Integriteit, een verkenning

Page 1

2 Integriteit: een theoretische verkenning 2.1 Inleiding Integriteit is een woord dat tegenwoordig vaak gebruikt wordt en dat tal van beelden oproept. Het is een begrip met een sterke belevingswaarde en een grote semantische spreiding. Integriteit als thema is populair, in de letterlijke zin van dat woord, het houdt de gemeenschap bezig. Wat er precies mee wordt aangeduid, is niet altijd helder. Ook wetenschappers, adviseurs, managers en filosofen zijn het vaak niet eens. De connotaties zijn divers en voortdurend in beweging. Van Luijk, die als geen ander een overzicht heeft van het discours over integriteit, stelt dat de betekenis van het woord “nog niet gefixeerd is.” (2004, 4). Anderen volgen hem in die constatering (Erhard e.a., 2007; Berns 2003; Musschenga, 2004; Hogendoorn, 2007; Karssing, 2006 [in Jeurissen] Een kritische analyse is bij Cox, La Caze en Levine (2001) gekoppeld aan een hoopvolle gedachte “It may be that the concept of integrity does not lend itself to a single coherent description. Integrity may be a cluster concept, tying together different, overlapping qualities of character under the one term. On the other hand, it may be that a fully adequate account of integrity is simply yet to emerge. Erhard, Jensen en Zaffron (2007) spreken van een Gordiaans knoop waarin het begrip is beteugeld door onnodige connotaties vanuit klassieke disciplines: “The confusion, unclarity, and ambiguity amongst Integrity, Morality, Ethics en Legality. The philosophical discourse, and common usage as reflected in dictionary definitions, leave an overlap and confusion among the four phenomena of integrity, morality, ethics, and legality. This confounds the terms so that the efficacy and potential power of each of them is seriously diminished”. Het zijn woorden die de betekenisproblematiek scherp neerzetten. De geconstateerde 'spraakverwarring' over het begrip (Nijhof, Karssing, e.a., 2008, 19) kan afschrikken. Sommige auteurs constateren allereerst de diversiteit en volgen daarna eenvoudigweg hun eigen invulling van de term, zonder al te veel woorden te wijden aan het waarom van de keuze. Het is begrijpelijk, want het kost tijd om die keuze te verantwoorden. Anderen maken werk van de beschrijving van hun interpretatie van het begrip. Zij hebben mij geïnspireerd om hun interpretaties op te pakken en verder uit te werken. Dat zal in dit hoofdstuk gebeuren. De leidende gedachte daarbij is dat het mogelijk is om de 'Gordiaanse knoop' los te weken en om een analytisch onderscheid te maken in een aantal dimensies die de betekenis van integriteit moduleren. Het doel van de analyse is om het begrip meer transparant te maken en om de kern van het principe integriteit scherper te krijgen. In dit hoofdstuk wordt eerst een beeld geschetst van de verschillende opvattingen die er bestaan over integriteit. Het is een verkenning die tot doel heeft om aan te geven waar de theoretische gedachten over integriteit zich zoal op richten. Op een drietal bijdragen aan de discussie hierover wordt speciale aandacht gegeven. Dat zijn achtereenvolgens de bijdrage van Musschenga over integriteit op het niveau van de persoon, die van Karssing en Van Luijk over sociale integriteit in beroepsrollen en die van Huberts, de bestuurskundige benadering die uitgaat van morele normen. Deze Nederlandse auteurs hebben een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van het thema integriteit en daarbij de relevante buitenlandse bronnen benut. Gezamenlijk geven hun bijdragen een goed beeld van de variëteit in mogelijke opvattingen en welke thema's kunnen domineren. 1


Na de bespreking van deze bijdragen volgt een kritische analyse. Het onderscheid dat door Musschenga (2004, 15) is gemaakt tussen het formele en het materiële concept van integriteit wordt daarbij uitgewerkt en verdiept. Het leidt tot het aanwijzen van een formele 'betekeniskern' die constant is in de variëteit aan opvattingen over integriteit. Deze kern kan worden beschouwd als de essentie van het begrip. Daarna is de materiële invulling (existentie) van het begrip aan de orde, dat wil zeggen de wijze waarop het vorm is gegeven in de diverse domeinen van het wetenschappelijk en praktisch leven. De wetenschappelijke verschillen zijn grotendeels te herleiden tot het gebruik van onderscheidenlijke kennissystemen en paradigmata. Psychologen hebben andere kennisvragen en spreken anders over integriteit dan ethici, politici of juristen. Het is zinvol om die verschillen te duiden en uit elkaar te houden. In de praktijk is vooral het onderscheid tussen persoonlijke en maatschappelijke integriteit (Karssing 2006) van belang. Er worden ook andere woorden gebruikt voor min of meer dezelfde domeinverdeling. Van Luijk noemt het persoonlijk en sociaal, Musschenga omvattend en lokaal. Het gaat wezenlijk om het verschil in het gekozen ankerpunt voor het subject van integriteit, de privésfeer, of de sfeer van het maatschappelijk contract. Het hoofdstuk sluit met een voorstel voor een 'communicatieve' interpretatie van het begrip integriteit. Integriteit – met behoud van de kernbetekenis- wordt gepositioneerd als een praktisch en relationeel begrip dat in het publieke domein zonder ethische en morele steunpunten kan bestaan. Als het begrip zich uit de morele connotaties bevrijdt kan het eenvoudiger worden, meer transparanter en concreet. Daardoor kan het een effectiever concept zijn voor organisaties die hun integriteit willen versterken. In het volgende hoofdstuk zal dit concept worden uitgewerkt voor het domein van organisaties. 2.2 Fundamentele intuïties Wie wil weten wat het begrip 'integriteit', of 'integrity', in theoretische zin betekent en aan die zoektocht niet te veel tijd wil besteden, komt meestal uit bij het artikel van Cox, La Caze en Levine (2001) dat op internet prominent in de google zoekresultaten te vinden is.1 Het artikel is een ingang ('entry') uit de Stanford Encyclopedia of Philosophy, een niet onaanzienlijke bron voor kennis over filosofische en academische onderwerpen. Het is onmiskenbaar een Angelsaksische tekst die weliswaar een beperkt historisch bereik heeft, maar een helder overzicht geeft van een aantal vigerende varianten. Het is interessant om de opbouw en het verloop van hun overzicht nader te volgen. De openingszin trekt direct de aandacht, omdat het een regimekeuze impliceert: “Integrity is one of the most important and oft-cited of virtue terms”. Integriteit wordt geplaatst in het debat over deugden en – in het verlengde daarvan – over het moreel juiste gedrag van individuen. Het is een moeilijke term, volgens de auteurs, “the most puzzling”, vooral omdat het niet helder is of integer gedrag (van personen) altijd, of conditioneel synoniem is met een goed karakter en met moreel juist gedrag. Dat is de kernvraag die de rest van het artikel beheerst. Er volgt een korte omleiding naar de betekenis van het woord wanneer het wordt toegepast op niet levende objecten die geen deugden kunnen hebben, of moreel kunnen handelen. De termen die dan annex zijn aan integriteit luiden “wholeness, intactness and purity”. Ze zijn van toepassing op bijvoorbeeld databases, muziekstukken, landschappen, etc. Van daaruit volgt de vraag naar de heelheid, eenheid en puurheid van de persoon en zijn karakter. En tevens naar de normatieve aspecten van zijn gedrag. Deze duiding van het begrip integriteit correspondeert volgens de auteurs met de fundamentele intuïties die er bestaan in het 1 http://plato.stanford.edu/entries/integrity/

2


alledaagse spraakgebruik (“ordinary discourse”): ”First that integrity is primarily a formal relation one has to oneself, or between parts or aspects of ones self; and second, that integrity is connected in an important way to acting morally..” Het kennisregime waarbinnen integriteit wordt geduid door Cox c.s. ('dit betekent het') en gepositioneerd ('dit is het') is de psychologie en de morele theorie. Het perspectief gaat uit van individuen en schuift dan op naar de morele gemeenschap. Het vervolg van het artikel blijft binnen dit regime en argumenteert langs de lijn van de genoemde intuïties. Er worden vier varianten besproken die het perspectief profiel geven. De eerste is die van de geïntegreerde persoonlijkheid die een geheel vormt. De opvatting over integriteit komt hier dicht bij de 'niet-humane' betekenis: “Understood in this way, the integrity of persons is analogous to the integrity of things.” Het gaat om de eenheid, de integratie van de verschillend aspecten van de persoonlijkheid. De opvattingen van Frankfurt (1987) illustreren de variant. Wat hier – en ook in volgende varianten - opvalt is dat de betekenisverlening aan het begrip integriteit een afgeleide is van de theoretische vragen uit de ontwikkelingspsychologie. Een defensieve vraag is het uitgangspunt: hoe krijg je de gecompliceerde, gelaagde en soms tegenstrijdige menselijke gedragsmotieven in een karakter gebundeld dat niet alle kanten opvliegt. Hoe kunnen personen “constitute themselves without ambivalence.”. Integriteit wordt opgevat als het eindpunt van een proces waarin die eenheid is geconstitueerd. Het ankerpunt voor het begrip ligt in de (vorm van) de psychologische structuur van een persoon. De tweede variant bouwt voort op de eerste, maar benadrukt meer het belang van de eenheid van de persoon in de relaties met zijn omgeving, “the identity view of integrity”. Williams (1973, 1981) is de auteur die deze gedachte het scherpste verwoord. Het integratiemechanisme in de persoon is gepositioneerd in authentieke kernwaarden, overtuigingen en betrokken relaties (“commitments”) met de omgeving. Het ankerpunt ligt in een particulier Kantiaans project dat het individu adopteert om zin en richting te geven aan het leven en zo een bewuste eenheid (identiteit) te creëren. In de derde variant, “integrity as standing for something”, die aansluit bij het werk van Chester Calhoun (1995) wordt een stap gezet in de richting van de ethiek. In de eerste twee staat het integratieve principe centraal en de uitkomst daarvan, maar wordt niets gezegd over de waarde van dat eindresultaat. De geïntegreerde persoon kan wel een misdadiger zijn. Geïntegreerd zijn, of een persoonlijke identiteit hebben is een kwaliteit die nog geen normatieve waarde heeft gekregen. Calhoun gaat een stap verder, voor haar is integriteit een 'sociale deugd'. Personen die integer zijn staan voor iets waar ze in geloven en zoeken met de gemeenschap waarin ze leven naar de beste route. Van der Pol en Straathof (2005, 55)) omschrijven de opvatting van Calhoun als volgt: “Integer zijn betekent dat je in je gemeenschap meepraat over wat waardevol is en wat wel en wat niet kan. Dat houdt in dat je bereid moet zijn voor je eigen standpunten te staan, maar ook om met respect de mening van de anderen af te wegen”. Deze opvatting verwijst niet naar een absolute grens of een niveau van moraliteit. “It does not seem necessary on her view that a person of integrity have a special concern with acting morally.”. Je bent op de goede weg als je in staat bent om je eigen morele oordeel te volgen en andermans belangen te respecteren. Calhoun's positie kan worden samengevat als sociaal en moreel neutraal. Het ankerpunt ligt in de omgang met de gemeenschap. Een normatieve benadering van het begrip integriteit ontstaat als het in de vierde variant wordt opgevoerd als een moreel imperatief: “Another way of thinking about integrity places moral constraints upon the kinds of commitment to which a person of integrity 3


must remain true.” Elisabeth Ashford (2000) verwijst naar een deugd die ze 'objectieve integriteit' noemt die de persoon in staat stelt het juiste te doen. Een integer persoon kan zich in moreel opzicht niet vergissen. Deze opvatting is radicaal. Er is niet veel support voor. De wijze van redeneren volgt de omgekeerde weg: de morele positie bepaalt de mate van integriteit. Halfon (1989) ziet de morele deugd meer in de vorm van een intellectuele competentie gekoppeld aan een moreel motief. Integere personen “embrace a moral point of view that urges them to be conceptually clear, logically consistent, apprised of relevant empirical evidence, and careful about acknowledging as well as weighing relevant moral considerations.” Zijn positie ligt in de buurt van Calhoun, “Both see integrity as centrally concerned with deliberation about how to live.”, maar het ankerpunt ligt toch meer bij het individu. Cox c.s. zijn zelf niet helemaal overtuigd door de varianten die de morele kant van integriteit voorop stellen. Voor hen zijn de “personal aspects of integrity..better captured by the other views of integrity we have examined.” In een later boek, 'Integrity and the fragile self' gaan ze uitvoeriger in op hun eigen standpunten (2003). Opnieuw staat de persoon centraal, als een postmodern mens die in een hectieke en heterogene omgeving keuzes moet maken die het (juiste) midden houden tussen principiële en situationele gedragsalternatieven. De mate waarin iemand daartoe in staat is noemen de auteurs zijn mate van integriteit. Niet helemaal duidelijk is of die kwaliteit als een vaardigheid wordt geduid, of een deugd. De auteurs zijn daarin niet altijd consistent. Een vaardigheid, of competentie is een normatief neutrale term, een deugd is dat niet. Deze ambiguïteit komt veel voor in het spreken over integriteit. 2.3 De integere persoonlijkheid (Musschenga) De thematiek die Cox cs. aan de orde stellen ligt in het regime van de psychologie. Filosofie, met name moraalfilosofie en ethiek, en sociologie zijn aanvullen disciplines om de hoofdvraag te helpen beantwoorden, die hier als volgt wordt samengevat: Hoe kunnen personen op een integer wijze zichzelf vinden, zichzelf blijven en relaties aangaan met anderen. Het startpunt is de persoon, het eindpunt zijn integratie in de samenleving. In een erudiet boek neemt Musschenga in 2004 hetzelfde thema op. Zijn analyse verdient het om langer bij stil te staan, ook omdat in het vervolg van dit hoofdstuk de bouwstenen van Musschenga's argumentatie worden gebruikt voor het formuleren van een eigen visie. “Integriteit” heeft als ondertitel 'Over de eenheid en heelheid van de persoon'. Het is een consistent opgebouwde monografie die een omvattende theorie wil bieden en een breed en diepgaand overzicht geeft van de filosofische en psychologische genese en connotaties van het begrip integriteit. Opmerkelijk is de aanwijzing die Musschenga de lezer geeft in het voorwoord: “het is wel een boek geworden dat interesse en enige scholing in de filosofie en met name de ethiek veronderstelt”. Het perspectief is met de titel, ondertitel en het voorwoord gegeven: het gaat primair over personen en het gaat over hun persoonlijkheid en morele gedrag. Eerst komt (zo ook in de opbouw van het boek) de persoonlijke integriteit, dan de morele integriteit, die is opgevat als de sociale verankering en materialisatie van de persoonlijke integriteit. Integriteit en moraliteit zijn niet synoniem, maar wel twee kanten van een zelfde munt. Uitgangspunt is de persoon, uitdaging is de persoonlijkheid. Een integer persoon is iemand die in zijn gedrag en de uitleg daarvan 'leesbaar' is voor andere mensen. Hij gedraagt zich min of meer consistent en coherent, zowel in de tijd, als in de verschillende sociale posities (de ruimte). Daardoor ontstaat voorspelbaarheid en vertrouwen. Labiele en grillige personen kunnen derhalve niet integer genoemd worden, 4


