voor. Is mijn herinnering soms selectief? Nee, de verklaring ligt in het verschil tussen zomer- en wintertijd. De bijgaande figuur

oktober. De klok wordt die dagen een uur vooruit respectievelijk achteruit gezet. Omdat deze twee dagen asymmetrisch liggen ten opzichte van midzomer, zijn er twee periodes in het jaar met een unieke tijd van zonsondergang. Dit zijn grofweg de maand februari, met zonsondergangen ’s middags tussen kwart over vijf en kwart over zes, en de maand september, met zonsondergangen ’s avonds tussen zeven en acht (vet rood aangegeven in

de figuur). De tijd van zonsopkomst kent geen unieke perioden. Integendeel, tijden van zonsopkomst tussen ongeveer ’s ochtends half zeven en half negen komen als gevolg van de zomer- en wintertijd zelfs drie keer per jaar voor. Terzijde: de twee curven snijden elkaar bij het begin van de lente en het begin van de herfst. Het is me niet duidelijk waarom het begin en het einde van de zomertijd asymmetrisch ten opzichte van midzomer gekozen zijn. Op internet vind je hiervoor verscheidene verklaringen, maar net zoveel weerleggingen daarvan. Van mij mag de zomertijd het hele jaar duren, al was het maar om ook in het najaar fietsend naar huis van de ondergaande zon te genieten.

Figuur 2. Tijden van zonsondergang (PM, rood) en zonsopkomst (AM, zwart) op 52º° noorderbreedte en 5º° oosterlengte, in 2010. Bron: KNMI.

NVBM Mededelingen Lustrum NVBM De vereniging is opgericht op 27 maart 1991 en bestaat in 2011 dus 20 jaar. Om extra aandacht aan dit 4e lustrum te geven is voorafgaand aan het vorige lustrum besloten dat in het lustrumjaar twee NVBM-awards zullen worden uitgereikt, één voor onderzoek en één voor operationele meteorologie. In 2006 zijn de awards toegekend aan Sander Tijm en Ab Maas, beiden KNMI.

28

Meteorologica 4 - 2010

Om een goede, onafhankelijke voordracht te kunnen garanderen is een commissie in het leven geroepen met als voorzitter Bert Holtslag, hoogleraar Meteorologie bij de WUR. Om het werk van de commissie te vereenvoudigen verzoek ik de NVBM-leden hierbij om mee te denken over wie in aanmerking voor één der awards zou kunnen komen en de commissie te informeren als u iemand zou willen voordragen.

Algemene ledenvergadering Deze wordt gehouden op 25 maart 2011 en vangt aan met twee of drie presentaties om 13.30 uur. Een ALV voegt pas echt iets toe als er een goede representatie van het ledenbestand aanwezig is en dit betreft zeker ook het aantal. Laat de gelegenheid om uw stem te laten horen, om ongetwijfeld interessante presentaties mee te maken en om nog na te kunnen praten onder het genot van een hapje en


drankje dan ook niet aan u voorbij gaan! Klimaatsymposium Op vrijdag 19 november 2010 is het NVBM-symposium gehouden in het Atlas gebouw van Wageningen Universiteit (zie foto´s). De voorzitter van het NVBM-bestuur, Boudewijn Hulsman, trad op als dagvoorzitter. Het centrale onderwerp was klimaatverandering en dan zowel bekeken vanuit de onderzoeks- als gebruikershoek. Hiertoe zijn zes zeer interessante presentaties gehouden. Behalve dat een dergelijk symposium zeer informatief is, biedt het ook de gelegenheid aan de deelnemers om elkaar weer eens te ontmoeten en ook om nieuwe contacten te leggen. In alle opzichten was de dag uitermate geslaagd, mede door de prima lunch en de borrel na afloop. De opkomst bedroeg ongeveer 65 personen en dat mag op een doordeweekse dag waarop de meeste leden verplichtingen bij hun werkgever hebben, goed genoemd worden. Ik hoop dat door mond op mond reclame zoveel mogelijk leden en niet-leden enthousiast worden gemaakt zodat een volgende activiteit nog beter bezocht wordt. Samenvatting Een bijzonder symposium ditmaal omdat er vanuit verschillende hoeken werd gekeken naar klimaatverandering. We wandelden als het ware van de wetenschap naar de samenleving. We startten de dag met een feitelijke analyse van het klimaat vanuit het KNMI. Daarna keken we vanuit het oogpunt van Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar allerlei ontwikkelingen, ook die van het IPCC. We lieten de secretaris van de deltacommissie aan het woord. Tot slot keken we hoe de uitvoerende overheden op regionaal niveau omgaan met het gegeven klimaatverandering.

