Tuinboek Usquert

Page 1

Inhoudsopgave 4

Inleiding

6

Het Hoogeland also in English

8 Leven in het Hoogeland also in English

11

fruit op Middendijk 8: Oogst en gebruiksmoge足lijkheden

17

Informatie over de fruitbomen en -struiken in de tuin

29

Information on fruit trees and shrubs in the garden

39

Informatie over de overige houtige gewassen

47

Information on other woody plants

54

Gedicht over slakken

55

Informatie over de 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten in de tuin

75

Information on the annual/biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants in the garden

96

Colofon

1 - inhoudsopgave


2

3


Inleiding

Dirk-Jan Visser, Joost Janmaat, Thijs Middeldorp en Christian Ernsten

In de zomer van 2010 brachten wij veel tijd door in de Eemshaven. Toevalliger­­wijs kwamen we in de maanden daarna in contact met bioloog Jos Nienhuis. Nienhuis - die eind jaren zeventig verhuisde naar de Middendijk in Usquert, het enige dorp met een raadshuis van Berlage, leefde jaren in eenzaamheid in zijn zelfgecreëerde wilde tuin en onderzocht het leven van slakken. Recent had hij besloten te trouwen in Marokko. Hij had zijn huis te koop gezet. Wij zochten juist een huis en een tuin voor een artist-in-residency in het Groningse hogeland. Gedurende een serie gesprekken verspreid over een half jaar droeg Nienhuis zijn tuin en huis aan ons over. Het gedachtegoed van Nienhuis kwam in het kort erop neer dat hij besloot zich niet langer over te geven aan de commercialisering. Hij leefde op autarkische wijze zonder gas of water. Daarnaast ver­ schraalde hij zijn land om zodoende de effec­ten van herverkaveling en kunstmatige bemesting tegen te gaan. Zijn huis en tuin vormen scherp contrast met het eromheen liggende industriële akkerbouw­ land. De tuin aan de Middendijk was een experiment van een tuin­ liefhebber, maar ook het resultaat van een poging om in symbiose te leven met de natuur. Met Nienhuis’ erfenis als startpunt cureren wij in de Groningse Noordpolder een atelier. Het boek dat voor ligt, is een eerste weergave van de kennis die Nienhuis aan ons over­droeg. Dit na­slagwerk, dat geïllustreerd en ontworpen is door Kim Lagerweij, geeft een overzicht van de planten en bomen in de tuin aan de Middendijk. Margreet Fransen schrijft over de gebruiksmogelijkheden van de fruit­soorten. Dit boek is ‘open source’ en net als de tuin nooit af. Aanvullingen zijn van harte welkom. Let op: het gebruik van de planten is op eigen risico; het verschil tussen een zeer giftige of geneeskrachtige plant is soms zeer moeilijk te onderscheiden. We hopen echter dat dit boek een extra toegang tot de tuin biedt zodat Nienhuis’ creatie een bron van inspiratie is voor iedere bezoeker.

4 - inleiding

‘De tuin is een plezier voor iedereen.’ - Jos Nienhuis


Het Hoogeland De Middendijk 8 bevindt zich in het gebied dat ‘het Hoogeland’ wordt genoemd. Het Hoogeland bestaat uit jonge zeeklei. Omdat het Hoogeland later is ingepol­derd en deze zeeklei nog niet zover is ‘ingeklonken’ als in de rest van Gronin­g­en, ligt het land hoger. Vandaar de naam.

Het zeekleilandschap is vlak en open. Op zeekleigronden vindt doorgaans groot­ schalige landbouw plaats. Kleigrond is namelijk erg voedselrijk, houdt lang water vast en levert grote opbrengsten per hectare. Zoals de naam al aangeeft, is het zeekleilandschap gevormd door de zee. Tijdens vloed zocht het zeewater zijn weg over het land via kronkelende ge­­tijde­ kreken of prielen. Bij elke vloed nam het water nieuwe sedimentdeel­tjes mee. Ze bleven op het land achter wanneer het eb werd. Op de bodem van de kreekgeu­ len zelf bezonken de zwaardere zandkorrels. Waar het zeewater uit­vloeide over grotere oppervlakken en de stroomsnelheid dus afnam, be­zonk­en de licht­ere slibdeeltjes. Door het onophoudelijke proces van aanvoer en bezinking van klei­ deeltjes slibden steeds hoger wordende slikken op. De dikke lagen klei in het huidige zeekleigebied zijn daarvan de restanten. Van de oorspronkelijke krekenstelsels is door ruilverkaveling en egalisatie in het huidige zeekleilandschap nauwe­lijks meer iets te zien. Toch kan je vanuit de lucht op veel pasgeploegde akkers de oude kreken als een wirwar van anders ge­ kleurde banen waarnemen. Op een enkele plek zijn de oorspronke­lijke natuurlijke elementen nog bewaard gebleven. In de buurt van Winsum, in Groningen, vin­ den we de kronkelende lopen van de voormalige prielen nog als microreliëf terug in het landschap. De binnendijkse zeekleibodems zijn niet meer zout. In de loop van de tijd heeft regenwater het zout uit de bodem gespoeld. Wel bestaat het gevaar dat zout grondwater omhoog komt en tot de bovenste bodemlagen doordringt. Door de stijging van de zeespiegel en de daling van het land (als gevolg van inklink­ing van klei) wordt dit gevaar steeds groter. Het beheer van het grondwaterpeil in zeeklei­ gebieden luistert daarom erg nauw.

Notities:

creeks system can be seen as a tangle of different colored strokes. In one place, the original natural features have been preserved. Near Winsum, in Groningen, we find the winding creeks of the former back as microrelief into the landscape. Vegetated clay soils are not saline anymore. Over time, the rain washed the salt from the soil. However there is a risk that saline groundwater rises to the upper soil layers. By rising sea levels and the decline of the country (due to subsidence of claying) this is a growing danger. The management of ground water in clay areas, should be concerned with great caution.

Het Hoogeland or ‘the Highlands’ The Middendijk 8 is in the area ‘het Hoogeland’ (The Highlands) as it is mentioned here. Het Hoogeland consists of young marine clay. Because het Hoogeland is later reclaimed and the clay is not yet ‘been sounded’ like the rest of Groningen, the country is higher. Hence the name.

The marine clay landscape is flat and open. On clay soils usually large-scale agri­ culture takes place. Is is very nutrient-rich clay soil, long lasting water­proof and provides high yields per hectare. A s the name suggests, the marine clay landscape was shaped by the sea. Dur­ ing high tide the sea sought it’s way across the country by meandering tidal creeks and gullies. With each new tide the water took sediment partic­les. They remained on shore when the tide retired. At the bottom of the creek channels themselves settled the heavier sand grains. Where seawater flowed over larger surfaces the flow decreased, and the lighter silt particles settled. Through the process of continuous flow and sedimentation the clay particles setteld in­ creasingly high. The thick layers of clay present in the clay area is what re­mains. T he original creek systems through the landscape is, due to consolidation and leveling, hardly seen. Yet from above in many newly plowed fields, the old

6 - Het hoogeland

‘Karel de Grote had een rijk tot aan de horizon en door die dijk heb ik een rijk tot aan de horizon.’ - Jos Nienhuis

7 - Het hoogeland


Leven in het Hoogeland Het Hoogeland is een landbouwgebied bij uitstek. De zware zeeklei vormt een goede bodem voor het verbouwen van aardappels, suikerbieten, kool­ z aad, granen en tal van andere gewassen. Met name de polders aan het Wad boden boeren de mogelijkheid om uitgestrekte akkers te verwerven. Tot het droogval­ len van de IJsselmeerpolders, waren de boerderijen op het Hogeland de groot­ ste van Nederland. Vóór de mechanisatie van de landbouw, die in het midden van de vorige eeuw zijn beslag kreeg, vorm­den de landarbeiders de grootste bevolkingsgroep van het Hogeland. De daglonersgezinnen woonden in kleine arbeiders­huisjes. Deze woningen bestonden uit een enkele kamer waarin het hele dagelijks leven plaats­vond: er werd gekookt, gegeten en geslapen. De traditionele boerderijtypen die in de Nederlandse Waddenzeeregio voor­ komen, behoren alle tot één boerderijfamilie, die van de Friese boerderij. Dit on­ danks de regionale verscheidenheid die kan worden waargenomen. De in de loop der tijd opgetreden verschillen zijn vooral een gevolg van de veran­d er­ingen die zich in de bedrijfsvoering hebben voltrokken, en waaraan de indeling en vorm­ geving van de boerderij zich hebben aangepast. De oorzaak van deze verandering was de overgang van veeteelt op akkerbouw als gevolg van de runderpest. Toen op de Groninger zeeklei de specialisatie in de akker­b ouw opkwam, ontstond de typisch Groningse bouwboerderij, met geheel eigen kenmerken. Vaak be­­staan deze boer­ derijen uit twee naast elkaar ge­ legen schuren, die de grote be­­hoefte aan ruimte dekken om de oogst op te slaan. Na betere afwatering en bemaling was tegen het eind van de acht­tiende eeuw de oppervlakte van het bouw­land verdubbeld en door het in­voeren van nieuwe werkwijzen nam de bloei van het boerenbedrijf zo toe, dat de boeren mede in verband met het stijgen van de graanprijzen een tijd van onge­kende welvaart te­ gemoet gingen. De boerder­ijen zouden deze toe­s tand weerspiegelen, echter alleen in grootte, want afgezien van een enkele rijke bedsteewand of een deur­ omlijsting was men spaarzaam met sierele­menten.

Notities:

times of prosperity. The farms would reflect this situation, but only in size of the farms, because apart from a few rich bedstead walls or a door frame, they were rather conservative with decorative elements.

Living in ‘het Hoogeland’ Het Hoogeland is an agricultural area par excellence. The heavy clay soil is good for growing potatoes, sugar beet, oilseed rape, cereals and many other crops. In particular, the polders in the Wadden gave farmers the opportunity to acquire extensive fields. Untill the reclamation of the IJsselmeer polders, the largest farms of the Netherlands were in ‘het Hoogeland’. Before the mech­aniza­tion of agriculture, in the middle of last century, the laborers formed the big­gest group of ‘het Hoogeland’. The day laborers lived in small workers’ fami­lies. These homes consisted of a single room where the entire daily life took place: cooked, eaten and sleeping. The traditional farm types in the Dutch Wadden Sea region, all belong to one farm family, the ‘Friese’ farm; despite the regional diversity that can be ob­ served. In the course of time, differences occurred mainly due to the changes that have taken place in the business, which changed the layout and design of the farm. The cause of this change was the transition from livestock to crops caused by the cattle plague. When the specialization in agriculture on the Gron­ inger clay rose, the farmers started building farms typical for Groningen, with its own characteristics. Often these farms consist of two adjacent barns, which cover the great need for space to store the harvest. After better drainage was realized towards the end of the eighteenth century, the area of arable land dou­ bled by the introduction of new methods increasing the prosperity of the farm. Further enhanced by the rise of grain prices, the farmers enjoyed unprecedented

8 - Leven in het hoogeland

9 - Leven in het hoogeland


Fruit op Middendijk 8: Oogst en gebruiks­mogelijkheden Margreet Franssen Hieronder gaan we met name in op de oogst- en gebruikswijzen van de verschil­lende fruitsoorten. De meer plant­kundige beschrijvingen zijn te vinden vanaf bladzijde 17. In de tuin staan her en der ook wilde struiken met eetbare vruchten zoals vlier, duindoorn, sleedoorn. Die komen in dit stuk verder niet aan de orde. Het fruit op Middendijk 8 is, met het oog op de gebruikswaarde, te onderscheiden in: Noten Appels, peren en aanverwanten Steenvruchten (pruim) Kleinfruit (bessen en aardbeien) Wijnstok (druif) Overige (mispel, kweepeer) vooraf Wie wil, kan vanaf het begin van de zomer tot aan het einde van de herfst fruit plukken en bijna het hele jaar door fruit uit eigen tuin eten: Kleinfruit, steenvruchten en druiven zijn typische (na)zomervruchten; ze zijn, als het weer meezit tenminste, zoet en sappig. Tenzij verwerkt, zijn ze niet lang houd­baar. Appels en peren oogst je - net als noten - in de herfst en zijn, mits goed be­ waard, langere tijd houd­ baar. De smaak is veel minder seizoensafhankelijk. Bij te plukken fruit is er een onderscheid tussen pluk­ rijp en eetrijp. Wat je met een eetrijpe vrucht kunt doen, spreekt vanzelf. Een plukrijpe vrucht kan wor­ den geplukt en kan dan los van boom of struik verder rijpen. (Niet pluk­rijpe vruchten rijpen na de pluk niet verder af). Het voordeel daarvan is dat de vrucht langer kan worden bewaard, omdat hij langzamer af­rijpt dan aan de boom. Overrijp fruit is vaak niet lek­ker meer en staat op het punt van be­derven. Fruit in bomen wordt van oudsher met ladders ge­plukt, soms best een gevaarlijk klusje. Een andere mogelijkheid is het werken met een ‘pluk­s tok’. Dat is een soort metalen kroon met stompe, licht naar bin­nen gebogen tanden met een zakje eraan. Het geheel kun je aan een (telescoop)stok bevestigen. Als je de vrucht voorzichtig met de kroon hebt losgewrikt, valt ie van­zelf in het zakje. Erg handig! Fruit valt in diverse stadia van de boom of struik, af­­ hankelijk van de elementen (op het moment van schrijven is het windkracht 8), de conditie van de boom of struik en de rijpheid van de vrucht. Val­fruit is - noten uitgezonderd - niet bewaar­baar vanwege de (soms on­ zichtbare) beschadigingen die de val met zich mee­

10

brengt. Het moet op korte ter­ mijn worden ge­ geten of verwerkt, waarbij niet alle ver­ werkings­ metho­ den meer mogelijk zijn. Het kan natuurlijk ook voor de dieren blijven liggen of op een stapel worden gegooid. Bijkomend voordeel daarvan is dat de wespen zich vooral daar zullen ophouden en niet dichter bij huis of terras. Rottend fruit is wel een bron van besmetting voor het over­ige fruit, dus het stapelen heeft wel de voorkeur. Hieronder zal ik eerst de oogst- en bewaar­moge­lijk­ heden van de verschillende fruitsoorten op Midden­dijk 8 beschrijven. Tot slot ga ik kort in op enkele verwerkingsmethoden ge­richt op bewaring . Het snoeien van de verschillende soorten fruitstruiken en –bomen is een vak apart waar we hier verder niet op ingaan. Noten In de tuin staan een hazelaar en twee walnootbomen, welke rassen is niet bekend. Voor noten geldt dat je ze het beste kunt rapen. Ze kun­ nen tegen een stootje en raken niet beschadigd door de val en zolang noten nog hangen zijn ze in het alge­ meen nog niet voldoende rijp. Eventueel kun je, als je wilt gaan ra­pen, schudden aan de boom, zodat wat op vallen staat daadwerkelijk losraakt. Sommige mensen ‘knuppelen’ ook - d.w.z. gooien met stukken hout in de boom - om dat effect te bereiken. Dat is absoluut af te raden: de kans op be­schadiging van de boom zelf is te groot. Een wal­noot bijvoorbeeld is erg kwetsbaar voor

fruit op Middendijk 8 -

11


In de schema’s zal ik per appel-perenras in elk geval aangeven: - De voornaamste gebruiksmogelijkheid: H: handappel M: moesappel D: drogen S: stoven K: overige mogelijkheden in de keuken (taarten bv.) - De pluktijd (In het schema bij de betreffende maand een X). Die is vaak al wat eerder dan de gebruikstijd i.v.m. het onder­scheid tussen pluk- en eetrijp. - De gebruik- en bewaartijd (In het schema bij de betreffende maand een O). - De cijfers bij een aantal appelnamen duiden op een nadere gebruiks­ aan­w ijzing die onder het schema nader wordt toegelicht. Voor de in­ formatie in dit schema baseer ik mij voornamelijk op ‘Oude fruitrassen in Noord-Nederland’ door Jan Veel en Jan Woltema, uitgave Noorde­ lijke Pomologische vereniging.

Oogst- en gebruiksschema peren Jan Feb Mrt Apr Mei Jun Jul Aug Sep Okt Nov Dec KLeipeer X X X S (1) O O O Conference X H, K (2) O O

(1) Stoofperen als de kleipeer kunnen in principe aan de boom blijven hang­en tot de vorst. Na de vorst zijn ze nog wel eetbaar, maar niet bewaar­baar meer. (2) Is alleen onder zeer goede omstandigheden langer bewaarbaar (ligt ook lang in de winkels), anders gaat hij snel vanuit de kern rotten.

Oogst- en gebruiksschema appels Jan Feb Mrt Apr Mei Jun Jul Aug Sep Okt Nov Dec Bramley’s Seedling O O O X O O M Drentse X Bellefleur O O O O H, K Dijkmans X Zoet O O O O O O K, D (1) Grauwe X Engelse O O O O O Pippeling H, K Gronsvelder X Klumke O O O O O O H, M (2) Notaris X X Appel O O O O H, K (3) Reinette van X Ekenstein O O H, M, D (4) Schone van X Boskoop O O O O H, M, D (5) Sterappel X H (6) O O Valkappel X H O O

(1) (2) (3) (4) (5) (6)

Dijkmans Zoet wordt als zoete appel in de keuken bijvoorbeeld gebruikt voor stamppot met zoete appeltjes, hete bliksem genaamd. Het Gronsvelder Klumke kan, als het tijdens het bewaren regelmatig wordt gekeerd, prachtig rood worden. De notarisappel is moeilijk bewaarbaar, hij krijgt snel bruine plekjes. De Reinette van Ekenstein is dus geen bewaarappel! De Schone van Boskoop staat erom bekend dat hij heerlijk sap geeft. Ook de Sterappel kleurt bij regelmatig keren mooi rood en krijgt dan kleine witte puntjes. Hij wordt daarom ook rond kerst wel als sier­appeltje gebruikt.


verwondingen en geneest dan slecht. Noten gaan, als ze (deels ) in hun bolster blijven lig­gen, rotten. Het is zaak in het oogstseizoen min of meer dage­lijks te rapen. Om het vinden te vergemakke­lijken kan voor de oogsttijd het gras eronder wor­den gemaaid. De hazelaar kan vanaf begin september beginnen te vallen, de walnoot vanaf oktober. Noten moeten drogen voor ze lekker en goed eet-­­ baar zijn. Daartoe moeten ze, ontdaan van hun bolsters (die zitten dus nog om de schil) en in dunne lagen ge­­spreid, op een droge plaats met luchtbe­weging lig­gen en om de paar dagen worden ge­keerd of geschud. Als ze een­ ­maal droog zijn, kun­nen ze langer dan een jaar wor­den bewaard. Be­halve voor mensen zijn noten ook een lekkernij voor allerlei (on)gedierte. Het ongediertevrij op­­­slaan van je (noten)oogst kan een ware uitdaging zijn. Appel, peren en aanverwanten Appel- en perenbomen staan op verschillende plaatsen in de tuin. Het zijn oude, veelal negentiende eeuwse rassen op hoogstam. De meeste van deze appels worden com­mercieel niet meer gekweekt en verkocht. Het zijn echte ‘liefhebbersrassen’ geworden; voor de mo­der­­ne kweker zijn ze niet efficiënt ge­noeg te kweken. Dat kan onder anderen komen omdat ze alleen op hoogstam groeien en daarom te moeilijk te plukken zijn. De meeste moderne fruitrassen worden als struik op zogenaamde. laagstam ge­k weekt dat vindt de arbeid­ inspectie ook prettiger. Ook kunnen ze onverwacht een zogenaamde beurtjaar heb­ ben, waarin ze niet of nauwe­­lijks dragen, wat voor een kwe­ker natuurlijk heel vervelend is. Ook ziektegevoeligheid en bewaarbaarheid kunnen een rol gespeeld hebben. Er zijn inmiddels tal van andere rassen gekweekt, die beter aansluiten bij de behoeften van de hedendaagse kwekers en misschien ook bij de smaak van de consument. Daarvan zijn er trouwens ook weer diverse tot ‘liefhebbersras’ ge­ worden. Denk bijvoorbeeld aan de Cox d’Orange of de Jonathan. Van de appels en peren die aan de Middendijk staan hebben alleen de Schone van Boskoop (tegenwoordig beter bekend als goudrenet) en de Conférence-peer (en wellicht de peer achter de mispel, waarvan het ras op moment van schrijven nog niet helemaal be­ kend is) de veranderende tijdsgeest in de winkel door­ staan. Leuk om te weten is ook, dat appels en peren - net als

12 - fruit op Middendijk 8

veel andere vaste plant­en en fruitsoorten trouwens niet ‘zaadvast’ zijn. Als je een appel die jou bevalt in de grond stopt, komt er een heel andere - waarschijnlijk onsmakelijke - appel uit, die veel meer lijkt op de wilde appel. Maar je kunt ook geluk hebben en op­eens een heel lekkere, nieuw soort appel vinden. Dat gebeurde bijvoorbeeld op Schiermonnikoog. Daar was door de konijnenziekte de konijnenstand gedecimeerd, waar­ door de vele klokhuizen die eiland­ bezoekers neer­ gooiden niet meer werden opgegeten, maar konden uit­­ groeien tot echte appelboompjes. Een appellief­ hebber proefde ze en jawel, hij vond een nieuwe lekkere appel. Hij onthield waar die stond en sneed er in de late winter een paar twijg­en af die hij entte, want zo worden, om uitzaai­-pro­ ble­ men te voorkomen, appels en peren vermeer­derd. De van Schiermonnikoog afkomstige appel kreeg de naam Ambro en wordt nu door lief­ heb­ bers ge­ teeld. Professionele kwekers prober­en door gericht te kruis­en met andere rassen de optimale appel te ontwikkelen. Vanaf bladzijde 17 staan beschrijvingen van de ver­ schillende appel- en perenrassen en hun histo­rische achtergronden en leuke wetenswaardig­heden. Vooral appels kunnen, indien gaaf geplukt, in het alge­ meen een aantal maanden worden bewaard. Handperen kunnen vaak minder lang bewaard wor­den, ze gaan sneller van binnenuit rotten (reden waarom in de winkel vooral heel veel appels lig­gen en veel minder peren). Stoofperen zijn weer veel langer houdbaar. Hoe lang appels en peren precies bewaard kunnen worden, is afhankelijk van de soort en ook wel van het groeisei­zoen. Bescha­digd fruit en valfruit zijn hooguit enkele weken be­ waarbaar en moet binnen die tijd gegeten of ver­werkt worden. Gave appels en peren worden bewaard in vorstvrije, koele ruimtes met een niet te droge atmosfeer. Het moet kunnen luchten, maar de luchtstroom moet niet de groot zijn, want dan droogt het fruit sneller uit en is dan minder smakelijk. Het is van belang het fruit regel­ matig op rot na te kijken, want een rotte appel in de mand… Het is daarom handig om het bijvoorbeeld in stapelbare open lage kistjes of fruitdozen (veelal te vinden of te vragen bij groentewinkel of supermarkt) te bewaren. Als appels beginnen te rimpelen of aan smaak beginnen in te boeten is hun bewaar- en ge­bruikstijd aan het einde aan het raken. Ook appels en peren worden door diverse diersoorten zeer gewaardeerd. Wil je die niet in huis of schuur halen, dan moeten ook hier de nodige maat­ regelen worden getroffen. Qua gebruik wordt onderscheid gemaakt tussen handen keukenfruit. Keukenfruit is vooral - en soms alleen -

lekker als je er iets van maakt. Maar ook een handappel kan uiteraard door de salade. Het is ook een kwes­ tie van smaak en ook wel van oogst­jaar; het ene jaar kan een appel wat steviger zijn dan het andere. Bij peren is het onderscheid tussen stoofpeer en handpeer rele­vant. Handperen zijn lekker sappig. Stoofperen zijn echt niet uit de hand te eten: ze zijn hard en droog en worden pas na lang koken (stoven) smakelijk. Steenvruchten Van de steenvruchten staat er slechts één pruim, de Victoria, afkomstig uit - raad eens - Engeland. Pruimen zijn erg bederfelijk en kunnen slechts kort bewaard worden. Ze moeten snel - afhankelijk van hun staat hooguit binnen een week - worden gege­ten of verwerkt. De smaak van pruimen is ook sterk afhank­ elijk van de hoeveelheid zon en neerslag. In deze natte zomer van 2011 smaken de meeste ras­sen werkelijk naar niks. Verhitting in de keuken ver­s terkt overigens de smaak, dus er kan toch nog heel wat lekkers van gemaakt worden, zeker als je er nog wat kruiden aan toevoegt. De Victoria is eind augustus rijp en kan zowel in de keuken (jam, taarten, toet­jes) gebruikt worden als uit de hand gegeten. De vruchtdracht van de Victoria is overdadig. Om in de loop der jaren lekkere vrucht­en te blij­ ven houden moet­ en de vruchten gedurende het groeiseizoen worden gedund. Bovendien kan de boom zo rijk dragen dat hij kan scheuren door het gewicht van de vruchten aan de takken. In een goed pruimenjaar is bijtijds dunnen - bij­ voorbeeld op het moment dat je ziet dat de groei van een aantal vruchten begint achter te blijven – dus echt nodig! Kleinfruit Ook kleinfruit is echt zomerfruit; het is niet bewaar­ baar. In de tuin staan rode (aal)bessen, zwarte bessen en kruis­bes. Het ras is onbekend. Het is vanaf half juni een kwestie van kijken en proeven of ze rijp zijn. Kruisbes­sen rijpen meestal wat later af. Kruisbessen­ struiken hebben trouwens vreselijke doornen; het is raad­zaam de struiken zo te snoeien dat ze ‘open’ blij­ ven en niet uit­­ groeien tot een warboel van tak­ ken, zodat de vruchten zonder al te veel schrammen en kleer­scheuren geplukt kunnen worden. Bessen kun­nen goed in schaduw groeien, maar het komt de smaak zeer ten goede als ze zonniger staan.

In de tuin staan ook aardbeien. Ook hier is het ras van onbekend. Aardbeien beginnen meestal vanaf half juni te rijpen. Als zomerfruit zijn ook aardbeien voor de smaak erg afhankelijk van de hoeveelheid zon en neerslag. Aardbeien zijn erg bederfelijk, zelfs als ze rijp blijven hangen aan de plant, treedt snel rot op. Regelmatig plukken dus! Om de bewaarbaarheid in huis iets te verlengen is het raadzaam ze ongewas­sen te bewaren. Dat geldt trouwens voor alle groente en fruit. In de koelkast kunnen bessen en aardbeien het beste in een afgesloten doos bewaard worden; ze drogen dan minder uit. De bewaarbaarheid is meestal hooguit een week. Aardbeiplanten beginnen vanaf het derde jaar slechter te dragen (steeds meer maar kleinere vruchten). Veel mensen leggen dan een nieuw aardbeienbed aan op een andere plek. Ze gebruik­ en daarvoor de eerste uitlopers die de oude plant­en maken (en die ze de jar­en daarvoor wegknipten om de planten niet te zeer uit te putten). Of ze pro­beren eens een ander ras.

Wijnstok Aan de zuidzijde van de deel van het huis staat een druif, de Witte van der Laan, een oude, traditionele druivensoort, vooral aangeplant voor het maken van sap of wijn. Hij heet eind september of begin oktober rijp te zijn, maar in Usquert mag je daar waarschijn­lijk een paar weken bij optellen en is het de vraag of hij überhaupt lekker afrijpt. Aan de westkant tegen het huis staat een Glorie van Boskoop, een in deze streken beter oogstbare druif. Deze rijpt aanmerkelijk eerder en beter af en is zeer groeikrachtig. Op de huidige standplaats doet hij het niet goed; waarschijnlijk staat hij te donker. Hij zou verplaatst kunnen worden naar de zuidmuur, al dan niet met opoffering van de Witte van der Laan. Met name voor spreeuwen zijn druiven een lekkernij; met een beetje pech eten ze hem in een uur kaal.

Overige: Mispel en kweepeer In de tuin staan ook twee onbekendere traditionele vruchtbomen: een kweepeer en een mispel. Er zijn geen nadere rasaanduidingen bekend van de bomen in deze tuin. Mispels zijn pas oogstbaar na de eerste vorst, de vorst stimuleert namelijk de suikervorming. Bovendien moeten ze al aan het rotten zijn, voor ze gebruikt kunnen worden. Soms moeten ze daartoe eerst nog een tijdje blijven liggen. Dit wetende krijgt de uitdrukking ‘zo rot als een mispel’ toch een iets andere

fruit op Middendijk 8 -

13


Fig. 1 - Aalbes

Fig. 2 - Boskoop glory


betekenis dan je op het eerste gezicht zou denk­ en! Mispels worden vooral in de keuken gebruikt voor jam en dergelijke, maar sommige mensen vinden mispels ook onverwerkt smakelijk. Als het maar niet wil gaan vrie­zen, kun je je mispels ook een paar nachten in de vriezer leggen.De kweepeer is zeker geen handfruit; ze zijn echt keihard en dus niet gemakkelijk te verwerken. Kweeperen moeten geplukt worden zodra ze geel wor­ den, lekker beginnen te ruiken en gemakkelijk loslaten. Dat gebeurt zo allemaal rond begin september. Kweeperen zijn ook niet bewaarbaar en moeten vrij snel - althans binnen enkele weken - wor­den ver­werkt. Kweeperen worden als keukenfruit ge­ bruikt (onder andere in jam, marmelade, meestoven met stoof­vlees: mmmm!) Vanwege hun lekkere geur worden kwee­ peren ook wel in kamers te geuren gelegd, tot ze zijn uitgegeurd of beginnen te rotten. Verwerking En wat kun je dan met al dat lekkers? Opeten natuurlijk, en uitdelen. Of op een tafeltje aan de weg zetten, al dan niet met geldpotje erbij. Je kunt het ook aan de dieren laten. Middendijk 8 heeft be­halve een rijke flora ook een rijke fauna. Voor veel dieren in de omgeving is het een toevlucht­soord. Ze vinden er niet alleen beschutting tegen de elemen­ten en de mens, maar ook veel voedsel. Op al die omlig­ gende akkers is na het oogstseizoen en gedurende de hele wintertijd natuurlijk niets te halen! Op het land van middendijk 8 vinden ze behalve groen en zaden ook noten en fruit. Naarmate de mens daarvan meer neemt, blijft er minder voor de dieren over. Dat is ieder jaar een keuze.

schadigde delen ruim weg. Over de mogelijkheid om beschadigde appels houdbaar te verwerken zijn de meningen verdeeld. Mits gesteriliseerd of in­gevroren schijnt het wel te kunnen, maar men zegt ook dat het de smaak niet ten goede komt. Vruchten worden vooral verwerkt met suiker, soms ook met azijn of citroen. Naarmate deze conserveer­ middelen minder worden gebruikt, is het product minder houdbaar, vooral als de pot eenmaal open is. Het product kan langer houdbaar worden gemaakt door het te steriliseren. Zie hiervoor ook onder het kop­ je ‘wecken en steriliseren’. Om snel bederf na opening te voorkomen, is het van belang er alleen schoon be­ stek in te steken. Aan tafel is het raad­zaam er apart bestek voor te gebruiken. Ook kan de grootte van de potten worden aangepast, zodat ze sneller leeg zijn. Het is altijd belangrijk om bij het verwerken zeer schoon te werken, dat wil zeggen met schone materialen en het product in met soda ge­spoelde en met kokend water uitgespoelde potten te bewaren. Naar het schijnt kunnen potten ook een­voudig in de afwas­machine worden gesteriliseerd. Diepvriezen Schoonmaken en invriezen in handzame porties is ver­ reweg de meest gemakkelijke methode, maar onder klimaatbeschermers heeft deze conserveringswijze uiteraard toch minder de voorkeur (tenzij in geval van windenergie, in Usquert natuurlijk ruim voor handen…). Om ruimte te besparen kunnen de vruchten eerst met wat suiker kapot gekookt worden. Inmaken met suiker

Je kunt het ook verwerken. Even los van allerlei heer­lijke culinaria en alcoholica zijn er traditioneel een aan­ tal verwerkingswijzen met het oog op houdbaarheid. Ik ga hier kort op deze laatste in. Alle vruchten en verwerkingen hebben hun eigen specifieke recep­ten en variaties daarop. Ik maak zelf veel gebruik van ‘Inmaken en bewaren’ van Wil en Netty Engels-Geurts, uitgeverij Zuid Boekproducties, Lisse. Vooral voor het zomerfruit, dat rauw immers nauwelijks te be­waren is, is verwerking van belang. Houdbare producten kunnen alleen worden gemaakt van onbeschadigd en niet overrijp fruit. Anders is de kans op schimmel en gisting te groot (hetgeen voor wijn en azijn natuurlijk weer wel wenselijk is, maar daar heb ik geen verstand van), wat behalve tot be­derf ook kan leiden tot uiteenspattende potten en tal van interessante patronen op plafonds en muren. Als je toch gebruik wilt maken van beschadigd fruit, eet je maaksel dan binnen afzienbare tijd op en snijd de be­

14 - fruit op Middendijk 8

Jam en marmelades maken, siroop maken, inleggen in suikerstroop of konfijten zijn mogelijk met allerlei vruchten in allerlei combinaties. Jam maken kan tradi­ tioneel met veel suiker, of – met behulp van Marmello, te koop bij natuurvoedingswinkels – met minder of geen suiker, maar de houdbaarheid na opening vergt dan wel extra aandacht. Voor ultrasnel opeetbare jam, toetjes of taartbeleg is ook vruchtenmoes een mogelijkheid: de vruchten kapotkoken en naar smaak zoeten en dan eventueel wat bijbinden met maizena. Veel minder werk dan jam! Zo kun je ook appel­moes maken. Sap en stroop Niet houdbaar sap kan koud worden gewonnen met de sapcentrifuge (voor kleine hoeveelheden) of de sappers. Bessen en aarbeien kunnen ook worden weggezet met wat suiker, dat het sap aan de vrucht­en onttrekt.

