Natuur in Drenthe - zicht op biodiversiteit - deel 1

Page 1

Natuur in Drenthe zicht op biodiversiteit

Provinciale staten van Drenthe Mei 2010


Inhoud

Een boek vol met levensgeluk - 4 1 Inleiding - 5 2 De abiotische omgeving klimaat, geologie, hydrologie en bodem - 7 2.1 Klimaat - 7 2.2 Geologische opbouw - 8 2.3 Waterhuishouding - 11 2.4 Bodem - 14 2.5 Landschappenkaart - 17 2

3 Biotopen - 19 3.1 Inleiding - 19 3.2 Bossen - 26 3.2.1 Inleiding - 26 3.2.2 Vegetatie en flora - 29 3.2.3 Mossen - 51 3.2.4 Korstmossen - 54 3.2.5 Paddenstoelen - 57 3.2.6 Zoogdieren - 70 3.2.7 Vogels - 76 3.2.8 Amfibieën en reptielen - 79 3.2.9 Insecten - 80 Intermezzo Bramen - 88 3.3 Houtwallen, singels en hagen - 92 3.3.1 Inleiding - 92 3.3.2 Vegetatie en flora - 94 3.3.3 Mossen en korstmossen - 103 3.3.4 Paddenstoelen - 103 3.3.5 Zoogdieren - 105 3.3.6 Vogels - 107 3.3.7 Amfibieën en reptielen - 109 3.3.8 Insecten - 110 3.4 Hoogvenen - 112 3.4.1 Inleiding - 112 3.4.2 Vegetatie en flora - 115 3.4.3 Mossen en korstmossen - 119 3.4.4 Paddenstoelen - 121 3.4.5 Sieralgen - 122 3.4.6 Zoogdieren - 123 3.4.7 Vogels - 123 3.4.8 Amfibieën en reptielen - 125 3.4.9 Insecten - 127 3.5 Heiden en stuifzanden - 132 3.5.1 Inleiding - 132 3.5.2 Flora en vegetatie - 134 3.5.3 Mossen - 143

3.5.4 Korstmossen - 145 3.5.5 Paddenstoelen - 147 3.5.6 Zoogdieren - 149 3.5.7 Vogels - 151 3.5.8 Amfibieën en reptielen - 154 3.5.9 Insecten - 156 3.6 Vennen en veentjes - 168 3.6.1 Inleiding - 168 3.6.2 Flora en vegetatie - 172 3.6.3 Mossen en korstmossen - 177 3.6.4 Paddenstoelen - 178 3.6.5. Sieralgen en kiezelwieren - 178 3.6.6 Zoogdieren - 183 3.6.7 Vogels - 183 3.6.8 Amfibieën en reptielen - 184 3.6.9 Insecten - 185 3.6.10 Macrofauna - 189 3.7 Beken en bronnen - 192 3.7.1 Inleiding - 192 3.7.2 Vegetatie en flora - 195 3.7.3 Paddenstoelen - 202 3.7.4 Sieralgen en kiezelwieren - 203 3.7.5 Zoogdieren - 205 3.7.6 Vogels - 206 3.7.7 Amfibieën en reptielen - 207 3.7.8 Vissen - 207 3.7.9 Insecten - 209 3.7.10 Macrofauna - 210 3.8 Meren en moerassen - 214 3.8.1 Inleiding - 214 3.8.2 Vegetatie en flora - 215 3.8.3 Paddenstoelen - 221 3.8.4 Sieralgen en kiezelwieren - 222 3.8.5 Zoogdieren - 227 3.8.6 Vogels - 228 3.8.7 Amfibieën en reptielen - 230 3.8.8 Vissen - 231 3.8.9 Insecten - 233 3.8.10 Macrofauna - 234 3.9 Graslanden - 236 3.9.1 Inleiding - 236 3.9.2 Vegetatie en flora - 236 3.9.3 Mossen en korstmossen - 252 3.9.4 Paddenstoelen - 254 3.9.5 Zoogdieren - 257 3.9.6 Vogels - 259 3.9.7 Amfibieën en reptielen - 265 3.9.8 Insecten - 265 3.10 Akkers - 272 3.10.1 Inleiding - 272 3.10.2 Vegetatie en flora - 273 3.10.3 Paddenstoelen - 277 3.10.4 Zoogdieren - 277 3.10.5 Vogels - 278 3.10.6 Amfibieën en reptielen - 279 3.10.7 Insecten - 280