Klimaatvariabiliteit en klimaatverandering in de waarnemingen Geert Jan van Oldenborgh (KNMI) gaf op een accurate wijze een overzicht van de waargenomen klimaatsverandering tot dusver. Zowel natuurlijke variabiliteit als de antropogene invloed passeerden de revue. Daarnaast werd duidelijk dat we een kritische blik moeten houden op de waarnemingen, interpreteren van waarnemingsreeksen etc. Ook het analyseren van satellietwaarnemingen blijkt nog helemaal niet zo eenvoudig te zijn. Scenario's voor klimaatverandering in Nederland Albert Klein Tank (KNMI) schetste in zijn presentatie een duidelijk beeld hoe de klimaatscenario’s tot stand zijn gekomen en benadrukte de internationale samenwerking in dezen. Met name op het gebied van neerslag zijn er duidelijke toepassingen richting bv waterschappen. In 2013 mogen we een nieuwe versie van de KNMI scenario’s tegemoet zien. Omgaan met onzekerheid in klimaatadaptatie Arthur Petersen (PBL) vertelde over adaptief management ofwel “neem kleine stapjes, kijk wat er gebeurt”. Bij grotere veranderingen (rampen) volstaat dit niet en wordt men verrast. Flexibel ontwerp is beter. Maak bijvoorbeeld dijkvoetfundering nu al breed, maak de dijk nog niet (veel) hoger. Latere ophoging is veel makkelijker te realiseren. Een laatste item was veerkracht ofwel: zorg ervoor dat je bij een crisis niet je systeem verliest (zie Katrina en New Orleans) maar dat je snel weer “draait”. Commotie in klimaat en de evaluatie van een IPCC-rapport Leo Meyer (PBL) gaf een overzicht van de commotie in het klimaat en tevens

een kijkje in de keuken van het IPCC, hoe het rapport wordt opgebouwd etc. Daarnaast werd een analyse gegeven van welke fouten er in het rapport naar boven kwamen. Ook werd aangestipt hoe de algemene opinie werkt, hoe de “buitenwereld” reageert. Uit het onderzoek zijn aanbevelingen gedaan richting IPCC. Van tweede Deltacommissie naar eerste Deltaprogramma Bart Parmet (Secretaris Deltaprogramma) gaf een kort overzicht van de werkwijze van de eerste Deltacommissie. Een tweede Deltacommissie is nu bezig met de voorbereidingen van een nieuw plan. Het Deltaplan nieuwe stijl heeft als doel ons land nu en in de toekomst te beschermen tegen hoog water en de zoetwatervoorziening op orde te houden. Daarbij spelen veel aspecten een rol, zowel op het gebied van leefomgeving en economie als op het vlak van natuur, landbouw en recreatie. De verwachting is dat in 2014 het plan gereed is. Hoe gaan de uitvoerende overheden op regionaal niveau om met klimaatverandering? Peter Hollanders (Hoogheemraadschap Delfland) schetste een helder beeld van de toepassing van de klimaatscenario’s van het KNMI binnen het Hoogheemraadschap. Niet alleen de huidige situatie werd onder de loep genomen maar ook werd vanuit de klimaatscenario’s gekeken naar maatregelen die in de regio worden genomen om in de toekomst goed voorbereid te zijn. Om effecten te visualiseren maakt men bij Delfland in toenemende mate gebruik van 3D-visualisatietechnieken. Alle presentaties zijn op de website van de NVBM te zien.

Nieuwe producten Nieuwe zichtsensor De nieuwe SWS-100/-200 serie zichtsensoren zijn ontworpen om langs de weg waarschuwingsborden te schakelen en via intelligente verkeerssystemen een update te geven van sneeuw, regen, motregen, mist of nevelcondities. Deze weeromstandigheden kunnen mogelijk tot gevaarlijke verkeerssituaties leiden. De robuuste, hoogwaardige, gepoedercoate aluminium behuizing is geschikt om te kunnen functioneren in diverse klimaatomstandigheden. De combinatie

van seriële (digitaal) en analoge uitgangen zorgt voor een eenvoudige integratie in netwerken. Daarnaast zijn de

instrumenten uitgerust met 3 relais, voor schakelacties naar andere meet- en regelapparatuur. Er zijn twee verschillende modellen: -SWS-100: voor zichtmetingen van 0-2000 m of van 0-20 km -SWS-200: idem en voor het meten van de neerslagtypen en de neerslaghoeveelheid. De sensoren zijn gemakkelijk en snel te installeren en vragen weinig onderhoud.