“eenvoudigweg omdat ze onvoldoende in staat zijn tot coherent en consistent oordelen en handelen.” Wat opvalt in deze omschrijving is dat integriteit wordt neergezet als een vermogen, of een competentie en daardoor tevens een gradueel begrip is. Het is een vermogen dat een persoon in meer of mindere mate kan bezitten. En omdat het een vermogen is, kan je er ook aan werken. Een eerste voorwaarde om integer te kunnen zijn is het hebben van een geïntegreerde persoonlijkheid. (of het 'zijn' van een geïntegreerde persoonlijkheid, Musschenga noemt dit verschil (pag. 47) dat in filosofisch opzicht van belang is, maar werkt het niet verder uit). Een geïntegreerde persoonlijkheid is niet synoniem aan een integer persoon (je kan tenslotte een gedreven, consistente en standvastige boef zijn), maar het helpt wel een eind in de goede richting. Met als steunpunten het werk van een aantal auteurs uit het psychologische en filosofische regime (Frankfurt, Hermans en Kempen, Ricoeur) stelt Musschenga dat het vermogen vooral kan worden geduid als een door de persoon zelf actief gevorderd proces van synthese. De persoon streeft naar samenhang, eenheid en identiteit. Het belangrijkste instrument daarbij is de taal die betekenis geeft aan het levensverhaal. De narratieve synthese die in navolging van Paul Ricoeur wordt beschreven is een actieve beweging die bindt, structureert en herschept. Zo ontstaat een levend corpus dat zowel de elementen van de persoonlijkheid kan consolideren, als in staat is vernieuwingen te initiëren en te assimileren. “la synthèse de l'hétérogène entre circonstances, intentions, interactions, adversité, fortune ou infortune.”(Ricoeur, 1983, 269). In de tijd blijft de persoonlijkheid 'wezenlijk' dezelfde, zijn 'verhaal' verandert weliswaar voortdurend van vorm, maar niet van plot. Ricoeur die met Augustinus de tijd problematiseert en met Aristoteles de finaliteit (wat is het einddoel) heeft zijn werk niet primair geschreven om inzicht te geven in de synthetiserende activiteit van de persoonlijkheid. Zijn invalshoek was de taal zelf en zijn narratieve kracht ten opzichte van de versnippering die de tijd te weeg brengt. Het is van belang dit op te merken, omdat in de visie van Musschenga incongruenties en inconsistenties in het verhaal relevant zijn om de mate van integratie van de persoonlijkheid te kunnen beoordelen. Het kan niet zo zijn dat anderen breuklijnen constateren in dat verhaal en daardoor eenzijdig conclusies trekken. Vermoedens kan wel, maar dan moeten die nog wel worden getoetst. Voor een correcte interpretatie is de primaire basis “de uitleg die iemand zelf van zijn oordelen en gedragingen geeft tegen de achtergrond van zijn omvattend levensverhaal”. (pag. 47) De reciprociteit die in de oordeelsvorming besloten is zal later terugkeren als het gaat over integriteit. Het vermogen om integer te kunnen zijn wordt gevormd door de actieve integratie van de persoonlijkheid. De vraag waarom de geïntegreerde persoonlijkheid een gewenste finaliteit is wordt door Musschenga zelf niet beantwoord met morele, of transcendentale argumenten. Het is nu eenmaal zo, in de moderne geïndividualiseerde samenleving, dat er waarde wordt gehecht aan de identiteit en effectiviteit van de persoon. De opkomst van het moderne 'zelf' is een cultuurhistorisch feit waar verklarende theorieën over zijn ontwikkeld. Die passeren de revue, maar de conclusie blijft dat het moderne programma van de authentieke individualiteit enerzijds een te constateren feit is en anderzijds de uitdrukking van de waarde die er aan die geïntegreerde persoonlijkheid tegenwoordig (in de moderne tijd) wordt gehecht. De geïntegreerde persoonlijkheid – en daarmee de gedachte van een integer persoon – is geen verplichte figuur om goed of gelukkig te kunnen leven. Het is een gewaardeerde rol in het alomvattend verhaal van onze (westerse) samenleving. Dat verhaal is niet zo eenvoudig, maar multi- alles, caleidoscopisch, fragmentarisch, verwarrend, complex en zonder veel vaste normatieve 5


bakens. Een speler die goed herkenbaar is en duidelijk 'leesbaar' groeit dan al snel uit tot de held. De geïntegreerde persoonlijkheid constitueert zich zelf. Natuurlijk in een gemeenschap en in relaties met anderen. Maar essentieel is dat de beweger van het integratieproces de actor zelf is. Hij kan vervolgens uitgroeien tot iemand met persoonlijke integriteit wanneer anderen hem die kwalificatie verlenen. Musschenga is niet erg expliciet in deze omkering van het perspectief, maar in het gebruikte vocabulaire getuigt hij er impliciet van: Integer wordt je “genoemd” (73). “Als we mensen prijzen om hun integriteit”(74). Er bestaan “twee beelden van persoonlijke integriteit”(75). Het eerste beeld beschrijft de kern van de geïntegreerde persoonlijkheid als een soort karakteroorsprong die beschermd moet worden (door de persoon zelf). Het is een zelfgekozen project dat wel kan rekenen op de steun van andere mensen die het in stand houden van het persoonlijk bolwerk respecteren en “aangeven dat er in de persoonlijkheid van ieder mens een kern is die van aantasting gevrijwaard moet blijven”. (101). Musschenga noemt het de “defensieve functie' van persoonlijke integriteit. Als je laat zien dat je voor die kern wil blijven vechten, wordt je door mensen om deze vorm van persoonlijke integriteit gewaardeerd. Het tweede beeld beschrijft niet de kern, maar daarentegen de formele manifestaties daarvan in de buitenwereld. Gedrag dat als consistent, coherent en correspondent wordt gepercipieerd, wordt omschreven (prescriptie) als integer. De observatie van deze continuïteit is voldoende om het oordeel van persoonlijke integriteit te geven. Een complicatie in de prescriptieve functie is dat uiterlijke manifestaties in ruimte en tijd op andere plaatsen en andere momenten worden geobserveerd. Niemand heeft een volledig overzicht van het gedrag van personen in alle situaties en momenten. Er ontstaat dan een evaluatief proces van extrapolatie en vergelijk. Een persoon die zich hier en nu laat kennen als integer in de prescriptieve betekenis, zal dat elders waarschijnlijk ook zijn . En omgekeerd, bijvoorbeeld iemand die in zijn persoonlijk leven onbetrouwbaar is gebleken, zal wel niet een goede bankdirecteur kunnen zijn. Persoonlijke integriteit is volgens Musschenga in geen van de twee functies een normatief begrip. Integendeel, het is “een formeel, ongevuld begrip.”(101). Wat hij bedoelt is dat er weliswaar een oordeel wordt gevormd door anderen die (het gedrag van) de persoon observeren, maar dat dit oordeel geen waardeoordeel hoeft te zijn.2 Natuurlijk kan het defensieve, of het consistente, coherente en correspondente gedrag meer of minder worden gewaardeerd, maar zover zijn we dan nog niet. Het vaststellen van het bestaan van persoonlijke integriteit kan het doen zonder normatieve maatstaf, een scherp observatievermogen en een fantasievolle extrapolatie zijn genoeg. De volgende stap van Musschenga leidt van de formele persoonlijke integriteit naar de materiële morele integriteit. Integriteit is dan niet meer 'leeg', maar wordt een “gevuld” begrip (74). De schakel ontstaat via de praktische levenswereld van de persoon. Hij is immers niet zomaar 'een persoon', maar een persoon die optreedt op het wereldpodium in meerdere rollen. Een privé persoon speelt altijd ook een sociale rol. De gelaagdheid die dan bestaat introduceert nieuwe domeinen waar integriteit kan worden gevestigd, of verspeeld. Vanaf dit moment in de tekst, wanneer iemands integriteit “in een bepaalde context of rol” centraal staat, neemt Musschenga afscheid van de strikt formele analyse van het begrip integriteit en neemt zijn betoog een extra vocabulaire op. Naast de kwalificaties die vooral te maken hebben met de formele karakteristieken van integriteit 2 Elk oordeel is uiteindelijk gebaseerd op een vergelijking van waarden. “Jan is langer dan Piet” is zo'n 'waarde(n)oordeel' Met waardeoordeel in de tekst wordt hier bedoeld een moreel oordeel, of iets 'goed' is of slecht', wenselijk, of onwenselijk, etc.

6


komen nu kwalificaties te staan die ontleent worden uit een ethisch discours. Bijvoorbeeld waar het gaat om de verhouding tussen de eigen opvattingen, het eigen geweten, en de regels en verwachtingen die bij een maatschappelijke rol aan de orde zijn, stelt hij de vraag? “Wat blijft er over van de vrijheid en de autonomie van het individu als zijn participatie in de samenleving grotendeels verloopt via de voorgebaande paden van de sociale rollen?”(105). “Autonomie”, “vrijheid” zijn dan woorden die een normatieve lading meekrijgen. Integriteit blijft een oordeel dat door zowel de persoon zelf, als zijn omgeving wordt gevoed, maar vanaf nu is dit oordeel mede door waarderingen geleid. Dat wil zeggen dat het dan gaat over morele kwalificaties en of mensen “goed” handelen' en of ze “deugen”. De analyse die gaat over de vorm van het gedrag en de persoonlijkheid, wordt aangevuld met die naar de inhoud van het gedrag. In een artikel uit 2002, dat kan worden beschouwd als een voorloper van de tekst uit het boek wordt het zo gesteld: ”Rest nog de verkenning van de waarden waarmee integriteit is verbonden en de deugden waarover een mens geacht wordt te beschikken wil hij integer genoemd kunnen worden”. (Musschenga in Jeurissen, 2002, 5) Integriteit is een deugd geworden. Het betekent een 'opwaardering', of 'invulling' van het begrip met connotaties uit de ethische theorie. De modus van moraliteit neemt bij Musschenga en passent bezit van de tekst. Wanneer integriteit wordt besproken in de “context van een sociale rol”(104) komen er twee referentiepunten bij om een oordeel over iemands integriteit te kunnen geven: wat hoort men te doen en te laten in de enkelvoudige sociale rol die men vervult en hoeveel congruentie is er gevraagd van personen die (en dat doet iedereen) in tal van verschillende rollen in de samenleving acteren. Samen met deze referentiepunten, c.q. vragen verschijnt dan het begrip deugd: “Kan iemand als dokter deugen, wanneer hij als burger niet deugt”. (106). 'De begrippen 'deugen', en 'deugd' krijgen geen bijzondere aandacht of betekenis mee. Ze moeten voor zichzelf spreken. Kort daarna wordt ook het begrip 'moreel' geïntroduceerd, op dezelfde 'manier, als bijvoeglijk naamwoord zonder begeleidende tekst. Iemand die over het geheel genomen deugt, is een “fatsoenlijk en moreel mens”. (109). Vanaf dat moment is het discours over moraliteit de belangrijkste context waarbinnen Musschenga verder over integriteit spreekt. Niettemin zijn er verschillen tussen de beide begrippen. Als het gaat om de persoon en zijn gedrag zegt Musschenga daarover: “Integere mensen zijn minder afhankelijk van de sociale ondersteuning van andere mensen dan doorsnee morele mensen. Ze zijn motivationeel sterker en onafhankelijker.” In termen van zijn onderscheid tussen enerzijds formele, lege en anderzijds materiele, gevulde betekenis van integriteit, lijkt hij te zeggen dat alleen de juiste inhoud (de goede waarden, moraliteit) niet voldoende zijn om integer te kunnen worden genoemd, de vorm (dat laten zien in de gedifferentieerde wereld) moet robuust zijn en herkenbaar. De inhoud – moraliteit – is als het ware het integratieve principe dat de deugdzame persoonlijkheid bij elkaar houdt en een identiteit geeft. De mate van kracht van dit principe (ben je sterk, of minder sterk) bepaalt de mate van integriteit. In het vervolg van de tekst komt dat integratieve principe ook expliciet aan de orde op het niveau van de sociale theorie en de cultuur. De algemene gedachte van Musschenga's analyse lijkt als volgt te kunnen worden samengevat: verdeeldheid en fragmentatie is het probleem van de moderne cultuur en de moderne mens. De samenleving is gedifferentieerd en het samenleven in verschillende rollen leidt tot “compartimentalisatie”, waardoor het vestigen van de eenheid van de persoon een steeds groter krachtsinspanning vraagt. Een persoon die daar niet in slaagt en dus niet in voldoende mate zijn 'eenheid en zijn 'heelheid' kan vestigen, loopt het risico een 7