Intermezzo Mossen en korstmossen op hunebedden - 282 3.11 Wegbermen en spoordijken - 286 3.11.1 Inleiding - 286 3.11.2 Vegetatie en flora - 286 3.11.3 Mossen en korstmossen - 297 3.11.4 Paddenstoelen - 299 3.11.5 Zoogdieren - 303 3.11.6 Vogels - 305 3.11.7 Amfibieën en reptielen - 306 3.11.8 Insecten - 306 3.12 Sloten, wijken en kanalen - 310 3.12.1 Inleiding - 310 3.12.2 Vegetatie en flora - 313 3.12.3 Paddenstoelen - 329 3.12.4 Sieralgen en kiezelwieren - 330 3.12.5 Zoogdieren - 334 3.12.6 Vogels - 335 3.12.7 Amfibieën en reptielen - 338 3.12.8 Vissen - 339 3.12.9 Insecten - 342 3.12.10 Macrofauna - 344 3.13 Poelen - 346 3.13.1 Inleiding - 346 3.13.2 Vegetatie en flora - 347 3.13.3 Sieralgen - 351 3.13.4 Vogels - 352 3.13.5 Amfibieën en reptielen - 352 3.13.6 Insecten - 353 3.13.7 Macrofauna - 354 3.14 Zandwinplassen en vloeivelden - 356 3.14.1 Inleiding - 356 3.15.2 Vegetatie en flora - 358 3.14.3 Sieralgen - 360 3.14.4 Zoogdieren - 360 3.14.5 Vogels - 360 3.14.6 Amfibieën en reptielen - 364 3.14.7 Vissen - 364 3.14.8 Insecten: libellen - 365 3.14.8 Macrofauna - 365 Intermezzo Korstmossen als milieu-indicatoren - 366 3.15 Bebouwd gebied - 370 3.15.1 Inleiding - 370 3.15.2 Vegetatie en flora - 370 3.15.3 Mossen en korstmossen - 380 3.15.4 Paddenstoelen - 382 3.15.5 Sieralgen - 384 3.15.6 Zoogdieren - 385 3.15.7 Vogels - 386 3.15.8 Amfibieën en reptielen - 389 3.15.9 Insecten - 390

4 Natuur en overheid - 394 Jaren tachtig: ommekeer in denken over natuur en biodiversiteit - 394 Ecologische hoofdstructuur: meer dan de som der delen - 394 Herstel van hydrologische systemen in de EHS - 396 Bosbeheer - 396 Luchtvervuiling: van de regen in de drup - 397 Verstoring: jacht, recreatie en wildbeheer - 397 Natuur buiten de EHS - 397 Stad en dorp - 398 Recente beleidsontwikkelingen - 398 Literatuur - 400 Bijlagen Deze bijlagen zijn niet in dit rapport opgenomen, maar als PDF-bestand te vinden op de CD, opgenomen in de samenvatting Natuur in Drenthe, zicht op biodiversiteit. 1. Flora: Trends plantensoorten in Drenthe, periode 1997-2007 ten opzichte van 1970- 1996. 2. Epifytische korstmossen van de Rode Lijst in Drenthe. 3. Sieralgen: soortenoverzicht per biotoop. 4.1 Kiezelwieren in Drenthe (achtergrondinformatie). 4.2 Kiezelwieren: totaaloverzicht alle biotopen. 5.1 Zoogdieren: De betekenis in landelijk perspectief van Drenthe voor zoogdieren. 5.2 Zoogdieren: Alle waarnemingen van zoogdieren in Drenthe in de periode 1970-2008, opgenomen in het databestand van de Zoogdiervereniging. 6.1 Broedvogels: Aantal proefvlakken Broedvogel Monitoring Project (BMP) in Drenthe en verdeling over biotopen. 6.2 Broedvogels: Gemiddelde broedpopulatie in Drenthe en Nederland in 1998-2000, gesorteerd op het aandeel van de Drentse populatie van de Nederlandse. 6.3 Broedvogels: Broedvogels van de Rode Lijst in Drenthe. 7 Vissen: Vissoorten van de Rode Lijst in Drenthe. 8.1 Nachtvlinders: Aantal vastgestelde nachtvlindersoorten per familie in Nederland, Drenthe en Friesland. 8.2 Nachtvlinders: Tot en met 2008 in Drenthe vastgestelde soorten 9. Libellen waarvan 20 procent of meer van het areaal in Drenthe ligt, aangevuld met soorten met een beleidsstatus. 10. Sprinkhanen : vanaf 1990 in Drenthe waargenomen soorten 11. Bijen waarvan op atlasblokbasis meer dan 20 procent van de vindplaatsen in Drenthe ligt, aangevuld met soorten met een beleidsstatus. 12. Wespen waarvan op atlasblokbasis meer dan 20 procent van de vindplaatsen in Drenthe ligt, aangevuld met soorten die sterk zijn afgenomen (SA) of bedreigd zijn 13. Loopkevers waarvan op atlasblokbasis minstens 24 procent van de vindplaatsen in Drenthe ligt. 14. Zweefvliegen waarvan op atlasblokbasis meer dan 10 procent van de vindplaatsen in Drenthe ligt. 15. Mieren waarvan op atlasblokbasis meer dan 20 procent van de vindplaatsen in Drenthe ligt, aangevuld met soorten met een beleidsstatus. 16.1 Macrofauna: bewerking gegevens. 16.2 Macrofauna: landelijke doelsoorten in Drenthe. 16.3 Macrofauna: overige soortgroepen. 17. Zoetwatermollusken waarvan 10 procent of meer van het areaal in Drenthe ligt, aangevuld met soorten met een beleidsstatus.