Meteorologica 4 - 2010

29


Analyser voor methaan De LI-7700 is een “open path” methaan analyser, ontworpen voor het meten van de hoeveelheid CH4, een van de gassen die sterk bijdraagt aan het broeikasgaseffect. Door het “open path” meetprincipe zijn pompen, filters en het conditioneren van het medium overbodig. De analyser heeft een zeer laag elektrisch verbruik, waardoor deze in de praktijk en in het open veld gevoed kan worden met zonnepanelen. De LI-7700 is voorzien van een zelfreinigend systeem voor de spiegel, zodat service en onderhoud mini-

maal zijn. De LI-7700 kan direct op een computer worden aangesloten via een Ethernet interface. Daarnaast kunnen tot en met 7 analoge signalen op de analyser worden aangesloten. Optioneel is de LI-7550, een interface met datalogging en een USB aansluiting. Op deze LI-7550 kunnen ook de CO2 analysers LI-7500 of LI-7200 worden aangesloten. Voor meer informatie: info@catec.nl of www.catec.nl.

Seizoensoverzicht

Zomer 2010 Klaas Ybema en Harm Zijlstra (Weerspiegel) Halverwege juli leek een Grote Zomer in de maak. De droogte van juni deed denken aan 1976 en de hitte, die eind juni begon en tot diep in juli doorzette, versterkte die herinnering. Anders dan in 1976 echter, herstelde het droge, zonnige zomerweer zich na een inzinking eind juli niet in augustus. Integendeel: de oogstmaand blonk uit door wisselvalligheid en tenslotte viel de regen bij bakken, wat meer gedachten opriep aan 1969. Zo werd het dus een boeiende zomer met twee totaal verschillende gezichten. En opnieuw die vroeger zo zeldzame, maar steeds gebruikelijker combinatie van warm en zonnig, maar nat. Warm en zonnig dankzij de eerste, nat dankzij de tweede helft. In het zuiden van het land eindigde de zomer zelfs in de top-7 van warmste zomers sinds 1900. Qua neerslag en zonneschijn bleef een plek op die lijst net buiten beeld. Onweer kwam op een vrijwel normaal aantal dagen voor en het waaide gemiddeld iets minder dan normaal. Eind augustus kwam het tot een tweetal zomerstormen en in juli deden zich lokaal zware windstoten voor.

De hoogste waarde in De Bilt bedroeg

34.4°C op 9 juli (figuur 2); sinds 1900 is deze temperatuur in maar acht zomers overschreden, voor het laatst in 2006. De laagste temperatuur in De Bilt bedroeg 4.3°C op 22 juni, een waarde die dichtbij het langjarig gemiddelde ligt. Heel anders was dat met het hoogste minimum van 20.5°C op 2 juli. Slechts tweemaal was er in De Bilt een hoger minimum

gemeten: in augustus 2004 (20.8°C) en in juli 1925 (20.6°C). De hitte hield met ups en downs vier weken aan; na 21 juli kon men opgelucht herademen. Drie dagen sprongen eruit met toppers boven de 35 graden: 2, 9 en 10 juli. De periode van 23 juni tot 22 juli neemt met een gemiddelde van 20.6 °C in De Bilt de 10e plaats in op de lijst

Figuur 1. Seizoensgemiddelde etmaaltemperatuur (gemiddeld 17.5°ºC, normaal 16.4°ºC).

Figuur 2. Hoogste maximum juli (gemiddeld 34.1 ºC, normaal (zomer) 31.0 ºC).

Figuur 3. Aantal dagen met Tmax > 25°ºC (gemiddeld 23, normaal 17).

Temperatuur In het hele land verliep de zomer gemiddeld warmer dan normaal; de afwijking liep op van noord naar zuid. De Bilt kwam tot 17.7°C tegen 16.6 normaal en dat was goed voor een 10e plaats sinds 1900, zie figuur 1 en tabel 1.