Om het te kun­­nen conser­veren moet het alsnog worden gesteriliseerd, wat de voordelen van het koud win­nen van sap (meer behoud van smaak en vitamines) weer teniet doet. Op borg Verhildersum staat tijdens de fruitverkoop­ dagen in november een mobiele sap-pers waar part­i­ culieren vanaf bepaalde hoeveelheden hun appels en peren kunnen laten persen. Zie ook www.mobipers.nl voor andere locaties en data. Houdbaar sap kan ook warm worden gewonnen: de vruchten met suiker naar smaak kapot koken en het vrijgekomen sap opvangen. Het handigst gaat dat – bij wat grotere hoeveelheden – met een sapketel. Grolschbeugelflesjes zijn heel handig om sap in te bewaren. Eerst leegdrinken of gewoon bij de supermarkt leeg tegen statiegeldprijs kopen.

erg groot. Wel kan het in de oven of met speciale apparatuur. Maar geweldig lekker is het toch niet, dus waarom zou je? Op alcohol Wél kan het lekker zijn om vruchten op alcohol te zetten of te verwerken tot diverse vruchtenwijnen of cider. Veel mensen vinden dat ook het leuk­s te. Elke vrucht en elke vruchteninmaak zal elk jaar anders smaken, maar wijn en andere alcoholica maken is wel de spannendste activiteit! Wil je met inmaken aan de slag: begin dan onmiddellijk potten, potjes en flesjes met clipp - off - deksel te ver­ zamelen en Grolsch te drinken.

Warm gewonnen appel– en perensap kan (gecom­ bineerd) worden ingekookt tot stroop. Omdat dat heel lang duurt (en de vruchten dus automatisch worden gesteriliseerd), kan daarvoor ook valfruit en bescha­ digd fruit worden gebruikt, mits de rotte plekken goed zijn weggesneden. (Zoet) zuur Van appels, pruimen, bessen, druiven en kweepeer kunnen met behulp van suiker, azijn en krui­den allerlei tafelzoetzuren en chutneys worden ge­ maakt. Hoe langer die staan, hoe lekkerder ze worden. Ook kun azijnen zijn mogelijk. Beschadigd fruit kun je in water laten vergisten tot azijn. Gaaf zacht fruit kun je laten trekken in (wijn)azijn. Wecken en steriliseren Veel vruchten kunnen in z’n geheel of in grote stuk­ken worden geweckt. Je vult daartoe een pot met schone vruchten, voegt eventueel suiker toe en vult de pot af met water. Het geheel wordt daarna gesteriliseerd door enige tijd in een pan water te zetten van 80 tot 100 graden Celsius. Het grote voordeel hiervan is, dat er tenzij voor de smaak - geen suiker hoeft te worden toegevoegd. Ook koud gewonnen sap of vruchtenmoes kan op deze wijze worden gesteriliseerd. Drogen Appels, druiven en pruimen kunnen in principe ook worden gedroogd aan de lucht. Hier in NoordGroningen is dat vanwege de hoge luchtvochtig­heid niet goed moge­­­­lijk; de kans op schimmel­vorming is

fruit op Middendijk 8

- 15


Notities:

Notities:

Aalbes Fig.1 Voorkomen: De aalbes (Ribes rubrum) is een bes, oorspronkelijk uit een deel van het westen van Europa: België, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Noord-Italië, Noord-Spanje en Polen. Kenmerken: Het is een bladverliezende struik, normaal 1 tot 1,5 m hoog, soms 2 m, met een handlobbig blad met vijf lob­ben. De bloemen zijn onopvallend geelgroen en de eetbare bessen zijn soms felrood, soms wit. De bessen (diameter ongeveer 8-12 mm) hangen in trossen met 3 à 10 bessen tegelijk, de lengte van zo’n tros is 4 tot 8 cm. Een geplante struik kan 3 à 4 kilo bessen opbrengen, rond het midden of eind van de zomer. Er zijn twee soorten aalbessen met taxonomisch gezien geen verschil: de rode bes en witte bes, waartoe ook de roze bes wordt gerekend. Gebruik: Hoewel de zwarte bes traditioneel meer geassocieerd wordt met medisch gebruik, denk­en Engels- en Duitstalige kruidkundige bronnen dat ook aalbessen medisch gebruikt kunnen worden: ze zouden koorts reduceren, zweet induceren, men­s trua­­tie induceren en een mild laxeermiddel zijn. Ook zou het een bloed­ stelpend en eetlust vergrotend middel zijn en een diureticum zijn met invloeden op de spijsvertering. Sommige van deze voorgestelde effecten komen misschien door het vastgestelde hoge niveau van vitamine C, zuren en voedings­vezels in de bessen. Over kruidenthee die gemaakt is van gedroogde aalbesbladeren wordt gezegd dat ze de symptomen van jicht en reuma verlichten, in een ver­ band slecht helende wonden beter laten helen en gorgelend infecties tegen te gaan in de mond.

Boskoop Glory Fig.2 Kenmerken: ´Boskoop Glory´ of ´Gloire de Boskoop´ is een redelijk snel­ groeiende druivenplant met heel lange ranken. In een jaar kunnen de ranken wel tot een lengte van 7 m uitgroeien De plant heeft grote, lichtgroene blader­­­en en is in België en Nederland goed winterhard. De wijnstok bloeit in de zomer, met onopvallende groene bloempjes. Deze worden druk door bijen be­vlogen. Uit de bloemen ontstaan in de loop van de zomer en herfst langzaam de druiventrossen, met matig grote, donkerblauwe vruchten die heerlijk sma­ken. Oogst van half september tot half oktober. Het is een gemakkelijke druif die wel gesnoeid moet worden anders worden de vruchten steeds kleiner. Door wat trosjes weg te knippen kort na de bloei worden de vruchten ook groter. Gebruik: Het is een goede consumptiedruif en men kan er een goede witte wijn van maken. Historie: ´Boskoop Glory´ is al sinds 1903 in cultuur!

Bramley’s Seedling Fig.3 Historie: Oude bekende Engelse moesappel, gevonden vóór 1813 door Betty Brailsford in haar tuin aan Church Street, Southwell, Nottinghamshire. In Groningen en Drenthe vaak Sedeling genoemd. Voorkomen: Komt in Noord-Nederland regelmatig voor. In Groningen en Drenthe wordt deze appel Sedeling genoemd. Kenmerken: Grote tot zeer grote groene vrucht, op zandgrond en in de grasboom­ gaard meer kleur. De Goliath onder onze appels, zowel qua vrucht als boom. Onovertroffen moesappel en na lange bewaring (tot ver in het nieuwe jaar) een matige handappel. Sterke groeier. Zeer sterk en gezond, weinig kanker­gevoelig zelfs op de slechtste gronden. Wel vatbaar voor late schurft. Alleen ge­schikt voor boomgaarden of zeer grote tuinen. Plantafstand minstens 12 m! Op slechte, natte grond last van wormstekigheid. Vroeg en regelmatig vrucht­ baar. De fraai­­­ ere

16

17 - Informatie over de fruitbomen en -struiken


Fig. 3 - Bramley’s Seedling

Fig. 4 - Dijkmans zoet


Fig. 5 - Drentse Bellefleur

Fig. 6 - Grauwe Engelse Pippeling


Notities:

rode Bramley’s Seedling verdient nog meer aanbeveling. Groten­deels verdwenen omdat de consument de voorkeur gaf aan moesappels die ook als handappel te gebruiken zijn, zoals de Goudreinette. Pluktijd 2e helft oktober, gebruikstijd tot begin april.

Dijkmans zoet Fig.4 Voorkomen: De Dijkmans zoet is een oud appelras. De Dijkmans zoet komt oorspronkelijk uit de omgeving van Maurik of Wijk bij Duurstede. Kenmerken: De appels zijn matig groot, vrijwel even hoog als breed en gelijkma­tig van vorm. De Dijkmans zoet is groen/geel met een helderrode blos en heeft ‘roestvorming’ rond de steel. Het vruchtvlees is wit en droog. Pluktijd is oktober, te ge­bruiken van november tot maart. Gebruik: De Dijkmans zoet is een stevige maar toch sappige appel die ideaal is om te verwerken in hete bliksem en andere stamppotten. De appels zijn rijk aan vitamine C en bevatten zeer veel vezelstoffen. Bovendien wordt aan de appel een cholesterol-verlagend effect toegeschreven.

Drentse Bellefleur Fig.5 Kenmerken: Onregelmatige conische vorm. Geel/groene grondkleur met roodgestreepte dekkleur. Smaak: zachtzuur. De Drentse Bellefleur heeft andere appelbomen in de buurt nodig om appels te produceren. De Dubbele Zoete Aagd, Sterappel en de Zoete Ermgaard zijn goede bestuivers voor deze boom. En de Drentse Bellefleur is een bestuiver voor de Beauty of Bath. Rijp in oktober, te gebruiken tot december/januari, maar is moeilijk bewaarbaar. Voorkomen: De appelboom ‘Drentse Bellefleur’ is een echt oud Drents ras en wordt elders maar weinig verbouwd. Historie: De Drentse Bellefleur werd gevonden in Nieuw Amsterdam door de heer Zweers een kweker uit Coevorden. Op de zaailingtentoonstelling van de Lun­ terense Tuinbouwvereniging, die gehouden werd van 18 tot en met 20 oktober 1899, werd deze appel eervol vermeld. De beoordeling: ‘Het is een prachtige appel, die niet slechts uitmunt in vorm en kleur, maar die ook wat smaak betreft onder de beste appelen gerangschikt mag worden’. Doch de Lemoenappel ging met de erepalm weg. Ook volgens de rassenlijsten uit de jaren dertig is het een fraaie herfstappel, die in het noorden de Sterappel zou kunnen vervangen.

Grauwe Engelse Pippeling Fig.6 Grauwe Engelse Pippeling, ook wel Pippeling Kent (in sommige streken van Nederland), Kentisch Pippin, Pearmain d`Hiver, Winterpearmain, Grauwe Peppin van der Laan, Blanke Peppin van der Laan, Forellen Reinette, Pereme­nes, Pippin Pearmain d`Angleterre, Engelsche Pearmain Peppin, Zeeuwse Pepping, Engelsche Pippeling genoemd. Historie: Onbekend, sinds mensen­heugenis in Boskoop gekweekt. Wordt in de Pomologia uit 1754 door Johann Hermann Knoop, de Friese pomoloog uit Leeuwarden, reeds beschreven. Ken­merken: consumptierijp in oktober en november, soms nog wat later. Kelk: wijd open, de kelkbladeren zijn veelal teruggeslagen over de ondiepe, schotel­ vormig, dikwijls bijna vlakke holte, met kleine ribjes en vouwtjes om­geven. Steel

18 - Informatie over de fruitbomen en -struiken

Notities:

is 25 - 35 mm dik, houtachtig, in een diepe meestal roestige holte. Dik­wijls heeft de steel vlak bij de vrucht wat vlees waardoor hij scheef komt te staan. Schil: glad, vrij dun, dof groenachtig geel, aan de zonzijde dof licht­-rood, enigszins gestreept en gevlekt. Met grauwe tot witgrauwe onregelma­tige stippen. Over de gehele vrucht een dun grauw roestlaagje. Grondkleur is droevig groenachtig geel, zon­ zijde roodachtig gevlamd en gestreept. Veel grauw over de vrucht. Vruchtvlees: roomkleurig, zoetachtig zuur, zacht, sap­rijk, beetje aromatisch. Bij vruchten uit een warmer klimaat is de smaak zeer aangenaam. Klokhuis is middelmatig groot, met kleine cellen en onvolkomen lichtbruine pitten. De boom groeit fraai en dicht en draagt mild. De twijgen zijn slank, bronsachtig olijfkleurig met bruine en grauwe onregelmatig ver­deelde stippen. De scheuten zijn dun, lichtbruin met groen, dunwollig. De knoppen zijn klein, plat, een beetje van de twijg afwijkend. De bladeren zijn ovaal, het breedste naar de top met een stompe punt. Stomp en ondiep ge­ t and, levendig groen. De gehele boom is kenbaar aan zijn mooie gelijkmati­ge groei. Bladsteeldikte 3 - 3,5 mm. Kan bevrucht worden door: Cox Orange Pippin, Ellison’s Orange, Glorie van Holland, Golden Dilicious, Groninger Kroon, Ingrid Marie, James Grieve, Laxton’s Superb, Present van Engeland en Winston. Ge­bruik: Tweede keus dessertfruit en keuken gebruik.

Gronsvelder Klumpke Fig.7 Historie: Mutatie van de Eijsdener Klumpke, welke gevonden werd te Gronsveld. Kenmerken: Vrucht is middelgroot, meer hoog dan breed, onregelmatig van vorm. Kleur: Groen met zeer veel dofrood, meermalen vol­rood, met grijze stippen, roestig rond de steel. Kelk: Klein, gesloten in on­ diepe, iets geribde kelkholte. Steel: Normaal, vrij diep ingeplant, steelholte aan een zijde steeds knobbelvormig vergroeid. Vruchtvlees: Groenachtig wit, saprijk, grof, zuur zonder aroma. Klokhuis: Normaal, goed met zaden be­zet. Pluktijd: oktober Gebruikstijd: november - april. Groei van de boom goed, maakt hangend hout, vormt geen mooie kroon. Geschikt voor hoog­ s tam. Wordt veredeld op sterk groeiende onderstam, is wegens hangende groei minder geschikt voor struik. Is goed vruchtbaar en kan op later leeftijd goede oogsten geven. Min of meer last van beurtjaren. Bloeit laat. Niet bij­zonder vatbaar voor bepaalde ziekten. Grons­velder Klumpke behoort tot de goede boomgaardvariëteiten. Vrucht is goed van uiterlijk, doch van matige kwaliteit. Door goede houdbaarheid als winterappel aan te bevelen. Sterke vrucht. Gronsvelder Klumpke is, naar ik vermoed, sterk verwant aan de ster­appel. Hij kan helemaal rood worden als je hem tijdens het bewaren regel­matig keert.

Hazelaar Fig.8 Voorkomen: De hazelaar (Corylus avellana) is een in West-Europa autoch­ tone heester uit de berkenfamilie (Betulaceae). Algemeen op de hoge zand­ gronden, in Zuid-Limburg en in de binnenduinen. Oorspronkelijk niet inheems in zee­kleigebieden, laagveengebieden en op de Waddeneilanden. Kenmerken: De haze­laar is net als de Forsythia een ‘naaktbloeier’: de plant bloeit als deze nog geen bladeren heeft en is voor de bestui­ving afhankelijk van de wind. Aan de hazelaar zitten de mannelijke en de vrouwelijke bloeiwijzen apart. De mannelijke bloemen zitten in katjes en zijn al in de zomer aanwezig in de oksels van de bladeren. Ze gaan pas bloeien in januari. De vrouwelijke bloemen zitten met drie tot vier stuks in een klein knopje bij elkaar. Tijdens de bloei zijn alleen de

19 - Informatie over de fruitbomen en -struiken


Notities:

rode stijlen met de stempels te zien. De bladeren van de hazelaar zijn enkelvoudig en veernervig. De bladrand is dubbel gezaagd en er is geen bladschijfin­snijding. Ze hebben de vorm van een omgekeerd ei met een uitsteeksel. De hazelaar wordt 6 m tot 8 m hoog en gaat pas na tien jaar vrucht dragen. Er zijn echter ook geënte struiken verkrijgbaar, die al na drie jaar vrucht dragen. Hazelnoten zijn een goede bron van vitamine E. Een handvol bevat ongeveer 50% van de aanbevolen dage­ lijkse hoeveelheid. Hiernaast bevatten ze veel energie (682 kcal per 100 g), voor­ name­lijk in de vorm van onverzadigde vetzuren. Historie: Hazel komt van het Angelsaksi­s che ‘haes’, waar het be­velen betekent. De hazelaarsstaf was daar een teken van gezag. Corylus, een Latijnse afleiding uit het Grieks, betekent ‘gehelmd’, en verwijst naar de har­de vruchtwand.

Kleipeer Fig.9 Kenmerken: De Kleipeer of Winterjan (Pyrus-communis) (of zoals ze in Groningen zeggen, de Mandjespeer.) De vrucht: matig grote, bijna ronde peer, groen van kleur met roestbruine stippen. De Kleipeer is een matig groeiende perenboom met een opgaande groeiwijze, door de rustige groei geschikt om uit te leiden. De Kleipeer is in oktober plukrijp en kan van eind november tot maart geconsumeerd worden. Eind april bloeit deze peer al en is hierdoor wel gevoelig voor late nachtvorsten. De Kleipeer is een zelfbestuiver, maar produceert beter met bestuivers in de buurt. De Gieser Wildeman is een goede kruis­bestuiver voor deze perenboom (bestuiven elkaar) Smaak: als stoofpeer erg lekker, kleurt mooi rood. Historie: De Kleipeer is een zeer oud ras die al zo’n drie eeuwen in cultuur is en waarschijnlijk van Nederlandse herkomst is. Gebruik: Wijnstoofpeertjes met crème de cassis Nodig: 2 kg kleiper­en, 500 ml droge witte wijn, 100 ml crème de cassis, ½ theelepel koekkruiden, 1 kaneelstokje, 2 eetlepels aardappelmeel, 10 blaadjes groene munt, 100 gram suiker, 3 kruid­ nagels, 2 theelepels geraspte citroen. Bereiding: Schil de peertjes, maar laat de steeltjes en het kroontje eraan zitten. Breng in een grote pan de wijn de suiker, de kruidnagels, de koekkruiden, het citroensap, het kaneelstok­je en de crème de cassis aan de kook. Laat de suiker al roerend oplossen in het vocht. Voeg de stoofpeertjes toe, leg het deksel op de pan en laat ze in ca. 3 uur op een laag vuur gaar stoven. Keer ze op de helft van de bereidingstijd een keer om en voeg zonodig wat water of wijn toe. Neem vervolgens de peertjes uit de pan en zet ze in een schaal. Zeef het kookvocht boven een andere pan en breng dit opnieuw aan de kook. Roer in een kopje wat aardappelmeel met 2 eetlepels koud water glad. Maak het aardappelmeel aan met het kookvocht en blijf roeren tot een licht gebonden saus ontstaat. Giet deze saus over de stoofpeertjes en garneer met blaadjes munt. Serveer direct.

Kruisbes Fig.10 De kruisbes (Ribes uva-crispa) of stekelbes (in België), ook wel klapbes of knoeper genoemd, behoort evenals de aalbes (Ribes rubrum), de alpenbes (Ribes alpinum) en de zwarte bes (Ribes nigrum) tot de ribesfamilie (Grossul­ariaceae). In Vlaanderen is de term stekelbes algemeen gangbaar, de kruisbes vormt dan ook een stekelige struik. Voorkomen: Naast de teelt komt de kruisbes in Nederland ook in het wild voor. In het wild komt de kruisbes voor op vochtige, matig voedselrijke, kalkhoudende grond op kapvlakten, onder struikgewas en op openplaatsen in het bos. Kenmerken: De struik wordt 0,6 - 1,2 meter hoog en heeft gestekelde takken. De

20 - Informatie over de fruitbomen en -struiken

Notities:

bladeren zijn rondachtig en drie- tot vijfbladinsnijding lobbig. De bladsteel en de onderkant van het blad zijn zacht behaard. De kruisbes bloeit in april met groenachtige of vuilpaarse bloemen. De kelkbuis is klokvormig en de langwerpige kelkslippen zijn teruggeslagen. De kelk heeft dezelfde kleur als de kroonbladen. De kruisbes wordt bestoven door insecten en kan vruchtzetten met eigenstuifmeel (zelfbestuivend). De vrucht is een kale of met klierachtige borstels bezette bes en heeft rijp een groene, gele, rode of roodpaarse kleur. Gebruik: Het vel dat rond de kruisbessen zit is eetbaar. Kruis­b essen kunnen rauw gegeten worden of verwerkt worden in confituur of gebak. Wanneer het vel te hard is, kunt u de bessen even laten pocheren in suikerwater.

Kweepeer Fig.11 De kweepeer of kwee (Cydonia oblonga) is een plant uit de rozen­familie (Rosaceae). Voorkomen: De soort komt oorspronkelijk uit het gebied rondom de Kaspische Zee en is een algemeen bekende vrucht in veel landen, vooral in de zuidelijke landen van Europa en in Japan. In Nederland wordt deze vrucht weer steeds vaker aangeboden op markten, in groentespeciaalzaken en in toko’s. Vroeger stond bij veel boerderijen een kweepeer. Kenmerken: De boom kan 4-6 m hoog worden. De kweepeer bloeit in vergelijking met de appel en peer laat, namelijk van mei tot in juni. De kweepeer is nauw verwant aan de appel, de peer en de lijsterbes. Er zijn dan ook twee vormen van kwee­peren: appel- en peervormig. In april-mei sieren grote witte bloemen de kwee­boom -struik. De vruchten zijn donzig behaard, groenig of geel en peer- of appel­vormig. Ze geuren sterk en zijn keihard. Pluktijd: vanaf half september. Moet geplukt worden zodra hij geel kleurt, lekker begint te ruiken en gemakkelijk loslaat. Kan niet blijven hangen; bederft dan snel. Gebruikstijd: kan niet bewaard worden en moet snel worden verwerkt. Door te wassen verdwijnt de beharing en na koken kan het witte vruchtvlees soms roze of rood verkleuren, afhankelijk van de cv. en van de kooktijd. De vruchten zijn tamelijk rijk aan pro­-vitamine A, rijk aan organische zuren en mineralen. Historie: De botanische naam is afkomstig van de Griekse stad Kydonia, tegen­ woordig Chania, dat in het noordwesten van het eiland Kreta ligt. Gebruik : Kwee­ peren zijn rauw vrijwel niet te eten door het harde en zure vruchtvlees. Ook komen de looistoffen tannine en fenolen in het vruchtvlees voor. Daarnaast bevat de kweepeer veel steencellen, cellen met een harde wand. Kweeperen worden verwerkt tot com­pote, jam, marmelade, vruchtensap, taart, cotignac (vruchtenbrood), gekon­fijt, wijn en likeuren. Het woord ‘marmelade’, dat oor­spronkelijk kweeperenjam betekent, ontleent zijn betekenis aan de Portugese naam van deze vrucht, mar­melo. Artsen in vroeger eeuwen be­schouwden kwee­ peren als medicijn. Bestanddelen van de kweepeer werken verzachtend en binden vergif (werd ge­bruikt tegen giftige pijlpunten). Een sir­oop of afkook­­sel van de vrucht werd voorgeschreven voor gevoelige en ont­regelde darmen, zowel bij diarree als verstopping. Siroop van kweepeer met een afkooksel van salie zou zeer effectief zijn als gorgeldrank tegen ontstoken tandvlees, aften (pijnlijke zweertjes in de mond) en keelpijn.

Mispel Fig.12 Historie: Drieduizend jaar geleden werd de mispel al in de omgeving van de Kaspische Zee (Noord-Iran) aangeplant en kwam 700 v.Chr. naar Griek­enland

21-

Informatie over de fruitbomen en -struiken


Fig. 7 - Gronsvelder Klumpke

Fig. 8 - Hazelaar


Fig. 9 -Kleipeer

Fig. 10 - Kruisbes


Notities:

en 200 v.Chr. naar Rome. De mispel is door de Romeinen verder ver­spreid. De mis­­pel werd in de Middeleeuwen vooral in Frankrijk en Duitsland aangeplant en in Nederland in kloostertuinen. De mispel kwam in Duitsland verwilderd veel voor in de bossen, waardoor men dacht dat de boom daar autochtoon was, hetgeen in de naam germanica nu nog tot uitdrukking komt. Kenmerken: De mispel (Mespilus germanica) is een plant uit de rozenfamilie (Rosaceae). De mispel vormt een kleine boom die ongeveer 4,5 m hoog kan worden. De mispel bloeit in West-Europa in mei en juni met circa 4 cm grote, crèmewitte bloemen. De mispel wordt vaak geënt op meidoorn als onderstam. In Nederland voorkomende rassen zijn Bredase Reus, Westerveld en Nottingham. Er worden droge kleine harde goudbruine vruchten gevormd, die in ok­tober rijp, maar dan nog ongenietbaar, melig en wrang zijn. Na de eerste nacht­vorsten worden ze zacht en bruin en dan kunnen ze na een poosje wel gegeten worden. Aanbevolen wordt ze in oktober of november na een nachtvorst te plukken en ze met de bovenkant naar onderen twee tot drie weken te bewaren op een koele plaats. De vrucht wordt ‘beurs’ waarbij de kleur via een fermentatieproces, het blet­ten, verandert van groen/wit naar donker bruin en de smaak zoet weeïg proeft. Ook is het mogelijk de vruchten enkele dagen in de diepvriezer te leggen, waar­na ze gegeten kunnen worden. Gebruik: De mispel is goed voor de maag en de spijsvertering. Uitspraak: De mispel wordt ook vaak aangehaald in de uitspraak: ‘zo rot als een mispel’. Vaak wordt deze uit­spraak gecombineerd met één per­soon of meerdere personen en ook niet zelden met de gehele mensheid; dit om te duiden op de (mis)daden en het soms grillige karakter van de mens.

Notarisappel Fig.13 Eén van de mooiste en lekkerste appels, bovendien een goede hand- en moesappel. Historie: Rond 1890 gewonnen door notaris Van Den Ham te Lunter­en. Vermoedelijk vanwege kleur- en smaakovereenkomst zaailing van de Princesse Noble, al is ze veel groter. Kenmerken: De appel is zeer variabel van vorm. Het is een grote en zeer goede lichtzure handappel, rijk aan vita­mine C. Kenmerkend is ook de wat vettige schil. De boom groeit zeer sterk en vormt een grote brede boom. Vraagt een luwe standplaats. Vooral ge­schikt voor droge gronden. Vraagt goed ontwaterde grond, anders is ze vat­ baar voor kanker en in de jeugdjaren voor topkanker. Verder tamelijk schurft­gevoelig. Aanvankelijk matig vruchtbaar, later zeer vruchtbaar. Op zandgron­ den beter gekleurd dan op zwaardere grond. Plukrijp september / oktober, consumptierijp tot begin februari. Direct na de pluk te gebruiken. De bewaarbaarheid valt tegen, omdat snel stip (bruine plekjes) optreedt.

Peer ‘Conference’ Fig.14 Kenmerken: De Conference is een tamelijk grote handpeer met veel roest en is vanwege de goede bewaarbaarheid het in Nederland meest geteelde ras. Het sappige vruchtvlees is licht oranje en zoet. De schil is hard. Conference is smaakvol en draagt zeer gemakkelijk en rijk, ook zonder bestuivers in de buurt. Conference kan gemakkelijk biologisch geteeld worden in particuliere tuinen. Het grote voordeel van dit ras is de lange afzetperiode, omdat het lang bewaard kan worden en tijdens de bewaring de smaak goed behouden blijft. De pluk tijd is vanaf oktober. Vlak voor de pluk tijd kunnen de vruchten al van de boom val­len.

22 - Informatie over de fruitbomen en -struiken

Notities:

Historie: Het ras is een Engels perenras dat in 1894 in de handel kwam en waarmee

in Nederland al meer dan 65 jaar ervaring is. Een van de eerste aan­planters van het ras in Nederland is de familie Vogelaar in Krabbendijke geweest. De kweker van het ras is de Engelsman T. Rivers uit Sawbridgeworth, Herts, en het is al vóór 1885 ontstaan uit een vrije bestuiving van het ras Léon Leclerc de Laval.

Pruimenboom ‘Victoria’ Fig.15 Kenmerken: Victoria (ofwel Reine Victoria): Grote langwerpige vruchten, rood op gele ondergrond. Zelffertiel (de term zelffertiel of zelfverdraagzaam bij planten betekent dat eigen stuifmeel bevruchting kan geven. Dit soort plant­­en heten zelfbestuivers. Het is voor de bevruchting dan niet noodzakelijk om ver­ schillende rassen naast elkaar te zetten). Zeer vruchtbaar. Dient gewoonlijk zeer sterk te worden gedund, omdat anders de vruchtgrootte ernstig achterblijft en de vruchten oneetbaar kunnen zijn. Indien ruim gedund, is de smaak echter prima. Matige groeikracht, hierdoor is Victoria geschikt voor een kleinere tuin. Pluktijd eind augustus/begin september. Vatbaar voor aantasting door pruimenmot en loodglansschimmel. Gebruik: Dit is de soort die meestal gebruikt wordt voor het destilleren van de sterke drank slivovitsj.

Reinette van Ekenstein Fig.16 Historie: Gewonnen door Jhr. O.R. Alberda van Ekenstein omstreeks 1830. Kenmerken: Vrucht: Middelgroot, iets onregelmatig gevormd, veelal hoger dan breed. Kleur: Lichtgroen, bij rijpheid helder geel. Rond steel licht roest. Kelk: Vrij groot, half open in brede onregelmatig gevormde kelkholte. Steel: Matig lang, matig diep ingeplant. Vruchtvlees: Geel, vast, zachtzuur, matig van smaak. Klok­ huis: Normaal, vrij goed met zaden bezet. Pluktijd: Oktober. Gebruikstijd: Novem­ ber. Boom groeit goed en is goed vruchtbaar. Draagt vroeg. Geschikt voor ­­ struikvorm op diverse onderstamtypen. Vrucht is bij rijpheid mooi geel gekleurd, doch de smaak is zeer matig. Heeft in verband met de rijptijd geen grote waarde voor de cultuur. Voorkomen: Deze variëteit is in het noorden van ons land tamelijk verspreid en voldoet daar goed.

Schone van Boskoop Fig.17 Schone van Boskoop, ook wel Goudreinette genoemd, is een appelras. Historie: Het is niet helemaal zeker of het ras een afgeleide van Reinette van Montvoort is of dat het een zelfstandig ras is dat vanaf 1853 in Boskoop door boom­ k weker P.A.Ottolander is ontwikkeld. Vanaf 1863 verspreidde zich het appelras door de lage landen. Kenmerken: De appels zijn dofgeel tot lichtrood. De kleur is afhankelijk van de ondergrond. Bij boomgaarden met gras kleuren de appels sterker dan bij boomgaarden met aarde. De appels zijn vanaf oktober plukrijp en tot januari/ februari te gebruiken. Schone van Boskoop is een stevige, zurige appel en heeft een droge, soms ruwe, schil. Het klokhuis is klein en heeft weinig zaad. Gebruik: Omdat de appel zurig en stevig is, wordt hij veel gebruikt voor producten die verhit worden. Bij gebak behoudt de appel zijn smaak en struc­tuur. Bij pas-

23 - Informatie over de fruitbomen en -struiken


Fig. 11 -Kweepeer

Fig. 12 -Mispel


Fig. 13 - Notarisappel

Fig. 14 -Peer ‘Conference’


Notities:

teurisatie blijft een typische appelsmaak beter behouden. De Goudreinette is de grootste hand- en moesappel in België en Nederland.

Sleedoorn Fig.18 Voorkomen: De Sleedoorn komt vrij algemeen voor op zandige grond­en en in het duingebied in Nederland. Kenmerken: Sleedoorn of Zwartedoorn (Prunus spinosa) is een van de voorvaderen van onze eetpruimen en heel geschikt als vrij groeiende, ondoordringbare haag, houtwal of windsingel. Sleedoorn is een zeer doornige heester met zwarte takken en sneeuwwitte bloemen in maart/april die erg waardevol is voor bijen, vlinders en vogels. Sleedoorn is eenvoudig te vermeerderen door zaaien en door wortel­ opslag. Sleedoorn is ook bruik­ baar als zwak groeiende onderstam voor sterk groeien­de pruimenrassen. Ge­bruik: De sleepruimen zijn aanvankelijk rood en worden later blauwzwart. Ze worden best in oktober en november, na een vorstperio­de geoogst. Bij een te vroege pluk of vroegtijdige bladval blijven de bessen te wrang (zuur). Na een lichte vorstperiode, worden de blauwzwarte vruchten tamelijk eetbaar en kun­nen even­tueel dan vers gegeten worden. Meestal wor­den de vruchten echter verwerkt tot jam, vruchtenmoes, vruchtensap, likeur, vruchtenwijn en brande­wijn. De ver­ werkte vruchten hebben geneeskundige eigenschappen. De kleine rijpe blauwe sleepruimen worden ook verwerkt in cosmetische producten.

Sterappel Fig.19 Historie: Sterappel of Sterreinette is een veel geroemd appelras dat om­streeks 1830 is ontstaan. Het ras is van Nederlandse of Belgische herkomst uit Maastricht, Luik of Sint-Truiden. In Limburg werd de appel ook wel Binnenrode genoemd. Voorkomen: De sterappel is in Nederland een zeer belangrijk ras ge­weest. Vooral in Oost-Brabant en Limburg, maar ook in de Betuwe, Utrecht en de IJsselstreek werd de sterappel geteeld. De sterappel werd uitsluitend op hoogstam geteeld en is met de opkomst van de spil praktisch verdwenen, om­dat de sterappel een sterk groeiende onderstam moet hebben en de boom dan te groot wordt. Kenmerken: De appel heeft een donkerrode kleur met duidelijke lenticellen en rijp een rode ster bij het klokhuis en roze vruchtvlees. De appel heeft last van vroege val en moet voor een mooie rode kleur nakleuren. Vroeger werden de appels daarom in de boomgaard op strobanen van 80 cm breed ge­legd om door de zon en de koude nachten op kleur te komen. De sterappel bloeit laat en wordt goed bestoven door Dijkmanszoet, Bloemeezoet, Eijsdener Klumpke, Brabantse Bellefleur en Lombarts Calville. Het ras heeft een matige productie en is laat­ dragend. Voor voldoende grote vruchten moet de boom sterk ge­snoeid en gedund worden. De sterappel moet in oktober/november geplukt worden en kan vanaf half november tot de kerst gegeten worden. In de koel­kast is de sterappel tot eind januari te bewaren. De smaak is lichtzuur en matig tot goed. Bij onvoldoende na­ rijping in de zon zijn de vruchten erg zuur en heeft het vruchtvlees een witte of fletsrode kleur. De sterappel heeft weinig last van ziekten, maar de boom kan niet tegen te hoge grondwaterstand en kan dan snel afsterven. Op de vrucht kan stip en lenticelrot voorkomen. Gebruik: De bladeren werd gebruikt bij diabetes en arti­c ulaire reuma.

24 - Informatie over de fruitbomen en -struiken

Notities:

Valkappel Fig.20 Historie: Streekras dat tussen 1910 en 1920 rondom Loppersum werd aan­ge­plant en van daaruit breed is verspreid in Groningen en in Noord-Drenthe. Daar komt deze buitengewoon fraaie appel regelmatig voor. Kenmerken: Hand­appel. Warm geel met karmijnrode strepen. Middelgrote, smake­ lijke zoetzure vrucht. Zeer gezonde, vrij grote boom. Bomen van meer dan 80 jaar zijn geen uitzondering. Geschikt voor alle gronden, alleen op veengrond wat kankergevoelig. Laat vruchtbaar, maar is dan ook zeer productief. Aantrekkelijk ras voor de liefhebber. Er is ook een zoete variant gevonden. Pluktijd is waarschijnlijk oktober. Consump­tierijp in november/december.