3


Een boek vol met levensgeluk

4

Hoe staat de natuur in Drenthe er voor? Gevoelsmatig kan iedere Drent er wel iets over zeggen. Maak maar eens een wandeling door ons fraaie landschap, door weiden, akkers, beekdalen, bossen en hei. Als we goed om ons heen kijken en goed luisteren ervaren we hoe we er in Drenthe voor staan: zien wew nog veel wilde planten en horen we onze vogels nog? De natuur geeft ons signalen. Kleine beestjes en plantjes in het water verraden hoe het staat met de waterkwaliteit. Paddenstoelen geven signalen over de gezondheidstoestand van de bossen. Korstmossen op bomen waarschuwen voor vervuiling, door uitstoot van zwavel en ammoniak. Op sommige plaatsen gaat het goed met flora en fauna. Het zijn de pareltjes in de Drentse natuur, met een schat aan biodiversiteit. Maar er zijn ook minder gunstige ontwikkelingen. In sommige gebieden nemen soorten dieren en planten af, worden ze bedreigd of zijn ze al helemaal verdwenen. Toen ik net gedeputeerde was, kreeg ik de boodschap: natuur en landschap is in Drenthe van ons allemaal. “We doen het samen.’’ Er werd destijds een speciaal symposium aan gewijd, met presentaties van deskundigen. Eén van de aanbevelingen was: stel een rapport op over de staat van de natuur in Drenthe. Dat boekwerk ligt nu voor u. Met veel objectieve informatie en kennis over de flora en fauna in Drenthe en de ontwikkelingen van de laatste twintig jaar. Ik ben daar blij mee. De kennis in dit rapport wordt nu al volop benut. Voor ons nieuwe omgevingsbeleid, het opstellen van het Natuurbeheerplan en de beheerplannen Natura 2000. Maar ook voor gemeentelijke plannen en voor toetsing van de Flora- en faunawet.

Behoud van biodiversiteit is de grote uitdaging van deze tijd. Economie is belangrijk, mensen willen kunnen leven en werken, maar wel in een prettige omgeving. Met groen, met natuur en landschap. In Drenthe speelt landbouw een grote rol. Een gezonde landbouw is belangrijk voor de economie. Maar gezond betekent ook: geen aantasting van de kwaliteit van het milieu. Een gezonde bodem is ook de basis voor een goede, duurzame landbouw. Biodiversiteit is niet alleen van belang als zelfstandige waarde, als deel van ons erfgoed op aarde. De rijkdom aan planten en dieren geeft ook inzicht in de kwaliteit van onze omgeving. Niet alleen in de natuurgebieden, maar ook daarbuiten: in de landbouwgebieden, de wooncentra en de bedrijventerreinen. In ons nieuwe omgevingsbeleid werken we aan het robuuster, sterker maken van de ecologische hoofdstructuur, de EHS. Dat is hard nodig. We werken verder aan een schoner milieu en duurzaam waterbeheer: water vasthouden waar het kan en water bergen waar en wanneer het moet. Ook dat doen we uiteraard samen met onze partners: gemeenten, waterschappen en maatschappelijke organisaties. Natuur is mooi, het is een belangrijke bron voor ons levensgeluk. Dat bewijst het enorme aantal mensen dat vanuit enthousiasme, geheel vrijwillig bezig is geweest om gegevens over natuur te verzamelen, die wij ook konden bundelen in dit boek. Een prachtig boek, dat we ook kunnen gebruiken voor promotie van ons toeristisch product: Drenthe, provincie van rust, ruimte, natuur en cultuur. Ik wens u veel lees- en kijkplezier! Rein Munniksma, gedeputeerde voor landelijk gebied, toerisme en cultuur