30

Meteorologica 4 - 2010


Tabel 1. Warmste zomers, De Bilt; 1901-nu Seizoensgemiddelde etmaaltemperatuur (ºC) 1947 18.7 2003 18.6 2006 18.5 1976 18.4 1983, 1995 18.2 1994, 1997 18.0 1992 17.8 2010 17.7 Tabel 3. Zonnigste zomers De Bilt; 1901-nu Aantal zonuren 1947 1976 1959 1911 1975 1995 1983 2003 1949 2010

840 814 797 737 735 725 708 706 704 700

van warmste 30-daagse perioden sinds 1900. Desondanks kwam het in De Bilt niet tot een hittegolf. Juli kwam overal 2

Tabel 2. Zonneschijn De Bilt zonloze dagen (+95) 2 (-1) (+60) 0 (-2) (-29) 3 (+2)

aantal uren juni juli augustus

281 256 163

zomer

700 (+126)

5

(-1)

Tabel 4. Hoogste etmaalsommen, De Bilt; 1901-nu Jaar 1917 1966 1960 1931 1946 1942 1943 1952 2010

dag-maand 01-08 19-07 12-10 07-05 08-02 11-07 06-06 03-07 26-08

som (mm) 62.3 61.2 55.9 55.2 53.9 53.6 52.5 52.2 50.6

tot 3 graden boven normaal uit en hoefde in het noorden alleen de legendarische hooimaanden van 1994 en 2006 voorrang te verlenen. Het aantal zomerse dagen lag hoog: De Bilt haalde er 26 (normaal 18) en dat waren er elf minder dan in 2006 (figuur 3). Het aantal tropische dagen bedroeg in De Bilt 3; dat is normaal en onvergelijkbaar met de 13 van vier jaar geleden (figuur 4).

Figuur 4. Aantal dagen met Tmax > 30°ºC (gemiddeld 5.5, normaal 2.9).

Figuur 5. Totaal aantal uren zon (gemiddeld 691, normaal 586).

Zonneschijn en straling Met precies 700 zonuren boekte De Bilt de zonnigste zomer sinds 2003 (figuur 5) en vond daarmee aansluiting bij het selecte rijtje zomers met 700+ uren (tabellen 2 en 3 ). Het bleef zonnig tot diep in juli en zo kon de periode 21 juni – 20 juli met 318 zonuren uitgroeien tot een van de acht zonnigste 30-daagse periodes in honderd jaar. Onweer Het landelijk aantal onweersdagen lag met 43 dicht bij het normale aantal van 40. Voor minder onweersdagen moeten we terug naar 2003 (30). Dat geldt ook voor De Bilt, waar nu 12 dagen met onweer werden geteld tegen 14 normaal. Min of meer uitgebreid onweer was er op 8 juni, 10, 11, 12 en 14 juli, 24, 28 en 29 augustus. Vooral de julibuien waren plaatselijk zwaar en vielen op door de extreme windstoten die lokaal veel schade aanrichtten. Zeer zware windstoten werden gemeten tijdens het noodweer

van 14 juli in het oosten des lands; Volkel registreerde toen 34 m/s en Maastricht 32 m/s. Neerslag Met landelijk gemiddeld 291 mm neerslag tegen 203 normaal, beleefden we een natte zomer. Sinds 1901 staat het afgelopen seizoen daarmee op een 13e plaats en voor het laatst in 2007 was het natter (323 mm). De Bilt kwam tot 251 mm tegen 200 normaal. Het was in vrijwel het hele land te nat (figuur 6). Toch leek het er aanvankelijk meer op, dat we een droog seizoen tegemoet gingen. Immers, bijna overal verliep juni aanzienlijk te droog. De droogte hield aan tot 10 juli. Een scherper contrast met wat zou volgen is nauwelijks denkbaar. Vanaf de laatste julidecade verliep het zomerweer wisselvallig, maar tot half augustus bleef de neerslag nog binnen de perken. De “moesson” brak aan op de 16e toen het in westelijk Zeeland langdurig en intensief regende, resulterend in etmaalsommen van ruim 70 mm. Na een paar droge dagen begon het vanaf de 23e weer overvloedig te regenen, culminerend in extreme regens op de 26e. De Bilt tapte van 00-24 uur 50.6 mm af: op één na de grootste augustussom, die daar ooit werd gemeten, zie tabel 4. Hupsel verbeterde met 142 mm (00-24u) het nationale record voor de derde augustusdecade. Het was op drie na de grootste etmaalsom die ooit in ons land was gemeten (24 juni 1975 Gouda 145 mm, 9 aug.1951 Amsterdam-Filiaal 148 en 3 aug.1948 Voorthuizen 208). Een landelijk record – voor welke decade dan ook – was het landgemiddelde van 106 mm. Dat was tot dusverre 101 mm in 1969, eveneens in de derde decade van augustus. De oogstmaand was met gemiddeld 181 mm alleen in 2006 natter geweest.