Vlier Fig.21 Vlier (Sambucus) is een geslacht van snelgroeiende heesters of kleine bomen. Kenmerken: In de lente dragen ze tuilen van witte of crèmekleurige bloemen, gevolgd door kleine rode, blauwachtige of zwarte vruchten. Ook komt er een vlier met paars blad en roze bloemen voor. Voorkomen: Op zon­ nige tot half beschaduwde plaatsen op droge tot vochtige, matig voedselrijke tot zeer voedselijke, vaak kalkhoudende en omgewerkte grond (allerlei grondsoorten). De vlier komt verder vrijwel over de hele wereld voor. Gebruik: Het hout van de vlier kan goed worden gebruikt om fluiten van te maken. Vandaar de uitdrukking ‘flierefluiten’. Thee van de bladeren werkt bloedreinigend. Thee van de bloemen versterkt de afweer. Gekookte bessen versterken de stof­ wisseling en worden ingezet tegen ischias en reuma. Vlierbessensiroop is goed voor de keel bij een verkoudheid. Het helpt de koorts te onderdrukken bij griep. Ge­kneusde bladeren bijeengebonden boven een deur of raam houden muggen op afstand. Kransen van vliertakken legt men over de hoofden van paarden om lastige vliegen op afstand te houden. Zowel bloemen als bessen worden gebruikt voor het maken van wijn; de bessen worden ook verwerkt tot jenever en jam of gelei. Ook worden de bessen gebruikt voor het verven. De bessen kunnen beter niet rauw gegeten worden aangezien ze licht giftig zijn. Ze bevatten de naar dit geslacht genoemde stof sambunigrine, die door koken onscha­delijk wordt ge­ maakt. Van de bloemschermen kunnen ‘vlierbloesem­beignets’ worden gemaakt, een toetje. Hiervoor moeten deze in een beslag worden ge­doopt en daarna in ruim vet goudbruin worden gebakken. Vlierbloesem laat men even trekken in water en gefilterd kan men daarvan een limonade maken die verfrissend en zweetafdrijvend werkt, ook bij verkoudheden. Dit kan ook met de jonge scheuten in de periode van Sint Jan (24 juni) die op dat moment het krachtigst zijn. Vlierbessen worden altijd gekookt, ze bevatten veel vitamines. Ze geven een pittige smaak bij het toevoegen aan kruisbessenjam. Men kan ook van vlier zelf een sterke jam maken, of siroop en bollen. Gezeefd is deze siroop het huismiddel tegen keel- en buikpijn. In Beerse wordt graanjenever op basis van vlierbessensap gebotteld, het Beers Vlierke. Deze streek­ drank heeft een zoete smaak. En in Lommel bestaat een likeur op basis van vlierbessen, Klotsenbos genaamd. Aan de bloesem van de vlier worden voorspellende krachten toe­ geschreven. In Midden-Europa hangen jonge meisjes in de nacht van eenentwintig juni een bloei­ ende vlierbloesem achter het bed. Hierdoor zal hun toekomstige echtgenoot zich in hun droom openbaren. In de hekserij en Wicca is de Vlier een heilige boom die niet verbrand mag worden. De Wiccan Rede waarschuwt: ‘Vlier is de boom van de Vrouwe, verbrand haar niet of je wordt vervloekt’.

25 - Informatie over de fruitbomen en -struiken


Fig. 15 - Pruimenboom ‘Victoria’

Fig. 16 -Reinette van Ekenstein


Walnoten Fig.22 Met walnoot of okkernoot wordt meestal gedoeld op de vrucht van de ge­wone walnoten- of okkernotenboom (Juglans regia). De vruchten van andere soorten in het geslacht walnoot (Juglans) heten ook zo, maar zijn in de praktijk minder vaak in de handel. In de botanie wordt de walnoot beschouwd als een steenvrucht - dus geen noot - in tegenstelling tot de eikel en de hazelnoot. De naam zou een verbastering kunnen zijn van Waalse noot, als vertaling van het Latijnse nux gallica (‘Gallische noot’). Het woorddeel ‘wal’ zou ook ver­ want kunnen zijn aan het Oudengelse ‘wealh’ dat ‘vreemd’ betekent. Kenmerk­­en: Mannelijke en vrouwelijke bloemen komen bij de walnoot aan dezelfde boom voor. Mannelijke bloemen zijn in katjes verenigd. Vrouwelijke bloemen be­ vinden zich al of niet in trossen aan het einde van nieuwe scheuten, die in het voorjaar ontstaan uit de eindknop van de langloten en uit enkele daar­onder ge­ legen knoppen. Gebruik: Onrijpe walnoten worden gebruikt voor de berei­ding van de vruchtenlikeur nocino. De notendop werd vroeger gemalen gebruikt als anti-aanbaklaag in bakkers­­ovens. Nu nog worden in de vliegtuig­industrie de fijngemalen doppen gebruikt als polijstmiddel en de NASA gebruikt dit als isolatiemateriaal in raketten om deze tegen hoge temperaturen te beschermen. Uit eerder onderzoek bleek al dat walnoten cholesterolverlagend werken, maar de noten schijnen nog meer te doen. Zo concluderen Amerikaanse wetenschappers van de Penn State University dat dagelijks een handje walnoten eten ook goed helpt tegen stress en een hoge bloeddruk.

Witte v.d. Laan Fig.23 Kenmerken: Witte v.d. Laan (Vitis vinifera) is een geelwitte druif die bij­­zonder ge­schikt is voor de teelt in openlucht. Behoort tot de oude rassen. Planten zijn sterk en vrij goed bestand tegen schimmelziekten. Hij wordt gerekend tot de beste witte druif voor openlucht voor ons klimaat. Welke zomer u ook treft, ‘Vroege van der Laan’ komt steeds tot een aangename productie. De druiven zijn rijp vanaf half september tot half oktober en in de kas vroeger. De Witte v.d. Laan kan op elke grondsoort wor­den geteeld, doch de beste kwaliteit wordt bereikt in de zwaardere bodems zoals de leem- of zand­leemgronden. De zan­dige bodems zijn iets minder ge­schikt. Bodems met sto­rende lagen zo­als ijzer­s teenlagen of een vaste laag op 30-40 cm diepte bena­delen erg de wor­tel­ont­wikkeling en dienen gebroken te worden vooraleer de druive­laars aan te plant­en. Te hoge grond­ waterstand waarbij in de herfst- en winterperiode het grond­water tot op 40-50 cm van de grondoppervlakte komt te staan is even­eens na­delig voor de wortels die in deze omstandigheden gaan afrotten. De druiven vragen een goede grond die diep bewortelbaar is en kalk­rijk is. Organ­ische mest en een goede struc­tuur verzekeren een goede groei. ‘Omdat deze druif afkomstig is van wijndrui­ven snoei ik deze druif altijd helemaal terug op jong hout. Ik snoei de takken die gegroeid zijn in het jaar van de oogst. Ik heb hier­mee tot heden het beste resultaat behaald.’ (Cor de Wildt)

26 - Informatie over de fruitbomen en -struiken

Notities:

Notities:

Zwartebes Fig.24 Kenmerken: De zwarte bessen struik (ribes nigrum) wordt een tot twee meter hoog. In tegenstelling tot de kruisbes bezit de zwarte bes geen stekels. De bladeren zijn diep 3 tot 5-lobbig en hebben aan de onderzijde klierpuntjes en een zachte beharing. De bloemen zijn klein en groenachtig van kleur. Ze vormen losse, hangende trossen. De binnenkant van de bloemen is roodachtig. Uit deze bloemen ontwikkelen zich de zwarte bessen, die eerst bruinzwart van kleur zijn. De struik heeft een eigenaardige geur, die meestal als onaangenaam ervaren wordt. Voorkomen: Men neemt aan dat deze plant stamt uit de bossen van Eurazië. Bij ons wordt de zwarte bes in tuinen gekweekt. In het wild komt de plant verwilderd voor. Gebruik: De bladeren bevatten een beetje etherische olie, waaraan men een waterafdrijvende werking toeschrijft, looistoffen, vitamine C en rutine. Verder is er ook vitamine C2-Euler aanwezig dat ook wel vitamine J wordt genoemd. Het is een antipneumoniefactor, een stof die beschermt tegen longontsteking. De hoofd­ stof wordt aangevuld door vitamines van de B-groep, vitamine P, organische zuren, pectine, looistof fen en mineralen. Verder is er de donkerviolette kleurstof die veel lijkt op die van vlierbessen. De onaangenaam ruikende stof schijnt ook niet zonder werking te zijn. Die stof kan echter niet nauwkeuriger worden om­ schreven. In de bladeren en ook in de bessen komt die stof voor. Grotendeels gaat de geur verloren door het koken van de bessen en door het drogen van de bladeren. In de geneeskunde is bewezen dat de bladeren diuretisch (wateraf­ drijvend) werken. Ook bij reuma en jicht is er een ondersteunende werking, want na kuur­ matig gebruik van Zwartebessenthee worden aanvallen van pijn minder en lichter. Ook voor kinkhoest schijnt het te werken.

‘Ik heb de theorie: je moet als een blinde door je tuin kunnen lopen. Je moet de paadjes open houden.’ - Jos Nienhuis

27 - Informatie over de fruitbomen en -struiken


Fig. 17 - Schone van Boskoop

Fig. 18 -Sleedoorn


Notes:

Blackcurrant Fig.1 Voorkomen: De aalbes (Ribes rubrum) is een bes, oorspronkelijk uit een deel van het westen van Europa: België, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Noord-Italië, Noord-Spanje en Polen. Kenmerken: Het is een bladverliezende struik, normaal 1 tot 1,5 m hoog, soms 2 m, met een handlobbig blad met vijf lob­ben. De bloemen zijn onopvallend geelgroen en de eetbare bessen zijn soms felrood, soms wit. De bessen (diameter ongeveer 8-12 mm) hangen in trossen met 3 à 10 bessen tegelijk, de lengte van zo’n tros is 4 tot 8 cm. Een geplante struik kan 3 à 4 kilo bessen opbrengen, rond het midden of eind van de zomer. Er zijn twee soorten aalbessen met taxonomisch gezien geen verschil: de rode bes en witte bes, waartoe ook de roze bes wordt gerekend. Gebruik: Hoewel de zwarte bes traditioneel meer geassocieerd wordt met medisch gebruik, denk­en Engels- en Duitstalige kruidkundige bronnen dat ook aalbessen medisch gebruikt kunnen worden: ze zouden koorts reduceren, zweet induceren, men­s trua­­tie induceren en een mild laxeermiddel zijn. Ook zou het een bloed­ stelpend en eetlust vergrotend middel zijn en een diureticum zijn met invloeden op de spijsvertering. Sommige van deze voorgestelde effecten komen misschien door het vastgestelde hoge niveau van vitamine C, zuren en voedings­vezels in de bessen. Over kruidenthee die gemaakt is van gedroogde aalbesbladeren wordt gezegd dat ze de symptomen van jicht en reuma verlichten, in een ver­ band slecht helende wonden beter laten helen en gorgelend infecties tegen te gaan in de mond.

Black Grape Fig.2 Kenmerken: ´Boskoop Glory´ of ´Gloire de Boskoop´ is een redelijk snel­ groeiende druivenplant met heel lange ranken. In een jaar kunnen de ranken wel tot een lengte van 7 m uitgroeien De plant heeft grote, lichtgroene blader­­­en en is in België en Nederland goed winterhard. De wijnstok bloeit in de zomer, met onopvallende groene bloempjes. Deze worden druk door bijen be­vlogen. Uit de bloemen ontstaan in de loop van de zomer en herfst langzaam de druiventrossen, met matig grote, donkerblauwe vruchten die heerlijk sma­ken. Oogst van half september tot half oktober. Het is een gemakkelijke druif die wel gesnoeid moet worden anders worden de vruchten steeds kleiner. Door wat trosjes weg te knippen kort na de bloei worden de vruchten ook groter. Gebruik: Het is een goede consumptiedruif en men kan er een goede witte wijn van maken. Historie: ´Boskoop Glory´ is al sinds 1903 in cultuur!

Blackthorn Fig.3 Historie: Oude bekende Engelse moesappel, gevonden vóór 1813 door Betty Brailsford in haar tuin aan Church Street, Southwell, Nottinghamshire. In Groningen en Drenthe vaak Sedeling genoemd. Voorkomen: Komt in Noord-Nederland regelmatig voor. In Groningen en Drenthe wordt deze appel Sedeling genoemd. Kenmerken: Grote tot zeer grote groene vrucht, op zandgrond en in de grasboom­ gaard meer kleur. De Goliath onder onze appels, zowel qua vrucht als boom. Onovertroffen moesappel en na lange bewaring (tot ver in het nieuwe jaar) een matige handappel. Sterke groeier. Zeer sterk en gezond, weinig kanker­gevoelig zelfs op de slechtste gronden. Wel vatbaar voor late schurft. Alleen ge­schikt voor boomgaarden of zeer grote tuinen. Plantafstand minstens 12 m! Op slechte, natte grond last van wormstekigheid. Vroeg en regelmatig vrucht­ baar. De fraai­­­ ere

28

29 - Information on fruit trees and shrubs


Notes:

thorns, is traditional in Northern Europe and Britain in making a hedge proof against cattle. The juice is used in the manufacture of spurious port wine, and used as an adulterant to impart roughness to genuine port. In rural Britain, so­ called sloe gin is made from the fruit, though this is not a true gin, but an in­­fu­sion of vodka, gin, or neutral spirits with the fruit to produce a liqueur. The leaves resemble tea leaves, and were used as an adulterant of tea. The Blackthorn is one of the ancestors of our eating plums. The ‘plums’ of the black­­thorn are also processed into jams, compotes, fruit juice.

Bramley’s Seedling Fig.3 Description: Malus domestica ‘Bramley’s Seedling’ (commonly known as the Bramley apple, or simply Bramley, Bramleys or Bramley’s) is a cultivar of apple which is usually eaten cooked due to its sourness. The Concise House­-hold Encyclopedia states, ‘Some people eat this apple raw in order to cleanse the pa­ late, but Bramley’s seedling is essentially the fruit for tart, pie, or dumpling.’ Once cooked, however, it has a lighter flavour. A peculiarity of the variety is that when cooked it becomes golden and fluffy. ’Bramley’s Seedling’ apple trees are large, vigorous, spreading and long-lived. They tolerate some shade. The apples are very large, two or three times the weight of a typical dessert apple such as a Granny Smith. They are flat with a vivid green skin which be­­comes red on the side which receives direct sunlight. The tree is resistant to apple scab and mild­ew and does best when grown as a standard in somewhat heavy clay soil. It is a heavy and regular bearer, and as a triploid, it needs two other varieties of apple for pollination. History: Bramley’s Seedling was found before 1813 by Betty Brailsford in her garden at Church Street, South-well, Notting­hamshire. In Groningen and Drenthe it is often mentioned as ‘Sede­ling’. Use: Picking season in second half of october, using time until early april.

Clay Pear (loosely translated ) Fig.9 Description: The Clay Pear (Pyrus communis) (or as they say in Groningen, the ‘Basket peer’) The fruit, moderately large, almost round, pear, green in color with tan spots. Clay Pear is a medium pear tree growing with an upright growth habit, by the quiet growth suitable for a lead. Clay Peer is ready for picking in oc­tober and can be consumed from late November to March. Pear blossoms in late April, this early and is therefore sensitive to late frosts. Clay Peer is a selfpollinator, but produced better with pollinators in the area. The Gieser Wildeman is a good cross pollinator for the pear tree (pollinate each other) and Bonne Louise d’Avranche is a good pollinator for the pear tree. Taste: a very tasty pear, turns bright red. History: The Clay Pear is a very old breed that is for about three centuries of culture, and probably of Dutch origin.

Dijkmans ‘sweet’ (loosely translated ) Fig.4 Appearance: The Dijkmans ‘sweet’ is an old apple species. The Dijkmans ‘sweet’ originated in or near ‘Wijk bij Duurstede’ or ‘Maurik’. Description: The apples are moderately large, nearly as high as wide and uniform in shape. The Dijkmans ‘sweet’ is green / yellow with a bright red blush and ‘rust’ around the stem. The flesh is white and dry. Uses: Picking time in October, use

30 - Information on fruit trees and shrubs

Notes:

from November till March. The Dijkmans is a strong yet sweet juicy apple that is ideal to be used in ‘hot lightning’ (Dutch stew recipe)and other stews. Apples are rich in vitamin C and contain very much fiber. Moreover the apple has a cholesterol lowering effect.

Drentse Bellefleur Fig.5 Description: Ripe in October and can be used till December/January, but are hard to conserve. Taste: Soft Acid Appearance: This apple tree ‘Drentse Bellefleur’ is an old species from the province Drenthe (Holland) and is little cultivated elsewhere. History: The ‘Drentse Bellefleur’ was founded in ‘Nieuw Amsterdam’ by grower Lord Zweers from Coevorden. He presented the species on a seedling exhibi­tion from the Lunterense Horticultural Society, which took place from 18 to 20 October 1899.

Elder Fig.21 It is most commonly called Elder, Elderberry, Black Elder, European El­der, European Elderberry, European Black Elderberry, Common Elder, or El­der Bush when distinction from other species of Sambucus is need­ed. Ap­pearance: It grows in a variety of conditions including both wet and dry fer­tile soils, primarily in sunny locations. Almost across the whole world. De­scription: It is a deciduous shrub or small tree growing to 4–6 m (rarely to 10 m) tall. The bark, light grey when young, changes to a coarse grey ou­ter bark with lengthwise furrowing. The leaves are arranged in op­po­site pairs, 10–30 cm long, pinnate with five to seven (rarely nine) leaf­lets,the leaflets 5–12 cm long and 3– 5 cm broad, with a serrated margin. The her­ma­phrodite flowers are borne in large corymbs 10–25 cm diameter in mid sum­mer, the individual flowers white, 5–6 mm diameter, with five pe­­tals; they are pollinated by flies. The fruit is a dark purple to black berry 3–5 mm diameter, produced in drooping clusters in the late autumn; they are an im­portant food for many fruit-eating birds, notably Blackcaps. Uses: The dark blue/purple ber­ ries can be eaten when fully ripe but are mildly poisonous in their unripe state. All green parts of the plant are poisonous, containing cy­anogenic glycosides (Vedel & Lange 1960). The berries are edible after cook­ing and can be used to make jam, jelly, chutney and Pon­tack sauce. Al­so when cooked they go well with blackberries and with ap­ples in pies. The flower heads are com­mon­ ly used in in­ f usions, giving a very common refreshing drink in North­ ern Europe and Balkans. Commer­cially these are sold as elderflower cor­dial, etc. In Europe, the flowers are made into a syrup or cor­dial, which is dilut­ed with water before drinking. The flowers can also be dipped into a light batter and then fried to make elder­flower fritters. Both flowers and berries can be made into elderberry wine. Stem­bark, leaves, flowers, fruits, root extracts are used to treat bron­chitis, cough, upper res­piratory cold infections, fever. In a place­bo-controll­ed, doubleblind study, black elderberry (Sambucus nigra) was shown to be effective for treating Influenza B. People using the elderberry ex­tract recover­ed much faster than those only on a placebo. The study was pub­lished in the Journal of Alterna­tive Comple­men­t ary Medicine. In witch­­craft and Wicca, the Elder is a sacred tree that is not to be burned. The Wic­­can Rede warns: ‘Elder is the Lady’s tree, burn it not or cursed you’ll be’.

31 - Information on fruit trees and shrubs


Fig. 19 - Sterappel

Fig. 20 - Valkappel


European Pear ‘Conference’ Fig.14 History: Native to England from 1894. The breeder of the conference is the Englishman T. Rivers of Sawbridgeworth, Herts, and it’s been created be­fore 1885 from an open pollination of the variety Leon Leclerc de Laval. One of the first to plant the breed in the Netherlands, was family ‘Vogelaar’ in Krabbendijke. Description: The conference is a medium to large, long, cala­­bash shaped pear. With smooth, green skin slightly russetted. Flesh creamy white ripening to pink tinge. Juicy and sweet. Somewhat self fertile, ripens in October. Conference is tasteful and carries very easily, even without pol­a­tors nearby.

Falcon Apple (loosely translated) Fig.20 History: Region race that was planted between around Loppersum in 1910 and 1920 and from there it was wide spread in Groningen, Drenthe and the rest of the north. Description: Hand Apple. Warm yellow with crimson streaks. Medium-sized, tasty sweet and sour fruit. Very healthy, fairly large tree. Trees over 80 years are no exception. Suitable for all grounds, only on peat soil with cancer prone. Late fertile, but very productive. Attractive race for the fans. There is also a sweet variety found. Picking time is probably in October. Consumption ripe in November/ December.

Gooseberry Fig.10 Appearance: The gooseberry (Ribes uva-crispa, syn. R. grossularia) is a species of Ribes, native to Europe, northwestern Africa and southwestern Asia. Uses: Gooseberry bushes produce an edible fruit and are grown on both a com­ mercial and domestic basis. When the sheet is to hard, let the berries poach in sugar water. Description: The gooseberry is a straggling bush grow­ing to 1–3 metres tall, the branches being thickly set with sharp spines, stand­­ing out singly or in diverging tufts of two or three from the bases of the short spurs or lateral leaf shoots. The bell-shaped flowers are produced, singly or in pairs, from the groups of rounded, 3 or 5 lobed leaves. The fruit of wild gooseberries is smaller than in the cultivated varieties, but is often of good flavour; it is generally hairy, but in one variety smooth, constituting the R. uva-crispa of writers; berries’ colour is usually green, but there are red variants and occa­sionally deep purple berries occur.

Gronsvelder Klumpke Fig.7 Appearance: Malus domestica ‘Gronsvelder Klumpke’ is native to Gronsveld area in the province Limburg (Holland). Description: Harvest in October. Used from November till April. Gronsvelder Klumpke is related to the Star Apple.

Hazel

Notes:

Notes:

Turkey and Cyprus, north to central Scandinavia, and east to the central Ural Mountains, the Caucasus, and northwestern Iran. Generally on the sandy soils in South Limburg and inland dunes. Not originally native to marine clay areas, fens, and on the islands. Uses: It is an important component of the hedgerows that were the traditional field boundaries in lowland England. The wood was traditionally grown as coppice, the poles cut being used for wattle-and-daub building and agricultural fencing. Common Hazel is cultivated for its nuts. The name hazelnut applies to the nuts of any of the species of the genus Corylus. This hazelnut or cob nut, the kernel of the seed, is edible and used raw or roast­ed, or ground into a paste. The cob is round, compared with the longer filbert nut. Description: Common hazel is typically a shrub reaching 3–8 m tall, but can reach 15 m. The leaves are deciduous, rounded, 6–12 cm long and across, softly hairy on both surfaces, and with a double-serrate margin. The flowers are pro­duced very early in spring, before the leaves, and are monoecious with single-sex windpollinated catkins. Male catkins are pale yellow and 5–12 cm long, while female catkins are very small and largely concealed in the buds with only the bright red 1–3 mm long styles visible. The fruit is a nut, produced in clusters of one to five together, each nut held in a short leafy involucre (‘husk’) which encloses about three quarters of the nut. The nut is roughly spherical to oval, 15–20 mm long and 12–20 mm broad (larger, up to 25 mm long, in some cultivated selections), yellowbrown with a pale scar at the base. The nut falls out of the involucre when ripe, about 7–8 months after pollination. History: Hazel comes from the Anglo-Saxon ‘haes’, which means command. The hazel staff was a sign of authority. Corylus, a Latin derivation from Greek, meaning ‘helmeted’ and refers to the hard pericarp.

Medlar Fig.12 Appearance: Mespilus germanica, known as the common medlar is a large shrub or small tree, and the name of the fruit of this tree. Despite its Latin name, which means German or Germanic medlar, it is indigenous to southwest Asia and also southeastern Europe, mostly the Black Sea coasts of modern Turkey. History: It may have been cultivated for as long as 3000 years. Description: The flower has long sepals that remain on the fruit. Mespilus germanica requires warm summers and mild winters and prefers sunny, dry locations and slightly acidic soil. Under ideal circumstances, the deciduous plant grows up to 8 m tall. Generally, it is shorter and more shrub-like than tree-like. With a lifespan of 30–50 years, M. germanica is rather short-lived. M. germanica leaves are dark green and elliptic, 8–15 cm long and 3–4 cm wide. The leaves turn red in autumn before falling. The five-petaled white flowers, produced in late spring, are hermaphrodite and pollinated by bees. The reddish-brown fruit is a pome, 2–3 cm diameter, with wide-spreading persistent sepals giving a ‘hollow’ ap­pearance to the fruit. Mespilus germanica fruit are very hard and acidic. They become edible after being softened, ‘bletted’, by frost, or naturally in storage given sufficient time. Once softening begins the skin rapidly takes a wrinkled texture and turns dark brown, and the inside reduces to the consistency and flavour reminiscent of apple sauce. This process can be a cause of confusion to new medlar consumers, as a softened fruit can give the appearance that it has spoiled.

Fig.8 Appearance: Corylus avellana, the Common Hazel, is a species of hazel na­tive to Europe and western Asia, from the British Isles south to Iberia, Greece,

32 - Information on fruit trees and shrubs

33 - Information on fruit trees and shrubs


Fig. 21 - Vlier

Fig. 22 - Walnoot


Notary Apple (loosely translated) Fig.13 One of the best apple species! History: Around 1890 won by notary Van Den Ham in Lunteren. Description: Taste is soft acid. Rich of Vitamin C. Ripe in September/October and can be used untill February. Particularly suitable for dry soils. Susceptible to diseases.

Pippeling Kent Fig.6 Description: The colour of this apple is a mat greenish yellow, dully light- red at the sun side, somewhat striped and spotted, but never so intensely col­oured, with grey, unevenly spread lenticels surrounded by whitish ringlets, co­vered by a thin grey russeting. The skin is smooth, rather thin. The flesh is cream-coloured, sweetish sour, soft, juicy, a little aromatic, very pleasant in a warmer climate. The core is medium sized, small cells with imperfect, light brown pips. Time of use October and November, sometimes later. The tree is an excellent grower and bears mildly; the twigs are slender, bronzy olive-col­ oured with brown; grey, unevenly spread lenticels; the buds are small, flat, standing away from the twig; the shoots are thin, light brown with green, woolly; the leaf stalks are 30 - 35 mms long; the leaves are oval, broader near the top, blunt, bluntly serrated, lively green. The tree can be recogniz­ed by its beautiful, well-balanced growth. Can be recom­ mended as a crown-shaped standard tree and as a pyramid; a good apple for the orchard and for the market. Appearance: The origin of this apple is unknown. It is being grown in Boskoop for ages.

Quince Fig.11 Appearance: The quince or Cydonia oblonga, is the sole member of the genus Cydonia and native to warm-temperate southwest Asia in the Caucasus region. Description: It is a small deciduous tree, growing 5–8 m tall and 4–6 m wide, related to apples and pears, and like them has a pome fruit, which is bright golden yellow when mature, pear-shaped, 7–12 cm long and 6–9 cm broad. The immature fruit is green with dense grey-white pubescence, most of which rubs off before maturity in late autumn when the fruit changes colour to yellow with hard, strongly perfumed flesh. The leaves are alternately arranged, simple, 6–11 cm long, with an entire margin and densely pubescent with fine white hairs. The flowers, produced in spring after the leaves, are white or pink, 5 cm across, with five petals. The seeds are only likely to be toxic if a large quantity is eaten. Uses: In Iran and other parts of the Middle East, the dried pits of the fruit are used to treat sore throat and to relieve cough. The pits are soaked in water; the viscous product is then drunk like cough medicine. It is commonly used for children, as it is alcohol free. In Iran, quince is called beh and is used raw or in stews and jam, and the seeds are also used as a remedy for pneumonia and lung disease. In Malta, a jam is made from the fruit. According to local tradition, a teaspoon of the jam dissolved in a cup of boiling water relieves intestinal discomfort. In parts of Afghanistan, the quince seeds are collected and boiled and then inge­s ted to combat pneumonia.

34 - Information on fruit trees and shrubs

Notes:

Notes:

Redcurrant Fig.1 Appearance: The Redcurrant is a member of the genus Ribes in the goose­ berry family Grossulariaceae, native to parts of western Europe (Belgium, France, Germany, Netherlands, Northern Italy, Northern Spain, Portugal and Poland). Description: It is a deciduous shrub normally grow­­ing to 1–1.5 m tall, occasionally 2 m, with five-lobed leaves arranged spirally on the stems. The flowers are incon­ spicuous yellow-green, in pendulous 4–8 cm racemes, maturing into bright red translucent edible berries about 8–12 mm diameter, with 3–10 berries on each raceme. An established bush can produce 3–4 kilos of berries from mid to late summer. Uses: Although blackcurrant is more traditionally associated with medi­ cinal uses, English and German language herbalist sources consider redcurrant berries to have fever-reducing, sweat-inducing, menstrual-flow inducing, mildly laxative, astringent, appetite increasing, diuretic and digestive properties. Some of these proposed effects are probable, due to the verified high levels of vitamin C, fruit acids, and fiber the berries contain. Tea made from dried redcurrant leaves is said to ease the symptoms of gout and rheumatism, be useful in compresses for poorly heal­ing wounds, and as a gargling solution for mouth infections.

Reinette van Ekenstein Fig.16 History: This apple is won by Jhr. O.R. Alberda van Ekenstein about 1830. Appearance: This species is very common in the north of Holland. Description: When ripe Reinette van Ekenstein apple is yellow. The Apple’s can be harvesed in October and used until November.

Schone van Boskoop Fig.17 Description: A ‘Schone van Boskoop’ is a large, gritty apple, grey-green in colour with a russet hue. Its flesh is acidic and firm; it is the best cooking apple. Moreover, connaisseurs appreciate it as a hand-eating apple. It is used in the kit­­ chen from October onwards and is at its best as a cooking apple from Decem­ber until April. This is the only variety with such high levels of vitamin C, fruit acids and sugars.

Star Apple Fig.19 It has numerous common names including cainito, caimito, star apple, golden leaf tree, abiaba, pomme du lait, estrella, milk fruit and aguay. It is also known by the synonym Achras cainito. Description: The leaves are evergreen, alternate, simple oval, entire, 5–15 cm long; the underside shines with a golden color when seen from a distance. The tiny flowers are purplish white and have a sweet fragrant smell. The tree is also hermaphroditic (self-fertile). It has round, purple-skinned fruit that is often green around the calyx, with a star pattern in the pulp. Sometimes there is a greenishwhite variety of the fruit. The skin is rich in latex, and both it and the rind are not edible. The flattened seeds are light brown and hard. It bears fruit year around after it reaches about seven years of age. The Star Apple should be harvest in October/November and can be used from half November till Christmas. Uses: The fruits are delicious as a fresh dessert fruit; it is sweet and best served chilled. Infusions of the leaves have been used against diabetes and articular rheuma­tism. The fruit has antioxidant properties. The bark is considered a tonic and stimulant, and a bark decoction is used as an antitussive.

35 - Information on fruit trees and shrubs


Fig. 23 - Witte v.d. Laan

Fig. 24 - Zwartebes


Sweetwater

Notes:

Fig.23 Description: Witte (white) or Vroege (early) van der Laan is an old var­iety, strongly resembling the French chasselas, also known as Weisser (white) Gu­­tedel (good/noble) in Germany; in England and Australia as Sweetwater. His­tory: Probably one of the oldest varieties; pictures of this grape were found in the graves of the Pharao’s in Luxor. It is thought to originate in Lebanon, some 6000 years ago. Very tasty tablegrape. Not quite fit for winemaking though. Culti­ vated in Holland from the 18th century and brought here from France by a mister van der Laan. In very good years it ripens even in the out­side (third week of october), and is very sensitive to oidium and peronospora.

Victoria Plum Tree Fig.15 Description: The Victoria plum tree is a very popular, reliable, self-fertile plum which produces a heavy crop of large, pale red fruit with golden-yellow flesh, which can be used for cooking, canning or just eating fresh. The single, white flowers are produced in spring and fruit picking can start in late August. This is a self fertile Plum, which will also help to pollinate others in the same flowering group (e.g. ‘Opal’) Uses: This plum is often used to distil slivo­vitsj from, a Central-European brandy made out of plums.

Walnut Fig.22 A walnut is an edible seed of any tree of the genus Juglans, especially the Persian walnut, Juglans regia. Broken nutmeats of the eastern black walnut are al­ so commercially available in small quantities, as are foods prepared with but­ ternut nutmeats. The name might derive from the old English word ‘wealh’ what ‘foreign’ means. Description: Male and female flowers are on the same walnut tree. Male flowers are catkins united. Female flowers are alone or in clusters at the end of new shoots, which in the spring originated from the terminal bud of the long shoots and buds of some below it. Uses: In 2010, a report published in the Journal of the American College of Nutrition said that walnuts and walnut oil improve reaction to stress. A study has suggested that consumption of ­­ wal­ nuts increases fat oxidation and reduces carbohydrate oxidation without a ­ f­fec­ting total consumption, sug­ gesting that walnut consumption may improve the use of body fat in overweight adults. Unripe walnuts are used for the preparation of the fruit liqueur Nocino. The brief was formerly used as a non-stick ground in bakery ovens. Still in the aircraft industry the crushed shells used as polish and NASA uses it as insulation in these missiles to protect against high temperatures.

‘De vraag is niet waarom je iets begint, maar waarom je iets volhoudt?’ - Jos Nienhuis 36 - Information on fruit trees and shrubs

37


Notes:

Clematis Fig.25 Clematis is een geslacht van overwegend klimplanten uit de ranonkel­ familie (Ranunculaceae). Van de Clematis bestaan vele soorten en cultivars. Welke in de tuin staan is niet bekend. Dit wordt bekend wanneer deze volgend jaar (2012) weer bloeit. Kenmerken: Sommige soorten zijn kruidachtige planten. De soorten uit gematigde streken zijn bladverliezend, maar die uit warmere streken groen­ blijvend. De planten worden gekenmerkt door haar vier tot acht bloei­ende kelkbladeren, de ontbrekende kroonbladen. De middelmatig tot sterk groeiende klimstruiken be­ reiken een hoogte van twee tot zes meter. Voorkomen: Ze komen op beide halfronden voor in de gematigde zone en in de tropen in gebergten. Gebruik: Ondanks dat de Clematis giftig is, gebruikte de Indianen het als middel tegen migraine, hoofdpijn, zenuwaandoeningen en ook bij huidinfecties.