1 Inleiding Tijdens het symposium ‘Samen werken aan natuur en landschap in Drenthe’ van maart 2007 gaf een team van experts adviezen voor het natuurbeleid in de nabije toekomst (Provincie Drenthe 2007). Bij hun voorbereiding waren deze deskundigen gestuit op een onverwachte paradox. Hun indruk was dat de Drentse natuur tot de best onderzochte van deze aardbol behoort. Een reeks fraaie publicaties over de flora en fauna van Drenthe, van dagvlinders tot vogels en van sieralgen tot hogere planten, lijkt dit vermoeden te wettigen. ‘Dan moet er toch wel een samenhangende rapportage bestaan, waar dat allemaal in staat’, was hun gedachte. Dat bleek echter niet het geval. Wel heeft de provincie in 1992 het rapport ‘Natuur in Drenthe’ uitgebracht, als achtergronddocument bij het Provinciaal Natuurbeleidsplan Drenthe (provincie Drenthe 1992a en b). De informatie daarin is echter inmiddels voor een flink deel achterhaald. Er zijn sindsdien aanzienlijke veranderingen in de flora en fauna opgetreden, al dan niet door menselijk toedoen. Bovendien is er heel veel nieuwe informatie beschikbaar gekomen, ook over soortgroepen die in het verleden onderbelicht bleven. Dat is zowel te danken aan de toename van het aantal vrijwilligers en hun kennis en kunde (onder andere mossen, paddenstoelen, insecten) als aan onderzoek van professionele onderzoeksinstellingen en overheden (sieralgen, kiezelwieren, macrofauna). Het eerste advies van het expertteam was dan ook: maak een nieuw rapport over de toestand van de Drentse natuur. Daarnaast pleitten ze voor een evaluatie van het Drentse natuurbeleid. Dat rapport hebt u nu voor u. Het geeft een breed overzicht van de actuele kennis over de natuur in Drenthe. Tot nu toe versnipperde en voor een deel moeilijk toegankelijke informatie is erin bijeengebracht. Geprobeerd is deze informatie op overzichtelijke en systematische wijze in een samenhangend perspectief te presenteren en voor een breed publiek toegankelijk te maken. Van dit basisdocument, dat in beperkte oplage zal worden verspreid, is een uitgebreide samenvatting in boekvorm gemaakt. Hieraan is het basisrapport op cd-rom toegevoegd, zodat de lezer ook de beschikking heeft over alle onderliggende informatie. Ook voor deze samenvatting is een vorm gekozen die tevens uitnodigt tot zelf kijken, begrijpen en genieten ‘in het veld’. Zowel de samenvatting als dit basisdocument zijn daarom rijk geïllustreerd met kaartjes, grafieken en foto’s. In dit actuele overzicht ligt het accent op de karakteristieke en belangrijke natuurwaarden in Drenthe: de soorten, soortgroepen en natuurtypen waarvoor Drenthe landelijk en in sommige gevallen zelfs internationaal gezien een belangrijke rol vervult. Ook aan lokaal aanwezige natuurwaarden die binnen Drenthe bijzonder – en daarmee dus van grote regionale betekenis – zijn, wordt speciale aandacht besteed. De informatie concentreert zich op de verspreiding van planten- en diersoorten, de factoren die deze bepalen, indien beschikbaar gegevens over toe- en afname (trends) in de afgelopen decennia en, voor zover bekend, de oorzaken daarvan. Net als in het rapport Natuur in Drenthe uit 1992 is de informatie geordend per biotoop. Er worden veertien biotopen beschreven: bossen, houtwallen en singels, hoogvenen, heiden en stuifzanden, vennen en veentjes, beken en bronnen, meren

en moerassen, graslanden, akkers, wegbermen, lijnvormige wateren (sloten, wijken en kanalen), poelen, zandwinplassen en bebouwd gebied. Per biotoop passeren alle relevante organismegroepen de revue in een vaste volgorde: vegetatie en flora, mossen, korstmossen, paddenstoelen, sieralgen en kiezelwieren, zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen, vissen, insecten (dagvlinders, nachtvlinders, libellen, sprinkhanen, bijen, wespen, zweefvliegen, kevers, mieren) en macrofauna. De beschrijvingen van de soortgroepen worden voorafgegaan door een inleiding over het biotoop. Daarin wordt het biotoop afgebakend en het ontstaan en de geschiedenis ervan in een notendop besproken. Ook worden ligging en ‑ indien daarover gegevens beschikbaar zijn ‑ oppervlakte binnen Drenthe en veranderingen daarin aangegeven. Tevens wordt een beeld geschetst van de belangrijkste (milieu) factoren die de samenstelling van flora en fauna bepalen. In een drietal intermezzo’s, verspreid tussen de biotopen, is aandacht besteed aan bramen in Drenthe, aan de betekenis van hunebedden voor mossen en korstmossen en aan korstmossen als milieu-indicatoren. De beschrijvingen van de flora en fauna per biotoop (hoofdstuk 3) vormen de kern van het rapport. Ze worden voorafgegaan door een korte beschrijving (hoofdstuk 2) van de abiotische (niet-levende) omgeving: het klimaat, de ontstaansgeschiedenis van het Drentse landschap, de waterhuishouding en de bodem. Voor een goed begrip van de planten- en dierenwereld van de biotopen is enige kennis van deze bepalende factoren onmisbaar. In hoofdstuk 4 worden de ontwikkelingen in het natuurbeleid in de afgelopen decennia en hun effecten op de flora en fauna in Drenthe beschreven. Aan het slot van dit hoofdstuk worden aan de hand van actuele beleidsontwikkelingen verwachtingen voor de nabije toekomst uitgesproken. De gegevens voor dit rapport komen uit een groot aantal informatiebronnen, gepubliceerd en ongepubliceerd, schriftelijk en mondeling. In paragraaf 3.1, de inleiding van het hoofdstuk Biotopen, is hiervan een overzicht te vinden en wordt de wijze van verwerking toegelicht en verantwoord. Naast het eigen onderzoek door de provincie Drenthe en het onderzoek door of in opdracht van andere overheden (Rijk, waterschappen) hebben de inspanningen van vrijwilligers een grote bijdrage geleverd. Onder meer met publicaties als Broedvogels van Drenthe (1996), Atlas van de Drentse Flora (1999) en Dagvlinders van Drenthe (2003) is in Drenthe een waardevolle traditie van samenwerking tussen vrijwilligersgroepen en provincie ontstaan. In deze traditie passen zeker ook de Vissenatlas Groningen Drenthe, verschenen in 2008 en de amfibiën- en reptielenatlas, die in juni 2010 gepresenteerd zal worden. De provincie beseft de grote waarde van de bijdrage van vrijwilligers en zal deze samenwerking dan ook blijven koesteren. Wie dit rapport doorbladert, zal al gauw tot de conclusie komen, dat het het resultaat moet zijn van het werk van een groot aantal mensen, zowel provinciale medewerkers als personen en instanties daarbuiten. Om tot het beoogde einddoel te komen werd voorjaar 2008 een projectgroep gevormd bestaande uit Ate Dijkstra (tot februari 2009), Eeuwe Dijk, Ben Hoentjen, Bert Oving, Joop Smittenberg en Karin Uilhoorn (tot maart 2009), allen medewerkers van de provincie Drenthe afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling, team Landschap en natuur.