Figuur 6. Seizoenssom van de neerslag in mm (gemiddeld 291 mm, normaal 203 mm). Meteorologica 4 - 2010

31


32

Meteorologica 4 - 2010


Een boek schrijven, wie doet dat nou nog? Eh .............ik!

column

Kees Stigter Eind juli was het zo ver. “Mijn” boek (als enige editor, met 113 co-auteurs) was op de markt. Die maand mocht ik er op de WMO/CAgM Workshop “The livelihood crisis of farmers: weather and climate services” en de daarop volgende XVde Sessie van CAgM in Belo Horizonte, Brazilië, met een korting biedende flyer al reclame voor maken. Toen ik eind augustus thuis kwam, na lezingen in Brazilië (Pirachicaba) en Argentinië (Cordoba, Buenos Aires), kon ik het in mijn handen houden. Het grootste boek waar ik ooit verantwoordelijk voor ben geweest, 1140 pp. Zo’n vier jaar denkwerk en drie jaar schrijfwerk als gepensioneerde landbouwmeteoroloog. Hoe liet ik me hiertoe verleiden? [1] Eind 2005 werd ik door Springer (Heidelberg etc.) benaderd of ik interesse had in een taak als “Editor-in-Chief” van een nieuw “Handbook of Agrometeorology”. Ik heb daar toen heel goed over nagedacht en ze teruggeschreven dat ik dacht dat daaraan helemaal geen behoefte meer was. Inderdaad was het laatste Handboek van dat soort in 1994 verschenen (met John Griffiths als editor) en ik had daar toen twee hoofdstukken aan bijgedragen. Maar de fysische basis van landbouwmeteorologie was daarvoor en daarna in verschillende drukken van het boek “Principles of Environmental Physics” van John Monteith (later met Mike Unsworth) zo goed behandeld, dat dat niet hoefde te worden overgedaan. Toepassingen van die basiswetenschappen vanuit andere vakgebieden waren ook rijkelijk verschenen. Als er ergens behoefte aan was, was dat een “Geiger for the tropics”, een Compendium van toegepaste landbouwmeteorologie. Dan gaat het om regio’s waar landbouw (enkelvoudige en meervoudige gewassen, met en zonder bomen, en ook onder eenvoudig plastic en glas)/bosbouw/veeteelt/visserij nog voor zeer velen van levensbelang is. Een boek zoals dat van Rudolf Geiger’s bestseller (voor het eerst in het Engels in 1950) “The Climate near the Ground”. Maar dan in moderne kleren, met nadruk op voorbereiding en aanpassing van boeren en andere gebruikers/leveranciers van natuurproducten op/aan een groeiende klimaatvariabiliteit en meer en ernstiger extremen, en zonder die ingang via de basiswetenschappen. Die ingang moest landbouwmeteorologische dienstverlening worden. Door die korte meervoudige verhandelingen zou het dan toch op een “Geiger” lijken. Misschien megalomaan, maar zoals een recent advies van een Elsevier specialist, Mevr. Donna de Weerd-Wilson, aan would-be auteurs van wetenschappelijke