ongezonde - “het verdeelde zelf als morele pathologie” (155) - persoon te worden. Integriteit is een nastrevenswaardig ideaal, omdat het de juiste inhoud (mensen die deugen) combineert met de effectieve vorm (die maakt dat mensen in de gecompliceerde samenleving die deugden zo veel als mogelijk is kunnen doorzetten. De analyse die Musschenga in zijn boek geeft over de betekenis en gelaagdheid van het begrip integriteit vormt een verhelderende bijdrage aan het scherper krijgen van waar het om gaat. Het perspectief van waaruit hij vertrekt is dat van de persoon. De thematiek uit de psychologie, en dan niet de empirische, of klinische, maar de filosofische richting daarvan, is het discours waarbinnen in eerste instantie de vragen zijn geformuleerd. Bij de antwoorden betrekt hij uitvoerig de opvattingen van tal van auteurs die in die traditie hebben geschreven en ook door Cox etc zijn genoemd (Williams, etc). Zij maken deel uit van wat zou kunnen worden genoemd het 'sociaal-psychologische' paradigma over integriteit. In paragraaf x wordt een aantal kenmerken van zijn betoog nogmaals opgepakt en samen met andere opvattingen opgenomen in een kritische beschouwing. 2.4 Integriteit als morele kwaliteit (van Luijk/Karssing) De route van Musschenga begint bij de persoon en reikt naar diens integratie in de moderne samenleving. Een andere belangrijke 'stroming' in Nederland, waarin overigens opnieuw, net als bij Musschenga, de geluiden van de internationale wetenschappers op een doordachte wijze in doorklinken, kiest een andere route. Het 'sociaal-ethische' paradigma, zoals het hier zal worden genoemd, wordt vertolkt door de auteurs, die tevens adviseurs zijn, van de school van Nijenrode. Geïnspireerd op met name het werk van Henk van Luijk, hebben Karssing, Nijhoff en Wirtz e.a. in hun opvattingen over integriteit met name de maatschappelijk ingebedde beroepsrollen als uitgangspunt genomen voor hun analyse van het begrip. De leidende vraag is hoe personen die een beroep uitoefenen integer kunnen handelen en hun vermogen om dat te doen kunnen vergroten. Personen staan centraal, net zo als bij Musschenga, maar niet de persoonlijkheid. Personen staan centraal voor zover ze zelfstandig, of in organisaties een beroep uitoefenen, kortom hun werk doen. Welke eisen kunnen aan hen worden gesteld, of kunnen ze aan zich zelf stellen om integer te kunnen zijn, of worden genoemd.3 Niet de opgave voor de persoon om een eenheid met zichzelf en zijn sociale rollen te kunnen bewerkstelligen is de kwestie, maar de integriteit van de sociale relaties als zodanig is de uitdaging. Om een beeld te schetsen van de leidende gedachten van de Nijenrode school worden achtereenvolgens elementen uit een artikel van van Luijk (2002) en uit het proefschrift van Karssing (2006) besproken. Van Luijk schetst in “Integriteit in het publieke domein” de contouren van een “representatieve ethiek”. Al in de subtitel wordt integriteit gekoppeld aan het ethische discours. De vraag naar de positionering van integriteit in dat discours en de relatie met het begrip moraliteit vormt de kernvraag die aan de orde wordt gesteld: “Is integriteit een inherent morele notie?”(58). Om tot een antwoord te komen op deze vraag volgt een aantal stappen. Om te beginnen zal ook van Luijk bekennen dat integriteit een woord is dat niet geboren is in het domein van de ethiek. In de beginne was het een eenvoudig en praktisch geörienteerd begrip dat de fysieke gesteldheid van waardevol geachte objecten uitdrukte. Het ging bijvoorbeeld over fruit, groente, gewassen, vee, etc (zie ook Karssing, 2006, 7). Er zat geen morele bijbetekenis aan vast: "Het is al vaker 3 Ook in dit paradigma is het verschil tussen de 'zijnswijze' en 'zienswijze' niet altijd helder. In paragraaf xx wordt daar nader op in gegaan.

8


geconstateerd: integriteit is van oorsprong niet een exclusief morele notie. De eerste betekenis is fysiek van aard: heelheid, ongeschondenheid, van het lichaam, van het grondgebied, van de prille morgenstond. Daarna drukt de term een psychische gesteldheid uit, met name evenwichtigheid en consistentie tussen woord en daad. Pas gaandeweg krijgt morele noties de boventoon.” (59). Van Luijk vervolgt met een korte terzijdestelling van een gedachte die in de sociaal-pschologische discussie aan de orde was (via Dobel, Tayler) en waarin moraliteit als een de persoonlijkheid structurerend en eenheid verlenende kwaliteit is en daarmee de schatbewaarder van integriteit. Een dergelijk ideaalbeeld van de persoon wiens morele zelf garant staat voor integer gedrag in alle sociale verbanden, is te hoog gegrepen. Bovendien een psychologische invulling van de betekenis van het begrip moraliteit die niet past bij zijn opvattingen, want moraliteit is “in de grond een sociaal fenomeen, .. een van de belangrijkste instrumenten waarover wij beschikken om sociale verhoudingen min of meer in balans te houden, naast recht, politiek, religie en opvoeding." (62). Om meer helderheid te scheppen in de morele betekenis van integriteit is het van belang een onderscheid te maken tussen persoonlijke integriteit en sociale integriteit. Persoonlijke integriteit is het vermogen en de keuze om je te houden aan je persoonlijke standaarden. Sociale integriteit is je houden aan sociaal gegeven standaarden, of te wel “de morele integriteit als de consistente, onpartijdige en onbaatzuchtige beantwoording aan legitieme sociale verwachtingen.”(60). Van Luijk waarschuwt voor een te grote bewondering voor persoonlijke integriteit als het summum van moreel handelen. De heroïek van de zelfsturende Kantiaanse actor die zichzelf trouw blijft spreekt veel mensen aan, maar kan tot tal van voor het samenleven ongewenste effecten leiden. In het sociale verkeer “is integriteit niet een zaak van persoonlijke morele voortreffelijkheid maar primair van aanvaarde verantwoordelijkheid.”(62). Het gezag van sociale standaarden, hoe divers die soms ook kunnen zijn, is voor van Luijk het ankerpunt van waaruit vervolgens moraliteit en sociale integriteit hun invulling krijgen. Deze lijn, die het gedrag van personen in de samenleving helpt ordenen is de meest waardevolle route die integriteit moet gaan. Alleen op deze wijze worden ethiek, moraal en integriteit betekenisvol verknoopt. Sociale integriteit aldus geformuleerd, kan nog steeds in verschillende domeinen zijn invulling krijgen. In het private domein gaat het om bijzondere geconditioneerde relaties die met beroep en zakelijke verhoudingen te maken hebben: leerling-leraar, producent – klant, dokter – patiënt, etc (63). In het publieke domein gaat het vooral om de relatie tussen de regering, parlement of overheid en de burger. “In het private domein spelen particuliere rechten en belangen in hun onderlinge verhoudingen de hoofdrol, terwijl het publieke domein wordt gekenmerkt door nadruk op het algemeen belang.”(65). Hieruit volgt een interessante conclusie met betrekking tot een van mijn beginvragen, de vraag namelijk of integriteit iets toevoegt aan moraliteit. Het antwoord luidt: wel op het vlak van de persoonlijke integriteit, niet op dat van de sociale integriteit. Persoonlijke integriteit speelt zich af in het gebied 'beyond the call of duty'.... Sociale integriteit daarentegen is een andere term voor adequate invulling van onderling als geldig erkende verplichtingen. "In de sfeer van de persoonlijke moraliteit voegt integriteit iets toe, in de sociale sfeer van het private zowel als het publieke domein valt integriteit samen met moraliteit." (65). De argumentatie loopt feitelijk uit op de conclusie dat integer handelen samenvalt met moreel handelen. Het is het handelen dat in lijn is met het gezag van sociale standaarden. De formele betekenis van integriteit staat daarmee vast. De materiële betekenis kan natuurlijk verschillen, want in de beide domeinen (publiek, privaat) zijn de gezagvolle morele standaarden niet dezelfde. “De moraal van het private 9


domein en die van het publieke domein hebben onderlinge verbindingen, maar vertonen ook duidelijk onderscheiden kenmerken.”(65). Welke dan die standaards zijn, of morele regels, die in het private en publieke domein gelden, is op deze plaats niet van belang. Voor van Luijk is de interessante en meest relevante vorm van integriteit vooral de sociale integriteit en die is wezenlijk synoniem met moraliteit. Boeiend, maar misschien ook wat speculatief, in zijn betoog is nog wel dat de morele regels die vigeren (moeten) in de domeinen voor hun inhoudelijke definitie door hem nog een formeel ethisch principe meekrijgen. De transactie-ethiek brengt morele regels voor de zakelijke relaties voort, erkennings-ethiek die voor de mensenrechten en 'basisbehoeften', en de participatie-ethiek die voor het individuele en collectieve burgerschap. Een belangrijke bijdrage aan de verdere ontwikkeling van het begrip integriteit in zijn sociale context is geleverd door Edgar Karssing. Hij is geïnspireerd door het werk en de persoon van van Luijk. Vanuit de algemeen geformuleerde noties van moraliteit zoals we die ook bij van Luijk zagen concretiseert Karssing de vraagstelling naar het domein van organisaties en beroepsbeoefenaren. Er ontstaat inzicht in de dynamiek van gedrag van personen en de beoordeling van dat gedrag in de reële context van organisaties en bedrijven die zich bekommeren (willen) om hun integriteit. Vragen die spelen in zijn werk zijn niet alleen gericht op de verduidelijking van het begrip integriteit, maar ook op de adviespraktijk die daaruit kan voortkomen. In 'Morele competenties in organisaties' (Karssing, 2007) komen vragen aan de orde als: “Waarom zouden organisaties aandacht besteden aan ethiek en integriteit?; Op welke wijze kunnen managers ethiek en integriteit organiseren?; Op welke wijze kan het begrip morele competentie praktisch worden uitgewerkt? Etc. Ethiek, moraliteit en integriteit zijn nauw verbonden met elkaar. De nadruk ligt op het belang van het onderwerp voor organisaties en welke strategieën het best werken om deze drie-eenheid te helpen ontwikkelen. Karssing ontwikkelt een vorm van communicatie-ethiek in aanvulling op de eerder door van Luijk onderscheidde formele ethische principes. De dialoog als communicatieprincipe, en tevens als een te trainen hulpmiddel om tot morele oordeelsvorming te komen, is een centrale gedachte in zijn opvatting. In hoofdstuk 2 van dit proefschrift zal deze gedachte verder worden opgepakt en uitgewerkt tot een opvatting over integriteit die verder leidend zal zijn in deze tekst. In het artikel 'Integriteit en beroepsbeoefenaren' (in Jeurissen, 2002) introduceert Karssing een drietal vragen die samenhangen en van belang zijn voor de beoordeling van de betekenis van het begrip integriteit. Allereerst is er de principiële stellingname dat integriteit een predicaat is dat door mensen van vlees en bloed wordt verleent. Dat klinkt logisch, maar is geenszins de overheersende gedachte in de besproken opvattingen in dit hoofdstuk tot nu toe. Bij de bespreking van de sociaal-pschylogische varianten en ook bij van Luijk is opgevallen dat er weliswaar een subject is, vooral een collectief subject dat oordeelt (Musschenga's prescriptieve functie, of van Luijk's sociale standaarden), maar dat blijven vooral reëificaties, abstracte figuranten in een algemene filosofische, of ethische theorie. Karssing positioneert de vraag naar de oordeelsvorming op een concreter en praktischer punt, bij beroepsbeoefenaren die hun werk (goed) moeten doen. Vragen kunnen dan beter worden geoperationaliseerd, bijvoorbeeld als volgt: “wie beoordeelt of een bepaalde handeling integer is, hoe de maatstaven worden vastgesteld en welke morele aspecten in het oordeel worden meegenomen.” (18). De antwoorden op deze vragen, zoals ze in het artikel worden opgebouwd, geven de 10


verdere richting aan van Karssing's opvatting. Ten eerste wordt de belangrijke conclusie getrokken dat de actor – in dit geval de beroepsbeoefenaar – uiteindelijk zelf beoordeelt of zijn optreden integer is. Vervolgens dat om 'juist' te kunnen oordelen de actor het begrip moet hebben van de verantwoordelijkheden die bij zijn professie, of beroepsrol horen en dat er dan tot slot een morele positie kan worden ingenomen die recht doet aan die verantwoordelijkheden in sociale relaties. Iemand die zelf een keuze maakt en daarbij alles dat van belang is voor zijn positie meeweegt en zo een moreel bewustzijn ontwikkelt dat toepasbaar is in concrete situaties, is een integer handelende persoon. “Het past bij een volwassen benadering van integriteit dat een beroepsbeoefenaar vanuit zich zelf denkt, mits de spiegelkijker zich zelf ziet als deelnemer aan een sociale praktijk en niet alleen aan zichzelf denkt, maar ook naar 'buiten' kijkt.”(30). De duurzame intentie die bij deze vorm van integer handelen hoort is voor Karssing een “sociale deugd”. (25) Mensen die het meestal zo doen deugen. Zijn opvattingen komen op dit punt overeen met die van Calhoun (zie xx). De duurzame competentie die bij deze vorm van integer handelen hoort noemt Karssing de “morele competentie”. “Onder morele competentie versta ik de bekwaamheid en bereidheid om taken adequaat en zorgvuldig uit te oefenen, rekening houdend met alle in het geding zijn de verantwoordelijkheden, gebaseerd op een redelijke beoordeling van de relevante feiten.”(30). Het is een vermogen dat te ontwikkelen is. Daarmee wordt integriteit niet alleen een kwaliteit die aan- of afwezig is (digitaal), maar vooreerst een actief principe dat versterkt kan worden (analoog). Je kan aan integriteit werken. Beroepsbeoefenaren kunnen hun integriteit versterken. Organisaties waar beroepsbeoefenaren werken kunnen aan integriteitontwikkeling doen. De benadering van Karssing biedt nieuwe mogelijkheden voor het vestigen van integriteit in de beroepspraktijk. In zijn proefschrift (2006) worden die mogelijkheden uitgewerkt. Expliciet neemt hij de uitdaging op om het begrip integriteit in praktische zin betekenis te geven: “Met auteurs als Sullivan (1995), Carter (1996) en Dobel (1999) ben ik van mening dat een beschouwing over integriteit niet los kan staan van een aantal meer praktische vragen naar het bevorderen van integriteit in de beroepspraktijk.”(13) De daarvoor benodigde karakterisering van het begrip integriteit wordt in dit boek ook aangescherpt. De beschouwing gaat uit van twee elkaar aanvullende zienswijzen: het maatschappelijk perspectief en het persoonlijk perspectief. Het maatschappelijk perspectief is het van buiten naar binnen kijken en heeft als ankerpunt het begrip betrouwbaarheid. De 'functionaliteit' van integriteit – het nettoresultaat - in het maatschappelijk domein is de versterking van vertrouwelijke banden en het krediet van betrouwbaarheid. Karssing zelf kies niet voor een omschrijving in termen van oorzaak en gevolg (integriteit schept vertrouwen), maar spreekt over bijna synoniemen – een proximus (17), een begrip dat in zijn betekenis nauw verwant is aan een ander begrip zonder een synoniem te zijn. Hoe de verwantschap er exact uitziet wordt niet volledig helder. Integriteit in het maatschappelijk perspectief “staat primair voor betrouwbaarheid.” Of vertrouwen en betrouwbaarheid moeten worden gezien als normatieve of enkel als descriptieve fenomenen in dit perspectief is het volgende thema. Het kunnen, om in de termen van Musschenga te spreken, zowel formele, als materiële elementen zijn 'in de nabijheid' van integriteit. In navolging van Nooteboom (xxxx) en Hosmer (1995) kiest Karssing voor een materiële invulling vanuit het ethische domein: “Ook integriteit als betrouwbaarheid kan volgens mij niet zonder een dergelijke morele component.”(25). Binnen de modus van betrouwbaarheid zijn het vervolgens de (morele) begrippen 'moraliteit', 'standvastigheid' en 'verantwoorden' die het 11