Egelantier Fig.26 De egelantier (Rosa rubiginosa, synoniem: Rosa eglanteria) is een van nature in de Benelux voorkomende roos. Kenmerken: De soort bloeit van juni tot augustus. De bloemen zijn rozerood met een wit centrum. Bijzonder is dat deze plant aan de onderzijde van de blaadjes klieren heeft die, nadat erover ge­wreven is, naar appels ruiken. De egelantier heeft haakvormig omgebogen stekels aan de stengels. De egelantier wordt ge­ bruikt in heggen. De bloemen worden door insecten bestoven. De vruchten (roze­ bottels) worden door allerlei dieren ge­geten. In een bosschage met egelantier nestelen vele vogels. Voorkomen: De soort is tamelijk algemeen in de duinen en Zuid-Limburg. Historie: In de literatuur symboliseert de egelantier vanouds zowel de hemelse, als de aardse liefde. Zo ontmoeten de geliefden in de 14e eeuwse Middelneder­ land­se marialegende de ‘Beatrijs’, elkaar bij de egelantier en droeg een toonaan­ geven­de rederijkerskamer in de 16e eeuw onder het motto In Liefde Bloeyende de naam De Eglantier.

Eenstijlige Meidoorn Fig.27 De meidoorn wordt ingedeeld in de grote familie van de rosaceae (roos­achtigen). Voorkomen: In Europa, noordelijk tot in Zuid-Scandinavië. Ook in Zuidwest-Azië, Noordwest-Afrika en Noord-Amerika. In Groningen zijn her en der grote solitaire struiken te vinden. Groeit op zonnige tot licht beschaduwde plaatsen op vochtige tot droge, matig voedselrijke tot voedsel­rijke, zwak zure tot kalk­rijke grond (alle grondsoorten). Kenmerken: De bloem­en van de appel­achtigen zijn meestal mooi en vrij groot en worden door in­secten bestoven. De vruchten worden gegeten door vogels en zoogdieren, die daarmee zorgen voor de verspreiding van de zaden. Bij heel wat soorten komen takdoorns voor als bescherming tegen dieren. Dit geldt – zoals zijn naam al zegt – ook voor de mei­doorn. Voor alle meidoorns geldt verder dat hun bloemen in vertakte bloei­wijzen geschikt staan. Ze hebben één tot drie stijlen, stampers. De meidoornbloesems zijn bloemen met halfverborgen honing, wat betekent dat onder gun­s tige omstandigheden, bij heldere zonneschijn, de honing onmiddellijk zichtbaar is, doch anders min of meer onzichtbaar is. De bloemen zijn protogynisch, wat inhoudt dat de stamper vroeger rijp is dan de helmknoppen. De bast van alle soorten is aanvankelijk licht bruingrijs en glad, op latere leeftijd

38

39 - Informatie over de overige houtige gewassen


Fig. 25 - Clematis


Notities:

bruin en vol barstjes. De meidoornsoorten hebben een opvallende geur, die echter minder uitgesproken is bij de (gekweekte) vormen met dubbele bloemen. In tegenstel­ling tot de sleedoorn (Prunus spinosa L.) die eerst bloeit en daarna bladeren vormt, verschijnen bij de meidoorn de bloemen na de bladeren. Historie: De mei­doorn is al van oudsher een boom waaraan uitzonderlijke krachten wer­den toegeschreven en werd zowel bij de Germanen, de Kelten, de Grieken als de Romeinen als een heilige struik vereerd. Gebruik: Behalve als cultusplant, heeft de meidoorn ook grote waarde als medicinaal kruid. De werking van meidoorn is vooral terug te voeren op de aanwezige flavonoïden. Deze verbeteren de doorbloeding van de coronairen (krans­ slagaders van het hart) en maken de capillairen (haarvaatjes) minder kwetsbaar. Meidoorn wordt wel de ‘valeriaan van het hart’ genoemd. Inderdaad heeft de plant een duide­lijke cardiotonische werking: ze werkt actief in op de hartzenuwen en doet het hart daardoor krachtiger doch rustiger kloppen. Meidoorn is enkel effectief bij langdurig gebruik; het is absoluut niet giftig en stapelt zich niet op in het lichaam. Toch is een waarschuwing op zijn plaats: Wie reeds met andere mid­delen (bv digitalispreparaten) wordt behandeld, dient onder zeer strikte me­ dische controle te blijven als hij met een meidoornkuur start. Immers, het is mogelijk dat er door het gebruik van meidoorn minder van de andere middel­en nodig is, waardoor een relatieve overdosering bestaat, die bij genoemde digitalispreparaten, maar ook bij andere geneesmiddelen, even­tueel tot ern­s tige vergiftigingsverschijnselen kunnen leiden.

Esdoorn Fig.28 Esdoorn of ahorn (Acer pseudoplatanus) is een geslacht van loofbomen en heesters. Het Latijnse woord ‘acer’ betekent spits of scherp. De naam zou be­ trekking kunnen hebben op de spitse vorm van de bladeren die bij sommige soorten voorkomen. Kenmerken: De geelgroene bloemtrossen lokken door de geur speciaal aasvliegen. De vrucht is voorzien van een grote vleugel en wordt soms ‘helikoptertje’ ge­ noemd. Er zitten twee vruchten aan één steeltje, zodat de vleugels tegenover elkaar staan en zo een goede verspreiding door de wind geven. De hoek die de vleugels ten opzichte van elkaar maken is, naast de vorm van de vruchtjes en de ligging daarvan, een belangrijk kenmerk voor het onder­scheid van de soorten. Bijna alle soorten hebben in het voorjaar door de hoge worteldruk een sterke sapstroom, waardoor in deze tijd van het jaar wonden sterk kunnen bloeden. De meeste soorten hebben door de dunne bast gauw last van verbranding als de zon op de stam schijnt. Esdoorns hebben een grote sierwaarde. Vooral de herfstkleuren van de esdoorns zijn bekend (denk aan de ‘Maple Leaf’, het esdoornblad in de Canadese vlag). Deze zeer fraaie herfstkleuren zijn beperkt tot slechts enkele soorten. De Esdoorn in onze tuin is een bondbladige variant. Gebruik: Het hout is zeer bruikbaar voor meubels en om­dat het goed bestand is tegen slijtage ook voor vloeren. Wanneer het een mooie golftekening heeft wordt het onder andere voor rugbladen van violen en dure gitaren gebruikt. Esdoornhout is zeer geliefd voor het maken van drums voor zijn krachtige en diepe klank. Verder wordt uit esdoorns (vooral de suikeresdoorn) ook stroop gemaakt (ahornsiroop of esdoornsiroop). Omdat de es­doorn een snel groeiende boom is, die ook na snoei­ en weer snel doorgroeit, is hij ook wel geschikt voor het vormen van hagen. Als jonge esdoorns, die in de nabijheid van esdoorns meestal wel te vinden zijn, dicht naast elkaar geplant worden, vormt zich een moeilijk doordringbare, decor­atieve heg. Enig nadeel is, dat hij ‘s winters kaal wordt, en dan niet zichtdicht is. Opmerking: De Esdoorn bij ons in de tuin is heel oud!

40 - Informatie over de overige houtige gewassen

Notities:

Gelderse Roos Fig.29 Kenmerken: De gelderse roos of ook wel ‘roos der armen’ (Viburnum opulus) is een plant uit de muskuskruidfamilie (Adoxaceae). Ze kan zowel als struik ge­­bruikt worden, maar wordt ook vaak gebruikt in een losse haag. De groeiwijze is opgaand tot 3 meter hoog. Groeit het best in de zon. In de zomer bloeit deze struik met witte bloemen in de vorm van een sneeuwbal. Na de bloei komen er trosjes met hangende rode bessen. De giftige besjes zijn niet zo’n lekkernij voor vogels, daarom blijven ze lang aan de struik hangen in de winter en alleen als de lekkere soorten op zijn komen de vogels ze opeten. Verkiest een humusrijke, vochtige grond met wat kalk. Voorkomen: De soort komt van nature voor in de Benelux. De Gelderse roos is in Nederland vooral te vinden in het rivierengebied langs kreken of strangen. Gebruik: Olie van de Gelderse roos wordt ge­bruikt voor allerlei soorten krampen. Het helpt bij spasmes oftewel het plots samentrekken van spieren, bij krampen tijdens de zwangerschap en menstruatie. Maar ook bij het voorkomen van een miskraam! Wel voor gebruik een arts raadplegen.

Golden Showers Fig.30 Kenmerken: Rosa Golden Showers. Een klimrooscultivar die uitzonderlijk lang bloeit, van mei tot oktober. De heerlijk geurende roos bloeit met donker gele bloemen die naar mate de roos ouder wordt steeds valer worden. De bladeren zijn glimmend en donker groen. De roos is winterhard en groeit graag op zon­nige tot halfschaduw plekken. De roos werd door Lammerts veredeld en in 1965 geïntroduceerd.

Grauwe Abeel Fig.31 Kenmerken: Het verschil met de Witte Abeel zit vooral in de bladeren: het blad van de witte abeel is vooral gelobd (er zitten ook wel wat eirondere bladeren aan) en duidelijk wit aan de onderkant. Het blad is boven en onder licht en behaard. Dat ga je vooral voelen als je het een tijdje in handen hebt; dan zie je op de bovenkant ook een witte waas van haren verschijnen. De grauwe abeel heeft vooral eirond blad, is van onderen bedekt met grijsachtig-witte haren. De boven­ kant van het blad is bij uitlopen zilverkleurig door dichte beharing, maar ver­liest die in de loop van de zomer en wordt dan glanzend donkergroen. Over de herkomst verschillen de meningen wat, de grijze wordt soms beschouwd als een bastaard van de witte, tegenwoordig vaker als zelfstandige soort. De boom kan tot 30 m hoog worden en vormt een dichte kroon met grillig gevormde takken. De bast blijft lang glad en lichtgrijs tot donkergrijsgroen. Bij oude bomen is de dan donker geworden schors netvormig gegroefd. De grauwe abeel is tweehuizig (er zijn aparte mannelijke en vrouwelijke bomen) en bloeit in Nederland begin februari. De bloeiwijze is een hangend, 4–6 cm lang katje dat meestal voor het uitlopen van het blad verschijnt. Mannelijke bloemkatten hebben 4–9 cm, rood­ paarse meel­ draden. Ze vallen spoedig af als ze hun werk hebben gedaan (stuifmeel afgeven). Dit geschiedt door de wind (windbestuiving). De Grauwe Abeel is in 1640 in Nederland geïntroduceerd.

41 -

Informatie over de overige houtige gewassen


Fig. 26 - Egelantier

Fig. 27 - Eenstijlige Meidoorn


Linde Fig.32 Linde (Tilia) is een geslacht van bomen uit de kaasjeskruidfamilie (Malvaceae). Voorkomen: De soorten van dit geslacht komen voor op het noordelijk halfrond in Europa, Noord-Amerika en Azië. Er worden ongeveer 25 soorten binnen dit geslacht onderscheiden. Kenmerken: Hij geldt als een van de grootste loofbomen en heeft zijn biotoop met name in beekdalen. De linde kan zeer oud worden. Hij kan afhankelijk van de variëteit 15 tot 30 meter hoog worden. In juni bloeit de linde rijkelijk en wordt door bijen en hommels bestoven. Door voedselconcurrentie kunnen onder laatbloeiende lindebomen, vooral onder alleenstaande bomen, veel dode hommels liggen. Doordat er meer energie bij het rondvliegen verbruikt wordt dan er in de vorm van nectar verzameld kan worden, verhongeren de hommels. Gebruik: Lindes worden veelvuldig aangeplant als herdenkingsboom. Zo heeft Staatsbosbeheer de Nederlandse gemeenten een ‘koningslinde’ aangeboden ter gelegenheid van de geboorte van prinses Amalia. In 260 van de 480 gemeenten van Nederland is deze op de Nationale Boomfeestdag geplant. Voordat de raffinage van suiker zijn in­trede deed was de linde belangrijk omdat de lindebloei veel honing produceert. Van de bloemen van de linde kan kruidenthee gemaakt worden, ook wel tilleul genaamd, de Franse naam voor linde (afgeleid van de geslachtsnaam ‘Tilia’). Lindehout is een houtsoort die zich zeer goed leent voor houtsnijwerk, draaiwerk en beeldhouwwerk, omdat het vrij zacht is, een fijne nerf heeft en gelijkmatig is opgebouwd. In het verleden werden er onder andere klompen uit ver­vaardigd. Historie: De lindeboom werd bij de Kelten en de Germanen gezien als heilige boom. De godin Freya zou er zich in vestigen. De geest van de linde gold als beschermer voor huizen, bronnen en kerken. Ook later werd de lindeboom als ‘goede boom’ beschouwd. Huwelijken werden gesloten onder de linde; de duimen van de geliefden werden dan in de bast gedrukt. Een lindetak zou te­vens helpen als middel tegen tandpijn bij kinderen en het werd, in amulet­vorm, gebruikt als bescherming tegen heksen en geesten.

Peperboompje Fig.33 Voorkomen: Het rood peperboompje (Daphne mezereum) is een struik, die be­ hoort tot de peperboompjesfamilie (Thymelaeaceae). De soort staat op de Nederlandse Rode Lijst van planten als zeer zeldzaam en matig afgenom­en. De plant komt van nature voor in Eurazië. Ook wordt de plant vanwege haar aan­ trekkelijke bloemen in de siertuin gebruikt en is (wordt) van daaruit door de witte kwikstaart en lijsters in het wild verspreid. De plant komt voor in loof­b ossen en tussen het struikgewas op vochtige, kalkrijke grond. Kenmerken: Het rood peperboompje wordt 30–80 (soms tot 150) cm hoog en heeft doffe, soepele bladeren, die 3–8 cm bij 1–2 cm groot zijn. ‘s Win­ters is de struik kaal. Het rood peperboompje bloeit op het kale hout (een van de weinige soor­t­en met cauliflorie die in gematigde streken voorkomt) van februari tot april en soms ook al in december met sterk geurende, lichtpaarse, 1–1,5 cm grote bloemen, die in de bladoksels zitten. De kelkbuis wordt gevormd door de uit­holling van de bloembodem. De rode vrucht lijkt op een steenvrucht, is 0,7 –1,2 cm groot en zeer giftig voor de mens door de aanwezigheid van daph­nin, mezerein en daphnetoxin in met name de bessen en twijgen. Slachtoffers krijgen het gevoel verstikt te worden. De verse twijgen kunnen bij gevoelige personen huiduitslag of eczeem veroorzaken.

42 -

Informatie over de overige houtige gewassen

Notities:

Notities:

Pioenroos Fig.34 Pioenroos (Paeonia) is een naam voor planten van het geslacht Paeonia, het enige genus in de bloeiende plant familie Paeoniaceae. De botanische naam Paeonia gaat terug op de antieke oudheid. Paieon was een god uit het Oude Griekenland. De grenzen tussen soorten zijn niet duidelijk en het aantal soort­en wordt geschat op zo’n 25–40. Voorkomen: Pioenrozen houden van goede, vochthoudende grond, het liefst kleihoudend. Ze geven de voorkeur aan een standplaats met enkele uren zon. Kenmerken: De meeste Pioenrozen zijn kruid­achtige vaste planten die zo’n 0,5– 1,5 m lang worden, maar sommige lijken ook op bomen die tot 1,5–3 m hoog worden. Ze hebben samengesteld, diep gelobde bladeren en grote, vaak geur­ ende bloemen, variërend van rood naar wit of geel, in de late lente en vroege zomer.

Roos Mme. Pierre Og(i)er Fig.35 Kenmerken: Deze oude bourbonroos, in 1878 gekweekt en geïntroduceerd door Oger bloeit bleek zilverroze in komvormige bloemen. Bij warm weer wordt de kleur dieper, m.n. aan de zonkant. Hij ruikt lekker en kan de hele zomer door blijven bloeien. Wordt ongeveer 1,5 m hoog.

Roos Seagull Fig.36 Kenmerken: Zeemeeuw: Eenmaal bloeiende klimroos. Grote tuilen met open, witte bloemetjes die hun gouden hartje tonen. De aangename geur zweeft als het ware door de lucht! Hoogte ca. 400–500 cm. Als zgn. rambler uitstekend geschikt om door kleinere bomen te leiden. De roos werd in 1907 door Pritchard veredeld en geintroduceerd.

Spaanse Aak Fig.37 De Spaanse aak (Acer campestre) of Veldesdoorn is een plant uit de zeep­ boomfamilie (Sapindaceae). Kenmerken: De Spaanse aak wordt tot 10 m hoog. De plant wordt vaak als struik en in hagen gehouden. In de herfst heeft de Spaanse aak herfstkleuren. De soort kan eenhuizig of tweehuizig zijn. Het blad is drie- tot vijflobbig. De lobben zijn stomp, mat groen en aan de onderzijde behaard. De hoofd­nerf is lichter van kleur en in de bladsteel zit melksap. De knoppen zijn rood en tegenoverstaand. De bloemen zijn vrij klein, onopvallend en groen-geel van kleur. De bloemen ver­ schijnen ongeveer tegelijkertijd met de bladeren. De vleug­els van de vruchten liggen bijna in elkaars verlengde. Het duurt achttien maanden voordat de zaden ontkiemen. De Spaanse aak kan beter niet in het voorjaar gesnoeid worden omdat hij dan gaat ‘bloeden’. Voorkomen: De Spaanse aak is geschikt voor alle bodemsoorten met uitzondering van zeer arme, droge zand­grond en natte bodems. Hij is windbestendig, geschikt voor zonnige en schaduwrijke plaatsen en is bestand tegen luchtverontreiniging en strooizout. Het is een pioniersplant.

43 - Informatie over de overige houtige gewassen


Fig. 28 -Esdoorn

Fig. 29 - Gelderse Roos


Taxus Fig.38 Taxus is een geslacht van coniferen, meestal ingedeeld in de taxusfamilie (Taxaceae). Voorkomen: In West-, Midden- en Zuid-Europa, in West-Azië (in de omgeving van de Zwarte Zee en de Kaspische Zee) en in Noord-Afrika. Zeer zeldzaam inheems bij Boekelo, Winterswijk en op een paar plaatsen in Twente. Elders alleen verwilderd. Kenmerken: De hoogte kan variëren van 1 tot 40 m en de boomstammen kunnen een doorsnede tot maar liefst 4 m bereiken. Ze heb­ben een roodachtige schors en lancetvormige, vlakke, donkergroene, lange naalden van 1 tot 4 cm bij 0,2 tot 0,3 mm. Elke kegel bevat één enkel zaad, gedeelte­lijk omringd door een gewijzigde kegel­schaal die zich tot een zachte, heldere rode besachtige structuur ontwikkelt aan het eind. Dit is een zaadmantel: deze is 8 tot 15 mm lang en breed en open. Ze is rijp zes tot negen maanden na bestui­ving en wordt dan (inclusief het omsloten zaad) gegeten door lijsters en andere vogels, die de harde zaden onbeschadigd via hun uitwerpselen verspreiden. De rijping van de ‘besjes’ wordt uitgespreid over twee tot drie maanden, om de kans op succesvolle verspreiding van de zaden te ver­hogen. Taxussen zijn meestal tweehuizig. Alle soorten taxus bevatten het hoogst giftige taxine, een alkaloïde, met enige variatie in de precieze formule van het alkaloïde tussen de soorten. Alle delen van de boom behalve de ‘bessen’ bevatten het alkaloïde. De besjes zijn eetbaar en zoet, maar het zaad is erg giftig. In tegenstelling tot vogels kan de menselijke maag de zaadhuid afbreken en taxine vrijgeven in het lichaam. Dit kan fatale resultaten hebben als de zaadmantels zonder de zaden eerst te verwijderen wordt gegeten. Gebruik en Historie: Het werd traditioneel gebruikt om bogen te maken. De naam is afgeleid van het Griekse ‘toxo’ dat ‘boog’ betekent (waarvan ook het woord ‘toxisch’ afgeleid is). Derhalve is het niet verrassend dat in de Noordse mytho­ logie, de god van de boog, de naam Ydalir (Taxus) had. Uit sommige taxussoorten wordt de grondstof voor het kankermedicijn Paclitaxel gewonnen. Dit cytostat­ icum, dat gebruikt wordt bij chemotherapie is beter bekend onder de merknaam ‘Taxol’ vernoemd naar de Taxus.

Zomereik Fig.39 Kenmerken: De zomereik (Quercus robur) is een zeer lang levende, Europese, hardhout leverende boom. Deze eik wordt tussen de 25 en 35 m hoog (soms wel 50 m!) De bladeren van de zomereik verteren zeer moeilijk wat zijn invloed heeft op de strooisellaag in het bos. Het blad van de zomereik is onregelmatig gelobd, met 3 tot 7 diepe bochtige insnijdingen en heeft een asymmetrische vorm. Het blad is kaal en heeft zijn grootste breedte boven het midden. De bladsteel is kort (1 tot 9 mm); de bladvoet is hartvormig en aan beide zijden oorvormig terug­gebogen. De bladvorm is het makkelijkst te herkennen onderscheid met de nauw verwante wintereik. De bladeren zitten voornamelijk in kortloten, in groepjes na­bij de toppen van de twijgen. Hierdoor en doordat de bladeren onregelmatig ge­­­richt staan, maakt de kroon een losse en rommelige indruk. De eik verliest heel laat zijn blad. Jonge eiken houden vaak gedurende de hele winter hun ver­dorde blad vast. De knoppen zijn kort en stomp, glanzend lichtbruin en meestal kaal, maar erg variabel. De zomereik is eenhuizig. De manne­lijke en vrouwelijke bloem­en komen in aparte bloeiwijzen op de boom voor. De 2–3 cm lange eikels staan, vaak gepaard, op flinke (5–12 cm lange) steeltjes. De schors van jonge bomen is glad en zwak grauwgroen glanzend, van oudere bomen wordt de schors diep en vrij onregelmatig gegroefd en grijsgroen van kleur. Naast lengte­­groeven zijn er, in tegenstelling tot bij de wintereik of de tamme kastanje, ook vaak horizontale dwarsgroeven. Zeer oude eiken vertonen vaak zeer diepe groe­ven. Voorkomen: De eik heeft zich sinds de laatste ijstijd

44 - Informatie over de overige houtige gewassen

Notities:

Notities:

vanuit Zuid-Spanje, Zuid-Italië en het zuiden van de Balkan naar het noorden over Europa verspreid. De Nederlandse en Belgische autochtone eiken komen oor­spronkelijk uit Zuid-Spanje en Zuid-Italië. Daarnaast zijn er ook veel eiken af­ komstig uit verschillende andere gebieden in Nederland en België aangeplant. Gebruik: Naast de ‘mast’ (de eikels) was het hout het belangrijkst. Het kern­hout bevat veel looizuur en heeft een licht- tot donkerbruine kleur. Het is hard, taai, zeer duurzaam en goed te bewerken. Het is voor veel doeleinden te gebruiken: als bouwhout voor woningen en grotere gebouwen, in de waterbouw, palen en masten en in de scheepsbouw. Binnenshuis is het geschikt voor parket, trappen en als meubel­hout. Eiken leveren ook goed brandhout. Historie: Vanaf de Romeinse tijd is in grote delen van Europa vooral eikenhout gebruikt voor balken in woningen en andere gebouwen.

‘In die leegte vormen afwegen, dingen afwegen en ook tot de ontdekking komen, 10 jaar later, dat je dingen niet weer op dezelfde manier zou doen.’ - Jos Nienhuis

45 - Informatie over de overige houtige gewassen


Fig. 30 -Golden Showers

Fig. 31 - Grauwe Abeel


Fig. 32 - Linde

Fig. 33 - Peperboompje


Notes:

Clematis Fig.25 Appearance: Clematis is a genus within the buttercup family Ranuncula­ ceae. Of Clematis are many species and cultivars known. Which species is in the garden, is not known. This is known when it blooms again next year (2012). Description: Some species are herbaceous plants. The species from temperate regions are deciduous, but in warmer climates evergreen. The plants are characterized by its thriving four to eight sepals, petals missing. Medium to fast growing climbing shrubs reach a height of two to six meters. Uses: Despite its toxicity, Native Americans used very small amounts of clematis as an effective treatment for migraine headaches and nervous disorders. It was also used as an effective treatment of skin infections.

Eglantine Rose Fig.26 Appearance: Rosa rubiginosa (Sweet briar or Eglantine Rose; ) is a species of rose native to Europe and western Asia. Description: It is a dense deciduous shrub 2–3 m high and across, with the stems bearing numerous hooked prickles. The foliage has a strong apple-like fragrance. The leaves are pinnate, 5–9 cm long, with 5–9 rounded to oval leaflets with a serrated margin, and num­ erous glandular hairs. The flowers are 1,8–3 cm diameter, the five petals being pink with a white base, and the numerous stamens yellow; the flowers are pro­duced in clusters of 2–7 together, from late spring to mid summer. The fruit is a globose to oblong red hip 1–2 cm diameter. Uses: In addition to its pink flowers, it is valued for its scent, and the hips that form after the flowers and persist well into the winter. Graham Thomas recommends that it should be planted on the south or west side of the garden so that the fragrance will be brought into the garden on warm, moist winds. History: In literature eglantine traditionally symbolizes both heavenly and earthly love. Thus the lovers meet in the 14th century Middle Dutch mary legend Beatrice at the sweet-briar and wore a leading Chamber of Rhetoric in the 16th century under the motto ‘In Liefde Bloeyende’ (Flourishing in Love) was named The Eglantier.

English Oak Fig.39 Quercus robur (sometimes considered Q. pedunculata or ‘Q. robur’) is commonly known as the Pedunculate Oak or English oak. Appearance: It is native to most of Europe, and to Anatolia to the Caucasus, and also to parts of North Africa. Description: Quercus robur is a large deciduous tree 25 till 35 m tall (ex­c eptionally to 50 m), with lobed and nearly sessile (very short-stalked) leaves 7 –14 cm long. Flowering takes place in mid spring, and their fruit, called acorns, ripen by the following autumn. The acorns are 2–2,5 cm long, pedunculate (hav­ing a peduncle or acorn-stalk, 3–7 cm long) with one to four acorns on each ped­uncle. It is a long-lived tree, with a large widespreading crown of rugged bran­c hes. While it may naturally live to an age of a few centuries, many of the oldest trees are pollarded or coppiced, both pruning techniques that extend the tree’s potential lifespan, if not its health. History: In England, the English oak has as­s umed the status of a national emblem. This has its origins in the oak tree at Boscobel House, where the future King Charles II hid from his Parliamentarian pursuers in 1650 during the English Civil War; the tree has since been known as the Royal Oak. The naval associations are

46

47 - Information on other woody plants


Notes:

strengthened by the fact that oak was the main construction material for sailing warships. The Royal Navy was often described as ‘The Wooden Walls of Old England’ (a paraphrase of the Delphic Oracle) and the Navy’s official quick march is ‘Heart of Oak’.

Field Maple Fig.37 Description: It is a deciduous tree reaching 10 m tall, with a trunk up to 1 m dia­meter, with finely fissured, often somewhat corky bark. The shoots are brown, with dark brown winter buds. The leaves are in opposite pairs, 5–16 cm long (including the 3–9 cm petiole) and 5–10 cm broad, with five blunt, rounded lobes with a smooth margin. Usually monoecious, the flowers are produced in spring at the same time as the leaves open, yellow-green. The fruit is a samara with two winged seeds aligned at 180º, each seed 8–10 mm wide, flat, with a 2 cm wing. Appearance: The Field Maple is suitable for all soil types except very poor, dry sandy soils and wet soils. He is wind resistant, suitable for sunny and shady locations and is resistant to air pollution and road salt. It is a pio­neer plant.

Golden Showers Fig.30 Description: ‘Golden Showers’ is a climbing rose. It is a vigorous grower with dark-green, glossy leaves and dark stems. In summer and autumn, it pro­ duces large, fragrant, deep-yellow flowers that fade with age. Plant in moist but free-draining soil in a sunny, sheltered position trained to a wall or fence. The rose was bred by Lammerts and introduced in 1965.

Grey Poplar Fig.31 Description: Grey Poplar (populus canescens) The roundish leaves, 3.5– 8 cm long, have flattened leaf stalks and margins which are coarsely and irre­gularly toothed. Those in clusters on short shoots 3.5–6 cm long are more or less hair­less. Those alternate on long shoots, 6–8 cm long, are dark green above, but grey woolly beneath, especially when young. Grey Poplar is a large deciduous tree is up to 30 m tall, roundish in outline, with white bark in the top half of the trunk. It is an introduction, which flourishes in water meadows and river valleys. Male catkins, 4–9 cm long, and female catkins, 4–6 cm long, appear on separate trees in March, well before the leaves (dioecious). Male catkins are brown with reddish stamens, whilst the females are pinkish. Trees often produce a large number of suckers. The name ‘grey’ reflects the colour of the underside of some leaves, which are not ‘white’, as in the White Poplar. Grey Poplar is a hybrid of which one parent is White Poplar and the other Aspen. It probably originated elsewhere in Europe and was introduced in Holland around 1640.

Guelder Rose Fig.29 Appearance: Viburnum opulus (Guelder Rose, Water Elder, European Cran­ berrybush, Cramp Bark, Snowball Tree) is a species of Viburnum, native to Europe and Asia. The common name ‘Guelder Rose’ appears to have originated because a popular cultivar, the Snowball tree supposedly first originated in the

48 - Information on other woody plants

Notes:

Dutch province of Gelderland. Description: It is a deciduous shrub growing to 4–5 m tall. The leaves are op­ posite, three-lobed, 5–10 cm long and broad, with a rounded base and coarsely serrated margins; they are superficially similar to the leaves of some maples, most easily distinguished by their somewhat wrink­led surface with impressed leaf venation. The leaf buds are green, with are val­ vate bud scales. The hermaphrodite flowers are white, produced in corymbs 4–11 cm diameter at the top of the stems; each corymb comprises a ring of outer sterile flowers 1.5–2 cm diameter with conspicuous petals, surrounding a center of small (5 mm), fertile flowers; the flowers are produced in early summer, and pollinated by insects. The fruit is a globose bright red drupe 7–10 mm diameter, containing a single seed. The seeds are dispersed by birds. Uses: The fruit is edible in small quantities, with a very acidic taste; it can be used to make jelly. It is however very mildly toxic, and may cause vomiting or diarrhea if eaten in large amounts. It is also used to relieve cramps, including muscle spasms, men­s trual cramps, and cramps during pregnancy, used as a uterine relaxant to help prevent miscarriage, used for control of nervous bowel and colicky pain from the gut (e.g. irritable bowel syndrome)

Maple Fig.28 Maple (Acer pseudoplatanus in our garden). Acer is a genus of deciduous trees or shrubs commonly known as maple. The word Acer is derived from a Latin word meaning ‘sharp’ (compare ‘acerbic’), referring to the characteristic points on maple leaves. Since 1965, a stylized maple leaf has been featured on the flag of Canada. Description: Most maples are growing to 10–45 m in height. Maple flowers are green/yellow. Though individually small, the effect of an en­tire tree in flower can be striking. The flowers are regular, pentamerous, and borne in racemes, corymbs, or umbels. They have four or five sepals, four or five petals about 1–6 mm long, four to ten stamens about 6–10 mm long, and two pistils or a pistil with two styles. The ovary is superior and has two carpels, whose wings elongate the flowers, making it easy to tell which flowers are fe­male. Maples flower in late winter or early spring, in most species with or just after the appearance of the leaves, but in some before the trees leaf out. The distinctive fruit are called samaras or ‘maple keys’. These seeds, or ‘whirlybirds,’ occur in distinctive pairs each containing one seed enclosed in a ‘nutlet’ attached to a flattened wing of fibrous, papery tissue. They are shaped to spin as they fall and to carry the seeds a considerable distance on the wind. Child­-ren often call them ‘helicopters’ due to the way that they spin as they fall. Uses: Maples have a long history of use for furniture production. Maple is con­ sidered a tone wood, or a wood that carries sound waves well, and is used in numerous musical instruments. Maple is harder and has a brighter sound than Mahogany, which is the other major tone wood used in instrument manufacture. The Sugar maple (Acer saccharum) is tapped for sap, which is then boiled to produce map­le syrup or made into maple sugar or maple taffy. It takes about 40 liters of Su­gar maple sap to make a liter of syrup. Syrup can be made from closely-related species as well, but their output is inferior. Comment: The Maple in our yard is very old!

49 - Information on other woody plants


Fig. 34 - Pioenroos

Fig. 35 - Roos Mme. Pierre Og(i)er


Fig. 36 - Roos Seagull

Fig. 37 - Spaanse Aak


Mezereon Fig.33 Appearance: Daphne mezereum is a species of Daphne in the flowering plant family Thymelaeaceae, native to most of Europe and Western Asia, north to northern Scandinavia and Russia. In southern Europe it is confined to medium to higher elevations and in the subalpine vegetation zone, but descends to near sea level in northern Europe. It is generally confined to soils derived from lime­s tone. The common name is Mezereon. Description: It is a deciduous shrub grow­ing to 1.5 m tall. The leaves are soft, 3–8 cm long and 1–2 cm broad, ar­rang­ed spirally on the stems. The flowers are produced in early spring on the bare stems before the leaves appear. They have a four-lobed pink or light purple (rarely white) perianth 10–15 mm diameter, and are strongly scented. The fruit is a bright red berry 7–12 mm diameter; it is very poisonous for people, though fruit-eating birds like thrushes are immune and eat them, dispersing the seeds in their droppings.