5


6

Thea Harmelink (provincie Drenthe, afdeling Duurzame ontwikkeling) trad op als projectleider. Duidelijk was dat voor het maken van een nieuwe Natuur in Drenthe de kennis en expertise van externe deskundigen onmisbaar was. Een van de eerste werkzaamheden was dan ook het maken van een keuze van de op te nemen soortgroepen en te beoordelen in hoeverre en in welke vorm hiervoor een bijdrage van buiten de projectgroep gezocht moest worden. In tabel 1.1 is vermeld aan welke instanties en/of personen door de provincie Drenthe opdracht werd verleend voor het actualiseren van de betreffende informatie in Natuur in Drenthe uit 1992. Deze opdrachten resulteerden voor een soortgroep in hetzij afgeronde rapportages voor alle biotopen hetzij deelteksten per biotoop, in beide gevallen meestal met bijbehorende informatie in de vorm van tabellen, figuren en gegevens voor het maken van verspreidingskaartjes. De zakelijke contacten rond deze opdrachten werden verzorgd door Thea Harmelink. Het verwerken en bundelen van de externe informatie, samen met bij de provincie Drenthe beschikbare gegevens over flora en vegetatie, amfibieën en reptielen en dagvlinders, tot conceptteksten met bijbehorende tabellen en illustraties werd verzorgd door Eeuwe Dijk, Ben Hoentjen, Bert Oving en Joop Smittenberg. Tabel 1.1. Instanties c.q. personen die in opdracht van de provincie gegevens over soortgroepen hebben geactualiseerd. Vegetatie en flora

Alterra FLORON Edwin Dijkhuis Bert Lanjouw

Mossen

Bryologische en Lichenologische Werkgroep (BLWG)

Korstmossen

Lichenologisch Onderzoeksbureau Nederland (LON)

Paddenstoelen

Eef Arnolds

Sieralgen

Koeman en Bijkerk

Kiezelwieren

Herman van Dam

Zoogdieren

Zoogdiervereniging/Stichting VZZ

Vogels

SOVON Vogelonderzoek Nederland

Insecten

European Invertebrate Survey (EIS)

Loopkevers

Stichting Willem Beijerinck Biologisch Station (WBBS)

Nachtvlinders

Jelle de Vries

Macrofauna

Herman Wanningen, Reinder Torenbeek, EIS

Biotopen Hoogvenen en Vennen en veentjes

Stichting Bargerveen

Eddy Weeda (Alterra) nam ‑ in samenspraak met Eeuwe Dijk ‑ de actualisatie van de teksten over flora en vegetatie van de biotopen hoogvenen, heiden en stuifzanden, vennen en veentjes, meren en moerassen, beken en bronnen en akkers voor zijn rekening en becommentarieerde de geheel door Eeuwe Dijk herziene tekst van de bossen. Voor de genoemde biotopen leverde hij ook een belangrijke aanvulling in de teksten van de mossen. Daarnaast verzorgde hij het intermezzo over de bramen in Drenthe in nauwe samenspraak met zijn collega’s Rienk-Jan Bijlsma en Rense Haveman. Edwin Dijkhuis (WFD/FLORON) en Bert Oving herzagen de tekst over de plantengroei in bebouwd gebied en deden waardevolle suggesties voor op te nemen recente vondsten van nieuwe soorten en ontwikkelingen in de Drentse flora. Eeuwe Dijk bewerkte de houtwallen. De overige flora- en vegetatieteksten werden herschreven door Bert Oving. Bert Lanjouw droeg bij aan de revisie van de teksten over de plantengroei in wegbermen en spoordijken en in sloten, wijken en kanalen. Alle vegetatietabellen zijn gemaakt door Eeuwe Dijk.