maatschappelijk perspectief inkleuren. Het zijn alle drie verplichte componenten van de maatschappelijke integriteitthematiek. Het persoonlijk perspectief is het van binnen naar buiten kijken en heeft als ankerpunt het begrip “morele zelfsturing”. De thema's die Karssing in dit perspectief bespreekt sluiten aan bij de gedachten die in het sociaal-psychologisch paradigma aan de orde zijn. Hoe kunnen mensen zichzelf, hun identiteit, hun eenheid en congruentie vinden, vasthouden en manifesteren in al de verschillende privé en beroepsrollen die ze in de samenleving spelen en door welke overtuigingen zouden ze zich daarbij kunnen laten leiden? Drie thema's, of praktijken, dragen gezamenlijk “zorg voor de eigen identiteit”, het zijn 'identificeren', 'balanceren' en 'beschermen'. Identificeren houdt in dat mensen in staat zijn te herkennen waar de relevante feiten, belangen en externe gezichtspunten zijn die ze in hun afweging horen te betrekken. Balanceren verwijst naar het vermogen evenwichtige keuzes te kunnen maken die recht doen aan de soms tegenstrijdige vereisten vanuit de diverse rollen die mensen vervullen (Musschenga's formele criteria consistentie, coherentie en correspondentie vormen daarbij het kompas). Beschermen (Musschenga's defensieve functie) betekent in staat zijn om contaminatie van de eigen morele kern te voorkomen. Integer mensen zijn trouw aan zich zelf. Integriteit kan analytisch worden beken vanuit de twee perspectieven, 'in het echt' is er maar één beeld dat volledig inzicht biedt: “Beide perspectieven zijn tegelijkertijd nodig om integriteit in al haar rijkheid te karakteriseren. Zonder het maatschappelijk perspectief is het persoonlijk motief moreel blind en dreigt integriteit een vorm van morele zelfgenoegzaamheid te worden; zonder het persoonlijk perspectief komt de beroepsbeoefenaar slechts als leidend voorwerp in beeld en gaat de uitwerking van integriteit voorbij aan het zelfbegrip van beroepsbeoefenaren.”(65) Deze complementariteit is van groot belang voor Karssing. Zijn vertoog over integriteit brengt meer scherpte aan in de opvattingen vanuit het sociaal-psychologisch paradigma, dat historisch gezien eerder op het toneel verscheen. Hij 'corrigeert' de eenzijdigheid ervan door expliciet de sociale en morele connotatie inhoud te geven. Op deze manier begrepen kan integriteit daadwerkelijk dienstbaar zijn aan het beter maken van de samenleving, omdat het aansluit bij de praktijk van het samenleven. Maar de belangrijkste theoretische interventie is om de ethiek en minder de psychologie naar de voorhoede te brengen in het spreken over integriteit: “Zonder het maatschappelijk perspectief is een uitwerking van integriteit conceptueel gemarkeerd omdat het thema moraliteit verloren gaat.” Het maatschappelijk perspectief verrijkt het denken en spreken over integriteit en brengt het begrip binnen het bereik van de praktische toepasbaarheid. Ondanks die noodzakelijke correctie blijft het persoonlijk perspectief van groot belang en evenwaardig aan het maatschappelijk perspectief. Echter, de grondslag voor dat belang is anders gedefinieerd, niet theoretisch, maar vooral pragmatisch en met het oog op de adviesrol. Het niet voldoende waarde toekennen aan het persoonlijk perspectief leidt tot vervreemding van de gesprekspartners, want het doet “geen recht aan de manier waarop integriteit betekenis krijgt en waardevol wordt gevonden in het normale spraakgebruik, aan de manier waarop beroepsbeoefenaren hun eigen integriteit begrijpen.”(67). De rol van het persoonlijk perspectief in het duale beeld van integriteit is dus meer opportuun gefundeerd: “het is dan niet nodig al die mensen terecht te wijzen en te corrigeren die de betekenis van integriteit primair verwoorden met de spiegeltest.”(67). Deze functionaliteit van het persoonlijk perspectief maakt het mogelijk om het in de beleving van beroepsbeoefenaren belangrijke thema van het 'gewetensbezwaar' te adresseren. Want eigen morele 12


opvattingen kunnen strijdig zijn aan de morele verwachtingen die bij de maatschappelijke rol horen. En hoe kan, of moet je dan handelen? Waar ligt in dat geval het punt van waaruit het gedrag kan worden beoordeeld? In de praktijk zijn het vragen waar mensen mee worstelen, met name in beroepen waarin ethische thema's dagelijks aan de orde zijn. De antwoorden liggen niet altijd voor de hand. Voor gewetensconflicten zij meerder strategieën denkbaar ( zie bijv. Hirschman 1970), de keuzes moeten bij voorkeur uitlegbaar zijn. De functionaliteit van het persoonlijk perspectief ligt vooral, zo argumenteert Karssing in navolging van Dobel (1999) in het scherp houden en kritisch beoordelen van de collectieve morele standaarden die in de beroepspraktijk zijn ontwikkeld. Die zijn historisch bepaald en “in zekere zin willekeurig”. De persoonlijke reflectie op deze standaarden houdt die historiciteit levendig, mores kunnen op die manier (ten goede) veranderen. Het persoonlijk perspectief is een regulatief ideaal en als zienswijze een krachtig correctieve lens voor beroepsgebonden maatschappelijke opvattingen die aan verbetering toe zijn. “personal commitments... should be viewed as benchmarks for judging actions that violate central moral commitments or as sources to direct action where initiative is justified” (Dobel, 1999, 14-15, op cit. In Karssing, 2006, 72). 2.5 Integriteit als norm (Huberts) In de 'sociaal-ethische' benadering van integriteit, zoals die aan de hand van van Luijk en Karssing is beschreven, is moraliteit een beslissend referentiepunt om over integer handelen te kunnen spreken.4 Sociale standaards en morele overtuigingen die in een gemeenschap leven moeten worden gerespecteerd, zowel in het publieke domein, als in de beroepspraktijk en in de private omgangsvormen. In het proces van respecteren (van de anderen) krijgen persoonlijke 'deugden' als standvastigheid, openheid en responsabiliteit hun finale betekenis. De houding waarmee mensen in dit proces acteren is de voornaamste maatstaf voor de beoordeling van hun integriteit. Vooral Karssing drukt de actieve, procesmatige kant van het ontstaan van integriteit scherp uit. Die kant legt de nadruk op integriteit als een competentie, een vermogen dat kan worden ontwikkeld. En ook als een beslissing om aan te sluiten bij het maatschappelijk perspectief. “Het is een bekwaamheid en bereidheid om taken adequaat en zorgvuldig uit te oefenen, rekening houdend met alle in het geding zijn de verantwoordelijkheden, gebaseerd op een redelijke beoordeling van de relevante feiten.” Op deze wijze gedefinieerd is nog niets gezegd over de uitkomsten van dat rekenwerk. Er is geen a priori inhoudelijke norm gesteld waaraan het handelen wordt getoetst. De vereiste voor integriteit is dat er een 'redelijk' bewustzijn ontstaat van andermans belangen en opvattingen en dat die worden meegewogen in het handelingsperspectief. Als aan die procesmatige eis is voldaan, is een goede afloop gegarandeerd. Het perspectief verandert als niet het proces en de randvoorwaarden, maar de uitkomst op de voorgrond komt te staan. De leidende vraag wordt dan of er conform of niet conform geldende normen is gehandeld. De normen die gelden zijn dan a priori gegeven. Ze bestaan en ze vragen om naleving ('compliance'). In het alledaagse spraakgebruik over integriteit is het dit perspectief dat domineert. Er is een norm van goed gedrag gedefinieerd of verondersteld die tot een oordeel van buitenstaanders kan leiden en tot kwalificaties van – met name – niet integer handelen. Deze opvatting van integriteit is ook de meest voorkomende in de praktijk van organisaties die werk maken 4 Huberts (2005, 5) noemt het de 'Nyenrode-visie'

13


van het onderwerp. Integriteitbeleid bij overheden en in het bedrijfsleven is gewoon geworden. De invulling bestaat vaak uit een normatieve disciplinering die wordt neergelegd in bepalingen en codes. De vragen die leidend zijn in dit 'normatieve paradigma”zijn: wat moet je doen en wat moet je laten? De geavanceerde variant hiervan begint het proces bij de (h)erkenning van de voor de organisatie geldende kernwaarden en vertaalt die waarden vervolgens in normen die in codes worden beschreven. De korte route komt ook regelmatig voor, direct een code invoeren, meestal een die universeel geldig is voor de branche en die dan verplicht stellen. In de wetenschappelijke literatuur die is ontstaan rondom dit perspectief zijn de vragen naar het juiste handelen terug te vinden. Omdat integriteit in Nederland allereerst een issue was voor publieke organisaties (overheden) is vooral binnen de bestuurskundige discipline de kennis over het onderwerp ontwikkeld. Met name van den Heuvel en Huberts van de VU Amsterdam hebben langs deze gedachtelijn een traditie van theoretische en op onderzoek gerichte literatuur tot stand gebracht. Huberts (2005) schetst in zijn oratie een zestal visies die volgens hem zijn te onderscheiden in het denken over integriteit. Het is “lang niet altijd duidelijk wat integriteit precies inhoudt.”(4), daarom wil zijn onderscheid daarin meer helderheid brengen. De tot dusver in dit hoofdstuk besproken opvattingen komen daarin allemaal min of meer voorbij. In de volgende paragraaf zal nader worden ingegaan op de onderverdeling die hij hanteert. Hier is het van belang te bespreken welke variant Huberts zelf kiest. Hij omschrijft zijn visie op integriteit als “overeenstemming met morele waarden, normen en regels”. Het is een variant die uitgaat van de 'morele maatstaf' en inhoudelijk is geladen door het 'morele filter': “Integriteit zien we als overeenkomstigheid met geldende morele waarden, normen en regels. Integriteit staat dus voor wat moreel door de beugel kan, voor wat deugt, redenerend vanuit de morele normen en waarden (en daarvan afgeleide regels) die voor het onderwerp dat de maat genomen wordt, geldt.” (7). In 'Het Morele gezicht van de overheid (vd Heuvel, Huberts etc; 2002) is de morele dimensie op niet mis te verstane wijze gedefinieerd als “een kwestie van goed of kwaad, van oordelen in termen van goed of fout, moreel fout of moreel slecht (2002, 7). Niet elk onderwerp is object van dezelfde moraliteit, voor verschillende domeinen (bijv. openbaar bestuur, beroepsbeoefenaren, bedrijven, individuen in het private domein, etc) “gelden” andere waarden, normen en regels. Het is zaak om die te leren kennen en toe te passen. Bij elk domein hoort een geldend stelsel, dat weliswaar historisch variabel is, maar niettemin herkenbaar en navolgbaar. Voor het openbaar bestuur, het domein waar van den Heuvel, Hubert c.s. zich op concentreren zijn er qualitate qua waarden “die als sturings- en controlebeginselen richting (moeten) geven aan het overheidshandelen. (2002, 9). 5 De bijzondere plaatsing van het woord moeten in de zin geeft aan waar de crux zit. Er zijn verplichte waarden en er zijn vigerende waarden. Als die van elkaar verschillen kan er een (integriteit)probleem ontstaan. Het boek waarin het morele gezicht van de overheid wordt getekend, begint met het hoofdstuk “de contouren van het probleem”. De hoofdvraag is die naar het reële gevaar van afglijden, van 'niet overeenstemmen met' de waarden, normen en regels die zouden moeten gelden. Het gaat in deze bestuurskundige visie niet primair om respect hebben voor en rekening houden met, maar om 'overeenstemmen', 'door de beugel kunnen' en 'de maat nemen'. Het is een ander perspectief dat geleid is door normen en door de naleving daarvan. Daarom staat het handelingsresultaat centraal (kan het wel of kan het niet) en niet de 5 En politieorganisatie

14


“ethische reflectie” op het resultaat. (12). Vanuit deze benadering ligt het voor de hand het onderzoek te richten op de normoverschrijdende handelingen en het risiko op het ontstaan daarvan. Huberts noemt een aantal typen integriteitschendingen, dat wil zeggen handelingen die “in strijd zijn met de geldende morele waarden en normen en daarmee samenhangende regels.”(2005, 14). Het zijn fraude, dubieuze giften en beloften, onverenigbare functies en activiteiten, misbruik van bevoegdheden en status, misbruik van informatie, omgangsvormen en bejegening, wanprestatie en verspilling, en wangedrag in de vrije tijd. De indeling die Huberts hanteert is inductief en naar zijn eigen zeggen een van de talrijke indelingen die mogelijk zijn. Er ligt geen theoretische of deductieve analyse ten grondslag aan de typologie, dat is ook niet de eerste vereiste. De traditie die in Amsterdam is opgebouwd is vooral een praktisch-empirische die dienstbaar is aan bestuurlijke- en ambtelijke organisaties in Nederland die zich de vraag stellen of het met hun integriteit wel in orde is en zo niet, wat ze daar aan kunnen doen. De type integriteitschendingen die Huberts onderscheidt zijn geborgd in de praktijk en sluiten aan bij de belevingswereld van het openbaar bestuur en het beleidsvocabulaire dat daar is ontwikkeld over integriteit. De nadruk binnen het openbaar bestuur is mede door een aantal affaires die opzien hebben gebaard in de laatste jaren steeds meer komen te liggen op het reguleren van handelingen en het bevorderen van naleving van die regels. Het wetenschappelijk onderzoek van Huberts is met deze beweging meegegroeid. Fraude en corruptie zijn de belangrijkste onderwerpen geworden. (Huberts, Hulsebosch etc 2004, Huberts en Neelen, 2005, ,Huberts Anechiarico, Six 2008) Wanneer je weet in welke gevallen en gedaanten fraude en corruptie zich kunnen voordoen, kan je beleid en instrumenten ontwikkelen om ze buiten de deur te houden. De wetenschappelijke vraag is gericht op het leren kennen en beheersen van het ontstaan van integriteitschendingen. De defensieve strategie is leidend. In een internationaal vergelijkende studie over 'lokale integriteitsystemen' (Huberts, Anechiarico, Six 2008), gaat het om de vraag hoe sterk de plaatselijke systemen zijn om schendingen en bijgaand reputatieverlies te kunnen weerstaan. In een tekening bij de tekst wordt integriteit verbeeld als een classicistisch bouwwerk dat overeind gehouden wordt door sterke zuilen. 2.6 Het principe integriteit Het startpunt voor de analyse in dit hoofdstuk was de constatering dat het begrip integriteit lang niet altijd voor wetenschappers, adviseurs, of 'leken' hetzelfde betekent. Ook andere woorden die belangrijk zijn, of zijn geweest in het domein van de organisatiekunde, hebben een dergelijke fluïde betekenis gehad. “Kwaliteit” is bijvoorbeeld zo'n woord. Begrippen als 'kwaliteitssysteem' en 'kwaliteitsmanagement' hebben lange tijd tot veel spraakverwarring geleid en vonden pas na vele jaren een min of meer herkenbaar profiel in hun toepassingsgebied. Een interessante beweging in de betekenisgeschiedenis van 'kwaliteit' in de managementliteratuur is dat er eerst in de praktijk en vervolgens ook in de literatuur een verschuiving is ontstaan van een 'intrinsieke' betekenis naar een 'relationele' betekenis. {Bronnen vermelden}. Bedrijven die kwaliteit willen leveren moeten vooral voldoen aan de wensen van hun klanten en niet zelf een objectieve standaard bepalen. Een horloge van de Hema, dat goedkoop is, zo lang meegaat als kopers acceptabel vinden en simpelweg voldoet aan hun verwachtingen voor die prijs, is een kwaliteitsproduct. Het mooiste en meest geavanceerde product uit de Jura hoeft dat niet te zijn, als het niet voldoet aan wat de klant ervan verwacht. Kortom, de klant bepaalt wat kwaliteit is. Het 'containerbegrip' integriteit (Hogendoorn, 2007, 73) zou een zelfde soort 15