Lime Fig.32 Appearance: Tilia is a genus of about 30 species of trees native throughout most of the temperate Northern Hemisphere, in Asia (where the greatest species diversity is found), Europe and eastern North America; they are not native to western North America. Under the Cronquist classification system, this genus was placed in the family Tiliaceae, but genetic research by the APG has resulted in the incorporation of this family into the Malvaceae. They are generally called lime in Britain and linden or basswood in North America. Description: Tilia species are large deciduous trees, reaching typically 20 to 40 metres tall, with oblique-cordate leaves 6–20 centimetres across, and are found through the north temperate regions. The exact number of species is subject to considerable uncertainty, as many or most of the species will hybridise readily, both in the wild and in cultivation. Uses: The Tilia is recommended as an ornamental tree when a mass of foliage or a deep shade is de­sired. The tree produces fragrant and nectar-producing flowers, the medicinal herb lime blossom. They are very important honey plants for beekeepers, pro­-ducing a very pale but richly flavoured monofloral honey. The flowers are also used for herbal tea and tinctures; this kind of use is particularly popular in Europe and also used in North American herbal medicine practices. Lime Nail galls, caused by the mite Eriophyes tiliae tiliae. T. cordata is the prefer­red species for medical use, having a high concentration of active compounds. It is said to be a nervine, used by herbalists in treating restlessness, hysteria, and headaches. Usually, the double-flowered Tilia species are used to make perfumes. The leaf buds and young leaves are also edible raw. The timber of Tilia trees is soft and easily worked. It is a popular wood for model building and intricate car­ ving. Ease of working and good acoustic properties also make it popular for elec­ tric guitar and bass bodies and wind instruments such as recorders. Tilia is some­ ­­times used as a material for drum shells, both to enhance their sound and their aesthetics. Tilia flowers are used medicinally for colds, cough, fever, infec­tions, inflammation, high blood pressure, headache (particularly migraine), and as a diuretic (increases urine production), antispasmodic (reduces smooth muscle spasm along the digestive tract), and sedative. New evidence shows that the flowers may be hepatoprotective.The flowers were added to baths to quell hysteria, and steeped as a tea to relieve anxiety-related indigestion, irregular heartbeat, and vomiting. The leaves are used to promote sweating to reduce fevers. The wood is used for liver and gallbladder disorders and cellulitis (in­flam­ mation of the skin and surrounding soft tissue).

50 - Information on other woody plants

Notes:

Notes:

Peony Fig.34 Peony or paeony is a name for plants in the genus Paeonia, the only genus in the flowering plant family Paeoniaceae. Boundaries between species are not clear and estimates of the number of species range from 25 to 40. Appearance: They are native to Asia, southern Europe and western North America. Description: Most are herbaceous perennial plants 0.5–1.5 m tall, but some resemble trees up to 1.5–3 metres tall. They have compound, deeply lobed leaves, and large, often fragrant flowers, ranging from red to white or yellow, in late spring and early summer. Folklore: The peony is named after Paeon (also spelled Pae­ an), a student of Asclepius, the Greek god of medicine and healing. Asclepius became jealous of his pupil; Zeus saved Paeon from the wrath of Ascle­pius by turning him into the peony flower. Uses: The herb known as Paeonia (Bai Shao, Radix Paeoniae Lactiflorae), in parti­ cular the root of Paeonia lactiflora has been used frequently in traditional medi­ cines of Korea, China and Japan. Research suggests that constituents in Paeonia lactiflora - paeoniflorin and paeonol - can modulate IgE-induced scratching behaviors and mast cell deregulation.

Rose Mme. Pierre Og(i)er Fig.35 Description: This old bourbon rose, is bred and introduced in 1878 by Oger blooms pale silver pink cup-shaped flowers. In hot weather, the color depth, especially on the sunny side. The rose smells good and can continue to bloom throughout the summer. Is about 1.5 m high.

Rose Seagull Fig.36 Description: Once flowering rambler. Large tuile with open, white flowers that show their golden heart. The pleasant aroma floats through the air as it were! Height 400–500 cm. Excellent as rambler to lead in small trees. The rose was bred and introduced in 1907 by Pritchard.

Single-seed Hawthorn Fig.27 Appearance: Crataegus commonly called hawthorn or thornapple, is a large genus of shrubs and trees in the rose family, Rosaceae, native to temperate regions of the Northern Hemisphere in Europe, Asia and North America. The name hawthorn was originally applied to the species native to northern Europe, especially the Common Hawthorn C. monogyna, and the unmodified name is often so used in Britain and Ireland. Description: They are shrubs or small trees, mostly growing to 5–15 m tall, with small pome fruit and (usually) thorny bran­c hes. The most common type of bark is smooth grey in young individuals, de­vel­oping shallow longitudinal fissures with narrow ridges in older trees. The thorns are small sharp-tipped branches that arise either from other branches or from the trunk, and are typically 1–3 cm long. The leaves grow spirally ar­ranged on long shoots, and in clusters on spur shoots on the branches or twigs. The leaves of most species have lobed or serrate margins and are somewhat variable in shape. The fruit, sometimes known as a ‘haw’, is berry-like, but struc­turally a pome containing from 1 to 5 pyrenes that resemble the ‘stones’ of plums, peaches, etc. which are drupaceous fruit in the same subfamily. His­tory: The hawthorn tree has always been

51 - Information on other woody plants


Notes:

extraordinary powers, and was both the Germans, Celts, Greeks and Romans revered as a sacred tree. Uses: Several species of hawthorn have been used in traditional medicine, and there is considerable interest in testing hawthorn products for evidence-based medicine. A meta-analysis of previous studies con­c luded that there is evidence of benefit for an extract in treating chronic heart failure. The dried fruits of Crat­ aegus pinnatifida are used in naturopathic medicine and tradi­ tional Chinese medicine, primarily as a digestive aid. Other species (espec­ ially Crataegus laevigata) are used in herbal medicine where the plant is be­liev­ed to strengthen cardiovascular function. Another use of this herb is as a mild seda­tive in pro­ motion of sleep. Hawthorn should not be used during pre­ g­ nan­ c y. Active ingredients found in hawthorn include tannins, flavonoids (such as vitexin, rutin, quercetin, and hyperoside).

Taxus Fig.38 Appearance: In Western, Central and Southern Europe, West Asia (around the Black Sea and Caspian Sea) and in North Africa. Rare endemic in Boekelo, Winterswijk and in a few places in Twente. Elsewhere just wild. Description: Taxus is a genus of yews, small coniferous trees or shrubs in the yew family Taxaceae. They are relatively slow growing and can be very long-lived, and reach heights of 1–40 m, with trunk diameters of up to 4 m. They have reddish bark, lanceolate, flat, dark-green leaves 1–4 cm long and 2–3 mm broad, arrang­ed spirally on the stem, but with the leaf bases twisted to align the leaves in two flat rows either side of the stem. The seed cones are highly modified, each cone containing a single seed 4–7 mm long partly surrounded by a modified scale which develops into a soft, bright red berry-like structure called an aril, 8–15 mm long and wide and open at the end. The arils are mature 6–9 months after pollination, and with the seed contained are eaten by thrushes, waxwings and other birds, which disperse the hard seeds undamaged in their droppings; maturation of the arils is spread over 2–3 months, increasing the chances of successful seed dis­persal. The male cones are globose, 3–6 mm diameter, and shed their pollen in early spring. Yews are mostly dioecious, but occasional in­ dividuals can be variably monoecious, or change sex with time. All species of yew contain highly poisonous alkaloids known as taxanes, with some variation in the exact formula of the alkaloid between the species. All parts of the tree except the arils contain the alkaloid. The arils are edible and sweet, but the seed is dangerously poisonous; unlike birds, the human stomach can break down the seed coat and release the taxanes into the body. This can have fatal results if yew ‘berries’ are eaten without removing the seeds first. Uses: It was traditionally used to make bows. Consequently, it is not surprising that, in Norse mythology, the god of the bow, Ullr’s abode had the name Ydalir (Yew dales). The bark of Yew trees is used for the cancer drug, paclitaxel.

‘Zo magisch denk ik wel dat ik tegen zo’n vogel zeg: ik hoop dat je het hier lang volhoudt.’ - Jos Nienhuis 52 - Information on other woody plants

53


Fig. 38 - Taxus

Fig. 39 - Zomereik


Fig. 40 - Siberisch Winterpostelein

Fig. 41 - Mariadistel


Notities:

Slakken gedicht Zo langzaam aan genieten, ge­woon wat zitten, wat kijken, een beetje praten, rustig aan, geen haast, we hebben tijd om niets te doen, we kunnen wachten, wij weten wat we kennen, kennen het vergeten, ver­­gaten de tijd, zoals de slak zijn natte spoor trekt, bezig is met langzaam voortgaan en verder eigenlijk niets.

Siberisch Winterpostelein Fig.40 Roze of Siberisch winterpostelein is een kruidachtige eenjarige plant uit de posteleinfamilie (Portulacaceae). Voorkomen: De soortaanduiding sibirica geeft al aan dat de plant uit Siberië en meer algemeen Oost-Azië afkomstig is. In de 19e eeuw in Engeland geïntroduceerd en sindsdien ook in Nederland verspreid en massaal ingeburgerd geraakt. Groeit graag in de (half-) schaduw en op zand­erige ondergrond. Kenmerken: De plant wordt een 15–40 cm hoog. De plant bloeit van april tot augustus of september. De tweeslachtige, roze (zelden witte) bloemen zijn ongeveer 1 cm groot. De 0,8–1 cm lange kroonblaadjes zijn twee­spletig. De vrucht is een doosvrucht. De zaadjes rijpen van augustus tot oktober en hebben een mierenbroodje, waardoor deze door mieren versleept wordt. De plant zaait zichzelf gemakkelijk uit. Gebruik: De blaadjes zijn eetbaar en te gebruiken in bijvoorbeeld een salade.

Mariadistel Fig.41 De mariadistel (Silybum marianum) behoort tot de com­po­sietenfamilie (Asteraceae)en is een 1 tot 2 jarige plant. De naam is afkomstig van de legende dat de witte vlekken veroorzaakt zouden zijn door de melk van Maria. Voorkomen: De plant komt van nature voor in Zuid-Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten. In Nederland is de plant een adventiefsoort en soms verwilderd. De mariadistel wordt ook in siertuinen gebruikt. Akkerbouwmatig wordt de plant geteeld in Hongarije, Argentinië, Venezuela en China. De plant komt in Nederland voor op voedselrijke kalkhoudende grond in wegbermen en wordt hier ook akker­ bouwmatig geteeld. Kenmerken: De plant wordt 40–150 cm hoog en heeft een gegroefde, iets wollige tot spinnenwebachtig behaarde stengel. De witgevlek­te of langs de nerven wit gerande, wasachtige bladeren hebben aan de rand geelachtige stekels. De onder­ ste bladeren zijn zittend, langwerpig en bochtig veerlobbig en de bovenste lancet­ vormig en hartvormig en stengel­ omvattend. De mariadistel bloeit in juli en augustus met roze tot purperen, soms witte, bloemhoofdjes, die enkel bestaan uit buisbloempjes. De buiten­s te omwind­selblaadjes zijn in de onderste helft lang getand en de smal drie­hoekige top heeft een teruggekromde stekel. De bloem­ bodem van het bloemhoofdje is dicht be­haard. De pappus bestaat uit vele haren, die onderaan tot een ring zijn vergroeid. De vrucht is een glanzend, zwart gekleurd nootje met wit vruchtpluis. Gebruik: Jonge bladeren kunnen op dezelfde manier als spina­zie gegeten worden en jonge stengels op dezelfde manier als asperges. Het bloemhoofdje kan net als artisjokken ook gegeten worden. Volgens de laat­s te inzichten helpt mariadistel ge­­zonde levercellen beschermen en onder­s teunen. Mariadistel bevat namelijk de stof ‘silymarine’ die de lever onder­s teunt bij de afbraak van alle genotsmiddelen.

Paarse Morgenster Fig.42 De paarse morgenster of boksbaard (Tragopogon porrifolius), ook wel haver wortel, armeluisasperges, witte schorseneren, oesterplant, boksbaard en keukenmeidenverdriet genoemd, behoort tot de composie­ten­familie en is een tweejarige plant. Voorkomen: De soort komt oor­­spr­onkelijk uit het Middellandse Zeegebied , waar hij sinds de oudheid als groente werd gebruikt. In België en Nederland is de soort ingeburgerd. Komt voor op vocht­ige, voed­selrijke kleigrond op bermen en dijken.

54

55 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten


‘Slakkentoren’

Fig. 42 - Paarse Morgenster


Notities: Ken­merken: Wordt 0,6–1,2 m hoog. De stengels zijn kaal of licht vlokkig be­haard.

De bladeren zijn grasach­tig, breed-lintvormig, aan de basis verbreed, parallel­ nervig en 10–15 cm lang. De plant is vorstbestendig. In het tweede jaar bloeit de plant van Juni tot Juni. Het bloemhoofd groeit solitair op sterk verdikte, eind­ standige stelen en is 6–7 cm breed. Het bloemhoofd wordt meestal omgeven door tot acht lintvor­mige omwindsel bladeren en bestaat alleen uit bruin-vio­lette, tot 2,5 cm lange lintbloemen die zich bij warm weer openen. De vruchten zijn nootjes met daarop veerachtig vrucht­-­pluis, dat korter is dan de vrucht. Gebruik: De haver wortel werd al in de zestiende eeuw in Midden-Europa verbouwd, maar in de loop van de tijd werd hij bijna volledig ver­dro­ngen door de schorseneer, die een soortgelijke smaak heeft. Gebrande haverwortels leverden in tijden van schaarste een koffiesurrogaat. De paarse morgen­ s ter wordt hoofdzakelijk als wortelgroente gebruikt onder de naam haverwortel. De bladeren kunnen in salades worden verwerkt of op dezelfde manier als spinazie worden bereid. De zoet smakende, melk­­­sap bevattende wortel, waarvan de smaak aan oesters doet denken, is zeer voedzaam. De wortels moeten onder water worden ge­schild, vanwege het kleverige melksap. De plant kan worden gezaaid in maart tot mei, waarna er in oktober tot februari van geoogst kan worden. De tot 30 cm lange, harige penwortel kan alleen in het eerste jaar geoogst worden, omdat hij in het tweede jaar te houtig wordt als ook de bloeiwijzen zich ontwikkelen. Zo­­als vele groentesoorten wordt ook de paarse morgenster in de volksgenees­kunde ge­bruikt. Nicholas Culpeper (1614–1645) schrijft: “De gekookte wor­tel is goed voor de koude, verwaterde maag”. Bovendien schreef hij de plant voor als leveren galblaastonicum. Maar ook Schwindsüchtige (naar de be­schrijvingen van dit ziektebeeld gaat men ervan uit dat het om tuberculose ging) zouden er door aansterken.

Sierui Fig.43 Sierui (Allium:?) is een plantengeslacht in de Lookfamilie (allium) met wereld­­ wijd bijna 700 soorten. Het zijn meerjarige bolgewassen, variërend in hoogte van 10 cm tot 1,5 m. Voorkomen: De planten komen hoofdzakelijk voor in gematigde streken van het noordelijk halfrond, met uitzonderingen in Chili, Brazilië en tropisch Afrika. Bekende wilde inheemse alliumsoorten in Nederland zijn daslook en kraailook. In het geslacht zijn belangrijke culinaire kruiden als ui, knoflook, prei en bieslook opgenomen. Kenmerken: Vanwege hun vaak mooie bloeiwijzen worden alliumsoorten en -cultivars ook in tuinen aangeplant als sierui. Kenmerkend voor alle soorten is de sterke uiengeur. De soorten zijn allen eetbaar maar niet allemaal even smakelijk. Welke sierui er in de tuin aan de Middendijk staat is nog niet bekend. Dit omdat deze was uitgebloeid in de tijd dat dit boek gemaakt werd. Dus volgend jaar nieuwe ronde, nieuwe kansen.

Notities:

daar een veel voorkomende plant. Vooral op het eiland Faial, dat bekend staat als ‘het blauwe eiland’. Kenmerken: Hortensia is een gevar­i­eerd geslacht planten: er zijn bladverliezende en groenblijvende soorten en zelfs soorten die klimmen. De plant heeft een merkwaardige bloeiwijze. Er zijn grote, pluimvormige trossen of schermen, bezet met vele bloemen. De middelste daarvan zijn klein en vruchtbaar. Deze kunnen zaad leveren. De bloemen aan de buitenkant zijn groter, maar steriel. De taak van de grote buitenbloemen is in­secten ertoe te verleiden een bezoek aan de plant te brengen, om zo het stuif­­ meel op de binnen­­ ste bloemen af te geven. Of de Hortensia paars of blauw kleurt hangt af van de bodem samen­­stelling. Met namen het ijzer­gehalte speelt hier in een rol. Gebruik: Al­­hoe­wel alle delen van de plant giftig zijn wordt het ook wel gebruikt om te roken.

Tijm Fig.45 Kenmerken: Tijm (Thymus) is een heester en een geslacht uit de lipbloemen­ familie (Lamiaceae). Het omvat kruidachtige of houtachtige planten met een zeer aromatische geur, die tot 30 à 40 cm hoog worden en in schijn­kransen bloei­en. Voorkomen: De planten komen algemeen voor in het Middellandse Zeegebied en in Azië, en een drietal soorten komt ook in België en Nederland voor. Gebruik: Vanwege de aromatische geur wordt tijm dikwijls in de zeepindustrie gebruikt. De planten worden ook als geneeskrachtige planten en als sierplant­-en gebruikt. Van de bloemen en bladeren wordt thee en siroop be­reid. Tijm wordt ook gebruikt bij de bereiding van likeuren zoals bénédictine. Daarnaast is het zoetige, sterke aroma geschikt voor het kruiden van groente, vis, vlees en sauzen. Tijm bevat de stof thymol, die goed is voor de luchtwegen, meer bepaald tegen hoesten en symptomen van astma. Om deze symptomen tegen te gaan wordt veelal gebruik gemaakt van tijmsiroop, een siroop met hoge concentratie suiker en tijm. Tijm kan ‘s zomers gemakkelijk worden ge­droogd omdat de plant een houtige stengel en kleine blaadjes heeft. Hiervoor kan hij buiten aan de waslijn of in een goed geventileerde kamer worden ge­hangen. Na het drogen kunnen de blaadjes worden verkruimeld en in gesloten potten worden bewaard.

Citroenmelisse

Fig.44 Voorkomen: Hortensia (Hydrangea) is een heester en geslacht van bloei­ende plan­ten uit de hortensiafamilie (Hydrangeaceae). Er zijn ongeveer 70 tot 75 soorten verspreid over de hele wereld, waarvan sommige in het wild voor­komen. Vooral in China, Japan, Korea, Himalaya, Indonesië komen hortensia’s veel voor. Nadat de Hortensia is geïntroduceerd in de Azoren eilanden van Portugal, zijn ze

Fig.46 Citroenmelisse (Melissa officinalis) is een vaste plant die tot de lip­bloem­ en­familie (Lamiaceae) behoort. De naam citroenmelisse komt van het Oudgriekse woord Melisse, wat ‘honingbij’ betekent. Deze naam is zeer toepasselijk omdat citroenmelisse veel bijen aantrekt. Historie: Citroenmelis­ se was 2000 jaar geleden al bekend bij verschillende volkeren. Waarschijnlijk brachten de Arabieren via Spanje de plant tot bij de Belgen en Nederlanders. Aanvankelijk hielden alleen de kloosters zich bezig met de teelt van deze plant, maar naarmate meer mensen de plant op waarde schatten werd citroenmelisse meer geteeld. Voorkomen: De plant groeit voornamelijk in Zuid-Europa, maar is in meer gema­ tigde streken als Nederland en België eenvoudig te vermeerderen aangezien de plant ‘s winters door middel van wortelstokken voortleeft. Kenmerken: De plant ruikt naar citroen. De plant wordt circa 0,7–1,5 m hoog. In de zomer krijgt de Citroenmelisse kleine witte bloempjes. Gebruik: Van de ver­se of gedroogde blader­­en kan thee worden gezet, al dan niet

56 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

57 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Hortensia


Fig. 44 - Hortensia

Fig. 43 - Sierui

Fig. 45 - Tijm

Fig. 46 - Citroenmelisse


Notities:

aangelengd met echte thee. Citroenmelisse is een smaakmaker bij vele recepten zoals visge­rechten, soepen en ome­­letten. Citroenmelisse is een effectief en veel ge­bruikt middel om beten van steekmuggen te voorkomen. De citroengeur van de citroen­melisse ver­s toort de werking van de reuk organen, waardoor de mug geen prooien meer kan vin­den. Ook heeft de Citroenmelisse verschillende genezende werkingen. Zo heeft een onderzoek uitgewezen dat het helpt bij stress. Verder zijn er met Citroenmelisse positieve resultaten be­reikt bij Alzheimer patienten bereikt. Citroenmelisse heeft een hoge antioxi­dant waarde. Waarschuwing: Mensen die schildklier medi­­catie gebruiken kunnen beter geen Citroenmelisse nemen. Men denkt dat de Citroenmelisse het medicijn absorbeerd.

Duitse pijp Fig.47 Aristolochia macrophylla of pijpbloem, Duitse pijp. Kenmerken: De Duitse pijp is een sterk groeiende klimplant met prachtige, grote bladeren. Het opvallende blad staat verspreid, is lang gesteeld en hart- tot niervormig en groot: tot 10–30 cm lang. Bloeien doet deze plant wel, maar niet opvallend. De pijpvormige bloemen fungeren als tijdelijke vallen voor passerende, bestui­vende insecten en ruiken zelfs onaangenaam. De bloemen hangen aan lange stelen en zijn geelachtig groen tot bruinig en pijpvormig gebogen met een brede, drielippige, bruinrode gespikkelde en gestreepte zoom. Deze decora­tieve, dicht bebladerde klimplant stelt geen speciale eisen maar gedijt best op een kalk­ achtige grond met voldoende vocht. Gedijt best op een zonnige stand­plaats, maar groeit ook in de schaduw. Gebruik: Alhoewel deze plant giftig (met name voor de nieren) is, schijnt het toch gebruikt te worden in kanker medicijnen. Natuur­genezers zeggen dat de stof in deze plant de aanmaak van witte bloedcellen stimuleert. Ook werd het gebruikt als tegengif bij slangenbeten. Slangen schijnen plaatsen waar de plant groeit te vermijden en op de vlucht te slaan voor reizigers met de duitse pijp in de hand.

Gele Helmbloem Fig.48 De gele helmbloem (Pseudofumaria lutea, synoniem: Corydalis lutea) is een vaste plant uit de papaverfamilie (Papaveraceae). Kenmerken: De 15–38 cm hoge plant bloeit van mei tot september, maar bij een gunstig voorjaar kan de bloeiperiode al in april inzetten. De langwerpige bloemen zijn 3 mm breed en 15–20 mm lang. De bloemetjes zijn gegroepeerd in dichte trosjes. De kleine kelk valt aan het begin van de bloei af. Het zaad heeft een mierenbroodje, waardoor het door mieren verspreid wordt. Uit de bijna massieve knol ont­spruiten in het voorjaar stengels met tweevoudig tot drievoudig geveerde bla­deren. Voorkomen: Afkomstig uit de zuidelijke en centrale Alpen. De plant wordt in België en Nederland veel in tuinen aangeplant. In Nederland is de plant in het wild beschermd, maar komt ook hier in het noorden geregeld voor in tuinen en verwilderd bij huizen. De plant heeft voorkeur voor een plek in de halfschaduw op kalkrijke matig humusgrond. De plant houdt van plekjes tussen stenen, op muren, maar ook in de zon.

58 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Notities:

Genadekruid Fig.49 Genadekruid (Gratiola officinalis) is een giftige, overblijvende plant die behoort tot de weegbreefamilie (Plantaginaceae). Voorkomen: De soort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als zeer zeld­ zaam en zeer sterk afge­nomen. De plant komt van nature voor in Midden- en ZuidEuropa en in Centraal Azië. De plant komt voor op in de winter overstroomde, vrij voedselrijke grond langs rivieren en beken. Kenmerken: De polvormende plant wordt 10-40 cm hoog en vormt een horizontale wortelstok. De vierkantige, holle, kale steng­els hebben een scherpe smaak. De lichtgroene, halfstengelomvattende, tot 2,5 cm lange bladeren zijn lijnvormig tot langwerpig en hebben een gezaagde rand. De onderste bladeren zijn schubvormig. Op de bladeren zitten doorschijnende klierpuntjes. Genadekruid bloeit van juni tot augustus met witte of bleeklilarode, 1–1,8 cm grote bloemen, die apart in de bladoksels staan. De kroonbuis is lichtgeel of bruinachtig rood. Onder de kelk zitten twee steelblaadjes. De fles­vormige vrucht is een doosvrucht. Gebruik: Genadekruid wordt in de fytotherapie gebruikt. In de plant komt onder meer als werk­ zame stof het bittersmakende curcurbitacine voor. Op www.alternatievegeneeswijzen-overzicht.nl/ las ik het volgende: ‘Genadekruid geeft werkelijk genade aan jezelf en/of anderen, waar­ door je niet meer door boosheid of welke andere gemoedstoestand dan ook geblokkeerd wordt. Degene die de remedie gebruiken voelen deze als een enorme bevrijding, alsof er een soort algemene ‘genade’ is. De problemen worden sneller losgelaten, waardoor er een soort deken van je afvalt.’

Gevlekte Aronskelk Fig.50 Voorkomen: Aronskelk (Arum) vormt een geslacht van planten uit de aronskelkfamilie (Araceae). In Nederland komt de gevlekte aronskelk (Arum maculatum) voor en wordt de Italiaanse aronskelk (Arum italicum) als stinsenplant aangetroffen. Maar in het noorden van Nederland komt deze plant niet veel voor (maar in deze tuin dus wel). Arum dioscoridis is een soort uit het oostelijke Middellandse Zeegebied. Kenmerken: Het verschil met de Italiaanse Aronskelk is dat de gevlekte aronskelk wat bossiger groeit, wat ronder blader­en heeft en - je raadt het al - vaak donkere vlekken op de bladeren en/of bloem heeft. De aronskelken hebben een opmerkelijke bloeiwijze. De bloeiwijze van aronskelken bestaat uit een bloeikolf (spadix) die uit drie delen bestaat. Onderaan bevinden zich de vrouwelijke bloemen, daarboven de mannelijke bloemen (met daarboven een aantal on­ vruchtbare mannelijke bloemen die uitgegroeid zijn als uitsteeksels die dien­en om insecten tegen te houden als ze eenmaal binnen zijn) en bovenaan een groot uitsteeksel dat de appendix wordt genoemd. De bloeikolf is omgeven met een groot schutblad (spatha) dat ver naar boven uit­s teekt. De vrouwelijke bloemen ontwikkelen zich het eerst. Als deze rijp zijn voor bestuiving, geeft de appendix van de bloem een sterke geur af die lijkt op die mest of urine. Tege­lijkertijd vindt in de appendix een grote warmte pro­duc­tie plaats die helpt bij de ver­spreiding van deze geur. Als een insect op het om­ge­vende blad gaat zitten, dan glijdt hij de ‘val’ in, omdat het opper­vlakte hiervan is bedekt met een laagje olie waar ook de poten van insecten geen houvast op hebben. De insecten kunnen niet ontsnappen door de uit­ steeksels boven de mannelijke bloemen en doordat ook de binnenzijde van de bloeiwijze is bedekt met een laagje olie. De vrouwelijke bloemen geven een druppel kleverige vloei­s tof af. De insecten die in de bloeiwijze rondkrui­pen komen hiermee in aanraking. Hierdoor komt het stuifmeel dat deze in­sec­ten van een eerder be­zoek aan een andere aronskelk hebben overge­houden op de vrouwelijke

59 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten


Fig. 47 - Duitse pijp

Fig. 48 - Gele Helmbloem

Fig. 49 - Genadekruid


Notities:

bloemen terecht, zodat kruisbestuiving tot stand komt. Ver­volgens verdwijnt ook de olie aan de binnenzijde van de bloeiwijze en verslappen de uitsteeksels zodat de insecten naar buiten kunnen kruipen. Opmerkelijk is dat de bloeiwijze een aanzienlijke hoeveelheid warmte produceert. De temper­atuur kan tijdens deze verhitting wel oplopen tot 15 °C hoger dan de omgevingstemperatuur. De oranje besje die zich later vormen zijn extreem giftig. De bes­­sen bevatten oxalaten van saponinen die de huid, mond, tong en keel irriteren en resulter­en in zwelling van de keel, ademhalingsproblemen, brandende pijn, en maag­klachten. Alle delen van de plant kunnen allergische reacties geven. Historie: Aronskelk zou zijn Nederlandse naam heb­b en te danken aan het ver­haal dat de bloem uit de staf van de Bijbelse figuur Aäron is ontsproten.

Notities:

anders is de kans op bevriez­en groot. Bloeit van mei tot augustus. Voorkomen: De meeste soorten van het geslacht Acanthus komen voor in de warme zones van Afrika en Azië. Pas na de Middeleeuwen is de plant op grote schaal ingevoerd in het noordelijke deel van Europa. Houdt van zonnige kalkrijke, stenige stand­plaatsen.

Gewone Agrimonie

Fig.52 Acanthus mollis. Historie: De Grieken versierden het kapiteel van hun zuilen met het motief van het decoratieve blad van de Acanthus. Hoewel eraan getwijfeld kan worden of het blad van Acanthus werkelijk als inspiratiebron heeft ge­diend voor de versiering van de zuilen, wordt het gebruik ervan wel toege­ schreven aan de Griekse beeldhouwer Kallimachos. De Grieken nam­ en de werkelijkheid niet altijd geheel natuurgetrouw over. Zonder twijfel is het blad van de plant het meest aan­sprekende en decoratieve deel ervan. De naam is afgeleid van het Griekse woord akantha, dat doorn of stekel betekent. Later in de ge­ schiedenis ver­sier­den de Byzantijnen hun - inmiddels beroemde - moskee Hagia Sophia op grote schaal met het Acanthus- bladmotief. Ook op gotische kapitelen is het acanthus blad te vinden. Kenmerken: Het is een plant die zowel solitair als in een groep geplant een decoratieve uitstraling heeft. Houdt van zonnige kalkrijke, stenige standplaatsen. De blaadjes hebben aan de uiteinden van de lobben tamelijk scherpe stekels. De schutbladen (bracteeën) van de bloemen zijn prachtig geaderd. Alleen het onderste schutblad is voorzien van een ferme stekel. Het is goed om de plant(en) aan het einde van de herfst af te dekken met een flinke portie onverteerd blad;

Fig.53 De gewone agrimonie (Agrimonia eupatoria) is een kruidachtige plant uit de rozenfamilie (Rosaceae). Ook wel : Avermonie, Zangerskruid, Lever­kruid, Ver­ keerde Klis, Drakenbloed, Edelleverkruid genoemd. Deze plant met zijn helgele bloemen in lange, slanke aren is vrij algemeen op kalkrijke bermen en dijken in België en Nederland. Kenmerken: De gewone agrimonie is een 40-100 cm hoge, donkergroene plant met een behaarde, weinig vertakte bloemstengel, talrijke verspreid staande, gedeelde bladeren en lange, slanke aar­vormige bloeiwijzen. De aren zijn dicht bezet met gele bloemen. De bloemen openen zich het eerst onderaan de aar en naarmate het bloeiseizoen vordert, gaan ook de hogere bloemen open. Zodra de bloemen uitgebloeid zijn, ver­lengen de aren zich zodat de schijnvruchten ver uit elkaar komen te staan. De gewone agrimonie is een hemikryptofyt, een meerjarige plant overwintert met een knop boven de grond, omgeven door een bladrozet. De gewone agrimonie is ruim voorzien van bladeren, variërend in grootte van bijna 20 cm onderaan tot slechts 10 cm bovenaan. De bladeren zijn afgebroken geveerd; grote paren zijblaadjes worden afgewisseld met kleinere. De lagere bladeren hebben het meeste blaadjes, naar boven toe worden ze eenvoudiger. De blaadjes zijn ellip­tisch, de bladrand ervan gezaagd. De blaadjes zijn bezet met lange haren en kunnen aan de onderzijde klieren dragen. De bloemen zijn klein en staan dicht op elkaar. Elk bloempje wordt ondersteund door een gedeeld steunblaadje. De bloemen hebben 5 wijd uitgespreide, eivormige en heldergele kroonblaadjes en tot twaalf meeldraden, die tevoorschijn komen uit een kelkbuis. Uit de kelk­buis ontwikkeld zich na de bloei een schijnvrucht, die aan de buitenzijde over de volledige lengte gegroefd is en bezet met haken. De onderste rij haken staan schuin tot bijna recht af. Deze kenmerken onderscheiden de gewone agrimonie van zijn soortgenoot, de welriekende agrimonie (Agrimonia procera) De bloe­men van de gewone agrimonie hebben een vage, zoete geur die doet denken aan abrikozen. De bloeitijd is van juni tot september. Voorkomen: De gewone agrimonie komt voor in heel Europa tot in Schotland en zuidelijk Scandinavië, verder tot in Midden-Azië en Noord-Afrika. De gewone agrimonie staat op de Vlaamse Rode Lijst (planten) aangeduid als ‘achteruitgaand’ en op de Nederlandse Rode Lijst (planten) als ‘sterk afgenomen’. De gewone agrimonie prefereert matig droge tot vochtige, voedselarme tot matig voedselrijke, kalkrijke of leem­achige grond op licht beschaduwde plaatsen. Hij is vooral te vinden op dijken, spoorweg- en wegbermen, holle wegen, bosranden, tussen laag struweel, langs akkerlanden en hooilanden. Herkomst: De meest waar­­schijnlijk herkomst van de botanische naam Agrimonia is het Oudgriekse Argemone, letterlijk vertaald ‘vlek op het oog’, waarmee planten werden aangeduid die heilzaam waren voor de ogen. De soortaanduiding eupatoria zou verwijzen naar Mithridates VI Eupator, een Pontische koning die bekend was vanwege zijn kruidenkennis. Bijzonderheid: De zaden van de gewone agrimonie bezit­ten kleine weerhaakjes, waarmee ze zich aan de vacht van passerende dieren vasthechten. De zaden hebben zo meer kans om in een wijde omgeving ver­spreid te raken.

60 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

61 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Italiaanse Aronskelk Fig.51 Kenmerken: De Italiaanse Aronskelk (Arum italicum) is een giftige plant uit de Aronskelkfamilie (Araceae). In de plant komen onder meer calciumoxa­ laatkristallen en oplosbare zouten van oxaalzuur voor. De plant wordt 30–60 cm hoog en vormt een tot 5 cm grote bol. De pijlvormige, 15–35 cm lange bladeren, die in het najaar verschijnen zijn wit of geelwit geaderd. Na de bloei sterven de bladeren af en blijft alleen de bloeikolf te zien. De plant bloeit in mei en juni met een verdikte bloeikolf (spadix), waarvan het bovenste, knotsvormige deel geel is. De bloemstengel is 15–40 cm lang. De bloemen zijn groenwit van kleur. Onderaan de bloeikolf zitten de vrouwelijke bloemen met daarboven de mannelijke bloemen. Het schutblad (spatha) van de bloeikolf is groenwit. De vrucht is een circa 1 cm grote, rode bes. Voorkomen: Het is een meerjarige (geo­fyt), kruidachtige plant, die voorkomt in bossen in de Alpen, de Kaukasus, in het Middellandse Zeegebied, op de Canarische Eilanden en op Madeira. Ten noorden van de Alpen wordt de plant uitsluitend als sierplant aangetroffen. De Italiaanse aronskelk is ingevoerd als stinzenplant, maar is hier wel verwilderd geraakt. Te vinden in bosachtige omgevingen op buiten­ plaatsen op vochtige, voedselrijke grond.