De conceptteksten over de mossen en korstmossen zijn respectievelijk door André Aptroot (BLWG) en Kok van Herk (LON) geleverd. Ze zijn bewerkt en aangevuld door Bert Oving. Op basis van deze teksten maakte laatstgenoemde ook de intermezzo’s ‘Korstmossen als milieu-indicatoren’ en ‘Mossen en korstmossen op hunebedden’. De eindversies van de teksten over flora, vegetatie en mossen van bijna alle biotopen zijn door Joop Smittenberg nog een keer kritisch doorgelezen. De bijdragen over de paddenstoelen, geschreven door Eef Arnolds (PWD), zijn vrijwel onverkort in dit rapport overgenomen. Ina Bultstra en Ronald Bijkerk (Koeman en Bijkerk) namen de conceptteksten over sieralgen voor hun rekening; Herman van Dam die van de kiezelwieren. Net als bij de teksten van de paddenstoelen zijn die over de vogels, aangeleverd door Arend van Dijk (SOVON), vrijwel integraal in dit rapport opgenomen. Voor de soortgroepen zoogdieren, amfibieën en reptielen en vissen leverde Ate Dijkstra de basisteksten. Deze werden door Ben Hoentjen (zoogdieren en amfibieën en reptielen) en Bert Oving (vissen) verder bewerkt en aangevuld. Voor de zoogdieren werd hierbij gebruik gemaakt van de informatie geleverd door Jasja Dekker van de Zoogdiervereniging/Stichting VZZ. Ook voor de verschillende insectengroepen, met uitzondering van de nachtvlinders, legde Ate Dijkstra de basis voor de eindteksten die Bert Oving voor zijn rekening nam. Laatstgenoemde kon hiervoor gebruik maken van de bijdragen van het EIS (Vincent Kalkman, Roy Kleukers, André van Loon, René Manger, Hans Nieuwenhuijsen, Menno Reemer en John Smit) en van de rapportage van Rikjan Vermeulen en Jinze Noordijk van de Stichting WBBS over loopkevers. Jelle de Vries (VWD) beschreef de voor Drenthe kenmerkende nachtvlinders van verschillende biotopen. Gegevens van Rykel de Bruyne (Stichting Anemoon) over zoetwatermollusken en van EIS over overige ongewervelden zijn geïntegreerd in de teksten over de Drentse macrofauna, toegeleverd door Herman Wanningen en Reinder Torenbeek. Dat geldt ook voor onderdelen van de teksten van de Stichting Bargerveen (Arnold van den Burg, Gert-Jan van Duinen, Marten Geertsma, Hein van Kleef, Marijn Nijssen en Joost Vogels), aangeleverd voor de biotopen hoogvenen en vennen en veentjes. Hoofdstuk 2, over de ontstaansgeschiedenis, bodem en waterhuishouding van Drenthe, is het werk van Eeuwe Dijk en Joop Smittenberg. Joop Smittenberg schreef hoofdstuk 4, dat gaat over beleidsontwikkelingen. Bert Oving en Ben Hoentjen verzorgden de contacten met de vele fotografen die hun foto’s beschikbaar stelden (zie colofon) en daarmee een zeer waardevolle bijdrage aan dit rapport leverden. Bij elke foto in het rapport is de naam van de maker vermeld. Eeuwe Dijk en Ben Hoentjen maakten de basisbestanden voor de kaartjes en grafieken en Thea Harmelink stelde de literatuurlijst samen. Wim Piepot van de afdeling Facilitaire ondersteuning, sectie GIS/Cartografie verzorgde de kaartjes, grafieken en tekeningen. De opmaak was in handen van Henk Stadman (afdeling Facilitaire ondersteuning team Documenten), in samenspraak met Albert Rademaker, die het stramien voor de lay-out ontwierp. Ben Hoentjen coördineerde de productie van de illustraties en trad op als contactpersoon met de vormgevers. De eindredactie was in handen van Henk van den Brink, die ook de samenvatting maakte.


2 De abiotische omgeving klimaat, geologie, hydrologie en bodem

De belangrijkste abiotische factoren die direct of indirect de spontane verspreiding van planten en dieren bepalen, zijn het klimaat, de waterhuishouding en de bodem. In dit hoofdstuk worden deze factoren en specifiek Drentse kenmerken daarvan besproken. Voor een goed begrip van de waterhuishouding, en vooral van de grondwaterstromingen, is een overzicht van de opbouw van de diepere bodemlagen ‑ en daarmee van de afzettingswijze ‑ onmisbaar. In dit hoofdstuk worden alleen de grote lijnen van de abiotische omgeving geschetst. De beschrijving is grotendeels gebaseerd op hoofdstuk 4 van de Atlas van de Drentse Flora (WFD 1999). Meer gedetailleerde informatie is te vinden in de literatuur waarnaar in de tekst wordt verwezen.

Figuur 2.1. Gemiddeld jaarlijks neerslagoverschot in Nederland over dertig jaar (1971-2000, bron: KNMI). Figuur 2.2. Gemiddelde minimumtemperatuur per jaar in Nederland over dertig jaar (1971-2000, bron: KNMI).

2.1 Klimaat Net als in het overgrote deel van Nederland heerst in Drenthe door de invloed van de Atlantische Oceaan en de Noordzee een gematigd zeeklimaat. Kenmerkend voor een zeeklimaat zijn de relatief koele zomers en zachte winters en de geringe verschillen tussen dag- en nachttemperatuur in vergelijking met meer landinwaarts gelegen (continentale) gebieden. Karakteristiek voor dit klimaatgebied is het voorkomen van heiden, hoogvenen en zomergroene loofbossen. Het klimaat van Drenthe vertoont wel verschillen met het Nederlandse gemiddelde. Het is met een gemiddelde neerslag van meer dan 800 millimeter per jaar relatief nat (figuur 2.1). Net als in overig Nederland vallen de grootste hoeveelheden gedurende de zomermaanden, in juli en vooral augustus. Hierdoor is de luchtvochtigheid dan relatief hoog. Dat geldt vooral het westen en midden van Drenthe. Het zuidoosten van de provincie heeft wat minder neerslag, maar vooral ook een hogere verdamping als gevolg van daar vaker optredende