betekenisverschuiving kunnen doormaken. Integriteit wordt dan opgevat als een oordeel dat gevestigd wordt in de communicatieve relatie tussen degene (persoon, of organisatie) die “de maat genomen wordt” (Huberts) en zij die de maat nemen. 'Objectieve normen en waarden' als evaluatief kader kunnen dan deels plaatsmaken voor een 'procesmatig kader' dat integriteit tot stand brengt. Deze gedachtenlijn zal in het vervolg van deze paragraaf verder worden ontwikkeld. De opvattingen die er in de internationale literatuur over de betekenis van integriteit bestaan zijn in voldoende mate beschreven in de drie Nederlandse varianten die in de vorige paragraven zijn besproken. Met de varianten die tot dusver aan de orde zijn gesteld is het brede domein van de opvattingen over integriteit grotendeels gedekt.6 De auteurs en opvattingen die door Cox, La Caze en Levine (2001) zijn besproken komen er in voor. Ook de indeling die Huberts hanteert (2005, 4 e.v.) vinden we er in terug. Het is leerzaam zijn evaluatie van de verschillende opvattingen te volgen en te benutten als een opstap voor een kritische analyse van de varianten. Huberts onderscheidt zes visies op het begrip. Vrij omschreven gaat het om de volgende varianten: 1. integriteit als 'heelheid'; een visie die als een rode draad door de literatuur loopt en door vrijwel elke auteur wordt genoemd. 2. integriteit als 'professionele verantwoordelijkheid', de “Nyenrode-visie” aldus Huberts, die in het werk van van Luijk en Karssing is terug te vinden. Hubert's merkt daarbij op dat in het geval integriteit wordt verbonden met competentie, moraal daar dan buiten valt, “tenzij de beroepsmoraal tot het competentiedomein gerekend wordt.” (2005, 5). Er is tussen hem en Karssing een verschil in opvatting over wat moraal in algemene zin betekent. Naar de mening van Huberts is de op het ontwikkelen van competenties gerichte aanpak van Karssing niet in eigenlijke zin moreel, omdat er geen 'moreel filter' is geladen, d.w.z. er zijn geen normen benoemd waaraan het gedrag kan worden getoetst. De normen die behoren bij de uitoefening van het beroep hoeven niet moreel te zijn in de betekenis die Huberts daaraan geeft. Voor Karssing is de houding van 'rekening houden met alle in het geding zijnde belangen' al een (de) morele daad op zich zelf. 3. Integriteit als (persoonlijk) ideaal; een vorm van heroïsme die het summum van persoonlijke integriteit beschrijft. Het is de integere persoon van Musschenga die zowel de defensieve functie als de prescriptieve functie optimaal inhoud heeft gegeven. Iemand die meer is dan alleen maar moreel correct, die zich tegen de stroom, in weer en wind laat gelden als een standvastig karakter: “ Ik zou echter willen verdedigen dat niet iedereen op wie moreel niets is aan te merken, een integer mens genoemd kan worden.” (Musschenga, 2002, 14). Er is meer voor nodig, integriteit is voor de persoon hard werken en van een hoog ambitieniveau. In deze visie vindt tevens het werk van Dobel een plaats, waar persoonlijke integriteit een deugd is die niet alleen het nobele karakter van de persoon constitueert, maar ook een correctief evenwicht biedt aan het maatschappelijk perspectief dat historisch feilbaar is. Een goed en sterk geweten helpt altijd. 4. Integriteit als één waarde; eigenlijk geen 'echte' visie op het begrip, maar een in 6 In hoofdstuk 2 komen auteurs aan de orde wier theoretische opvattingen over de betekenis van integriteit weliswaar 'passen' binnen de hier genoemde varianten, maar die meer gericht zijn op de invulling binnen het toepassingsgebied organisaties: o.a. Jeurissen, Kaptein, Wempe, Nijhoff. Wirtz, Straathof.

16


de praktijk van publieke en private organisaties vaak gebezigde en nauwelijks uitgelegde term die in een rij van voor de organisatie wenselijke (kern)waarden figureert. Deze visie op integriteit betreft minder zijn betekenis dan zijn toepassingsvorm, vaak in codes en beleidsstukken. Het wordt aan de lezer van de codes overgelaten om de betekenis te laden uit een reeks van meegeleverde bijwoorden en voorbeelden. Integriteit wordt dan gekoppeld aan begrippen als 'onkreukbaarheid', 'rechtschapenheid', 'onomkoopbaarheid', 'onbaatzuchtigheid', etc. 5. Integriteit als overeenstemming met regels en waarden; een opvatting die aansluit bij de door Rohr (1989) geformuleerde constitutionele interpretatie van wat geldend is in de samenleving. Het is een legalistisch benadering. 6. Integriteit als overeenstemming met morele waarden, normen en regels; de opvatting van Huberts zelf, die wij reeds bespraken en die zich kenmerkt door het morele oordeel dat beslissend is voor het bepalen van de mate van integriteit. De indeling die Huberts presenteert laat nog eens goed zien hoe de visies kunnen uiteenlopen. De vraag die gesteld kan worden is of er inderdaad sprake is van een discours over integriteit waarvoor de woorden gelden die al eerder zijn geciteerd: “The philosophical discourse, and common usage as reflected in dictionary definitions, leave an overlap and confusion among the four phenomena of integrity, morality, ethics, and legality. This confounds the terms so that the efficacy and potential power of each of them is seriously diminished”. (Erhard, Jensen en Zaffron, 2007). De auteurs die deze staat van verwarring een 'Gordiaanse knoop' noemen hebben zelf een recept voorgesteld voor de ontknoping. Hun opvatting zal worden meegewogen in de navolgende kritische analyse die probeert om een systematiek aan te brengen in de betekenissen en toepassingsmogelijkheden van het begrip. De analyse heeft tot doel om een aantal dimensies te onderscheiden en uit elkaar te leggen die een rol spelen bij de betekenisopbouw van het begrip. Er is inderdaad sprake van onduidelijkheid en een vorm van betekenisverwarring die ontstaat doordat het begrip betekenis 'laadt' uit verschillende filosofische, wetenschappelijke, en maatschappelijke betekenislagen. Er vallen lagen over elkaar die niet compatable zijn en beter a priori onderscheiden kunnen worden. De analyse zal achtereenvolgens ingaan op de vraag wat de kern is van de betekenis van integriteit, hoe die kern van toepassing is op verschillende gebieden en daardoor tot verschillende benaderingen leidt en – bij wijze van conclusie - wat uiteindelijk de opvatting is over integriteit die in dit proefschrift verder zal worden ingezet en uitgewerkt om de vraag te kunnen beantwoorden hoe organisaties hun integriteit kunnen ontwikkelen. 2.6.1 Kern van integriteit: het principe Wat opvalt aan de variëteit van betekenissen die tot nog toe zijn besproken is dat vrijwel alle auteurs de initiële aandacht richten op de 'formalistische', morfologische etymologie van het woord, waarbij omschrijvingen als 'eenheid', 'heelheid', 'onaangetastheid', 'reinheid”, etc worden gebruikt. Het zijn de sleutelbegrippen die karakteristiek zijn voor de (h)erkenning van integriteit. Huberts citeert Montefiore en Vines (1999) die een filosofische inleiding hebben geschreven over het begrip en zijn betekenis(sen) en concluderen dat “the association with wholeness seems to be dominant.”(9).7 Het gaat 7 Interessant is in dit verband de tekst die in het Historischen Wörterbuch der Philosophie (1976, 428 – 431) staat. De term 'integrität' komt niet voor, wel 'integration', waar volgt: “von Latin, integer, unversehrt, heil, ganz.” De auteurs en opvattingen die besproken worden verwijzen

17


om “the condition of having no parts were elements .. in broken state, material wholeness, completeness, entirety, impaired, not corrupted, in perfect condition, etc. Voor Erhard, Jensen en Zaffron, 2007 is dit de enige 'echte' betekenis van integriteit, een opvatting die heel goed te verdedigen is. Zij omschrijven het als volgt: “We define integrity as the state or condition of being whole, complete, unbroken, sound, perfect condition.” (13). De auteurs voegen daar nog iets belangrijks aan toe, namelijk dat in deze betekenis van het begrip de positieve lading voorop staat. Integriteit is een positief begrip. Het is van groot belang om deze duiding van de betekeniskern scherp te markeren. In de adviespraktijk bij organisaties is mijn ervaring dat als deze kant van integriteit benadrukt wordt, medewerkers niet alleen een beter begrip voor het onderwerp krijgen, maar er ook veel meer energie ontstaat om aan het onderwerp te werken. De 'natuurlijke' connotatie in organisaties is in de loop der jaren' aan de donkere kant van het onderwerp terecht gekomen. Integriteit roept vooral beelden op van geschonden zaken en vervelende dingen, terwijl het omgekeerde de kern van de betekenis uitmaakt. De eerste piketpaal die ik daarom wil slaan in de analyse van het principe van integriteit is dan ook de volgende: integriteit is een positief begrip, het verwijst naar kwaliteiten als 'eenheid', 'heelheid', 'zuiverheid' en 'volledigheid'. Integriteit staat voor objecten (fysieke, natuurlijke en sociale) die op de een of andere wijze 'heel' zijn, 'compleet', ongebutst' etc. Het beeld dat hier mee samengaat is een positief en optimistisch beeld. Mensen houden op die manier van integriteit. Merkwaardig, of misschien juist ook wel begrijpelijk, is dat vervolgens zowel in de theoretische literatuur, als in het dagelijkse leven integriteit vaak in de figuur van een bedreigde kwaliteit wordt gemanoeuvreerd. Blijkbaar houden we zo veel van integriteit dat de angst om het te verliezen ons verontrust. Het theoretische werk van Karssing, die zelf ook adviseur is blijft grotendeels aan de positieve kant, daar waar er ontwikkeling van integriteit wordt bepleit. Competenties en bewustzijn kunnen bij beroepsbeoefenaren (in elke sector) worden verstrekt en daarmee wordt integriteit bevorderd. Bij Musschenga is de spanning voortdurend voelbaar tussen het heroïsch ideaal en de dreiging van de centrifugale krachten die in de persoonlijkheid en in de samenleving werkzaam zijn. Integriteit wordt een strijd die moeite kost. Integriteit moet zich tegen de stroom in “bewähren”(xxxx, 111). Voor Huberts c.s. is weliswaar de 'overeenstemming met morele waarden, normen en regels' het uitgangspunt, ergo een positieve relatie, maar in de praktijk dient die markering vooral als referentiepunt om afwijkingen op het spoor te komen en voor te kunnen zijn. De bestuurskundige praktijk is hoofdzakelijk gericht op het afbakenen van het speelveld (van het openbaar bestuur) en het toezien op het spel en de regels. Dat is overigens een belangrijke taak, en een specifieke invulling van het principe integriteit op een bijzonder gebied, zoals in de volgende paragraaf nader wordt beschreven. Waarom we van integriteit houden en zijn gebrek vrezen is een belangrijke vraag die gesteld moet worden. Feit is dat in de dagelijkse praktijk het spreken over integriteit(kwesties) emoties oproept en dat de betekeniskern geladen is met krachtige opvattingen en verwachtingen. De meeste auteurs veronderstellen – meestal impliciet in hun vertogen dat de ethische en morele aspecten van het begrip in beginsel voor die naar psychologische – en sociologische ontwikkelingsmodellen. (Spencer, Parsons, Janet, von Wiese) onder het motto: heel is beter.