Gewone Acanthus


Griekse Alant Fig.54 Griekse alant (Inula helenium) Kenmerken: Deze hoge (1–1,5 m) plant heeft enorme bladeren en gele bloemen die lijken op dubbele, wat slordige zonne­ bloemen. De bloemen zijn geel, vijf centimeter breed en hebben veel stralen, elk met drie inkepingen aan het uiteinde. De wortel is dik, vertakt en slijmerige en heeft een warme, bittere smaak en een geur met zoete (vergelijkbaar met violet) ondertoon. Gebruik: Slijmoplossend, kramp­ werend, antiseptisch. Alant is voortreffelijk bij een droge hoest, chronische bronchitis, kroep en kinkhoest. Het is ook goed bij neusverkoudheid. Bij ge­ringe eetlust, slechte spijsvertering, winderigheid, steken in de zij door indi­gestie, ziekte of ouderdom, algemene ver­z wakking, lusteloosheid. Als spoel­middel bij losse tanden en ontstoken tandvlees. Plaatselijk te gebruiken bij korsten en puistjes. Historie: Alant wordt al heel lang toegepast. De Grieken en Romeinen kenden het al. In het jaar 77 schreef Plinius dat Julia Augustus ‘geen dag voorbij liet gaan zonder wat alantwortel te eten, ter bevordering van de spijsvertering en het humeur’. Agelsaksische auteurs sloegen de plant hoog aan, vooral als middel tegen ziekten die veroorzaakt waren door ‘boos­­ aardige elfen’. De gesuikerde wortel werd op markten verkocht als snoep en middel tegen borstklachten. Op reis kauwde men erop tegen infecties. In Rusland drinkt men wodka met alant tegen hoesten in de winter. In China gebruikt men om dezelfde reden alant­ bloemen.

Koeienoog Fig.55 Kenmerken: De bloem van de Telekia speciosa is geel, bloeiwijze min of meer tuilvormig vertakt, alleenstaande hoofdjes; zaden zonder vrucht­ pluis; onderste bladeren gesteeld en hartvormig aan de basis, bovenste onge­s teeld; steel zacht behaard; 1–2 m hoog. (verwarring met Griekse Alant is soms mogelijk: deze plant is wit viltig behaard aan de onderzijde van het blad; zaden met vruchtpluis). Voorkomen: vochtige, neutrale, matig voedselrijke niet zure bodems; zonnig-licht beschaduwd. Natuurlijk standplaats vaak open hout­ige begroeiingen (kreupel­ hout) en langs beken. Herkomst is uit het Midden- en Zuidoost van Europa; de plant verwildert gemakkelijk op landgoederen en grote tuinen; nu en dan ook in de openbare ruimte. Gebruik: De knoppen kunnen ge­mari­neerd gebruikt worden in salades, pizza’s en pasta’s enz. Verder kun je er het bekende ‘hij houdt wel van me, hij houdt niet van me’ spel mee doen.

Heemst Fig.56 Heemst (Althaea officinalis) is een plant uit de kaasjeskruidfamilie (Malvaceae). Voorkomen: De soort staat op de Nederlandse Rode lijst van plant­en als vrij zeldzaam en matig afgenomen. Heemst komt voornamelijk voor in brak water in rietmoerassen, in slootkanten en verruigde gebieden. Komt ook langs het IJsselmeer voor. Kenmerken: De plant wordt 60–150 cm hoog en is fluweelachtig behaard. Ook de deelvruchten zijn behaard. Heemst bloeit van juli tot september met bleekroze bloemen. Gebruik: Het zetmeel met eiwitacht­ige stoffen dat wordt gevonden in de wortel, werd vroeger gebruikt tijdens het bereiden van de bekende lekkernij marshmellows. De bladeren van deze plant zijn gekookt eetbaar. Heemst bevat een geneeskrachtige slijmachtige stof. De Latijnse naam ‘Althea’ komt van het

62 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Notities:

Notities:

Griekse ‘altho’ (genezen). De plant stamt uit China, maar was al bij de oude Egypte­ naren in gebruik. Heemst heeft een verzachtende werking bij ontstekingen of irritaties van longen, ingewanden en urinewegen. Bij bronchitis, droge hoest, zweren in de mond (als spoelmiddel), keelpijn, maagproblemen, darmproblemen, droge constipatie, nierziekten, nier­s tenen en blaasontsteking. Gebruik in brij­ omslagen en cremes om splinters uit te trekken, wonden te reinigen en bij steen­ puisten, abcessen en zweren. In spoel­ingen en kompressen bij eczeem. Gebruik bij insectenbeten een zalf van poeder van de wortel en water. Ook kunnen verse bladeren direct op de beet worden gelegd. Neem bij een droge huid enkele maanden een extract. Drink na lange luchtreizen een thee tegen uitdroging.

Iris Florentina Fig.57 De Iris of Florentijnse Lis, Iris florentina, is nauw verwant aan de Iris Germanica er wordt tegenwoordig ook als vroege cultivar daarvan be­schouwd en dan Iris Germanica ‘Florentina’ genoemd. Beide zijn, evenals de Iris Pallida, zogenaamde baardirissen. Kenmerken: Vaste plant. Een van de oud­s te irissoorten. Bloeitijd is in aapril, mei. De Florentijnse lis en de Duitse lis zijn kruidachtige, overblijvende planten met brede zwaardvormige blader­en. Het is een decoratieve plant met witte bloemen met een blauwe zweem. Een enk­ele keer met een paarse bloem. De bladeren zijn lichtgroen en wordt 30-100 cm. In teeltvormen heb je ook witte, crèmekleurige of gele bloem­en. Giftig. De verse bladeren en wortels van alle irissen zijn erg giftig. Voor­komen: De Iris florentina komt oorspronkelijk uit het Middellandse zeegebied. Ze is nu verbreid in India en Noord-Afrika, in Italië groeit ze volop in het wild. Ze groeit goed op een kalkrijke bodem (eventueel stenige grond) en met veel zon. Gebruik: De 22 wortelstokken van de Iris bevatten etherische olie. Deze moet voor de distillatie minstens drie jaar opgeslagen worden, an­ders heeft de olie nagenoeg geen geur. Na droging worden de wortelstok­ken gemalen en gedistil­leerd met water. Het is een heerlijk naar viooltjes, met een ondertoon van aarde, geurende onthullende olie, die vooral in Italië geproduceerd wordt. De wortel­s tokken zelf worden veel verwerkt tot kraal­tjes voor rozenkransen, of vermalen tot geurpoeder voor de parfumindustrie. Iris is de olie van de creativiteit, de nieuwste inspiratie en het toepassen daar­van. Door destillatie van de wortelstokken van de iris krijgt men een boter die lijkt op echte boter. Historie: De Iris dankt haar naam aan de Griekse Godin van de Regenboog. De geurstof is afkomstig van de bloem, maar ook van de wortel­s tok. Al in de oudheid werd de geur van de iriswortel, die lijkt op viool­­tjes­geur, beschouwd als een afrodisiacum. In de Middeleeuwen werd de wor­tel tot poe­der gemalen en in een zakje op het lichaam gedragen. De edelen in de 18e eeuw strooiden iris wortel­ poeder op hun pruiken. De geneeskunde ver­werkte iriswortel in medicijnen tegen bronchitis, oedeem en leverkwalen. De aromatherapie maakt gebruik van de harmoniserende en geneeskrachtige werking van iriswortel essence, dat een gunstige invloed zou hebben op de creativiteit, liefde en intuïtie. Vroeger werd de iriswortel gebruikt als smaak­s tof in snoep, drank, limonades en puddingen, vooral gelatinepudding. Men is daar echter mee gestopt omdat allergische reacties werden geconstateerd.

Iris Pallida Fig.58 Iris Pallida wordt beschouwd als een van de ouders van Iris ger­manica, vanwege het blauwe pigment (delphinin) en wordt ook verantwoorde­­lijk geacht

63 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten


Fig. 50 - Gevlekte Aronskelk

Fig. 51 - Italiaanse Aronskelk


Notities:

voor de vormen met witte bloemen. Pallida betekent bleek, vandaar dat hij ver­antwoordelijk wordt geacht voor de witte kleuren in cultivars van de Iris Germanica, waaronder dus waarschijnlijk ook de Iris Florentina. Kenmerk­en: Geschikt voor een open, boom- en struikvrije plaats. Met veel zon en een min of meer voedsel­rijke grond. Plant voor een warme, zonnige plaats met het effect van een borderplant waarmee ze ook goed te combineren zijn. Houdt van een open standplaats met eventueel stenige grond. Robuuste, meestal grote plant, ook als solitair. Kleur: licht (bleek)paars. Bloeitijd: mei - juli. Hoogte: on­ geveer 90 cm. De etherische olie ruikt naar viooltjes met een ondertoon van aarde. Voorkomen: Is inheems in voormalig Joegoslavie, Gebruik: Wordt als giftig beschouwd en alleen in de parfum­industrie gebruikt.

Kleine Maagdenpalm Fig.59 Kleine maagdenpalm (Vinca minor) is een geslacht van vier groenblijvende struiken uit de maagdenpalmfamilie (Apocynaceae). Voor­komen: Het geslacht komt van naturen in Europa, Noordwest-Afrika en Zuidwest-Azië. Kenmerken: De plant wordt zo’n 40 cm lang. De ei­vormige tot elliptische bladeren zijn slechts 3–4 cm lang, in tegenstelling tot de 8 cm lange bladeren van de grote maagdenpalm. Ook de bloemen zijn kleiner (2–3 cm tegen 5–6 cm) en de plant is minder hoog. De kleur van de bloemen is wit, licht blauwpaars of licht aubergine kleur. Ge­bruik: Maagdenpalmen bevatten vinca alkaloïden, die anti-mitose en antimicro­ tubules stoffen zijn. Zij worden nu synthetisch geproduceerd en als medi­cijn in kankertherapie en als onder­drukker van het immuun­systeem gebruikt. De be­ standdelen zijn vinblastine, vincristine, vinde­sine en vinorelbine. De plant werd vroeger gebruikt om ont­s tekingen in de mond en keelholte te ge­nezen. Hiervoor werd het toegepast in een gorgeldrank. Een thee getrokken van maagdenpalm zou helpen tegen diar­ree. De plant wordt gerekend tot de zogenaamde afweer­kruiden. Het zou af­weer bieden tegen hekserij.

Klokbilzenkruid Fig.60 Kenmerken: Scopolia carniolica is een vaste plant met een krui­ pende wortelstok, met kale, vaak grote bladeren en typische hangende, klok­vormige gele bloemen en wordt slechts ongeveer 40 cm hoog. Uit de kruipen­de wortelstok ontspringen sterke, enigszins vertakte, vlezige stengels met grote, gave, on­ behaarde bladeren met dikke nerven. De 2 cm lange bloemen zijn van buiten bruin, van binnen enigszins groengeel. Ze hangen aan lange, dunne ste­ len omlaag. De vrucht is een tweehokkige doosvrucht. Alle delen van de plant, en vooral de wortelstok, zijn zeer giftig door de alkaloïden die ze bevatten. Voor­komen: Het klokbilzekruid is inheems in loofwouden in de bergen van Oosten Zuid-Europa. Het vroegbloeiende klokbilzekruid is geschikt als onderbeplan­ ting onder licht doorlatende heesters. De bovengrondse delen sterven al tegen eind juni af. Voor de teelt zijn losse, enigszins humusrijke grond en voldoende vocht­igheid nodig.

Knikkend Nagelkruid Fig.61 Knikkend nagelkruid (Geum rivale) is een vaste plant uit de rozenfamilie (Rosaceae). De plant dankt zijn Nederlandse naam aan de knikkende bloemen. In

64 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Notities:

het Nederlands wordt de plant nagelkruid genoemd omdat de verse wortel naar kruidnagel ruikt en wellicht ook omwille van het uitzicht van de bloemen met hun kelkblaadjes als nageltjes. Kenmerken: De bladeren zijn afgebroken geveerd, waarvan de onderste grote topbladeren hebben. Er zijn drie tot zes paar deelblaadjes die eirond of getand zijn. De bovenste bladeren zijn enkelvoudig of gelobd. De steunblaadjes zijn klein. Knikkend nagel­kruid is kort behaard en 20–60 cm hoog. De bloem is oranjerood, met vijf 1–1,5 cm lange kroonbladeren. De kelkbladeren zijn purperkleurig. De bijkelk is rood­­bruin. Er zijn veel meeldraden en veel stijlen. De bloeiwijze is los vertakt en de bloeiperiode valt in Mei tot September. Knikkend nagelkruid draagt een hoofdje van vruchtjes. Deze zijn zacht behaard en hebben een overblijvende, haakachtige stijl. Hierdoor is verspreiding door dieren mogelijk. Voorkomen: De plant komt van nature voor op het noordelijk halfrond op be­ schaduwde, vochtige plaatsen aan de waterkant of in het moeras, maar ook in bossen. Rivale betekent namelijk beekbewonend. Knikkend nagelkruid staat op de Nederlandse Rode Lijst van planten als zeer zeldzaam en zeer sterk afge­no­m­en. Gebruik: Geum werd door Plinius gebruikt als een plant met zwarte, dun­ ne, aromatisch wortels. Anderen beweren dan weer dat geum komt van geuein (=smaken), omdat de wortelstok de vroeger erg gegeerde nagel­olie bevat.

Kruipend Zenegroen Fig.62 Kenmerken: Kruipend zenegroen (Ajuga reptans) is een groenblij­ vende, vaste plant, die behoort tot de lipbloemenfamilie (Lamiaceae). Er zijn verschillende cultivars in de handel, die in bladkleur en bloemkleur kunnen verschillen. De plant wordt 5–40 cm hoog en vormt sterke wortelstokken. De plant heeft ook lange bebladerde uitlopers, die op de knopen kunnen wortel­en. De vierkantige stengel is aan de voet kaal of weinig behaard. Verderop is de stengel met twee rijen of rondom zacht behaard. Kruipend zenegroen bloeit van april tot juni met circa 1,3 cm grote, blauwpaarse bloemen. Soms komen ook planten met roze of witte bloemen voor. De bloemen vormen een tamelijk losse schijnkrans. De bovenste schutbladen zijn korter dan de bloemen. De vrucht is een vierdelige splitvrucht. Op de zaden zit een mierenbroodje. Voor­komen: De plant komt van nature voor in Eurazië. De plant komt in Nederland in het wild algemeen voor langs de waterkant en in vochtige bossen.

Lievevrouwebedstro Fig.63 Kenmerken: De meerjarige plant maakt een krachtige wortelstok, waaruit in het voorjaar de 30–50 cm hoge, hoekige stengels komen. Karakteristiek is de manier waarop de lancetvormige bladeren aan de plant zitten, namelijk in ster­ vormige etages rondom de stengels. In mei verschijnen de trosjes witte, geurende bloemetjes, Het typische aroma is te danken aan de stof cumarine, die zich bij het verwelken van de plant en bij het drogen in het bijzonder laat gelden. Lieve­ vrouwebedstro is rijk aan vitamine C, looi- en bitter­s toffen. Historie: Bij de Germanen was het Lievevrouwebedstro waarschijnlijk een cultus­ plant gewijd aan Freya, zuster van oppergod Wodan/Odin en godin van de geboorte. Het plantje werd vermoedelijk als wiegenkruid gebruikt. Volgens de latere christelijke legende zou Lievevrouwebedstro het kruid zijn waarmee Maria’s bed was opgemaakt. Dat wordt ook beweerd van het echte walstro (Galium verum). Voorkomen: Lievevrouwebed­ s tro is in bijna alle bos­ rijke streken van Europa

65 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten


Fig. 52 - Gewone Acanthus

Fig. 53 - Gewone Agrimonie


Notities:

inheems en komt ook van Iran tot in Siberië voor. Met lievevrouwebed­s tro heeft u er gelijk een mooie plant bij die in de halfschaduw en de schaduw bijzonder goed gedijt. Be­ langrijk voor het kruid is een losse, vochtige en humusrijke grond. Gebruik: Al sedert meer dan 1000 jaar is het kruid het basisingrediënt voor de tradi­tio­­­nele meibowl, en het wordt daarom ook wel ‘meikruid’ of ‘meibloem’ ge­ noemd. De oogst van de blaadjes valt kort voor de bloei in mei-juni. Gedroog­­de blaadjes hebben een krachtig aroma. De variaties met het mei­­-kruid zijn talloos. Klassiek is de meibowl, maar ook andere dranken danken hun spe­cifieke smaak aan het kruid, sommige soorten wodka en vrucht­ensap­­­pen in het algemeen. Het kruid kan bovendien de basis vormen voor thee, jams en ijs. Tip: voor het aromatiseren van drank­en laat u eenvoudig een bosje kruid enige uren in de vloeistof trekken. Geneeskracht: Thee van ge­trokken blad helpt hij slapeloosheid en nervositeit. Geurzakjes in de linnen- of kleding­kast verdrijven motten. Be­ langrijke aanwijzing: Vanwege zijn hoge gehalte aan cumarine moet het kruid voorzichtig worden gedo­ seerd; anders kan het misse­ lijkheid en hoofdpijn veroorzaken.

Longkruid Fig.64 Longkruid (Pulmonaria officinalis) is een geslacht uit de ruwbla­ digen­familie (Boraginaceae). De botanische naam is afgeleid van het Latijnse pulmo (long). Men meende dat de tekening op de bladeren van het gevlekt long­kruid op (zieke) menselijke longen leek. Kenmerken: Longkruid is een kruid­achtige vaste plant. De plant bloeit vroeg in het voorjaar met bloemen die aan­vankelijk roodachtig zijn, maar later verkleuren naar paarsachtig blauw. De bloem­kroon heeft de vorm van een trompet. De kelk reikt tot de helft van de kroon en is circa 0,5–1 cm lang. De kelk verwijdt zich later trechter­vormig. Vaak groeien er klierharen op. De bloemen staan in schichten. Ze bloeien van maart to mei. De bladen zijn donkergroen en hebben lichtgroene vlek­ ken. De wortelbladen zijn lang gesteeld met een hartvormige voet. De steng­ elbladen, die kleiner zijn, hebben een kortere steel of geen steel. De plant heeft een lange wortelstok. Voorkomen: Longkruid houdt van schaduwrijke drassige plaatsen. Gebruik: Volgens de zogenaamde signatuurleer werd de plant daar­om als genees­ middel bij longaandoeningen beschouwd. Die ge­neeskrachtige werking is echter niet bewezen. Blad van longkruid vermengd met lavas en smalle weegbree zou helpen tegen inwendige verslijmingen.

Mansoor Fig.65 Mansoor, ook Hazelwortel of Wilde gember (Asarum europaeum) is een kruidachtige groenblijvende plant in de Pijpbloemfamilie. Kenmerken: Het is een mooie wintergroene bodembedekker voor op een schaduw­ rijke standplaats. De plant wordt tot 15 cm groot. De meestal hartvormige, donker­ groene bladeren verspreiden zich vrij snel uit over de bodem. De bruinpaarse bloem­etjes verschuilen zich onder de bladeren waardoor de bloeiperiode van mei tot juni ongemerkt verloopt. Vermeerderen kan het makkelijkst door de plant­­­kluit­ en op te splitsen, maar het is eveneens mogelijk de planten te zaaien. Voor­­komen: Mansoor werd als geneeskrachtig kruid verspreid vanuit Midden- en Zuid-Europa en West-Azië. De mansoren verkiezen een vochtige standplaats op een goed waterdoorlaatbare ondergrond.

66 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Notities: Gebruik: Vroeger werd deze plant gebruikt voor allerlei medische klachten. In de 19e eeuw werd de wortelstok van verschillende soorten Asarum verwerkt tot diureticum en laxeermiddel. De meeste bevatten echter aristolochiazuur en zijn derhalve nefrotoxisch en carcinogeen. Bart Moeyaert verwijst naar deze toxiciteit in het kortverhaal ‘Mansoor, of hoe we Stina bijna dood kregen’ (2001).

Meekrap Fig.66 De meekrap (Rubia tinctorum), is een plant, die behoort tot de ster­bla­ digenfamilie (Rubiaceae). Kenmerken: De plant wordt 1,5 m hoog. De plant heeft kleine, gele bloemen. In de grond bevinden zich wortelstokken, die 50–100 cm in de grond steken. Voorkomen: Meekrap komt van nature voor in Klein-Azië en in het oostelijke deel van het Middellandse Zeegebied. Historie: Vanaf de 15e eeuw komt meekrap in Nederland voor, vooral in Zeeland en de Zuid-Hollandse Eilanden. Pogingen om de plant te telen in andere delen van Nederland, zoals de Betuwe, Friesland, Groningen en Noord-Holland misluk­-ten echter. Rond 1870 verdween de soort in relatief korte tijd als gewas toen een procédé werd ontdekt waarmee de verfgrondstof relatief eenvoudig op chemische wijze uit koolteer kon worden gewonnen. Gebruik: Meekrap werd vroeger gebruikt als grondstof voor de rode kleurstof alizarine. Met deze rode kleur werd onder andere de rode kleur in onze vlag gemaakt. De rode verfstof die uit de meekrapplant werd gewonnen, staat onder diverse namen bekend, afhankelijk van het bij de winning toegepaste proces. Een handelsnaam is Turks Rood, een andere is kraplak. De verfstof werd gewonnen uit de wortelstok van de meekrapplant. Nadat de wortels van de 3-jarige meekrapplant in de maanden september tot november waren gedolven werden ze opgeslagen in meekrapstoven die in de onmiddellijke nabijheid van de meekrapvelden waren gelegen. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden fabriek­en opgericht die niet langer eigendom waren van de boeren zelf, maar van zelfstandige firma’s. In die fabrieken werden stoommachines ingezet voor het malen van de wortels. Een volgende grote innovatie was de introductie van garancinefabrieken, waarin ongezuiverd meekrappoeder, via een che­m­isch proces, met behulp van water en zwavelzuur, werd gefilterd. Medicinale claims. Van preparaten van de plant wordt geclaimd dat ze zijn te gebruiken bij: de behandeling van galstenen en nierstenen (met name bij stenen die bestaan uit calciumoxalaat of calciumfosfaat), menstruele en urinaire aandoeningen, geelzucht, ischias, verlamming, darmtuberculose, wonden en zweren (lokale applicatie), verbetering van de peristaltiek en tonus van glad spierweefsel in de darmen en urinewegen. Verder wordt de oertinctuur uit de wortelstok in de fytotherapie gebruikt bij: anemie, ondervoeding, amenorroe, miltaandoeningen. Omdat op basis van wetenschappelijke onderzoek aan mee­krap ook een carcinogene en genotoxische werking wordt toegeschreven, is het gebruik van de meekrap in Nederland en in andere Europese landen ver­ boden. Uitspraak: Omdat het wortelgestel van de meekrap nogal uitgebreid is, en de wortels zo compleet mogelijk voor verwerking aangeleverd moesten wor­­­den, was het delven een zwaar karwei. Een oude Zeeuwse uitdrukking is dan ook “hij eet als een meedelver”.

67 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten


Fig. 54 - Griekse Alant

Fig. 55 - Koeienoog

Fig. 56 - Heemst


Mierik of Mierikswortel Fig.67 De mierik (Armoracia rusticana) is een plant uit de kruisbloemenfamilie (Brassicaceae). Kenmerken: De plant staat bekend om zijn witte penwortel die als mierikswortel wordt aangeduid. Eerst vormt ze een rozet van puntige getande bladeren met lange stelen, waaraan eind mei heldere witte bloempjes verschijnen. Voorkomen: De plant heeft een oorspronkelijk verspreidingsgebied van ZuidoostEuropa tot West-Azië en groeide op rivieroevers. De plant heeft zich verder ver­ spreid over Europa, Amerika, Japan en Nieuw-Zeeland door het gebruik als tuin­ plant. Gebruik: De witte wortel, die veel vitamine C bevat, wordt geraspt waar­bij een vluchtige verbinding (allylisothiocyanaat) vrij komt, die een scherpe, op mosterd lijkende smaak heeft. De stof wordt bij kneuzing van de cel­s tructuur van de wortel door een enzym aangemaakt. De smaak loopt daarna snel terug. Toevoeging van zuur, bij voorkeur azijn gaat deze reactie tegen en stabiliseert de smaak. Een eetlepel mierikswortelpuree bevat 25 joule, 1,4 g koolwaterstoffen, 14 mg natrium, 44 mg kalium, 9 mg calcium en 5 mg fosfor. De consumptie van mierikswortel wordt wel aanbevolen als therapie tegen jicht als gevolg van een overconsumptie van eiwitten, maar het eten van een te grote hoeveelheid kan pijnlijke gevolgen bij het plassen opleveren. Bij bijzonder grote hoeveelheden kan bloederige diarree en overgeven optreden. Maar in beperkte hoeveelheden wordt het algemeen als veilig beschouwd. Mierikswortel bevat ook een peroxidaseenzym. Het kan met behulp van waterstofperoxide organi­sche verontreinigingen in water oxideren en daarmee verwijderen. Historie: De wortel was 3000 jaar geleden al bij de Oude Grieken bekend en wordt veel in Noord- en Centraal-Europa toegepast. In de joodse keuken wordt hij gebruikt als smaakmaker, bijvoorbeeld bij vis. Tijdens het Pesachfeest wordt mierikswortel gegeten als ‘maror’, het bittere kruid, dat symbool staat voor de moei­lijke tijd die de joden hadden tijdens de slavernij in het Oude Egypte.

Monnikskap Fig.68 De Monnikskap (Aconitum) is een plant uit de ranonkelfamilie (Ranun­ culaceae). Voorkomen: De soort komt voor op hoogten tussen 1000 en 2000 m. Kenmerken: De plant wordt 50–150 cm hoog en wordt gevonden in de buurt van water. De bloemen vormen meestal trossen. Het bovenste bloemblad heeft de vorm van een helm of monnikskap, waaraan het geslacht zijn naam te danken heeft. De plant bloeit in juni (de bloeitijd loopt van juli tot en met sep­tember) met donkerblauwe of witte bloemen. Giftig!!! Vanwege zijn hoge giftigheid (een paar gram is dodelijk voor de mens) werd de plant opge­nomen in De Materia Medica Pura waarin Hahnemann een 67-tal stoffen en de daardoor veroorzaakte symptomen beschrijft. De blauwe monnikskap werd vroeger weleens aan ter dood veroordeelden gegeven. Kleine kinderen kun­nen beter niet aan de plant komen. Na het aanraken van de plant dient men de handen te wassen, omdat de gifstof door de huid kan dringen! Historie: In het tertiair was het geslacht tot de arctische gebieden beperkt. Tijdens de ijs­tijden heeft het geslacht zich vanuit Siberië naar Eurazië en Noord-Amerika verspreid. Gebruik: De monnikskap staat bekend als heksenkruid en wordt ge­ noemd als ingrediënt van heksenzalf. De monnikskap wordt ook genoemd in de Heksenwet. Waarschijnlijk werd de monnikskap vroeger gebruikt voor het maken van pijlgif.

68 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Notities:

Notities:

Paardenzuring Fig.69 Paardenzuring (Rumex aquaticus) is een vaste plant die behoort tot de duizendknoopfamilie (Polygonaceae). Kenmerken: De plant wordt tot 1 tot 1½ m hoog. De onderste stengelbladeren zijn hartvormig, hoger aan de stengel worden de bladeren driehoekiger, spitser en smaller. De plant groeit op zonnige plekken op een natte ondergrond. Veelal in het getijde gebied van de grote ri­­vier­­en en in moerassen. De paardenzuring bloeit in juli en augustus. Voorkom­en: De plant komt voor in de gematigde streken van Noord- en MiddenEuropa en Azië. De paardenzuring staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als niet meer voorkomend in Nederland. Tot 1950 kwam deze soort voor in de om­geving van Nijmegen en westwaarts aan de benedenloop van de rivieren. Na 1955 zijn er geen waarnemingen meer geweest. De oorzaak van verdwijning is niet bekend. De achteruitgang is gepaard gegaan met een uitbreiding van bastaarden van deze soort met de waterzuring, krulzuring en ridderzuring. Vermoedelijk is dit mede de oorzaak geweest voor de verdwijning.

Roomse Kervel Fig.70 Kenmerken: Roomse kervel is een doorlevende plant. Ze verdwijnt als laat­ ste in het najaar, maar is ook als een van de eersten er weer bij na de winter. Een holle stengel licht gegroefd groeit op een vlezige spilwortel. De plant heeft een blad dat geveerd is met diepe langwerpige lobben en is zacht behaard. In mei‑juli bloeit de Roomse kervel. met schermen van onopvallen­de witte bloempjes. De onrijpe vruchtjes zijn olijfgroen van kleur. Bij het rijp­­en worden ze zwart‑bruin glanzend en zijn overlangs geribd. Bij het wrijven van de bladeren tussen duim en vinger komt er een aangename anijsgeur vrij. Wie Roomse kervel om de bladeren wil moet de bloemen wegknippen. Bladeren en groene vruchtjes drogen heeft geen zin. De geurstoffen gaan bij het drogen ver­­loren. Gebruik: Er is anethol aanwezig in de essentiële olie van de Roomse ker­vel. Deze bevat naast het anethol met zijn anijsgeur nog niet ge­ïden­ti­ficeerde verbindingen. Aan Roomse kervel werden volgende eigenschappen toegeschre­ven: tonicum of een algemeen versterkend middel voor de senio­­ren en jonge meisjes, verzorgend bij blaasaandoeningen en flatulentie en bezit lichte diuretische werking. Verder kun je er allerlei gerechten van maken: Vrucht­en­­sla. Bla­deren en onrijpe vruchtjes kunnen gemengd worden met alle fruitsalades om het toevoegen van suiker te voorkomen of te verminderen. Een aangewezen kruid voor diabetici en calorie beperkers, dit wegens de zoete smaak van het anethol. Soep. Klare kruidensoep met Roomse kervel, brand­ netel, peterselie, lavas, selder e.a., eveneens in kervel­soep. Kruidenkoek Eierstruif of omelet met fijn gesnipperd kruid. Slagroom. Fijngemaakte bladeren mengen met slagroom, ijs en sorbet. Rode kool boerenkost. Rode kool, appelen en gema­­len rijpe zaden. Kruidenwijn. Witte iets zure wijn mengen met citroenmelisse en Roomse kervel. Wortel. De wortel koken, koelen en versnipperen in salades. Een Roomse kervellikeurtje. In een liter alcohol van ongeveer 45° vol.% gedu­rende 1 tot 2 dagen 200 g fijn gesneden Roomse kervelbladeren macerer­en. Eventueel aanzoeten met honing. De wortel vindt eveneens toepassing bij de bereiding van Chartreuse likeur. Boenwas meng­en met fijn gemalen vrucht­jes of bladeren, doet meubels geuren naar tuin en natuur. Voorkomen: Inheems in Midde en Zuid-Europa, in noordelijker streken ook inge­ burgerd.

69 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten


Spaanse Zuring Fig.71 Spaanse zuring (Rumex scutatus) is een vaste plant die behoort tot de duizendknoopfamilie (Polygonaceae). Voorkomen: De soort staat op de Neder­ land­se Rode lijst van planten als zeer zeldzaam en stabiel of iets toe­genomen. De plant komt in Nederland voor­namelijk voor langs de grote ri­vieren op stenige plaatsen zoals kribben en muren. Kenmerken: De plant wordt 10–50 cm hoog. De spiesvormige, blauwgroene bla­ deren zijn onge­ veer even lang als breed. Spaanse zuring bloeit van mei tot augustus. De soort is tweehuizig, dat wil zeggen dat er mannelijke planten zijn en vrouwe­­lijke. Bij de vrouwelijke bloemen vallen aanvankelijk alleen de stempels op, maar later groeien de bloemdekslippen uit tot de vruchtkleppen. De buiten­s te bloemdekslippen zijn niet geheel teruggeslagen. De 5–6 mm lange vrucht­kleppen hebben geen knobbel of schub aan de voet van de middennerf. De vrucht is korter dan de vruchtkleppen. De bladeren zijn rijk aan vitamine C en calciumoxalaat. Gebruik: Zuring, ook wel zurkel genoemd, is een hele oude inheemse groente die be­­hoort tot de zogenaamde ‘vergeten groente’. De plant is een geslacht van de langst overgebleven kruidachtige planten uit de Duizend­ knoopfamilie. Ze is familie van de rabarber. Voor zuring soep: Stroop de zuring af, was deze en snijd ze klein. Was de kervel. Smelt de boter en voeg de kruiden toe. Laat deze enkele minuten zachtjes smoren. Voeg de bloem toe en laat deze 1 minuut zachtjes meebakken. Giet de bouillon erbij en blijf roeren, tot de soep gebonden is. Klop de eierdooier los met de koffieroom. Giet een deel van de soep er in een klein straaltje bij en giet dit mengsel bij de rest van de soep. Breng de soep tot tegen de kook aan en proef of er nog zout en peper nodig is. Smoor de kervel niet, maar voeg deze op het laatst toe aan de soep.