boeken luidde: “If you are truly interested, think big”! Dit heb ik begin 2006 uitgewerkt, gebaseerd op ons werk van twee decennia aan case studies van zulke dienstverlening in Afrika en Azië, met al een verdeling in vier delen: I. Introductie; II. Wereldwijde case studies van landbouwmeteorologische dienstverlening in het dagelijks leven van boeren; III. Toegepaste landbouwmeteorologie - op boven eerder genoemde gebieden van landbouw - die al de voedingsbodem vormt van de huidige dienstverlening, en zo ook een verdere ondersteuning kan vormen voor meer en betere landbouwmeteorologische dienstverlening, waar zo’n behoefte aan is in die regio’s; IV. Wetenschappelijke, ethische en beleidsmatige ondersteuning (ook in onderwijs en voorlichting) in landbouwmeteorologie, aantoonbaar gericht op de inhoud van deel III. In februari 2007 was ik uitgenodigd als spreker en als lid van een panel betreffende nieuwe curricula, op het gebied van landbouwmeteorologie, op een WMO (Educatie en Training) bijeenkomst in New Delhi. Ik kon daar mijn bovenstaande ideeën verder testen, vooral de grondidee van het laten varen van de ingang naar toegepaste landbouwmeteorologie via de basiswetenschappen. We bepaalden daar vijf gebieden van regionale aandacht voor curricula in de nieuwe toegepaste landbouwmeteorologie: 1. Strategisch gebruik van klimaat informatie; 2. Hoe om te gaan met klimaatvariabiliteit en verandering van het klimaat; 3. Hoe om te gaan met meteorologische extremen; 4. Tactische beslissingen (in landbouwproductie) gebaseerd op weersinformatie; 5. Het ontwikkelen van strategieën van risicobeheersing (met daarbij verzekeringen als een nieuwe methode). In alle hoofdstukken heb ik toen deze gebieden, met ook nog een in de meeste gevallen vergelijkbare onderverdeling, opgenomen bij het zoeken naar auteurs. Ik heb wel veel moeten sturen in de richting van echte toepassingen in het dagelijks leven van boeren en andere leveranciers van natuurproducten. Men mag beoordelen of ik daarin geslaagd ben, maar het is in ieder geval een ernstige poging om een nieuwe pragmatische basis en invulling te geven aan toegepaste landbouwmeteorologie. [1] Details van en over het boek zijn te vinden op http:// www. springer.com/earth+sciences+and+geography/ meteorology+%26+climatology/book/978-3-540-74697-3

Meteorologica 4 - 2010

33


INDEX JAARGANG 19, 2010 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11

Floor, C.: Warmwatereffect boven de Noordzee, 19 no.1, 4-7. Geurts, H.: Gesprek met Jan Buisman in een Kleine IJstijd, 19 no.1, 7-10. Wiel, B. van de, A. Moene en L. Kroon: Nachtelijke oscillaties in de wind, 19 no.1, 10-15. Dool, H. van den en C. Schuurmans: Een lichte afkoeling in 2008 en 2009, 19 no.1, 15-19. Siebesma, P.: Verstoorde wolken in een opwarmend klimaat. Redding of ramp?, 19 no.1, 20-24. Overes, F., M. Jonker, D. van Dijke, S. de Haan, R. Groenland en S. Tijm: Het onweer dat maar niet kwam. 19 no.2, 5-9. Huiskamp, A.: De sneeuwrijke winter van 2010, 19 no.2, 10-15. Floor, C.: Satellieten detecteren aswolken, 19 no.2, 15-18. Bruin, H. de: In memoriam Adrie Jacobs, 19 no.2, 18-19. Wit, R. de en S. Tijm: Voorspelling van bliksem- intensiteit met behulp van graupel, 19 no.2, 21-24. Laan, W.-P. van der en M. van der Putten: IJzel zonder smeltlaag, 19 no.3, 4-9.

12 13 14 15 16 17 18 19 20 21

Floor, C.: Tweede tropische cycloon bij Brazilië, 19 no.3, 9-14. Schuurmans, C. en H. van den Dool: Geschiedenis van lange-termijnverwachtingen op het KNMI, deel 1, 19 no.3, 14-17. Hamid, K.: Klimatologie en morfologie van MCSs in België, deel 1, 19 no.3, 18-23. Kruizinga, S.: Verificatie van temperatuurverwachtin- gen in Nederland, 19 no.3, 25-27. Hamid, K.: Klimatologie en morfologie van MCSs in België, deel 2, 19 no.4, 4-7. Maas, A.: Ter herinnering aan Henk van Dorp, 19 no.4, 7-10. Holvoet, K.: Het koudste plekje van België, 19 no.4, 10-13. Floor, C. Lucht zien stromen op satellietbeelden, 19 no.4, 15-17. Schuurmans, C. en H. van den Dool: Geschiedenis van lange-termijnverwachtingen op het KNMI, deel 2, 19 no.4, 18-23. Oldenborgh, G.J. van, P. Yiou en R. Vautard: De afname van mist en nevel in Europa, 19 no.4, 24-27.