18


gevoeligheid zorgen. Integriteit wordt gepositioneerd als een moreel principe en daardoor annex aan emoties en opgewonden debatten. Deze opvatting wordt door mij niet gedeeld. Het werkend beginsel (principe) van integriteit ligt in een ander domein. Om die positie te onderbouwen kan de analyse aansluiten bij Musschenga's verkenning van de betekenis van integriteit. In zijn inleiding geeft hij een verhelderend inzicht in de wijze waarop de betekenis van het begrip is opgebouwd. (2005, 11 e.v.) Zijn schema kent drie assen. De eerste is die van het onderscheid tussen de formele en de materiële betekenis. De tweede die van het onderscheid tussen de toepassingsgebieden van het begrip (ofwel lokaal, of wel omvattend) en de derde die tussen het ongevulde en gevulde concept. Uitgangspunt voor zijn visie is dat er drie formele criteria – hij spreekt ook over dimensies - zijn die het principe integriteit constitueren. De dimensies zijn 'consistentie', 'coherentie' en 'correspondentie'. Als dimensies drukken ze een eigenschap uit die in meer of mindere mate kan voorkomen. Het zijn ook 'criteria', omdat de mate waarin ze voorkomen vervolgens referentiepunten zijn voor een oordeel. Is iets, of iemand meer, of minder integer. Consistentie betekent dat er geen logische tegenspraak is tussen verschillende oordelen en regels, coherentie houdt in dat die regels en oordelen ”bij elkaar passen” en correspondentie dat de innerlijke afweging ook strookt met het gedrag in de buitenwereld. Samengevat zegt hij: “integriteit verwijst naar de relatie tussen (1) iemands uitingen en gedragingen op verschillende tijdstippen (=consistentie); (2) op verschillende plaatsen (in verschillende rollen, contexten) (=coherentie); (3) tussen diens uiterlijke, waarneembare uitingen en gedragingen en innerlijke denkbeelden en gevoelens en tussen diens verbale uitingen en gedragingen (=correspondentie).”(16) Voor hem zijn deze drie dimensies formele criteria. Zij zijn 'abstract' in de zin van 'uit de praktijk getrokken'. In de werkelijkheid, in materiële zin, zo stelt hij, kunnen de formele dimensies in het daadwerkelijk handelen een andere invulling krijgen. Volledige consistentie, coherentie en correspondentie bestaat in de werkelijkheid niet, de score op de dimensies hangen af van tal van maatschappelijke krachten en evaluaties. Het is altijd schipperen tussen de formele vereisten van integriteit en de maatschappelijke complexiteit. Consistentie kan in bepaalde gevallen overgaan in onzinnige koppigheid, coherentie in defensieve krampachtigheid en correspondentie in onmogelijke eerlijkheid. Als het alleen over jezelf gaat en het privé gedrag kan de persoon het redelijk goed in de hand houden en bepalen (omvattende integriteit), in maatschappelijke rollen (lokale integriteit) spelen sociale en morele standaards een beslissende rol. Op de derde as laadt Musschenga de waarden die bij de maatschappelijke dimensies van integriteit horen. Bij consistentie hoort de waarde continuïteit, bij coherentie de waarde heelheid en bij correspondentie de waarden waarheid, waarachtigheid en eerlijkheid. De matrix benadering van Musschenga laat zien hoe gelaagd de betekenis en invulling van het begrip feitelijk is. Het onderscheid tussen formeel en materieel introduceert daarbij de fundamenteel filosofische scheidslijn. Verder doordenkend op zijn dimensies ontstaan het beeld van een formele grondstructuur die overeenkomt met de betekenis van integriteit als een positief begrip dat de morfologische kwaliteiten van 'eenheid', heelheid' etc uitdrukt. Zowel in de omschrijving van de formele grondstructuur als in de waarden die daarbij horen getuigt hij daarvan. Het principe integriteit kent een formele structuur die de kern uitmaakt van zijn betekenis. De materiële verwezenlijking van de betekenis kan verschillende vormen aannemen. Deze gedachte leidt tot een tweede piketpaal: 19


integriteit is in de kern een formeel principe, het is een oordeel over de verhouding tussen de vorm of houding van een object en de verwachting die men daarvan heeft. Het formele principe is niet van de orde van de ethiek. Het is geen principe van goed of slecht. Bij de constatering of aan de criteria van consistentie/continuïteit, coherentie/eenheid of correspondentie/waarheid wordt voldaan is een ander motief leidend. Musschenga geeft zelf aan dat de 'eenheid' en 'continuïteit' die ontstaan in respectievelijk de ruimte en de tijd pas sociaal en betekenisvol worden in een proces van “narratieve constructie”. (36). De eenheid en de continuïteit zijn er niet vanzelf en ze zijn ook niet 'objectief', maar krijgen hun waarde in sociale relaties. Door aan te sluiten bij het werk van Paul Ricoeur's Temps et Recit (1983) plaats hij daarmee het werkend beginsel van integriteit terecht in een Aristotelische teleologische traditie. In Aristoteles' perspectief ontstaan beweging en doel in één tijd. “Verhalen hebben een plot: de ontknoping, daar waar het naar toe gaat, het doel.” (Musschenga, 2005, 37). Het verhaal dat gereconstrueerd wordt en de verwachting van het doel creëren zekerheid en herkenbaarheid voor mensen. Het belang en de emotie die bij integriteit horen, zijn van die orde. In het structuralistisch discours, waar Ricoeur niet echt toe behoort, maar wel een basis voor heeft gelegd in zijn werk, wordt voorondersteld dat ruimte en tijd primaire categorieën zijn die mensen moeten overmeesteren om überhaupt op een zinvolle wijze met elkaar te kunnen samenleven. (Rentes Florêncio, Cruson, van der Pol, 2000, 121). De criteria en de waarden die Musschenga noemt inzake integriteit betreffen dezelfde categorieën. Mensen hebben behoefte aan een beeld van de bedoeling, de plot, de afloop en willen ook weten of iets is wat het moet zijn. Continuïteit en heelheid zijn predikaten die het leven zin geven en voorspelbaar maken. 'Heelheid' op zich is geen woord waar je iets mee kan, alleen als je een beeld hebt van de functionaliteit van het object, van zijn rangorde in de tijd en met andere objecten. Er is altijd een Aristoteliaanse positie inbegrepen in het spreken over integriteit. Ook 'eenheid' kan niet begrepen of geconcludeerd worden zonder een eind- of ideaalplaatje in het hoofd te hebben. De functionaliteit van het principe van integriteit ligt in het proces van het structureren van ervaringen in ruimte en tijd. Losse ervaringen in het leven worden geïntegreerd in een structuur die betekenis krijgt door verhalen. Het maakt het mogelijk om ervaringen te delen en om over de bouwstenen van de wereld gezamenlijk te spreken. Zo ontstaat er overzicht, rust, voorspelbaarheid en vertrouwen in de wereld en de medemensen. Vanuit dit gezichtspunt wordt helder waarom integriteit zo vaak in verband wordt gebracht met de begrippen vertrouwen en betrouwbaarheid. Musschenga ziet een sterke relatie tussen integriteit en vertrouwen. Vertrouwen is niet direct gekoppeld aan de ethische keuze van de handeling (of iemand 'goed' doet, of 'slecht' doet). Vertrouwen is functioneel in het reduceren van risico's en het vergroten van de voorspelbaarheid: “vertrouwen heeft vrijwel altijd te maken met het nemen van risico's in situaties waarin je heel weinig controle over de gang van zaken hebt.” (2005, 126). En met betrekking tot het belang van vertrouwen: “Zonder vertrouwen is samenwerken met een concrete ander of met een grotere groep relatief onbekenden niet mogelijk. De mate waarin mensen elkaar vertrouwen is een toetssteen voor de kwaliteit van een collectief of van de samenleving als geheel. (128). Natuurlijk is vertrouwen contextspecifiek, de mate waarin het aan de orde is, of welke vorm het aannemen moet, is afhankelijk van het type van de relatie. Musschenga opent zijn hoofdstuk 2 met een citaat van John Rawls: “..in times of social doubts and loss of faith in long established values, there is an tendency to fall back on 20


the virtues of integrity. (Rawls, 1971, 519). Ook hier speelt voornamelijk het motief van de reductie van onzekerheid in de waardebepaling van integriteit. Kees Cools, in Controle is goed, vertrouwen nog beter (2006, 103) windt er geen doekjes om: “vertrouwen gaat over de voorspelbaarheid van andermans gedrag: het kunnen voorspellen dat de ander (impliciete!) afspraken en beloftes nakomt.”. Niets geen morele connotatie bij hem, maar een eenvoudig principe: ergens van op aan kunnen. Henriëtte Prast, de econome die veel over het begrip vertrouwen heeft gepubliceerd, beschouwt het als een productiefactor die voorspelbaarheid en daardoor het nemen van transactie- en investeringsbeslissingen bevordert. (Prast in Dubbink en van Luijk, 2006, 246). Wouter Schepens (2002, 155) is ook duidelijk over de relatie: “Zonder integriteit geen vertrouwen, zonder vertrouwen geen sterke reputatie en daarmee een wankel bestaan.”. Zijn perspectief is dat van de bank die zijn klanten wil overtuigen dat hun waardevolle bezittingen er in goede handen zijn. Ook Karssing (2006, 18-26) gaat uitgebreid in op de relatie tussen integriteit, vertrouwen en betrouwbaarheid. Het al eerder besproken 'maatschappelijke perspectief' als een van de twee peilers (naast het persoonlijk perspectief) van integriteit “verwijst” zegt hij naar betrouwbaarheid. Het gaat niet sec om vertrouwen, maar om betrouwbaarheid. Zijn redenering die voor een groot deel de gedachten volgt van Nooteboom (2002) zegt ook niet dat integriteit leidt tot vertrouwen, alsof er een oorzaak en gevolg relatie zou zijn. Vertrouwen ontstaat meestal in een dergelijke volgorde, wanneer mensen conclusies trekken uit het gedrag van anderen. Het zijn “psychologische mechanismen die er voor zorgen dan mensen vertrouwen” (Karssing, 2006, 23). Betrouwbaarheid is weer net iets anders, omdat het situationeel, rationeel en langs de lijn der verwachtingen is opgebouwd. Vertrouwen is achteraf, betrouwbaarheid is vooraf, het vormt een perspectief waarmee handelingen van (beroepsbeoefenaren) worden vooruitgezien. Karssing begint zijn analyse wel uitvoerig met de bespreking van het thema vertrouwen en verwijst daarbij naar een breed corpus van literatuur over het begrip. (zie 18). Hij definieert vertrouwen als “de bereidheid van mensen in functionele afhankelijkheidsrelaties het risico te ondergaan dat beroepsbeoefenaren hen zullen kwetsen, met de verwachting dat dit niet zo zal zijn, zelfs als er gepercipieerde mogelijkheden en prikkels daartoe bestaan.”(18). Ook bij hem is dus het begrip in de kern gerelateerd aan vormen van voorspelbaarheid, afhankelijkheid en het beperken van risico's in het intermenselijk verkeer. Vertrouwen reduceert de onbekende factor en maakt beslissingen om samen te werken mogelijk. Het belang dat Karssing uiteindelijk legt bij de aan 'integriteit' en 'vertrouwen' proxime term 'betrouwbaarheid', is een interessante stap die het mogelijk maakt om de nadruk te leggen op de actieve en rationele kant van integriteit. Op basis van kennis van eerder gedrag, gekende posities en andere verantwoordelijkheden die bij bepaalde maatschappelijke rollen horen, kan iemand de prognose maken dat een beroepsbeoefenaar zich op een bepaalde manier zal gedragen. En omgekeerd kunnen beroepsbeoefenaren weten wat er in het algemeen door anderen van hen wordt verwacht. Integriteit in dit maatschappelijk perspectief is dus een relationeel begrip. Het komt van twee kanten en wordt in de relatie gevestigd. Van de kant van de beroepsbeoefenaar vraagt het de intentie om betrouwbaar en dus integer te zijn. Daarvoor zijn toewijding nodig en welwillendheid (25) en in de gevallen dat de verleidingen groot zijn is er standvastigheid nodig. De rug wordt dan recht gehouden. De vraag die Karssing vervolgens stelt is of integriteit als betrouwbaarheid wel of niet kan bestaan zonder een morele component. Zijn antwoord is dat het morele filter, zoals het door Brenkert (2004, 4) is verwoord en ook door Huberts is aanvaard (zie hierboven op..) wel degelijk nodig is om integriteit te vestigen. In de volgende paragraaf zullen we 21


op de relatie tussen integriteit, ethiek en moraliteit ingaan, om in tegenstelling tot wat Karssing en Huberts (en vele anderen met hen) stellen tot de conclusie te komen dat integriteit geen moreel begrip is. Maar als het gaat om het formuleren van de kernfunctie van integriteit in het maatschappelijk verkeer, in het verlengde van zijn kernbetekenis, is de piketpaal de volgende: De functie van integriteit is dat het voorspelbaarheid bewerkstelligt en vertrouwen creëert in anderen. 2.6.2 Het toepassingsgebied Integriteit is een positief en formeel begrip. Het is in de kern een principe, dat wil zeggen 'een werkend beginsel'. Het ontstaat in de betekenisvolle perceptie en vervolgens oordeelsvorming van mensen die een object, al of niet levend, willen duiden, begrijpen en die de functionaliteit (waar is het voor) en de telos ervan (wat gaat het doen) willen lezen, om de werkelijkheid te constitueren en het gedrag van het object te kunnen vooruitzien. Voorspelbaarheid is daarbij van belang en vervolgens vertrouwen. Objecten die van hun vorm afvallen (desintegreren), die zich onvoorspelbaar gedragen (anomie), die niet werken (verzaken) en die met een andere functionaliteit besmet worden (contaminatie), vallen van de status van integriteit af. Het principe integriteit kan op verschillende objecten toegepast worden, in het sociale leven gebeurt dat ook. Mensen zijn voortdurend bezig om hun omgeving te beoordelen en te evalueren vanuit het gezichtspunt van integriteit. Dat ligt in de kern van het principe besloten. Een groot deel van de spraakverwarring die er over integriteit bestaat en die terug te vinden is in de tot dusver besproken literatuur is te herleiden tot het verschil in toepassingsgebied van het principe. De Gordiaanse knoop die al aan de orde is geweest heeft het over een aantal wetenschappelijke en praktische disciplines waarbinnen de vraag naar integriteit gesteld kan worden: ethiek, waaronder moraliteit, politiek en recht. Het is vanzelfsprekend dat binnen deze disciplines andere accenten worden gelegd, een ander vocabulaire relevant is, andere objecten aan de orde zijn en ook andere vragen worden gesteld naar de heelheid, eenheid, zuiverheid etc. van de objecten die “de maat genomen worden” zoals Huberts het uitdrukt. En de maat die wordt gebruikt, verschilt eveneens. Musschenga heeft het onderscheid tussen het 'lokale' en het 'omvattende' toepassingsgebied geïntroduceerd. Hij noemt het zelf twee concepten, in plaats van toepassingsgebieden. Misschien is het begrip toepassingsbereik voor zijn onderscheid beter op zijn plaats. Waar het om gaat is dat omvattende integriteit betrekking heeft op de persoon in al zijn manifestaties en rollen in de sociale werkelijkheid en er tussen die allen zowel consistentie als continuïteit bestaat (zie pag.. hier). Lokale integriteit gaat over enkelvoudige rollen of clusters van rollen in een maatschappelijke sector (een arts die bijvoorbeeld ook commissaris is bij een zorgverzekeraar). Dit bereik komt goed overeen met wat Karssing de praktijk van de beroepsbeoefenaren zou noemen. In het werk van van Luijk, Karssing, en de andere auteurs die aan de orde geweest zijn is een vergelijkbaar onderscheid gemaakt tussen persoonlijke en sociale- of maatschappelijke integriteit. Het onderscheid is dan met name analytisch, omdat in de werkelijkheid persoon en maatschappij niet zijn te scheiden. Maar, net zo als bij Musschenga, wordt enerzijds het accent gelegd op het principe integriteit bij een persoon en staat zijn karakter en gedrag centraal en anderzijds wordt de houding van een persoon 'in functie' gemeten ten opzichte van de 'morele' normen van de beroepspraktijk of de maatschappij. In dat geval is de conclusie die van Luijk trok op 22