Figuur 2.1

Figuur 2.2

mm.

graden Celcius 4.5 - 5.0 5.0 - 5.5 5.5 - 6.0 6.0 - 6.5 6.5 - 7.0 7.0 - 7.5 7.5 - 8.0 8.0 - 8.5

120 - 160 160 - 200 200 - 240 240 - 280 280 - 320 320 - 360 360 - 400 400 - 440


oostenwinden, wat tot uiting komt in een geringer neerslagoverschot (hoeveelheid neerslag minus verdamping). Drenthe is ook een relatief koude provincie (figuur 2.2). Dat geldt vooral voor de winters: de gemiddelde januaritemperatuur is lager en het aantal vorstdagen hoger dan gemiddeld. De zomertemperaturen liggen dichter bij het landelijke gemiddelde, maar er is dan meer bewolking. Het aantal zonne-uren is lager dan in West-Nederland.

8

Al naar gelang de streek in Drenthe kan het heersende microklimaat van tijd tot tijd zijn invloed doen gelden. Zo vertonen heideterreinen en veenkoloniale dalgronden erg grote wisselingen in de temperatuur. Op geringe hoogte kan de dagtemperatuur hoog oplopen, terwijl door de sterke uitstraling zelfs in de zomer nog vorst aan de grond kan optreden. Daarentegen hebben bossen en kleinschalige landschappen juist minder extreme temperaturen en blijft vochtige lucht daar langer hangen. Over de verdamping van bossen in verhouding tot open terreinen, bestaan verschillende opvattingen. Enerzijds is duidelijk gemeten dat bomen veel grondwater verdampen. Naaldbomen doen dat ook gedurende de winter en verdampen dus jaarrond het meest. Loofbomen verdampen in de zomer meer dan naaldbomen en dat zou in de zomer juist tot verdroging leiden. Dat is een van de redenen om in hoogveengebieden de opslag van berken te bestrijden. Anderzijds hebben bossen een grote invloed op het microklimaat en houden ze vochtige lucht lang vast. Dat kan er juist toe leiden dat in en rond bossen minder verdamping optreedt.

Figuur 2.3. Schematische weergave van de geologische perioden van het Quartair, vanaf het einde van het Tertiair met bijbehorende afzettingen en het daarmee corresponderend watervoerend pakket.

hoofdindeling perioden

midden PLEISTOCEEN

vroeg PLEISTOCEEN

TERTIAIR

Voor de plantengroei zijn niet alleen de eigenschappen van de overwegend recent gevormde bovenlaag van de bodem van belang. Het reliëf en de opbouw van de diepere bodemlagen bepalen het verloop van grondwaterstromingen en dus mede de waterhuishouding aan het oppervlak. De oorsprong en de sterkte van die grondwaterstromingen zijn sturende factoren voor de voedselrijkdom en de zuurgraad van de bodem en het oppervlaktewater en hebben daarom een groot effect op de verspreiding van planten en dieren. Reliëf en bodemopbouw in Drenthe hebben vooral gedurende de ijstijden in het Pleistoceen (de eerste periode van het Quartair, zie figuur 2.3) hun huidige vorm gekregen. De lagen die de basis van het hydrologische systeem vormen, bestaan uit een ondoorlatende klei die voor de ijstijden, aan het einde van het Tertiair is afgezet. Hierop zijn, nog net binnen het Tertiair, kleiige rivier- en zeezanden afgezet. Ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden begon het Pleistoceen. Vervolgens wisselden ijstijden en warmere perioden elkaar af. Ook gedurende een ijstijd was er sprake van erg koude en minder koude perioden. In de diepste lagen bevinden zich in Drenthe grove en goed doorlatende zanden, die zijn afgezet in het Vroeg Pleistoceen. In het Midden Pleistoceen zijn daarop later vooral rivierzanden en plaatselijk kleilagen afgezet, die hun oorsprong vinden in een relatief warme periode, het Cromerien. In de ijstijd die daarop volgde, het Elsterien, lag er een ijsfront aan de noordoostrand van Nederland. Uit deze tijd stammen potkleilagen en een dik pakket fijne smeltwaterzanden, die gezamenlijk als de ‘Formatie van Peelo’ worden aangeduid. Deze zijn voor de ijstongen uit als smeltwater­