Stinkend Nieskruid Fig.72 Het stinkend nieskruid (Helleborus foetidus) is een overblijven­de plant uit de ranonkelfamilie (Ranunculaceae). Kenmerken: De geur van de licht­ groene bloem­ en, wan­ neer deze worden aangeraakt, is niet aange­naam. Dit geldt nog sterker wanneer de bladeren worden fijngewreven. De over­winter­en­de, donkergroene, enigszins leerachtige bladeren zijn hand­-vormig gedeeld in zeven tot elf smalle blaadjes met een gezaagde rand. De licht­ groene, 2–2, 5 cm brede bloemen hebben alleen kelkbladen en geen kroon­bladen. Deze hebben vaak een paars/bruine rand. De kroonbladen zijn ver­ anderd in nec­-tarine (honingnapjes), die de vorm hebben van een afgeplat­te horen. De bloemen groeien trosvormig. Het bovenste deel van het stam­metje is even­­als de kleine ongedeelde schutbladen, lichtgroen van kleur. De bloeiperiode loopt van januari tot mei. De vrucht bestaat uit een tot vijf kokervruchten. Het stink­end nieskruid bloeit meestal twee keer, een eerste keer in het vijfde jaar, soms al in het tweede jaar. Nieuwe stengels uit de wortel­s tok bezorgen gewoonlijk een tweede bloei in het volgende jaar. Daarna sterft de plant mees­tal. De bloem­en worden vooral door bijen bezocht. Deze worden aangetrok­ ken door de voor mensen onaangename geur. De zaadjes hebben aan een zijde een mierenbroodje waaruit olie komt. De mieren zijn dol op deze olie en slep­en hiervoor de zad­en mee. Op deze manier vindt de verspreiding van de zad­en plaats. De plant heeft een lichte voorkeur voor een standplaats in de halfschaduw, vaak op kalkhoudende grond. Voorkomen: De plant komt van naturen voor in Midden- en Zuid-Europa van Italië en Portugal in het zuid­en tot het midden van Duitsland. Ook komt de plant voor in het zuiden en het midden van Engeland. In België komt de plant vrij veel voor in de kalkstreek (Condroz, Fagne en Famenne), alsook plaatselijk in de Gaume. In

70 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Notities:

Notities:

Nederland is de plant in een hellingbos bij Ubachsberg en op de Sint-Pietersberg Maastricht in het wild gesignaleerd, verder wordt deze ook in tuinen gekweekt. Gif­tigheid. Alle delen van de plant zijn zwak tot matig giftig, ook de zaden. Het aan­ ­wezige helleborin irriteert huid- en slijmvliezen. Reeds door onbe­schermd met de zaden om te gaan kan de handhuid irritatie vertonen (ge­bruik handschoenen!). Gebruik: Het gif werd vroeger als wormmiddel in de veeartsenijkunde gebruikt. Kweek: Let er op dat als de plant veel zaad zet, dit het einde van de plant kan inluiden. Door­­ dat de plant groenblijvend is, staat de plant in de ondergroei eigenlijk altijd mooi.

Turkse lelie Fig.73 De Turkse lelie (Lilium martagon) is een plant uit de leliefamilie (Liliaceae). Kenmerken: Het is een vaste plant die van 30 cm tot 1,5 m hoog kan worden, soms zelfs de 2 m haalt en wel 50 jaar oud kan worden! De bloei­tijd strekt zich uit over de maanden juni en juli. De plant heeft een gele geschubde bol die diep in de grond zit. Hieruit groeit een rechte stengel met lancetvormige bladeren die halverwege de stengel in een krans groeien. De bloemen zijn licht- of donker­ purper met donkerdere vlekjes. Ze groeien aan de top van de stengel aan een knikkend steeltje. Na de bloeiperiode vormt hij grote eivormige vruchten die veel platte zaden dragen. De bloem dankt zijn naam aan het feit dat de bloem op een tulband lijkt. Voorkomen: De Turkse lelie komt voor in een groot deel van Europa en Azië (tot Japan). Vooral op open plekken en op bergweiden. Als er in de bergen Turkse lelies staan betekent dat, dat het een natte plek is.

Wijnruit Fig.74 Kenmerken: De wijnruit (Ruta graveolens) is een vaste plant die behoort tot de wijnruitfamilie (Rutaceae). Omdat de plant fototoxisch is, kan bij zonnig weer bij sommige mensen huidirritatie ontstaan. De plant is een halfheester en wordt tot 1,2 m hoog. De stengel is aan de voet soms houtig. De bladeren zijn veerdelig en bestaan uit spatelvormige deelblaadjes. Als het blad tegen het licht wordt gehouden ziet men lichte naaldvormige vlekjes: de kliertjes die etherische olie bevatten. De wijnruit bloeit in juli en augustus met viertallige, gele bloemen met uitzondering van de centrale bloem aan de top van de hoofdas die vijftallig is. De bloeiwijze is een tuil. De vrucht is een on­ge­veer 1 cm grote, ronde doosvrucht. De plant kan zeer goed tegen hitte en droog­te. Voorkomen: De wijnruit komt oorspronkelijk uit Zuidoost-Europa en komt nu in geheel Europa en Noord-Afrika voor. Gebruik: De smaak is erg bit­ter. Bladeren en vruchten worden veel in Ethiopië, Griekenland en landen om de Middelandse zee in de keuken gebruikt. In het noorden van Italië wordt vaak gebruikt om de grappa, een sterk drank, te aroma­ tiseren met digestieve eigen­schappen (grappa alla ruta). De bladeren worden bijvoorbeeld toege­past bij eieren, kaas en vis. Omdat wijnruit vet verteerbaarder maakt wordt het kruid wel bij gebraden gans, een vet en zwaar verteerbaar gerecht, ge­ serveerd. Wijnruit heeft in grote hoeveelheden een hallucinogene uitwerk­ing. De geslachtsnaam Ruta is afgeleid van het Griekse ‘reuo’ en betekent losmaken. Het woord ‘gravis’ betekent ‘erg’ of ‘zeer’, ‘oleus’ staat voor ‘geur’, een ver­ wijzing naar de oleofractie en de penetrante geur van het kruid. De olie

71 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten


Fig. 57 - Iris Florentina

Fig. 58 - Iris Palida


Notities:

gif; monnikskap, giftige padden­s toelen en slangengif zouden door wijnruit ge­ neutraliseerd worden. De zeer bijgelovige Romeinen gebruikten de plant ook om weerwolven te verjagen en vloeken, zoals het boze oog af te weren. Het is het ‘bittere kruid’ uit het Oude Testament waarvan de smaak de Joden aan de ballingschap moet herinneren.

Wilde Hosta Fig.75 Wilde Hosta is een geslacht van vijfentwintig tot veertig soorten uit de aspergefamilie (Asparagaceae). Voorkomen: Het geslacht is inheems in noord­-oost-Azië. De Wilde Hosta is een typische schaduwplant. Kenmerken: De Hosta heeft grote ovale bladeren die bij wilde soorten overwegend groen zijn. De bloem­en zijn wit met paars en groeien apart aan een steel. De bloemen lopen van smal naar breed uit in zes bloemblaadjes. De wilde soorten worden weinig aangeboden in de handel. Vanaf 1800 is men de planten gaan exporteren. Onder andere Philipp Franz von Siebold was hiervoor verantwoordelijk. Hij heeft plant­en ontdekt, maar ook cultivars gekweekt, waarvan Hosta sieboldiana ‘Elegans’ een van de bekendste is. Inmiddels zijn er vele duizenden cultivars en is de hosta een geliefde tuinplant geworden. Gebruik: Hosta’s worden in het Japans ‘urui’ genoemd en worden daar vaak gegeten. Het verschilt per soort welke delen van het blad je kan eten, maar vaak zijn de jonge bladeren het lekkerst.

Witte Engbloem Fig.76 De witte engbloem (Vincetoxicum hirundinaria) is een zeer giftige plant, die tegenwoordig tot de maagdenpalmfamilie (Apocynaceae) wordt ge­rekend. Kenmerken: De plant wordt 30–120 cm hoog en heeft gaafrandige, ei­rond-drie­ hoekige tot lancetvormige bladeren. De bladvoet is hartvormig en de bladsteel 5–10 mm lang. De stengels staan rechtop of hangen aan de top over. In Nederland bloeit de witte engbloem van mei tot augustus met, de naam zegt het al, witte bloemen, waarvan de bloemkroon vijfspletig is. In de bloemknop zijn de slippen gedraaid. De 5–6 cm lange kokervruchten zijn lancetvormig met een spits toe­ lopende top. De zaden zijn voorzien van een haarkuif. Vruchtvorming is in Nederland bij deze soort niet altijd gemakkelijk. Dit is mogelijk een van de oorzaken van de zeldzaamheid van de plant. Voorkomen: De witte engbloem komt in heel Europa voor. De plant staat op de Nederlandse Rode lijst van plant­en als zeer zeldzaam en matig afgenomen. Ook staat de plant op de Belgische Rode lijst van planten als met uitsterven bedreigd. In Nederland komt de plant voor in Zuid-Limburg, naar alle waarschijn­lijkheid op de Sint-Pietersberg. De witte engbloem komt op droge, kalkrijke grond tussen het gras aan de rand van struweel voor. Gebruik: Omdat de plant braakneigingen opwekt, is de plant heel vroeger gebruikt als tegengif; vandaar de geslachtsnaam Vincetoxicum. Stukje uit het Cruijdeboeck uit 1554 (www.adolphus.nl): Cracht ende werckinghe. (A) Die wortel van dit cruyt in water ghesoden ende ghedroncken verdrijft dat crimp­sel ende weedom in den buyck/ ende es seer goet den ghenen die van eenich fennijnich ghedierte oft van eenen verwoeden hont ghebeten sijn/ niet alleen als voor inghenomen/ maer oock van buyten daer op gheleyt. (B) Die bladeren ghestooten sijn seer goet gheleyt op die quade sweeringhen van den borsten ende van die moedere.

72 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten

Notities:

Wrangwortel Fig.77 De wrangwortel (Helleborus viridis) is een giftige, reukloze, over­blijvende plant, die behoort tot de ranonkelfamilie (Ranunculaceae). De soort wordt inge­ deeld in de sectie Helleborastrum (familie van het stinkend nies­­kruid). Kenmerken: De plant wordt 20–40 cm hoog tijdens de bloei. De wrangwortel heeft twee niet - grondstandige bladeren, die in de herfst verdorren. Ze zijn hand­vormig met zeven tot dertien blaadjes die aan hun basis samenge­groeid zijn en een gezaagde rand hebben. De plant bloeit in maart en april met licht­groene, 3–4 cm grote bloemen op lange stelen. Na de bevruchting zijn de bloemen dikwijls neer­ hangend. De vrucht is een kokervrucht met dezelfde lengte en breedte. Voorkomen: Helleborus viridis komt voor in een groot deel van West-Europa vanaf de Britse eilanden tot in Spanje. De grenzen van haar natuurlijke verspreiding zijn niet met zekerheid gekend. Misschien is zij slechts oorspronkelijk wild in de Pyreneeën en het Cantabrisch gebergte. De wrangwortel is zeldzaam in Centraalen Zuid-België, vooral in de omgeving van de Maasvallei. In Nederland staat de stinsenplant op de Nederlandse Rode lijst van planten als zeer zeldzaam en sterk in aantal afgenomen. De plant komt voor op vochtige, kalkhoudende grond bij voorkeurt in de halfschaduw van loofbossen. In de Pyreneeën treft men die plant aan tot een hoogte van 1800 m. Gebruik: De wrangwortel werd lang als medicinale en veterinaire plant in kloosteren andere tuinen gekweekt. In de homeopathie wordt wrangwortel gebruikt bij storingen in de nierfunctie en ziekten van de urinewegen.

Zeepkruid Fig.78 Kenmerken: Het zeepkruid (Saponaria officinalis) is een overblij­vende, tot 70 cm hoge plant uit de anjerfamilie (Caryophyllaceae). De Nederlandse naam is afgeleid van de giftige stof saponine die de plant bevat, vooral in de wortel, en die gaat schuimen bij contact met water. De soortaanduiding officinalis geeft aan dat de plant medicinaal werd gebruikt. De roze bloemen zijn met vijf tot tien stuks in een scherm of tros gerangschikt. De vijf kroonbladen per bloem zijn niet uitgerand. De roodachtige kelkbladen zijn tot een buis ver­­groeid. De bloeitijd loopt van mei tot september. De langwerpige bladeren zijn tegenoverstaand. Voorkomen: Het zeepkruid groeit onder hagen en in weg­b ermen, op ruderale ter­ reinen, vooral op zandgrond. Het verspreidingsgebied loopt van het zuiden van Europa tot het westen van Siberië. Gebruik: De plant bevat saponinen, inwendig gebruik moet daarom met voor­ zichtigheid gebeur­en. Bij overdosering kunnen misselijkheid, diarree en eventueel braken optred­en. De plant werd gebruikt tegen ontstekingen. De wortels van de plant werden vroeger gebruik om wasgoed te bleken. Een aftreksel van de wortels werd daar­­toe schuimig geklopt en het schuim werd gesprenkeld over het wasgoed wat op een bleekveld uitgespreid lag. Na droging in de zon werd het gedroogde schuim afgeborsteld. Vandaar de naam.

‘De kwestie is: ik wil eeuwig liggen’ - Jos Nienhuis

73 - 1/2 - jarige gewassen, heesters, bollen en vaste planten


Fig. 59 - Kleine Maagdenpalm

Fig. 60 - Klokbilzenkruid

Fig. 61 - Knikkend Nagelkruid


Notes:

Siberian springbeauty Fig.40 Description: An annual plant. The plant becomes 15-40 cm high. The plant flowers from April to August or September. The hybrid, pink (rarely white) flowers are about 1 cm. The petals are 0.8–1 cm long. The fruit is a capsule. The seeds ripen from August to October and have a ‘ants sandwich’, making it dragged by ants. The plant self sows easily. Appearance: The species desig­ nation sibirica indicates that the plant is from Siberia and East Asia. It was introduced in the 19th century in England and the Netherlands and has ever since spread and established a massive hit. Grows in the (half) shade and sandy surfaces. Uses: The leaves are edible and can be used in a salad.

Marian thistle Fig.41 Silybum marianum, also called milk thistle, is a plant of the Asteraceae family and an annual or biennial plant. Common names for this species include bless­ed milk thistle, Marian Thistle, Mary Thistle, Saint Mary’s Thistle, Mediter­ ranean Milk Thistle and Variegated Thistle. Description: This fairly typical thistle has red to purple flowers and shiny pale green leaves with white veins. It grows 40–150 cm tall. The stem is grooved and more or less cottony. The leaves are oblong to lanceolate. They are either lobate or pinnate, with spiny edges. They are hai­r­less, shiny green, with milk-white veins. The flower heads are 4–5 cm long and wide, of red-purple colour. They flower from June to August. The bracts are hairless, with triangular, spine-edged appen­dages, tipped with a stout yellow spine. The achenes are black, with a simple long white pappus, surrounded by a yel­low basal ring. Appearance: Originally a native of Southern Europe through to Asia, it is now found throughout the world. The medicinal parts of the plant are the ripe seeds. Uses: In herbalism, it is used in cases of liver diseases (cirr­hosis, jaundice and hepatitis), gallbladder disease, and is claimed to protect the liver against poisons. Silibinin (syn. silybin, sylimarin I) is a hepatoprotec­tive (antihe­patotoxic), anti­ oxidant (radical-scavenging agent), thus stabili­zing and protecting the membrane lipids of the hepatocytes (liver cells). Its potent ex­tract is used in medicine under the name silymarin. Silibinin is used against poisoning by amanitas, such as the Death Cap (Amanita phalloides) as well as in cerebral edema and acute hepatitis therapy. The extract is now also being used in a bever­age called Rockstar Energy Drink as an energy enhancing agent. The young leaves can be eaten like spinach, the stem like as­paragus and the flower head like artichokes.

Purple Salsify Fig.42 Tragopogon, also known as salsify or goatsbeard, is a genus of flowering plants in the sunflower family Asteraceae that has over 140 species, inclu­ding the vegetable known as salsify, as well as a number of common wild flowers, some of which are usually regarded as weeds. Description: Salsifies are forbs growing as biennial or perennial plants. They have a strong taproot and milky sap. They generally have few branches, and those there are tend to be upright. Their leaves are somewhat grass-like. Flowering from June towards July. Seeds are borne in a globe like that of a dandelion but larger, and are dis­persed by the wind. Purple salsify is a stout, introduced biennial growing to 0,60–1,2 m high with alternate linear to lanceolate leaves clasping the

74

75 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants


Fig. 62 - Kruipend Zenegroen

Fig. 63 - Lievevrouwebedstro


Fig. 64 - Longkruid

Fig. 65 - Mansoor


Notes:

stem and milky sap. Appearance: The salsifies are natives of Europe and Asia, but several species have been introduced into North America and Aus­tralia and have spread widely there. Uses: The vegetable called salsify is us­­­ually the root of purple salsify, Tragopogon porrifolius; the root is described as having the taste of oysters (hence the alter­ native common name ‘oyster plant’ for some species in this genus), but more insipid with a touch of sweetness. Roasted roots produced, in times of scarcity, a coffee substitute. The young shoots of purple salsify can also be eaten, as well as young leaves. It is mentioned by classical authors such as Pliny the Elder. Cultivation in Europe began in the 16th century in France and Italy. In Great Britain it was initially grown for its flower and later became a mildly popular vegetable in the 18th century but then declined in popularity. Presently the root is cultivated and eaten most frequently in France, Germany, Italy and Russia. However in modern times it has tended to be replaced by Spanish salsify (Scorzonera his­ panica) as a cultivated crop. Cultivated varieties include White French, Mammoth Sandwich Island, and Improved Mammoth Sandwich Island; they are generally characterized by larger or better-shaped roots. The root be­c omes discolored and spoils quickly if broken, which can easily happen since it is diffi­cult to remove from the soil without damage. It is recommended that when using the root that, if cut, its color be preserved in acidulated water. A latex deriv­ed from the root can be used as a chewing gum. The flowering shoots can be used like asparagus, either raw or cooked, and the flowers can be added to salad, while the sprouted seeds can be used in salads or sandwiches. The plant has also been used in herbalism, also since classical times (it is mentioned by Dioscorides), and is claimed to have beneficial effects on the liver and gall bladder. The root is re­ garded as a diuretic.

Garden onion Fig.43 Garden onion (Allium) is a genus in the Look family (Alliaceae) with nearly 700 species worldwide. They are perennial bulbous plants ranging in height from 10 cm to 1.5 m. Appearance: The plants occur mainly in temper­ ate regions of the northern hemisphere, with exceptions in Chile, Brazil and tropical Africa. In the genus are important culinary herbs such as onion, garlic, leeks and chives included. Known indigenous wild Allium species in the Netherlands are wild garlic and crow garlic. In the genus are important culinary herbs such as onion, garlic, leeks and chives. Description: Because of their many beautiful flowers allium species and cultivars are also planted in gardens as an ornamental onion. The strong onion odor is characteristic for the whole family, but not all species are equally tasty. It is unknown which garden onion grows at the garden at the ‘Middendijk’. This is because it was not blooming at the time this book was made. So next year, new rounds, new opportunities!

Notes:

are now very common there, particularly on Faial Island, which is known as the ‘blue island’ due to the vast number of hydrangeas present on the island, and on Flores Island and Sao Miguel. Description: Most are shrubs 1–3 m tall, but some are small trees, and others lianas reaching up to 30 m by climbing up trees. They can be either deciduous or evergreen, though the widely cultivated temperate species are all deciduous. There are two flower arrangements in hydrangeas. Mop head flowers are large round flower heads resembling pom-poms or, as the name implies, the head of a mop. In contrast, lace cap flowers bear round, flat flower heads with a center core of subdued, fertile flowers surrounded by outer rings of showy, sterile flowers. Hydrangea flowers are produced from early spring to late autumn; they grow in flower heads (corymbs or panicles) at the ends of the stems. In many species, the flower heads contain two types of flowers, small fertile flowers in the middle of the flower head, and large, sterile bract-like flowers in a ring around the edge of each flower head. Other species have all the flowers sterile and of the same size. Uses: Hydrangeas are moderately toxic if eaten, with all parts of the plant containing cyanogenic glycosides. Hydrangea pani­culata is reportedly sometimes smoked as an intoxicant, despite the danger of illness and/or death due to the cyanide.

Thyme Fig.45 Description: The genus Thymus contains about 350 species of aroma­tic perennial herbaceous plants and sub shrubs to 40 cm tall in the family Lamiaceae. Stems tend to be narrow or even wiry; leaves are evergreen in most species, arranged in opposite pairs, oval, entire, and small, 4–20 mm long, and usually aromatic. Flowers are in dense terminal heads, with an uneven calyx, with the upper lip three-lobed, and the lower twice lobed; the corolla is tubular, 4–10 mm long, and white, pink or purple. Appearance: Thyme is native to temperate regions in Europe, North Africa and Asia. Uses: Because Thyme is a aromatic herb it is often used in soap. The leaves and flowers can be used in sauces, tea and syrup. Thyme syrup (with a lot of sugar added) is good for your airways and can be used in dealing with a cough or sym­p­toms of asthma. Thyme can also be used preparing the liqueur ‘bénédictine’.

Bear’s Breeches

Fig.44 Appearance: Hydrangea (common names Hydrangea and Hortensia) is a genus of about 70–75 species of flowering plants native to southern and eastern Asia (China, Japan, Korea, the Himalayas, and Indonesia) and North and South America. By far the greatest species diversity is in eastern Asia, notably China, Japan, and Korea. Having been introduced to the Azores Islands of Portugal, they

Fig.52 Acanthus mollis, commonly known as Bear’s Breeches, is a herbaceous plant with an underground rhizome in the genus Acanthus. The name of the genus derives from the Greek term ‘ákantha’ meaning ‘thorn’, referring to the thornbear­­ing sepals, while the Latin name of the species ‘mollis’ meaning ‘smooth’, refers to the leaves texture. Description: Acanthus mollis reaches on average 30–80 cm of height, with a maximum of 180 cm, inflorescence included. It has basal clusters of deeply lobed and cut, shining dark green leaves, soft to the touch, up to 40 cm long and 25 cm broad, with a long petiole. The inflorescence is a long cylindrical spike 30–40 cm long and can produce up to 120 flowers. The flowers are tubular, whitish, lilac or rose. Each flower is up to 5 cm long and it is surrounded by three green or purplish bracts. The central bract is spiny and larger than the other two. The calyx has two lips, the upper is purple on the top, rather long and forms a kind of ‘helmet’ on top of the corolla. The corolla is reduced to a white lower lip, trilobed, with a purple-

76 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

77 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

Hortensia


Fig. 66 - Meekrap

Fig. 67 - Mierikswortel


Fig. 68 - Monnikskap

Fig. 69 - Paardenzuring


Notes:

pink variation. The four stamens are fused to the corolla and look like tiny brush­es. This species flowers in late spring or early summer, from May through August. Appearance: This plant is native to the Mediterranean region from Portugal and northwest Africa east to Croatia and it is one of the earliest cultivated species. History: The leaves of this plant are generally considered by historians to have been the design inspiration for the Corinthian column capitals of Greco-Roman architecture.

Blue Bugle Fig.62 Appearance: Ajuga reptans, commonly known as Blue bugle, Bugleherb, Bugleweed, Carpetweed, Carpet Bungleweed, Common bugle, or Burgundy lace, is a herbaceous flowering plant native to Europe. This plant is often used as medi­ cinal and ornamental plant. Description: The bugle has dark green leaves with purple highlights. It is a spreading ground cover that grows in a dense mat. The leaves grow 5–8 cm high but in the spring it sends up 10–15 cm tall flower stalks with many purple flowers on them.

Common Agrimony Fig.53 Agrimonia eupatoria is a species of agrimony that is often re­ferred to as common agrimony, church steeples or sticklewort. Description: The whole plant is dark green with numerous soft hairs. The soft hairs aid in the plant’s seed pods sticking to any animal or person coming in contact with the plant. The flower spikes have a spicy odor like apricots. The com­ mon agri­­mony grows as a deciduous, perennial herba­c eous plant and reaches heights of up to 100 cm. Its roots are deep rhizomes, from which spring it stems. It is characterized by its typical serrated edged pinnate leaves. The short-stemmed flowers appear from June to September, in long, spike-like, race­mose inflore­ scences. The single flower has an urn-shaped curved flower cup, the upper edge has several rows of soft, curved hook-shaped bristles, 1 to 4 mm long. The herma­ phrodite flower has fivefold radial symmetry. There are five sepals present. There are five yellow, rounded petals. The petals and the five to 20 stamens rise above the tip of the flower cup . The two medium-sized carpels in the flower cups are sunk into, but not fused with it. The flowers with their abundant pol­len supply attract hoverflies, flies and honey bees. The pollinated flowers devel­­op fruits with burs . These attach to pas­­s­­ing grazing ani­mals such as cattle, sheep and deer and are spread over a large area. Folklore: Agrimony has been stated to have medical and magical properties since the time of Pliny the elder. It is ruled astrologically by Cancer, according to Nicholas Culpeper. Common folklore held that it could cure mus­ket wounds, and ward off witchcraft. Uses: Bald’s Leechbook advised the use of Agrimony as a cure for male impotence - saying it should be boiled in milk, and that it could excite a man who was ‘insufficiently virile;’ it also states that when boil­ed in Welsh beer it would have the opposite effect. In traditional her­bal medicine it was recommended a s a cure for insomnia, often being incorporated in herbal pillows. It was also believed to be able to draw out splinters. Modern herbalists prescribe it for disorders of the kid­neys, liver and bladder, and for irritable bowel syndrome. It is a mild astringent.

78 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

Notes:

Common Madder Fig.66 Rubia tinctorum, the common madder or dyer’s madder, is a plant species in the genus Rubia. Appearance: The common madder sub shrubs native to the Old World, Africa, temperate Asia and America. In the 15th cen­tury the common madder appeared in Holland. It grew very well in the province of Zeeland and on the islands of Zuid-Holland. The cultivation of the Common Madder in the north of Holland seemed to fail. Description: The Common Madder can grow to 1.5 m in height. The evergreen leaves are 5–10 cm long and 2–3 cm broad, produced in whorls of 4–7 star like around the central stem. It climbs with tiny hooks at the leaves and stems. The flowers are small (3–5 mm across), with five pale yellow petals, in dense racemes, and appear from June to August, followed by small (4–6 mm diameter) red to black berries. The roots can be over a meter long, up to 12 mm thick and the source of red dyes known as rose madder and Turkey red. It prefers loamy soils with a constant level of moisture. Uses: Madders are used as food plants for the larvae of some Lepidoptera species includ­ing Hummingbird hawk moth. The plant’s roots contain several polypheno­ -lic compounds like Dihydroxyanthraquinone (purpuroxanthin), Trihydroxyan­ thraquinone (purpurin) and dihydroxyanthraquinone (alizarin). This latter gives its red colour to a textile dye known as Rose madder. It was also used as a colourant, especially for paint, that is referred to as Madder lake. For dye pro­ duction, the roots are harvested in the first year. The outer brown layer gives the common variety of the dye, the lower yellow layer the refined variety. The dye is fixed to the cloth with help of a mordant, most commonly alum. Madder can be fermented for dyeing as well (Fleurs de garance). The roots contain the acid ruberthyrin. By drying, fermenting or a treatment with acids, this is changed to sugar, alizarin and purpurin, which were first isolated by the French chemist Pierre Jean Robiquet in 1826. According to Culpeper’s herbal, the plant is ruled by Mars and has an opening quality, and will bind and strengthen afterwards. It was used in the treatment of jaundice, obstruction of the spleen, melancholy, palsy, haemorrhoids, sciatica, and of bruises. The root should be boiled in wine, and sugar or honey added. The seed of madder, drunk with vinegar and honey is used for the swelling of the spleen. Leaves and stems are used when the monthly female menstrual bleeding is late. Leaves and roots are squashed and put on freckles and other discolorations of the skin. History: The chemical name for the pigment is alizarin, of the anthraquinonegroup. In 1869, the Ger­ man chemists Graebe and Liebermann synthesised artificial alizarin, which was produced industrially from 1871 onwards, which effectively put an end to the cultivation of madder. In the 20th century, madder was only grown in some areas of France.

Common Rue Fig.74 The Common Rue (Ruta graveolens), is a species of rue grown as a herb. Appearance: It is native to the Balkan Peninsula, southeastern Europe. Description: It is sometimes grown as an ornamental plant in gardens, especially be­c ause of its bluish leaves, and also sometimes for its tolerance of hot and dry soil conditions. It also is cultivated as both a medicinal herb, as a con­­diment, and to a lesser extent as an insect repellent. The Common Rue is photo­­toxic. The effect of the common rue on skin in hot weather are blisters. Uses: In Euro­p ean folk medicine, rue is said to relieve gas pains and colic, improve appe­­­­tite and digestion, and prevent the Black Death. It is also said to pro­mote

79 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants


Fig. 70 - Roomse Kervel

Fig. 71 - Spaanse Zuring


Fig. 72 - Stinkend Nieskruid

Fig. 73 - Turkse Lelie

Fig. 74 - Wijnruit


Notes:

the onset of menstruation and of uteral contractions; for this reason the refined oil of rue was cited by the Roman historian Pliny the Elder and the gynecolo­gist Soranus as a potent abortifacient (inducing abortion). Rue can also be made into an ointment for external use against gout, arthritis, rheumatism and neural­gia. It is also used in Brazil as the key ingredient in homemade her­­­bal cough syr­up, when mashed with caramelized sugar and honey. Rue does have a culinary use if used sparingly, however it is incredibly bitter and severe gastric discomfort may be experienced by some individuals. Although used more extensively in former times it is not a herb that typically suits modern tastes, and thus its use declined considerably over the course of the 20th cen­­tury to the extent that it is today largely unknown to the general public and most chefs, and unavailable in grocery stores. It is used as a traditional flavoring in Greece and other Mediterranean countries. In Istria (a region in Croatia), there is a grappa/rakija recipe that calls for a sprig of rue. Seeds can be used for porridge. The bitter leaf can be added to eggs, cheese, fish. History: Accor­ding to the Romans, Rue can be used as a antidote to: Monkshood, snake bites and poisonous mushrooms.

Dutchman’s pipe Fig.47 Aristolochia is a large plant genus with over 500 species. Col­lec­tively known as birthworts, pipevines or Dutchman’s pipes, they are the namesake of the family (Aristolochiaceae). They are widespread and occur in the most diverse cli­m­a­tes. Some species, like A. utriformis and A. westlandii, are threatened with extinction. Description: Easily grown in aver­age, medium, well-drained soil in full sun to part shade. Prefers rich, moist soil. Intolerant of dry soils. Cut back in late winter to control growth. Grows well from seed. Can rapidly grow to 20–30 cm. An oldfashioned favorite that is grown for its large, heart-shaped, densely overlapping leaves (6-12 cm long) which can quickly cover an arbor or trellis with attractive, glossy, deep green foliage. Commonly called Dutchman’s pipe because the un­ usual, 2 cm long, yellowish-green flowers (each flaring at the calyx mouth to form 3 brownish-purple lobes) superficially resemble Dutch smoking pipes. Although the flowers make interesting conversation pieces, they are usually hidden by the dense foliage and are somewhat inconspicuous. These flowers have a spec­ialized pollination mechanism. The plants are aromatic and their strong scent attracts insects. The inner part of the perianth tube is covered with hairs, acting as a flytrap. These hairs then wither to release the fly, covered with pollen. Appearance: This deciduous, woody, climbing vine is an eastern American native which typically occurs in the wild in rich, moist woods and along streams. Uses: Aristolochia has been shown to be both a potent carcinogen and kidney toxin. Herbal compounds containing Aristolochia are classi­ fied as a Group 1 carcinogen by the International Agency for Research on Cancer. Epidemiological and labor­atory studies have identified Aristolochia to be a dangerous kidney toxin; Aristo­lochia has been shown associated with more than 100 cases of kidney failure. Despite the toxic properties of aristo­lochic acid, naturopaths claim that a decoction of birthwort stimulates the produc­tion and increases the activity of leukocytes (white blood cells), or that pipevines contain a disinfectant which assists in wound healing. Also, Aristolochia bracteolata is colloquially known as ‘Worm Killer’ due to sup­posed antihelminthic activity. Aristolochia has also been used as a reptile repellent. A. serpentaria (Virginia Snakeroot) is thus named because the root was used to treat snakebite, as ‘so offensive to these reptiles, that they notonly avoid the places where it grows, but even flee from the traveler who carries a piece of it in his hand’.

80 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

Notes:

Dwarf Periwinkle Fig.59 Appearance: Vinca minor is native to Europe, northwest Africa and south­ west Asia. Description: Vinca minor is a trailing, viny sub shrub, spread­ing along the ground and rooting along the stems to form large clonal colo­ nies and occasionally scrambling up to 40 cm high but never twining or climb­ing. The leaves are ever­green, opposite, 3–4 cm long and 1–2.5 cm broad, glossy dark green with a leath­ery texture and an entire margin. The flowers are solitary in the leaf axils and are pro­­duc­ed mainly from early spring to mid summer but with a few flowers still produced into the autumn; they are violet-purple (pale purple or white in some cultivated selections), 2–3 cm dia­meter, with a five-lobed corolla. The fruit is a pair of follicles 2.5 cm long, con­t aining numerous seeds. The closely relat­ed species Vinca major is similar but larger in all parts, and also has relatively broader leaves with a hairy mar­gin. Uses: There are at least 86 alkaloids extracted from plants in the Vinca genus. Vincristine, extracted from Vinca rosea Linn. (Catharanthus), is a type of chemo­ therapy called a vinca alkaloid used to treat some leukemia’s, lym­phomas and childhood cancers, as well as several other types of cancer and some noncancerous conditions. Vinblastine is a chemical analogue of Vincristine and also used to treat various forms of cancer. The Periwinkle would defense against witchcraft.

Elecampane Fig.54 Elecampane, also called Horse-heal (Inula helenium) or Marchalan (in Welsh). Appearance: It is a perennial composite plant common in many parts of Great Britain, and ranges throughout central and Southern Europe, and in Asia as far eastwards as the Himalayas. Description: It is a rather rigid herb, the stem of which attains a height of from 3– 5 feet; the leaves are large and toothed, the lower ones stalked, the rest embracing the stem; the flowers are yellow, 2 inches broad, and have many rays, each threenotched at the extrem­ity. The root is thick, branching and mucilaginous, and has a warm, bitter taste and a camphoraceous odor with sweet floral (similar to violet) undertones. Uses: In France and Switzerland it is used in the manufacture of absinthe. For medici­nal purposes, the roots should be procured from plants not more than two or three years old. Besides inulin, a body isomeric with starch, the root contains helenin, a stearoptene, which may be prepared in white acicular crystals, in­so­ luble in water, but freely soluble in alcohol. When freed from the accompanying inula-camphor by repeated crystallization from alcohol, helenin melts at 110 °C. Susan O’Shea, a research student at Cork Institute of Technology (CIT), Ire­land, has shown that extracts from the herb kill methicillin-resistant Staphylococcus aureus (MRSA) as well as a broad spectrum of other bacteria. The root was em­ ployed by the ancients, mentioned in Pliny, Natural History 19.29 both as a medi­ cine and as a condiment, and in England it was formerly in great repute as an aromatic tonic and stimulant of the secretory organs. As a drug, however, the root is now seldom resorted to except in veterinary practice, though it is un­doubtedly possessed of antiseptic properties. John Gerard recommended elecampane for ‘the shortness of breath’; today herbalists prescribe it as an expectorant and for water retention; it also is claimed to have antiseptic pro­perties. It has minor applications as a tonic and to bring on menstruation. Folk­­lore: The plant’s specific name, helenium, derives from Helen of Troy; ele­ campane is said to have sprung up from where her tears fell. It was sacred to the ancient Celts, and once had the name ‘elfwort’.