deze plaats opnieuw van belang, namelijk dat "in de sociale sfeer van het private zowel als het publieke domein valt integriteit samen met moraliteit." (65). Van Luijk zegt in mijn woorden: sociale integriteit is wezenlijk identiek met moraliteit. Ook in het overzicht van Cox, c.s dat besproken is pendelt de aandacht tussen de persoon, zijn karakterstructuur en deugden enerzijds en tussen de verantwoordelijkheidsrelaties in de sociale context anderzijds. In het eerste gebied is de route merendeels bepaald door het vocabulaire van de (ontwikkelings)psychologie. Over de hele breedte van de toepassingen in dit gebied is het discours redelijk consistent en zal het niet snel als verwarrend worden gekwalificeerd. In het tweede gebied – de 'sociale sfeer van het private en het publieke' – waar sociale rollen, beroepsbeoefenaren en natuurlijk ook organisaties het speelveld bevolken, - en dat als het om integriteit gaat nog niet zo lang een volwassen studieobject is – is daarentegen de divergentie groot. Integriteit wordt in dit gebied soms vereenzelvigd met juridische- branche,- en of gedragscodes die moeten worden nageleefd. Het zijn compliance- en regelgestuurde benaderingen. Als de 'branche' waarop het wordt toegepast het openbaar bestuur is, ligt de nadruk op de vragen wat je wel en niet moet doen als bestuurder of ambtenaar. Op andere fronten wordt de lat hoger gelegd, in het ethische- en morele kader en is stimulering de weg waarlangs integriteit wordt waargemaakt. Waar het om gaat is dat het principe integriteit, dat een interpretatief karakter heeft, in die verschillende domeinen niet wezenlijk verschilt, maar dat als het toepassingsgebied verandert het discours over integriteit de opgaven en het vocabulaire van dat gebied in zich opneemt. Zo ontstaan grote verschillen in de manier waarop wetenschappers, adviseurs, beroepsbeoefenaren, leken, de media etc. over integriteit spreken. Als het motief om over integriteit te spreken niet alleen wetenschappelijk is, maar er tevens een opgave ligt om integriteit te bevorderen of te ontwikkelen in - laten we ons beperken tot de 'sociale sfeer van het publieke domein' - dan kunnen tal van invalshoeken en 'objecten' samenkomen en een zinvolle combinatie vormen die hetzelfde doel kunnen beogen met het zelfde principe. Huberts wil een bijdrage leveren aan de vraag hoe organisaties in het openbaar bestuur hun integriteit (als eenheid, heelheid, zuiverheid, etc.) kunnen versterken en kiest ervoor om vooral aandacht te schenken aan wat Musschenga zou noemen de defensieve functie. Vanwege de kwetsbare positie van het openbaar bestuur in de legitimatiestructuur van een samenleving is die functie die er op gericht is om de ergste vormen van integriteit aantastingen te voorkomen, ook zeer goed verdedigbaar. Wanneer bij hem tenslotte corruptie binnen dat kader een voornaam onderwerp wordt, kiest hij weliswaar voor een smal toepassingsgebied, maar niet voor een principieel ander invulling van integriteit. Voor Musschenga staat de vraag centraal hoe personen in hun sociale leven zichzelf kunnen sturen op weg naar integriteit. Ook hier is het interpretatieve principe hetzelfde. Hoe kunnen personen zichzelf kennen en verstaan als integer en hoe kunnen zij dit beeld op een reflexieve wijze ook bij andere mensen laten leven. Dat daarbij thema's uit de ontwikkelingspschychologie en de sociale filosofie zijn analyse leiden is logisch. Het kleurt zijn discours over integriteit(ontwikkeling) weliswaar anders, maar betekent niet dat hij een principieel andere opvatting over integriteit heeft. Van Luijk en vooral Karssing hebben meer interesse in de bevordering van integriteit in het toepassingsgebied van de economische transacties en daarbij in het bijzonder die van de professionele dienstverlening. 'Beroepsbeoefenaren' is een breed en niet zo specifiek begrip, het geeft wel goed aan waar het om gaat en welk toepassingsgebied aan de orde is. En omdat het kan gaan om allerlei vormen van sociale rolgebonden verplichtingen en verwachtingen, staat de dynamiek centraal die in de relaties tussen de 23


beroepsbeoefenaar en zijn 'stakeholders' speelt. Hoe ga je met elkaar om en welke competenties kunnen ontwikkeld worden om een beroepsmoraal te vestigen en te onderhouden die leidt tot betrouwbaarheid (dus vertrouwen in de beroepsgroep) en morele handelingen die verantwoord zijn, dus uit te leggen. De conclusie van deze paragraaf is dat wanneer het gaat om de begripsverwarring over integriteit, om het containerkarakter ervan te verstaan, het zinvol is om het onderscheid tussen de kernbetekenis van integriteit en het discours dat ontstaat in een bepaald toepassingsgebied uit elkaar te houden. In dat geval zal het gemakkelijker zijn de essentie van integriteit en integriteitontwikkeling scherp te krijgen. Voordat ik in de laatste paragraaf in een samenvatting daartoe kom, wil ik apart nog ingaan op de relatie tussen integriteit, ethiek en moraliteit. 2.6.3 Integriteit, ethiek en moraliteit Integriteit is een complex begrip dat uitleg vraagt. Moraliteit is niet minder zo'n begrip.8 Het is opmerkelijk dat in het discours over integriteit zo vaak en zo gemakkelijk naar ethiek en vooral moraliteit wordt verwezen, alsof die begrippen vanzelfsprekende hulpconstructies zijn die de betekeniskern van integriteit kunnen dragen. Bij nadere beschouwing blijkt moraliteit maar een dunne pijler te zijn. Wat het is, wat het betekent, waar het is te vinden, welke rol het speelt in de samenleving is mij in de vele studies die de revue zijn gepasseerd in het onderzoek naar de betekenis van integriteit niet goed helder geworden. En de bijzondere rol in het kader van de duiding van integriteit evenmin. Wanneer referenties naar het begrip moraliteit kritisch worden nagevolgd, is deconstructie van de term niet moeilijk. Huberts spreekt over de “overeenstemming met geldende morele waarden en normen”. Het is een definitie die vragen oproept. Huberts zelf begrijpt dat het belangrijk is om de vraag te stellen: “Waarnaar verwijst het woordje geldende?” (2005, 9) Als de opgave is om 'overeen te stemmen' met iets, zal dat iets voldoende scherp moeten zijn neergezet, om de toets überhaupt mogelijk te maken. Als die 'geldende morele waarden en normen' vaag zijn, heeft Huberts definitie weinig zin omdat de mate van overeenstemming niet is te bepalen. “Soms is gemakkelijk te achterhalen wat de relevante moraal inhoudt” (9) stelt hij, namelijk om te beginnen de “internationaal geldende regels en codes.” En vervolgens “het nationaal recht” en “regels en codes van organisaties.” Dat is duidelijk want deze voorbeelden staan op papier en kunnen dienen als herkenbare referentiepunten en toetsingscritera. Maar regels, codes en recht zijn geen waarden en normen, maar de dragers van waarden en normen, zoals ook tal van andere schriftelijke vormen dat kunnen zijn, zoals mythen, sprookjes, speeches, religie, beelden, etc. Wanneer het gaat om deze voorbeelden, is de zaak wat geldend is wel scherp, niet echter de toegevoegde waarde van het begrip moreel. Overeenstemmen met regels, codes, wetgeving en ander expliciete afspraken die voor beroepsbeoefenaren of organisaties gelden, is dan een toereikende omschrijving. Overigens een die in de praktijk van organisaties en branches die hun integriteit willen beschermen soms expliciet, in ieder geval vaak impliciet als een afdoende omschrijving van (hun) integriteit wordt beschouwd. Buiten het bereik van de door regels, codes, wetten en schriftelijke normen relevante vragen over gepast gedrag is het een stuk moeilijker om vast te stellen wat geldend is en wanneer handelingen wel of niet overeenstemmen. Wanneer de bij de handelingen van een persoon in het sociale domein betrokken 'stakeholders', wat verder weg staan van de plaats delict en niet als contractpartners, maar als zoals Huberts het noemt “het relevante publiek” betrokken is, wordt het “veel moeilijker te bepalen” wat de “lokale bevolking 8 Zie bijv. http://plato.stanford.edu/entries/morality-definition/

24


er in morele zin van” vindt (2005, 10). Hoe kan je dan weten wat geldend is en bij welke moraliteit je moet aansluiten om een oordeel te geven over het al of niet overeenstemmen? En wie is dan de scheidsrechter, degene die oordeelt? In een moderne samenleving, die in zijn consequenties voor de talloze mogelijke vormen van fragmentatie en differentiatie is beschreven door Musschenga, kan daar mijns inziens maar een antwoord op zijn. Niemand in het bijzonder kan de scheidsrechter zijn, nog een persoon, nog een norm, noch een stelsels van veronderstelde universele normen en waarden.9 Vanaf dit punt in de verantwoordelijkheidscirkel van het handelen, is het noch empirisch, noch filosofisch houdbaar om te veronderstellen dat er een geldend principe te vinden is buiten de dialoog die de actor en de beoordelaar kunnen voeren met elkaar. Huberts zoektocht naar een Archimedespunt dat geldt in bepaalde situaties is de verkeerde vraag, want er kan geen antwoord zijn. “De relevante moraal ligt lang niet altijd voor het oprapen”, zo zegt hij terecht. Want moraal, zoals hij het begrip beschrijft (”het morele verwijst naar goed en kwaad, naar wat hoort en niet hoort” (11)) kan niet ergens worden gevonden, maar wordt geproduceerd in het interpretatieve proces dat de kern uitmaakt van integriteit. Wat integer is, is een besluit van partijen die bij de handeling betrokken zijn. Wat geldt ligt niet buiten die relatie, maar is gevestigd in de relatie. Ook in dit bereik is dus niet nodig om te spreken over het overeenstemmen met morele waarden en normen, omdat het enerzijds gaat om het overeenstemmen met elkaar en niet met iets normatief, en anderzijds het overeenstemmen zelf van de orde is van de communicatie en niet van die van de ethiek en moraliteit. Wat partijen (die betrokken zijn) er samen van vinden, is genoeg, dat behoeft geen opperscheidsrechter. Doorgaan op de weg van de moraliteit leidt integriteit in de aporie. Het wordt dan gefundeerd in de ethiek en een speelbal van de daarbinnen al eeuwenlang strijdende klassieke opvattingen over wat voor mensen goed en slecht is. Zo kom je er niet uit als je integriteit wil vestigen. Integriteit is geen moreel begrip in de zin zoals Huberts moraliteit omschrijft, dat wil zeggen normatief en ethisch evaluatief. De vele integriteitthema's die aan de orde zijn in de praktijk van organisaties die aan integriteitontwikkeling werken wijzen ook niet in die richting. Tenzij je het begrip moraliteit sterk oprekt, ligt er geen vanzelfsprekende relatie voor de hand met praktijkgevallen als 'belangenverstrengeling', 'hoe omgaan met bedrijfsmiddelen', 'relatiebeheer', 'aannemen van geschenken', 'omgangsvormen met elkaar en de klant', 'vertrouwelijke informatie', en meer van dergelijke onderwerpen die de alledaagse agenda zetten voor integriteitontwikkeling. Maar misschien is de omgekeerde route nog meer overtuigend om aan te geven dat integriteit en moraliteit niet in een adem genoemd hoeven worden. Morele schendingen (Het Kwaad) die niet mis zijn te verstaan en een ernstige en voor iedereen zichtbare aantasting betekenen van waarden en normen die breed worden gedeeld in de wereld roepen zeker niet vanzelfsprekend associaties op met integriteit. De volkerenmoord in Rwanda, de aanslag op de Twin Towers in New York, vaders die hun gezin in wanhoop ombrengen, huurmoordenaars in de dopescene, oorlog op de Balkan, overspel, het zijn allemaal morele schendingen, maar ze gaan niet de ronde onder de noemer integriteitschending. Om de reden dat zulke zaken nu eenmaal gebeuren, iedereen dat weet, weliswaar verafschuwt, maar niet verontrust vanuit de gedachte dat “objecten die van hun vorm 9 Er is natuurlijk op de 'klassieke' ethiek inmiddels al zoveel deconstructie neergedaald, dat het geen verder betoog behoeft te zeggen dat – in navolging van ten Bos, Jones, Parker (2005) in hun boek Het einde van de bedrijfsethiek – een essentialistische benadering die universele principes postuleert, hier niet aan de orde is. Interessant is ook wat Alain Badiou zegt over de universele rechten en moraliteit in zijn kritische De ethiek (2005)

25


afvallen (desintegreren), zich onvoorspelbaar gedragen (anomie), of niet werken (verzaken) of met een andere functionaliteit besmet worden (contaminatie). Met ander woorden, het principe van integriteit is niet primair in het geding. Pas als iets of iemand iets slechts doet terwijl je dat nooit had verwacht, vervult het primaire gevoel van de integriteitschending het gemoed. Bij Karssing neemt het begrip moraliteit en het bijvoeglijke naamwoord morele een bijzondere plaats in. Zijn benadering verschilt van die van Huberts in de zin dat het hem niet primair gaat om het voldoen aan, of overeenstemmen met 'geldende' morele waarden en normen. Voor Karssing is moraliteit niet zozeer een toetssteen voor een ethisch oordeel over het gedrag. Moraliteit heeft in zijn rol-specifieke variant, als beroepsmoraal een functie om afhankelijkheidsrelaties te kunnen reguleren. Beroepsmoraal staat in het teken van de opbouw van betrouwbaarheid. Wanneer beroepsbeoefenaren zich houden aan de beroepsmoraal zal de reputatie van hen sterk zijn en hebben stakeholders (waaronder klanten) vertrouwen in de beroepsgroep. Zo ontstaan optimale condities om zinvol samen te werken in de maatschappij. Moraal in deze zin maakt handelen mogelijk en geeft er richting aan. Karssing verwoordt het zo: “door in mijn definitie van beroepsmoraal de nadruk te leggen op functionele afhankelijkheidsrelaties adresseer ik twee basisproblemen wanneer mensen willen samenleven en samenwerken: coördinatieproblemen en coöperatieproblemen. Mensen maken plannen die ze willen uitvoeren om aan hun wensen en belangen tegemoet te komen. Ze zijn bij het uitvoeren van die plannen van elkaar afhankelijk: mensen komen elkaar tegen in het maatschappelijk verkeer en ze zullen elkaar frustreren bij het uitvoeren van de eigen plannen wanneer ze hun handelen niet op elkaar afstemmen.”(2006, 27). In zijn definitie van moraliteit staat de functionele en praktische kant voorop. Zijn moraliteit is niet zozeer een kwestie van goed en slecht, van overeenstemmen of niet met de juiste norm. Er is ook niet een hoofdscheidsrechter die aan de kant staat. Karssing positioneert de beroepsmoraal op de plaats waar hij naar mijn mening terecht hoort, in de relatie zelf tussen de beroepsbeoefenaren en hun relevante stakeholders: “de moraal wordt in onderlinge interactie ontwikkeld, aanvaard en in stand gehouden.” (2006, 32). De vraag die bij het bestuderen van Karssing's werk gesteld kan worden is of zijn vocabulaire niet onnodig is gevoed door het veelvuldig gebruik van de term moraliteit en het bijvoeglijk naamwoord morele.10 Of zijn gedachtelijn niet evenveel zeggingskracht kan hebben als de verwijzingen naar moraliteit worden weggelaten? Beroepsmoraal lijkt zonder enig bezwaar te kunnen worden vervangen door beroepnormen. Het woord moraal wordt zo vaak gebruikt dat het zijn onderscheidende betekenis verlies en een hulpconstructie lijkt te zijn geworden die een ander doel dient dan de betekenisverklaring van het begrip integriteit. Want dat blijft overeind staan, voor Karssing geldt dat hij “In tegenstelling tot vele anderen .. integriteit niet in de eerste plaats opvat als gedrag dat beantwoord aan vooropgezette standaarden”. (2007, 3). integriteit wordt gevestigd in de sociale arena tussen de partijen. En als dat zo is, hoeft de verwijzing naar moraliteit niet per se nodig te zijn. Een kernbegrip in zijn analyse is 'morele competentie'. Het is de kwaliteit aan de kant van de beroepsbeoefenaren die kan worden versterkt in het kader van het meer integer maken van organisaties. Het is het ankerpunt waarom integriteitontwikkeling draait. Hij 10 Karssing spreekt in zijn diverse publicaties onder andere over: morele tegenspoed, morele emotie, morele normen, morele competenties, moreel leven, morele motieven, morele zelfsturing, morele verzelfstandiging, moreel pluralisme, morele verantwoordelijkheden en morele heiligen.