COLUMNS Huug van den Dool

Kees Stigter

Maart: Juni: September: December:

Maart: Juni: September: December:

Empirie en theorie Bode van Deth Organisatie en vergruizing Zwaantje

Een missie in Azië Landbouwvoorlichting in een tijd van klimaatverandering: nieuwe instellingen Voorspellingen van gevaar in weer en klimaat: voorbereiding op kansen en ergernis Een boek schrijven, wie doet dat nou nog? Eh……ik!

AUTEURS INDEX Bruin, H. de Dijke, D. van Dool, H. van den Floor, C. Geurts, H. Groenland, R. Haan, S. de Hamid, K. Holvoet, K.

34

9 6 4, 13, 20 1, 8, 12, 19 2 6 6 14, 16 18

Meteorologica 4 - 2010

Huiskamp, A. Jonker, M. Kroon, L. Kruizinga, S. Laan, W.-P. van der Maas, A. Moene, A. Oldenborgh, G.J. van Overes, F.

7 6 3 15 11 17 3 21 6

Putten, M. van der 11 Schuurmans, C. 4, 13, 20 Siebesma, P. 5 Tijm. S. 6, 10 Vautard, R. 21 Wiel, B. van de 3 Wit, R. de 10 Yiou P. 21


Sponsors van de Nederlandse Vereniging van BeroepsMeteorologen zijn:

Colofon Redactieadres: Meteorologica Postbus 464 6700 AL Wageningen e-mail: leo.kroon@wur.nl Tel. 0317-482604 Meteorologica (ISSN 0929-1504) verschijnt vier maal per jaar en is een uitgave van de Nederlandse Vereniging van BeroepsMeteorologen (NVBM). Hoofdredacteur: Leo Kroon Redactieleden: Wim van den Berg, Aarnout van Delden, Robert Mureau, Heleen ter Pelkwijk en Rob Sluijter. Administratie: Heleen ter Pelkwijk (pelkwijk@knmi.nl) Penningmeester: Kees Blom (blom@knmi.nl) Vormgeving: Rob Stevens Vermenigvuldiging: Colorhouse Almelo Abonnementen Alle leden van de NVBM zijn automatisch geabonneerd op Meteorologica. Ook niet-leden kunnen zich abonneren door 28,- Euro voor vier nummers over te maken op Postbank gironummer 626907 ten name van:

NVBM-Meteorologica Postbus 464 6700 AL Wageningen onder vermelding van: - Abonnement Meteorologica - Uw adres Abonnementen worden telkens aangegaan voor een heel kalenderjaar; bij tussentijdse betaling worden de reeds verschenen nummers van dat jaar toegestuurd. Voor abonnees in het buitenland zijn de kosten 34,- Euro per jaar. Ook losse nummers kunnen op deze manier worden besteld (zolang de voorraad strekt) voor 9,- Euro per stuk, onder vermelding van de gewenste jaargang en nummer(s). Instellingen betalen 58,- Euro voor een abonnement. Einde abonnement Afgesloten abonnementen worden stilzwijgend per kalenderjaar verlengd. Stopzetting dient schriftelijk te geschieden voor 15 november van het lopende jaar. De mededeling omtrent stopzetting kunt U richten aan NVBM-Meteorologica (adres: zie boven). Lid worden van de NVBM Het lidmaatschap van de NVBM kost 50,- Euro per jaar voor gewone leden en 39,- Euro per jaar voor buitengewone leden. Meer informatie hierover is te vinden op de NVBM website: www.nvbm.nl.

Artikelen uit Meteorologica mogen uitsluitend worden overgenomen na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Adverteren in Meteorologica is mogelijk. Advertenties worden geplaatst op 3 formaten: A5, A4 of A3. Uiterste inleverdata voor advertenties zijn: 1 februari, 1 mei, 15 augustus en 1 november voor respectievelijk nummer 1, 2, 3 en 4. Tarieven kunt u opvragen bij Leo Kroon Tel. 0317-482604 e-mail: leo.kroon@wur.nl Sponsorschap NVBM Men kan sponsor worden van de NVBM. Een sponsorschap wordt afgesloten voor minimaal 1 jaar. Een sponsor heeft diverse rechten, o.a.: - Het plaatsen van advertenties in Meteorologica - Plaatsing van het firmalogo in het blad. - Het bijwonen van congressen e.d. georganiseerd door de NVBM. Voor meer informatie over het sponsorschap kunt u contact opnemen met Leo Kroon (zie boven).

Meteorologica 4 - 2010



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.