81 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants


Heart-leaved ox eye Fig.55 Description: The flower of the Telekia speciosa is yellow, flow­ers are more or less branched bouquet shaped, single heads, seeds are without fruit fluff, lower leaves stalked and heart-shaped at the base, upper sessile, soft hairy stem, 1–2 m high. (Confusion with Elecampane is sometimes possible: this plant has white felt-like hairs on the underside of the leaves and seeds with fruit fluff). Appearance: moist, neutral, moderately acidic soils are not fertile, sun-light shade. Natural woody vegetation often open stand (scrubland) and along streams. Originating from the Central and Southeastern Europe, the plant grows easily in large gardens, occasionally even in public spaces. Uses: The un­­opened flower buds can be marinated and used in a similar way to capers (ca­p­ers are a distinctive ingredient in Italian cuisine, especially in Sicilian and south­ern Italian cooking. They are common­ly used in salads, pastas and piz­ zas. Examples of uses in Italian cuisine are chicken piccata and Spaghetti alla puttanesca). The prose game ‘He loves me, he loves me not’ (effeuiller la mar­ guerite in French) is associated with this flower.

European Wild Ginger Fig.65 Description: Asarum europaeum, commonly known as Asarabacca, Euro­ pean Wild Ginger, Haselwort, and Wild Spikenard, is a species of wild ginger (unrelated to the rhizome spice ginger) with single axillary dull purple flowers, lying on the ground. The stems are 10–15 cm long. The leaves are petiolate and reniform and about 10 cm wide. The plant is a perennial and has prostrate stems that each bear 2 reniform (i.e. kidney-shaped) leaves with long petioles. The upper surface of the leaves is shiny and they have a pepper-like taste and smell. There are also 2 to 3 stipules present that occur in two rows opposite each other on the stem. the flowers are solitary, terminal and nodding. The flower tube is composed of fused tepals that ends with 3 petal-like projections that are brownish towards their ends and dark purple toward the centre. They flower from MayJune. There are 12 stamens present. Appearance: It is widespread across Europe, ranging from southern Finland and north­ern Russia south to southern France, Italy and the Republic of Macedonia. It oc­curs mostly in deciduous woodland or coniferous forests, especially in cal­ care­ous soils. It is quite shade-tolerant and is often employed as a ground cover in gardens where little else will grow. Uses: It is sometimes harvested for use as a spice or a flavoring. In former days, it was used in snuff and also medicinally as an emetic and cathartic.

French Sorrel Fig.71 Rumex scutatus is a perennial herb and a member of the ‘buck­wheat family’, Polygonaceae. It carries the common names French sorrel, buck­ler sorrel and shield-leaf sorrel. Uses: It is considered a culinary herb used main­ly in salads and soups. The flavour of R. scutatus is slightly bitter or tangy, spic­ed with a hint of lemon, the sharp flavour is due to oxalic acid. The leaves are rich of vitamin C. Appearance: French sorrel is hardy in most regions, tolerating frost, full sun and short dry spells. In Holland this species are on the ‘red-list’ meaning it is almost extinct. Description: It grows quickly to a clump up to 1 m in diameter, with long leaves up to 10 cm in width. French Sorrel flowers in May/August and is dioecious.

82 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

Notes:

Notes:

Green Hellebore Fig.77 Appearance: The genus is native to much of Europe, from west­ern Great Britain, Spain and Portugal, eastward across the Mediterranean re­gion and central Europe into Romania and Ukraine, and along the north coast of Turkey into the Caucasus. The greatest concentration of species occurs in the Balkans. Description: The flowers have five ‘petals’ (actually sepals) sur­rounding a ring of small, cup-like nectaries (petals modified to hold nectar). The sepals do not fall as petals would, but remain on the plant, sometimes for many months. Recent re­ search in Spain suggests that the persistent calyx contributes to the development of the seeds (Herrera 2005). The green hellebore is poisonous. Uses: Hellebores are widely grown in gardens for decorative purposes, as well as for their purported medicinal abilities and uses in witchcraft. In witchcraft it is believed to have ties to summoning demons. History: Some historians believe that Alexander the Great died because of a helle­ bore overdose, when he took it as medication.

Henbane Bell Fig.60 Description: Scopolia carniolica, the Henbane Bell, is a poisonous plant from the family Solanaceae with green-yellow flowers on long hanging stems. It grows to 40–60 cm in height. It is poisonous as it contains abun­dant quantities of tropane alkaloids, particularly atropine. The quantity of atro­pine is the highest in the root. Appearance: Scopolia carniolica grows on wet soils in beech forests of southeastern Europe from lowlands till the mountainous zone. In Slovenia grows also the rare form Scopolia carniolica f. hladnikiana, recognizable after having the inside and the outside of the corolla of green- yellow color. History: Scopolia carniolica was first described by the botanist Carl Linnaeus and named in the honor of the physician Giovanni Antonio Scopoli as Hyoscyamus scopolia. Nikolaus Joseph von Jacquin classified it in the genus Scopolia.

Herb of Grace Fig.49 Appearance: Gratiola officinalis, Hedge Hyssop or Herb of Grace is a rhizo­ matous perennial herb native to Europe. They are native to marshes and wetlands and are occasionally found along streams. Descrip­tion: The 4-angled stems will reach about 2 feet (60 cm) in height. Leaves are linear-lance­olate to 1 inch (2.5 cm) long. Warning: All plant parts are considered poisonous. The small yellow-white flowers are about 10–18 mm long. Gratiola officinalis needs full sun to partial shade with a moist to wet soil mix. The plants are grown in shallow trays with at least 2.5 cm of water at all times. Uses: The following are the strongest indications of Gratiola Officinalis for its use in homeopathy. Ent­ries on a white background are from Boericke’s Materia Medica, other entries are from a reversed Kent’s repertory. Homeopathic remedies are not the same as herbal remedies. Acts especially on gastro-intestinal tract. Chronic catarrhal conditions, leucorrhoea and gonorrhoea. Obstinate ulcers. Use­ful in mental troubles from overweening pride. Especially useful in females. Nux symptoms in females often met by Gratiola Officinalis.

83 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants


Fig. 75 - Wilde Hosta

Fig. 76 - Witte Engbloem


Horseradish Fig.67 Horseradish (Armoracia rusticana) is a perennial plant of the Brassicaceae family, which also includes mustard, wasabi, broccoli, and cab­bages. Appearance: The plant is probably native to south eastern Europe and the Arab World (western Asia), but is popular around the world today. Description: It grows up to 1.5 m tall and is mainly cultivated for its large white, tapered root. The intact horseradish root has hardly any aroma. When cut or grated, however, enzymes from the damaged plant cells break down sinigrin (a glucosinolate) to produce allyl isothiocyanate (mustard oil), which irritates the sinuses and eyes. Once grated, if not used immediately or mixed in vinegar, the root darkens, loses its pungency, and becomes unpleasantly bitter when exposed to air and heat. History: Horseradish has been cul­ tivated since antiquity. According to Greek mytho­logy, the Delphic Oracle told Apollo that the horseradish was worth its weight in gold. The early Renaissan­c e herbalists Pietro Andrea Mattioli and John Gerard showed it under Rapha­nus. Both root and leaves were used as a medicine dur­ing the Middle Ages and the root was used as a condiment on meats in Ger­ many, Scandinavia, and Britain. Where the English name horseradish comes from is not certain. It may derive by misinterpretation of the German name Meer­rettich (‘sea radish’) as Mährrettich (‘mare radish’). Some think it is because of the coarseness of the root. In Europe the common version is that it refers to the old method of pro­c essing the root called ‘hoofing’. Horses were used to stamp the root tender before grating it. Despite the name this plant is poisonous to horses. Uses: Known to have diure­tic properties, the roots have been used to treat various minor health problems, including urinary tract infections, bron­chitis, sinus con­ gestion, ingrowing toe­nails and coughs. Compounds found in horseradish have been found to kill some bacterial strains. As a form of folk medicine against cold, a teaspoonful of grated horseradish mixed with honey will clear one’s nose in a few minutes. Prepared horseradish is a common ingredient in Bloody Mary cock­ tails and in cocktail sauce, and is used as a sauce or spread on meat, chicken, and fish, and in sandwiches. Horseradish is also used as a main ingredient for soups. In the Polish region of Silesia, horseradish soup is a common Easter Day dish. Even in Japan, horseradish dyed green is often substituted for the more expensive wasabi traditionally served with sushi. But be careful! By extreme overconsumption it causes bloody diarrhea and vomiting.

Iris Florentina Fig.57 Description: ‘Iris ‘Florentina’ is an early flowering iris of historical signifi­ cance and its shorter growth suits the front of the border. Colour effect somewhat gray­ed bluish white self: good size: form long to oblong spreading: tall bearded class; height 27in; branching widely fastigiated, below center, 2–3 later­als. A flower of medium good substance; frail to firm texture; very good fragrance; poor to good lasting quality. Useful in mass, where it is persistent foliage is good after the flower­ing sea­son is over. Useful also as a cut flower. Appearance: Native to Italy and Southern France since 1500. History: The plant is named after the rainbow goddess, ‘Iris,’ from the beauty and variety of col­ours in the flowers of the genus. Uses: The juice of the fresh roots of this Iris, bruised with wine, has been employed as a strong purge of great efficiency in dropsy, old physic writers stating that if the dropsy can be cured by the hand of man, this root will effect it. The juice is also sometimes used as a cosmetic and for the removal of freckles from the skin.

84 -annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

Notes:

Notes:

In the middle ages the aristo­­cracy scattered powder from the Iris on their wig. The Iris has also been used for fla­ vouring sweets and lemonade, but it has been stopped when allergic reactions occurred.

Iris Pallida Fig.58 Description: Iris Pallida (Dalmatian Iris or Sweet Iris has sweet-scented flowers of a delicate, pale blue. It is a member of the subgenus iris, mean­­ing that it is a bearded iris, and grows from a rhizome. It is cultivated for extraction of es­sen­ tial oils from its rhizome (orris root). This iris prefers rocky places in the Medi­ terranean and sub-Mediterranean zone and reaches sometimes montane re­­gions at its southern range in Montenegro. It grows to a stem height of 50–90 cm. The leaves are bluish-green in color, and sword-shaped, 40–50 cm in length, and 2.5– 3 cm in width. The inflorescence, produced in May/July, is fan-shap­ed and contains two or three flowers which are usually pale purplish to whitish. Appearance: It is a native of the Eastern Mediterranean countries and grows very freely in Italy. Uses: It is poisonous and only used in the perfume industry.

Lemon Balm Fig.46 Lemon balm (Melissa officinalis), not to be confused with bee balm, is a perennial herb in the mint family Lamia­c eae. Appearance: Native to southern Europe and the Mediterranean region. In England it may be known sim­ply as ‘balm’. Description: It grows to 70–150 cm tall. The leaves have a gen­ tle lemon scent, related to mint. During sum­mer, small white flowers full of nectar appear. These attract bees, hence the genus name Melissa (Greek for ‘honey bee’). Its flavour comes from citronel­lal (24%), geranial (16%), linalyl acetate (12%) and caryophyllene (12%). Uses: Lemon balm is often used as a flavouring in ice cream and herbal teas, both hot and iced, often in combination with other herbs such as spearmint. It is also frequently paired with fruit dishes or candies. The crushed leaves, when rubbed on the skin, are used as a repellant for mos­quitos. Lemon balm is also used medicinally as a herbal tea, or in extract form. It is claimed to have anti­bacterial and antiviral properties (it is effective against herpes simplex). It is also used as an anxiolytic, mild seda­tive or calming agent. At least one study has found it to be effective at redu­cing stress, although the study’s authors call for further research. Positive re­sults have been achieved in a small clinical trial involving Alzheimer patients with mild to moderate symptoms. Its antibacterial properties have also been demonstrated scientifically, although they are mark­edly weaker than those from a number of other plants studied. The extract of lemon balm was also found to have exceptionally high antioxidant activity. Lemon balm is mention­­ed in the scientific journal Endocrinology, where it is explained that Melissa offici­ nalis exhibits antithyrotropic activity, inhibiting TSH from attaching to TSH re­c eptors, hence making it of possible use in the treatment of Graves’ disease or hyperthyroidism. Lemon balm essential oil is very popular in aromatherapy. The essential oil is commonly co-distilled with lemon oil, citronella oil, or other oils. Lemon balm should be avoided by those on thyroid medication (such as thyroxine), as it is believed the herb inhibits the absorption of this medicine.

85 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants


Fig. 77 - Wrangwortel

Fig. 78 - Zeepkruid


Lords and Ladies Fig.50 Arum maculatum is a common woodland plant species of the Araceae family. It is widespread across temperate northern Europe and is commonly known by an abundance of common names including Wild arum, Lords and Ladies, Devils and Angels, Cuckoo-Pint, Adam and Eve, and Wake Robin. Description: The difference with the Italian Arum is that it grows bushy, has more rounded leaves, and often dark spots on the leaves and/or flower. The purple spotted leaves appear in the spring (April-May) followed by the flowers borne on a poker shaped inflorescence called a spadix. The purple spadix is partially en­ closed in a pale green spathe or leaf-like hood. The flowers are hidden from sight, clustered at the base of the spadix with a ring of female flowers at the bottom and a ring of male flowers above them. Above the male flowers is a ring of hairs for­ ming an insect trap. Insects, especially Psychoda spp., attracted to the spadix by its fae­c al odour and a temperature up to 15 degrees celsius warmer than the ambient temperature, are trapped beneath the ring of hairs and are dusted with pollen by the male flowers before escap­ing and carrying the pollen to the spadices of other plants, where they pollinate the female flowers. The spa­dix may also (see the picture) be yellow, but purple is the more common. In autumn the lower ring of (female) flowers forms a cluster of bright red berries which remain after the spathe and other leaves have withered away. These attractive orange berries are extremely poisonous. The berries contain oxalates of saponins which have needleshaped crystals which irritate the skin, mouth, tongue, and throat, and result in swelling of throat, difficulty breathing, burn­ing pain, and upset stomach. However, their acrid taste coupled with the al­­most immediate tingling sensation in the mouth when consumed mean that large amounts are rarely taken and serious harm is unusual. All parts of the plant can produce allergic reactions in many people and the plant should be handled with care. Many small rodents appear to find the spadix particularly attractive and it is common to find examples of the plant with much of the spa­dix eaten away. The spadix produces heat and probably scent as the flowers mature and it may be this that attracts the rodents.

Italian Lords-and-Ladies Fig.51 Arum italicum is a member of the plant family Araceae. It also known as Cuckoo Pint and Italian Lords-and-Ladies while the plant contains both male and female parts. It is one of two species of Arum native to Britain, the other being Arum maculatum (also known as Cuckoo Pint, or just simply Lords-and-Ladies). History: In 1778, Lamarck noticed that the inflorescence of this plant produces heat. Description: Arum italicum is a poisonous plant. Height: 30–60 cm and flower­ ing in May and June. Arum italicum can be inva­sive in some areas. This striking patch-forming plant has attractive green leaves with creamy white veins. The leaves appear in the autumn and remain throughout the winter. The pale greenish white spathes grow up to protect the orange/yellow spadix which bears the female flowers at its base. These are followed by bright red berries in late autumn. Insects, mainly flies, are attracted to the pungent scent produced by the spadix. As they seek nectar at the base of the flower, they are liberally doused in pollen. Italian Lord’s-and-ladies prefers humid, shaded conditions on good soils, and may be sus­c eptible to frosts.

86 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

Notes:

Notes:

Lungwort Fig.64 Pulmonaria officinalis, common name Lungwort or Common Lungwort, is an herbaceous evergreen perennial rhizomatous plant of the genus Pulmonaria, belonging to the family Boraginaceae. The genus name comes from the Latin Pulmoa meaning lung and was first used by Leonhart Fuchs, a German physician and one of the three founding fathers of botany. The species has been named officinalis by Carl Linnaeus for the medical properties of these plants, used since the Middle Ages to treat coughs and diseases of the chest, perhaps for his hard hairiness (expectorant effect). Description: The basal leaves are green, cordate, more or less elongated and pointed and always with rounded and often sharply defined white or pale green patches. The upper surface of the leaves has tiny bumps and it is quite hairy. The leaves of this host plant are eaten by the caterpillars of the moth Ethmia pusiella. In spring, the plant produces small bunches of flowers. The 5-petals flowers are red or pink at first, later turn to blue-purple during the anthesis, by changing the pH value inside of the petals. As a matter of fact the flowers contain a dye that belongs to the anthocyanins and change the color from red (acidic) to blue (alkaline). Flowering period extends from March through May and the seeds ripen from May to June. Pollination is granted by insects (entomophily) - mainly bees, bumblebees and butterflies; the spread of seeds over ants. Appearance: It grows in deciduous and beech mixed forests from the lowlands to the mountains. It prefers fresh and shady areas, nutrient-rich and mostly cal­ careous, stony or pure clay loam soils, at an altitude of 0–1,500 m above sea level. Uses: The plant has been cultivated for centuries as a medicinal herb, the ovate spotted leaves held to be repres­entative of diseased lungs, following the Doctrine of Signatures. In fact it is useful in the treatment of chest diseases and asthma.

Marshmallow Fig.56 Althaea officinalis (Marshmallow, Marsh Mallow, Marsh­mellow, or Com­ mon Marshmallow) Appearance: It is a species indigenous to Africa. De­­scrip­tion: The stems, which die down in the autumn, are erect, 1.2 m high, simple, or putting out only a few lateral branches. The leaves, shortly petioled, are roundish, ovate-cordate, 76 mm long, and about 1 1/4 inch broad, entire or three to five lobed, irregularly toothed at the margin, and thick. They are soft and velvety on both sides, due to a dense covering of stel­late hairs. The flowers are shaped like those of the common Mallow, but are smaller and of a pale colour, and are either axillary, or in panicles, more often the latter. The stamens are united into a tube, the anthers, kidney-shaped and one-celled. The flowers are in bloom during August and September, and are followed, as in other species of this order, by the flat, round fruit which are pop­ularly called ‘cheeses.’ Uses: A confection made from the root since ancient Egyptian time evolved into today’s marshmallow treat. Mallow was an esculent vegetable among the Romans; a dish of Marsh Mallow was one of their delicacies. When boiled first and fried with onions and butter, the roots are said to form a palatable dish, and in times of scarcity consequent upon the failure of the crops, this plant, which fortunately grows there in great abundance, is much collected for food. The leaves, flowers and the root of A. officinalis (marshmallow) all have medicinal properties. The leaves, which are collected in summer as the plant begins to flower, have demul­ cent, expectorant, diuretic, and emol­lient properties. It is generally used in ail­ ments of the lungs and the urinary sys­tems, specifically in urethritis and kidney stones. The root, which is harvested in late autumn, has demulcent, diuretic, emollient, and vulnerary properties. It is generally used for digestive and skin

87 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants


Notes:

problems, specifically inflammations of the mouth, gastritis, peptic ulcer, enteritis, and colitis. It in­creases the flow of breast milk and soothes the bronchial tubes. It has been used to treat constipation as well as irritable bowel syndrome. Externally the root is used in treating varicose veins, ulcers, abscesses, and boils. The root has been used since the Middle Ages in the treatment of sore throat. The root extract (halawa extract) is sometimes used as flavouring in the making of a middle eastern snack called halva.

Monk’s Hood Fig.68 Aconitum (Monkshood, ‘aconite’, ‘Wolf’s Bane’ Fuzi, ‘Monk’s Blood’, or ‘Monk’s Hood’) is a species of Aconitum in the family Ranunculaceae, native and endemic to western and central Europe. Description: It is a herbace­ous perennial plant growing to 1 m tall, with hairless stems and leaves. The leaves are round­ed, 5–10 cm diameter, palmately divided into five to seven deeply lobed seg­­ments. The flowers are dark purple or white, narrow oblong helmet-shaped, 1– 2 cm tall. Uses: Aconitum is grown in gardens for its attrac­tive spike like inflor­e scences and showy blue flowers. It is a cut flower crop used for fresh cutting material and sometimes used as dried material. The spe­cies has a low natural propagation rate under cultivation and is propa­gat­ed by seed or by removing offsets that are generated each year from the rootstocks. The use of micropropagation protocols has been studied. History: Like other species in the genus, Monk’s Hood contains several poisonous com­pounds, in­cluding enough cardiac poison that it was used on spears and arrows for hunt­ing and battle in ancient times. Monk’s Hood has a long history of use as a poi­son, with cases going back thousands of years. During the ancient Roman per­iod of European history the plant was often used to eliminate criminals and enemies, and by the end of the period it was banned and any one growing Monk’s Hood could have been legally sentenced to death. Aconites have been used more recently in murder plots; they contain the Chemical alkaloids aconitine, mesaconitine, hypaconitine and jesaconitine, which are highly toxic. Mis­use of the medicinal ingredients contained in this plant can negatively affect the cardio­ vascular and central nervous systems, thus resulting in death.

Soapwort Fig.78 Common Soapwort (Saponaria officinalis) is a vespertine flower, and a common perennial plant from the carnation family (Caryophyllaceae). Other common names are Bouncing Bet and Sweet William; locally it is simply ‘the Soapwort’ although there are about 20 species of soapworts altogether. Description: The scientific name Saponaria is derived from the Latin sapo (stem sapon-) meaning ‘soap,’ which, like its common name, re­ fers to its utility in cleaning. From this same Latin word is derived the name of the toxic substance saponin, contained in the roots at levels up to 20 per­c ent when the plant is flowering (Indian soapnuts contain only 15 percent). It produces a lather when in contact with water. The epithet officinalis indi­-cates its medicinal functions. The plants possesses leafy, unbranched stems (often tinged with red). It grows in patches, attaining a height of 70 cm. The broad, lanceolate, sessile leaves are opposite and between 4 and 12 cm long. Its sweetly scented flowers are radially sym­metrical and pink, or sometimes white. Each of the five flat petals have two small scales in the throat of the corolla. They are about 2.5 cm wide. They are

88 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

Notes:

arranged in dense, terminal clusters on the main stem and its branches. The long tubular calyx has five pointed red teeth. In the northern hemisphere soapwort blooms from May to September, and in the southern hemisphere October to March. Appearance: Soapwort’s native range extends throughout Europe to west­ ern Siberia. It grows in cool places at low or moderate elevations under hedgerows and along the shoulders of roadways. Uses: As the name implies, it can be used as a very gentle soap, usually in dilute solution. It has historically been used to clean delicate or unique textiles. Soapwort has various medicinal func­tions as an expectorant and laxative, but care should be taken when used as sapon­ins may be toxic. An overdose can cause nausea, diarrhoea and vomit­ing. De­spite its toxic potential, soapwort finds culinary use as an emulsifier in the com­mercial preparation of tahini halva, and in brewing to create beer with a good ‘head’. In India, the rhizome is used as a galactagogue.

Stinking Hellebore Fig.72 Helleborus foetidus, known variously as stinking hellebore, dungwort, and bear’s foot. Appearance: stinking hellebore is a member of the buttercup family Ranunculaceae, native of the mountainous regions of Central and Southern Europe, Greece and Asia Minor. Found wild in many parts of Eng­land, especially on a limestone soil. Description: It is a herbaceous perennial plant growing to 80 cm tall and 100 cm across, with a thick succulent stem and evergreen glossy leaves. Flowering is in spring, usually on lime-rich soils. The drooping cup-shaped flowers are yellowishgreen, often with a purple edge to the five petal-like sepals on strongly upright stems. The flowers, typically for the family, contain numerous stamens as well as up to ten nectarines which make them attractive to bees and other insects. Each flower produces up to five (usually three) wrinkled follicles. Despite its common name, it is not no­tice­ably malodorous, although the foliage is pungent when crushed. All parts of the plant are poisonous, containing glycosides. Symptoms of intoxi­c ation include violent vomiting and delirium. Use gloves! Yeast colonize the nectarin­es of stink­ing hellebore and their presence has been found to raise the temper­ature of the flower, which may aid in attracting pollinators to the flower by in­creasing the evaporation of volatile organic compounds. It was the first species in which this effect was discovered.

Sweet Cicely Fig.70 Appearance: Cicely or Sweet Cicely (Myrrhis odorata) is a plant belong­­­ing to the family Apiaceae, native to Central Europe; it is the sole species in the genus Myrrhis. Description: It is a tall herbaceous perennial plant, depen­ding on circum­ stances growing to 2 m tall. The leaves are finely divided, feath­ery, up to 50 cm long. The flowers are white, about 2–4 mm across, produced in large umbels. The seeds are slender, 15–25 mm long and 3–4 mm broad. Uses: Its leaves are sometimes used as a herb, either raw or cooked, with a rather strong taste reminiscent of anise; it is used mainly in Germany and Scandinavia. Like its relatives anise, fennel, and caraway, it can also be used to flavour akvavit. It can be put in salads, soups, omelettes, tea etc. And you can make wine and liqueur of the sweet cicely! Its essential oils are dominated by anethole. The roots and seeds also are edible. Additionally, it has a history of use as a medicinal herb.

89 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants


Sweet Woodruff Fig.63 Appearance: Galium odoratum is a perennial plant in the family Rubiaceae, native to Europe, North Africa and Western Asia. This plant prefers partial to full shade in moist, rich soils. In dry summers it needs frequent irri­gation. Descrip­tion: A herbaceous plant, it grows to 30–50 cm long, often lying flat on the ground or supported by other plants. Its vernacular names include woodruff, sweet woodruff, and wild baby’s breath; master of the woods would be a literal translation of the German Waldmeister. The leaves are simple, lan­c eo­­late, gla­ brous, 2–5 cm long, and borne in whorls of 6–9. The small (4–7 mm diameter) flowers are produced in cymes, each white with four petals joined together at the base. The fruits are 2–4 mm diameter, produced singly, and each is covered in tiny hooked bristles which help disperse them by sticking temporarily to clothing and animal fur. Propagation is by crown division, sep­a­ration of the rooted stems, or digging up of the barely submerged perimeter stolons. It is ideal as a groundcover or border accent in woody, acidic gardens where other shade plants fail to thrive. Uses: It owes its sweet smell to the odi­­ferous agent coumarin, and is sometimes used as a flavoring agent. It is also used, mainly in Germany, to flavour May wine (called ‘Maiwein’ or ‘Maibowle’ in German), syrup for beer (Berliner Weisse), brandy, jam, a soft drink (Tarhun), ice cream, and a herbal tea with gentle sedative properties. In Germany it is also used to flavour Sherbet (powder). Mixed with Ger­man ‘corn schnapps’, it is a popular party drink among young people. High doses of Sweet Woodruff can cause headaches, due to the toxicity of coumarin. Very high doses of cou­­marin can cause vertigo, somnolence or even central paralysis and apnoea while in a coma.

Turk’s cap lily Fig.73 Lilium martagon (Martagon or Turk’s cap lily) is a species of lily. The spe­ci­ fic epithet martagon is a Turkish word which also means turban or cap. Appearance: It has a widespread native region extending from central Europe east through northern Asia to Mongolia and Korea. The Turk’s cap lily grows especially in clearings and pastures. If there are lilies in the mountains, that means that where they grow is a wet spot. Description: It is stem-rooting, growing between 1 m and 2 m tall. The flower colour is typically a pink-purple, with dark spots, but is quite variable, extending from near white to near black. The flowers are scented. Numerous flowers are borne on each plant, and they can grow very old till even 50 years old! The green stems can be flushed with purple or red and the leaves are elliptic to in­verse lanceolate, mostly in whorls, up to 16 cm long and often lightly hairy under­neath.

Water Avens Fig.61 Geum rivale, the Water Avens, or Indian chocolate is a flowering plant of the family Rosaceae. Other names for the plant are Nodding Avens, Drooping Avens, Cure All and Water Flower. Appearance: It is native to much of Europe, with the exception of Mediterranean areas, as well as some parts of Central Asia and North America. In North America, it is known as purple avens. It grows in bogs and damp meadows. The plant is a native perennial of slow-draining or wet soils and can tolerate mildly acidic to calcareous conditions in full sun or un­der partial shade. Habitats include stream sides, pond edges, damp deciduous woodland and hay meadows. Description: Water Avens produces nod­­­ding red flowers from

90 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

Notes:

Notes:

May to September. As the flower matures, elongation of the stam­ens ensures it self-fertilises if not already cross-pollinated. The flowers stigmas mature before the stamens. The seeds of Water Avens are burr-like, and are dis­tributed after being caught in the coats of rabbits and other small mam­mals, and by rhizomal growth. Uses: The root seems to contain a substance for nail oil.

Western Dock Fig.69 Description: Rumex aquaticus or western dock. Stems, singly, stout, erect, 1–1,5 m tall; commonly tinged with red. Leaves, lower, oblong, lan­c e-like, taper­ ing to a narrow tip, base heart-shaped; the blade 5–20cm long. Flowers, dense, narrow panicle, 2–5 dm long; flowering in late summer. Fruit, stalks, 5–10 mm long. Appearance: It’s on the Dutch red list described as extinct sinds 1955. It is now still seen in North-Middle Europe and Asia. Habitat: moist places.

White Swallowwort Fig.76 Vincetoxicum hirundinaria is a extremly poisonous long-lived herba­c eous perennial of the genus Vincetoxicum in the family Apocynaceae. Appearance: It is native to cliffs and slopes, especially in calcareous soils, of continental Eurasia (including some Baltic islands). There are introduced pop­u­ lations in North America (Ontario, Michigan, and New York) Description: This extremely poisonous plant can become 30–100 cm, White Mediterran­ ean Swallowwort is a herbaceous Mediterranean perennial with terminal and axillary clusters of small white to pale yellow flowers on arching and branch­ing stems with oval leaves. For any rich, well drained soil in a sunny spot. Stem erect, stout, gla­brous. Fruit: A many-seeded, ca. 5 cm long fol­li­cle, paired. Seed crown­ed by a dense tuft of white hairs. Flower­ing time: June/July. The swallowwort is a limestone-favouring perennial. The floral structure of this species, and indeed the whole family, is fairly difficult to grasp. It is very well adapted to insect pollination. The two car­pels have unit­ed at the top into a shieldlike structure on the underside of which is the stigmatic surface. The five stam­ens are united with the gynoe­cium. The two outer pollen-sacs of each stamen have transformed into petal-like appendag­es form­ing a corona. The two inner pollen-sacs have fused to the pistil right under the stigmatic surface. The pol­len is packed into two polli­nia connected by a so call­ed translator which in this species is reddish. With the translatorthe pollinia attach themselves to the legs or proboscis of pollinating insects. Uses: As the generic name suggests (Vincetoxicum, Latin for ‘conqueror of poison’), this plant has been used as an antidote, e.g. to snake’s poison. Drugs made chiefly from the rootstock of the plant have also been used in treating diseases and ailments. In the archipelago the swallowwort was even cultivat­ed to some extent. There it can still be encountered in mar­gins of yards.

Wild Hosta Fig.75 Hosta is a genus of about 25–40 species of lily-like plants in the family Asparagaceae, subfamily Agavoideae, Appearance: Hosta is native to north­east Asia. They have been placed in their own family, Hostaceae (or Funkiaceae); like many ‘lilioid monocots’, they were once

91 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants


Notes:

classified in the Liliaceae. The scientific name is also used as the common name; in the past they were also sometimes called the Corfu Lily, the Day Lily, or the Plantain lily, but these terms are now obsolete. The name Hosta is in honor of the Aus­trian botanist Nicholas Thomas Host. Hostas are widely cultivated ground cover plants, particularly useful in the garden as shade-tolerant plants. De­scription: Hostas are herbaceous perennial plants, growing from rhizomes or stolons, with broad lanceolate or ovate leaves varying widely in size by spe­cies from 3–45 cm long and 2–30 cm broad. Leaf color in wild species is typically green. The flowers are produced on erect scapes, general taller than the leaf mound, that end in ter­minal racemes. The individual flowers are usually pendulous, 2–5 cm long, with six tepals, white, lavender, or violet in color and usually scent­less. It is also un­usual in that the flowers open in the evening and close by morning. This species blooms in late summer and is sometimes known as ‘August Lily’. Uses: Hostas are edible by humans and are called ‘urui’ in Japan where they are commonly consumed. The parts eaten and the manner of pre­ paration differ depending on the species; in some cases it is the shootsand in others the leaf petiole, others the whole leaf. Younger parts are generally preferred as being more tender than older parts. The flowers are also edible.

Yellow Corydalis Fig.53 Appearance: Pseudofumaria lutea, is a short-lived perennial plant native to the southern foothills of the southwestern and central Alps of Italy and Switzerland, but widely introduced elsewhere. It does best in light shade with good moisture, but will tolerate both full sun and deep shade. It grows wild in cracks in old walls where drainage is excellent. Description: Yellow corydalis grows to 15–30 cm tall. Leaves are finely divided and yellow-green to gray-green, often remaining over winter. Flowers are 2 cm long, borne in racemes on short, branched, leafy stems from late spring to autumn. They have 4 petals, the top and bottom ones crested, the top one with a short, rounded spur curved downwards, the 2 inner ones connected at the tip. Seeds, dark brown with white elaiosomes, are held in oval, flat pods. Plants self-seed abundantly.

‘Ieder mens kijkt naar dezelfde omgeving op een verschillende manier.’ - Jos Nienhuis

92 - annual / biennial plants, shrubs, bulbs and perennial plants

93


94

95


Colofon Dit is een uitgave door Partizan Publik www.partizanpublik.nl

Ontwerp en Illustraties Kim Lagerweij www.kimlagerweij.nl Tekstredactie Christian Ernsten Margreet Franssen Kim Lagerweij Fotografie Dirk-Jan Visser www.dirkjanvisser.com PRINT Speed-print www.speed-print.nl

referenties w ikipedia.nl w ikipedia.com t uinkrant.com p ondlibrary.com gardenersnet.com c raftkb.com b otanical.com drachtplanten.nl halesia.nl library.wur.nl neerlandstuin.nl s oortenbank.nl t uinadvies.nl v itamins.nl w ilde-planten.nl home.12move.nl c alflora.net annetanne.be d e-natuur.be houtwal.be k ruidengeneeskunde.be rareplants.de plantoftheweek.org

96 - Colofon


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.