26


definieert het als volgt: “Onder morele competentie verstaan we dan de bekwaamheid en bereidheid om taken adequaat en zorgvuldig uit te oefenen, rekening houdend met alle in het geding zijnde belangen, gebaseerd op een redelijke beoordeling van de relevante feiten.” (2007, 3). Het is een mooie definitie, maar waarom het bijvoeglijk naamwoord 'morele' er bij moet is niet helemaal helder. De componenten van de definitie betreffen nauwelijks morele kwaliteiten. Bekwaam zijn, bereid zijn, adequaat en zorgvuldig handelen, redelijk beoordelen, etc. zijn 'gewone' competenties die geen ethische krans behoeven. Alleen de wilsact om 'rekening te houden met' is wellicht van die orde. Dat is ook de kern van Karssing's opvatting over integriteit en integer gedrag, dat mensen er aan werken. De wil, de gerichtheid, de houding om met andermans belangen te rekenen is een belangrijker toetspunt voor integriteit dan de overeenstemming met 'vooropgezette standaarden' die al aanwezig zijn voor het proces van 'rekening houden met' start. Karssing's opvatting focust op het proces en minder op de uiteindelijke positie. In dat kader is het niet nodig om over moraliteit te spreken, maar ligt het zwaartepunt bij de interpretatieve en communicatieve aspecten van integriteit(ontwikkeling). Het discours over integriteit hoeft dan niet uit de ethische discipline te putten, maar kan beter in een ander paradigma worden geplaatst. Het moet uiteindelijk niet gaan over goed en kwaad, maar over de vraag hoe integriteit als proces, als principe gevestigd wordt in de relaties tussen diegenen die 'de maat wordt genomen' en diegenen die 'de maat neemt'. De conclusie over integer gedrag ontstaat in de dialoog tussen de partijen die het aangaat. Er is geen scheidsrechter nodig die een ethische theorie, of ethische norm daarbij hanteert. Natuurlijk is ethiek van belang voor het thema integriteit. Maar niet als norm, of criterium. Ethische/morele vragen zijn voor elk individu en voor elke organisatie aan de orde van de dag. Het zijn uitermate belangrijke vragen die keuzes impliceren. De antwoorden op die vragen moeten mensen uiteindelijk zelf geven, zowel individuen, als organisaties. Ethische theorieën, sociale waarden en overtuigingen, discussies met anderen kunnen helpen om de keuzes te maken. Maar de verantwoordelijkheid blijft bij de actor. Of bijvoorbeeld een onderneming wel of niet duurzaam wil ondernemen, wel of niet {etc, andere voorbeelden}... is uiteindelijk een vrije keuze die wel langs de maatlat van moraliteit, maar niet langs die van integriteit kan worden gelegd. Over moraliteit in de ethische zin van goed en slecht zijn de keuzes – zolang ze binnen de wet, het recht, de mensenrechten en de internationale verdragen vallen - uiteindelijk altijd persoonlijk en niet aanvechtbaar door anderen met een andere opvatting. Pas als de keuze eenmaal is gemaakt en de actor de handelingsconsequenties ervan moet vestigen, verantwoorden en uitleggen komt integriteit als thema op de agenda. Een keuze moet je consistent en consequent uitvoeren, zeker als je hem hebt uitgedragen. Alle formele criteria van Muscchenga (consistentie, coherentie en correspondentie) gaan vanaf dat moment spelen. Integriteit ontstaat pas als een keuze in dialoog wordt gebracht en de consequenties ervan in de realiteit zichtbaar en toetsbaar zijn voor anderen. Dan is het oordeel mogelijk over iets, of iemands eenheid, heelheid, zuiverheid etc. Integriteit is geen moreel oordeel, maar kan wel over morele keuze gaan. Als het gaat om het klaren van de releatie tussen integriteit en moraliteit, is de piketpaal de volgende: integriteit is geen moreel begrip, maar wordt interactief en interpretatief geproduceerd in de relatie tussen betrokkenen. 2.6.4 Conclusie: vormen van integriteit In dit hoofdstuk is uitvoerig ingegaan op de vraag wat integriteit betekent in het 27


alledaagse, maar vooral in het wetenschappelijk discours. Uitgangspunt was de constatering, die door tal van auteurs wordt gedeeld, dat er sprake is van vele betekenissen en dat er nog een weg te gaan is, als het al mogelijk is, om meer vastheid te krijgen in de betekenis. 'Fixeren', volgens van Luijk. In de spraakverwarring die herkenbaar is, is niet altijd duidelijk is of het nu gaat om 'reële' verschillen in betekenis, of om verschillen die ontstaan doordat het toepassingsgebied van vraagstukken over integriteit en integriteitontwikkeling zo divers zijn. Een andere factor die compliceert is dat het vocabulaire en de 'pretext' die worden gebruikt in de verschillende toepassingsgebieden door onderscheiden wetenschappelijke tradities is geladen. Er zijn filosofische, psychologische, sociologische, juridische, bestuurskundige en algemeen ethische aanvliegroutes genomen die natuurlijk tot andere vragen, andere antwoorden en andere accenten hebben geleid. Uiteindelijk is er een 'Gordiaanse knoop' ontstaan die volgens de auteurs van deze beeldspraak opgelost kan worden in een positieve definitie van integriteit die kan leiden tot “access to dramatic increases in workability and performance in the lives of individuals, relationships, and organizations.” (Erhard, Jensen en Zaffron (2007). De functionele en praktische betekenis van integriteit staat bij hen voorop. In het volgende hoofdstuk zal deze gedachte uitgewerkt worden voor organisaties die hun integriteit willen ontwikkelen. Bij wijze van conclusie van dit hoofdstuk wil ik aansluiten bij die positieve definitie van integriteit en zijn functionele en praktische betekenis. Integriteit kan met beide benen op de grond blijven staan en een gewoon managementinstrument worden waar organisaties veel mee kunnen bereiken. De theoretische basis wordt dan gevormd door de opvattingen die in de loop van dit hoofdstuk zijn ontstaan. Samenvattend kan het volgende worden geconcludeerd: 1. Er zijn weliswaar veel verschillende betekenissen van het begrip integriteit, maar er is voldoende consensus over een kernbetekenis, die aansluit bij de etymologische wortels, namelijk dat integriteit staat voor kwaliteiten als 'eenheid', 'heelheid', 'zuiverheid' en 'volledigheid'. 2. Deze kwaliteiten kunnen niet bestaan en zichtbaar zijn als er niet een beeld is van de 'essentie' van het object dat integer is, ergo een projectie van wat het einddoel, of eindbeeld er van is of zou moeten zijn. Integriteit is daarom niet een objectieve staat van zijn, maar een interpretatief oordeel. Het oordeel is van formele aard, dat wil zeggen, een morfologische kwaliteit wordt beoordeeld. 3. Mensen hebben behoefte aan een beeld over de integriteit van hen omringende objecten, met name personen en organisaties, omdat het interpretatieve oordeel bijdraagt tot hun vermogen om greep te hebben op hun omgeving. Integriteit leidt bij de waarnemer, beoordelaar tot een gevoel van voorspelbaarheid en vertrouwen. Dat is het principe van integriteit. Daardoor ontstaat rust en de bereidheid om in de relatie te investeren. 4. Het is niet nodig, en ook niet logisch gegeven het formele karakter van het oordeel over integriteit om een ethische, of morele norm te vooronderstellen. Integriteit, als het niet gaat om fysieke objecten, wordt geproduceerd in een interactieve en interpretatieve relatie. Er is geen externe scheidsrechter bij nodig, noch universele waarden of een alomvattende geldende morele standaard. Wat integriteit is bepalen de betrokken partijen zelf. In lijn met wat Erhard c.s er over zeggen kan integriteit worden beschouwd “as a purely positive phenomenon, independent of normative value judgments. Integrity is thus not about good or bad, or right or wrong, or what should or should not be.” (2007, 2) 5. Op basis van de bovengenoemde punten is het nog heel wel denkbaar dat het 28


principe integriteit andere vormen kan aannemen al naar gelang het toepassingsgebied ervan. Als het over personen gaat, zijn er andere vragen relevant als dat het over organisaties gaat. En tussen organisaties zijn er tal van verschillen denkbaar, mede afhankelijk van welke strategisch opgaven voor hen nodig zijn, of wenselijk worden geacht. Het kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om integriteit te versterken en daardoor de eenheid te bevorderen. Dat is een offensieve aanpak. Het kan ook zijn, hetzelfde doel wordt dan gediend, dat het vooral zaak is om dreigende desintegratieprocessen te voorkomen. Dat is een defensieve aanpak. Beide zijn legitiem binnen de omschrijving van het principe integriteit. 6. Ook de wetenschappelijke discipline die integriteit aan de orde stelt hoeft geen afbreuk te doen aan de kern van het begrip. Een juridische benadering kan heel goed, als de naleving van afgesproken regels, wetten en overeenkomsten wordt bevordert. Een psychologische benadering die de constitutie van het individu in zijn sociale omgeving thematiseert kan op een eigen wijze het vraagstuk van de eenheid en heelheid van de persoon agenderen. Ook vanuit de ethiek kan het thema integriteit leiden tot zinvolle vragen. Die betreffen dan bij voorkeur de aard en de kwaliteit van de interactieve communicatieprocessen waarlangs oordelen over integriteit tot stand komen. In het volgende hoofdstuk komt deze inzet van de ethiek nog aan de orde als het gaat over communicatieprocessen binnen organisaties en tussen organisaties en zijn stakeholders. JĂźrgen Habermas' 'communicatie-ethiek' zal daarbij besproken worden. Wanneer integriteit wordt opgevat als een positief begrip, dat niet normatief is, maar procesmatig tot stand komt in communicatie tussen actoren en hun betrokken relaties (en als gevolg daarvan wel in een gedeelde norm kan uitmonden), is de vraag relevant over welke vormen van communicatie het dan gaat. In de Inleiding heb ik gezegd dat integriteit een onderwerp is dat niet vanzelf spreekt, maar waarover je met elkaar moet spreken. Integriteit is een belofte, is een verwachting, een oordeel, dat door woorden worden geschraagd. Voor Erhard c.s. is de bevrijding van het begrip integriteit uit de Gordiaanse knoop volledig wanneer zij stellen dat integriteit uiteindelijk er om gaat je woord gestand te doen, “For an individual we distinguish integrity as a matter of that person's word being whole and complete, and for a group or organizational entity what is said by or on behalf of the group or organization being whole and and complete. In that context, we define integrity for an individual, group or organization as: Honoring one's word.â€? Dit is een omschrijving die past bij de kritische analyse die in dit hoofdstuk is gepresenteerd. In het volgende hoofdstuk zal de betekenis van het principe integriteit verder worden uitgewerkt voor het toepassingsgebied organisaties. Wat betekent het voor organisaties om integer te zijn en je woord gestand te doen? Wat is dan in dat verband eenheid, heelheid, compleetheid etc? En, welke vormen van communicatie zijn daarbij aan de orde? Er zal een onderscheid worden gemaakt in drie vormen van integriteit, die passen bij drie modi van communiceren. Het onderscheid kan scherpte brengen in de verschillende benaderingswijzen die er in de praktijk gekozen worden om integriteit van organisaties te bevorderen of te ontwikkelen. Wanneer integriteit gevestigd wordt in interactieve sociale processen en op basis van woorden die je gestand moet doen, is het zinvol om nader te onderzoeken hoe de belofte van integriteit zijn vorm kan krijgen. De drie vormen die zullen worden onderscheiden zijn: 1. organisaties horen te doen waar ze voor staan; d.w.z. ze moeten zich houden aan 29


hun zelfgekozen woorden. 2. organisaties horen te doen waar ze voor zijn; d.w.z. ze moeten zich houden aan wat de stakeholders van ze mogen verwachten, zowel stroomopwaarts (governance), als stroomafwaarts (klanten). 3. organisaties horen zich te houden aan wat afgesproken is; d.w.z. ze moeten zich houden aan de voor hun geldende wetten, regels, verdragen, contracten etc. Door een analytisch onderscheid te maken tussen deze vormen, die in de praktijk vaak gecombineerd kunnen optreden, kan helder gemaakt worden dat bepaalde typen organisaties eerder voor een van de vormen zal willen of moeten kiezen, of dat in een bepaalde ontwikkelingsfase van een organisatie of branche een van de vormen meer prioriteit kan hebben, of dat een strategie voor integriteitontwikkeling kan bestaan uit het combineren ervan tot een zinvol programma. Het zal ook daardoor mogelijk zijn om interventietechnieken die in het kader van integriteitontwikkeling worden ingezet, beter op hun effectiviteit te kunnen beoordelen.

30


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.