onderverdeling =ijstijd

HOLOCEEN

laat PLEISTOCEEN

2.2 Geologische opbouw

Weichselien

start periode afzetting jaren voor heden

10.000

laagveen hoogveen stuifzand

90.000

dekzand beekdalopvulling

Eemien

130.000

eemklei

Saalien

200.000

smeltwaterzand keileem periglaciaal zand

Holsteinien

250.000

smeltwaterzand

Elsterien

300.000

smeltwaterzand potklei

Cromerien

800.000

rivierzand klei

Menapien

900.000

rivierzand

Waalien

1.200.000

Eburonien

1.600.000

Tiglien

2.200.000

Pretiglien

2.500.000

corresponderend watervoerend pakket

freatisch pakket

eerste watervoerend pakket

tweede watervoerend pakket rivierzand

rivierzand zeezand strandzand kleien


afzettingen aan de randen van gletsjers in gletsjermeren afgezet. De klei komt daar in schollen van onregelmatige dikte in de diepere ondergrond voor. In Grijpskerk (Groningen) is een dikte van maar liefst 82 meter vastgesteld (Ligterink 1989). Men neemt aan dat de potkleischollen opvullingen zijn van destijds aanwezige erosiedalen en breuken. De potklei bevindt zich in Drenthe grofweg ten noorden van de lijn BovensmildeAnreep- Rolde-Gieten in de diepere ondergrond. Bij Gasteren, Gieten en vooral in de buurt van Roden komt het dicht aan het oppervlak. Latere afzettingen zijn hier heel dun of weer weg geĂŤrodeerd. Aan het eind van het Elsterien en in de warme periode daarna zijn boven op de slecht doorlatende potklei goed doorlatende smeltwater- en rivierzanden afgezet. In de aanloop naar de volgende ijstijd, het Saalien, transporteerde wind een deel van het zand dat tijdens het Elsterien was afgezet op het hoger gelegen oostelijke Drenthe (de huidige Hondsrug) in westelijke richting. In West-Drenthe kan dit pakket van preglaciale zanden 10 meter dik zijn. Naar het oosten toe wordt het steeds dunner en ten oosten van de lijn Roden-Rolde-Coevorden komen deze zanden niet meer voor. Tijdens het Saalien werd een groot deel van Nederland door landijs bedekt. Het landijs voerde grotere en kleinere rotsblokken mee en verder zand, grind, leem en klei. Het mengsel van door het landijs vergruisd en gekneed materiaal dat na het smelten van de ijskappen achterbleef, noemt men keileem. De dikte van deze achtergebleven keileemlaag varieert van plaats tot plaats. Naar men aanneemt, verliep de landijsbedekking tijdens het Saalien in verschillende fasen, waarbij het ijsfront afwisselend oprukte en zich terugtrok. Volgens recente inzichten (Rappol 1992) stroomde het ijs in de eerste fase in zuidelijke tot zuidwestelijke richting over Drenthe; het stagneerde of trok zich tijdelijk terug op de lijn Steenwijk-Coevorden (figuur 2.4 links). De rand van het ijsfront vormde enkele stuwwallen, zoals bij Havelte en Zuidwolde, en in het zuidoosten bij Steenwijksmoer. In de tweede fase schoof het ijs over deze stuwwallen heen in zuidwestelijke richting tot in Midden-

Figuur 2.4. Het verloop van de ijsbedekking in Nederland (naar Rappol 1992).

Nederland en bereikte daarbij enorme diktes. In de derde fase stagneerde eerst de ijsaanvoer en werd het ijs dunner. Vervolgens kwam er een nieuwe ijsstroom vanuit de Noordzee naar het zuiden, die in zuidzuidoostelijke richting over het oostelijk deel van Drenthe schoof, waarbij het Hunzedal, de Hondsrug, de Sleenerrug en de ruggen van Tynaarlo en Zeijen gevormd werden (figuur 2.4 rechts). Aan het eind van het Saalien zijn in de oerstroomdalen van Vecht en Hunze de door het ijs en eerder afgezette gronden tot op grote diepte weggespoeld als gevolg van de enorme hoeveelheden smeltwater en het (nog) lage peil van de Noordzee. In die tijd begon ook de ontwikkeling van de kleinere Drentse beekdalsystemen. Op het Saalien volgde een veel warmere periode, het Eemien. Door het afsmelten van de ijskappen steeg de zeewaterspiegel sterk en drong de zee zelfs het Hunzedal binnen. De zee-invloed reikte tot dicht bij het huidige Gasselternijveen. Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien, bereikte het landijs Nederland niet meer maar kreeg Drenthe wel te maken met de indirecte effecten ervan. Plaatselijk spoelden de fijnere bestanddelen van de keileem uit en bleef alleen wat grover materiaal over: het zogenoemde keizand. Vooral aan het eind van het Weichselien heersten er niet alleen koude, maar ook zeer droge omstandigheden, waardoor zand kon gaan stuiven. Drenthe raakte toen bedekt met een pakket dekzand van enkele decimeters tot enkele meters dik. Alleen op delen van de Hondsrug en plaatselijk in de centrale delen van stroomdalen ontbreekt dit pakket. Tijdens het Weichselien zijn ook vele komvormige laagten ontstaan, waarin zich later water verzamelde: de Drentse vennen (koelen, dobben, plassen en meren) (zie ook Vennen en veentjes, paragraaf 3.6.1). Na de laatste ijstijd werd het klimaat geleidelijk warmer. Deze klimaatverandering markeert de grens tussen het Pleistoceen en het recentste geologische tijdvak: het Holoceen. De zeespiegel bleef door de warmere omstandigheden steeds verder stijgen, waar­door na verloop van tijd de waterafvoer in het achterland steeds meer stagneerde. Dit leidde tot het ontstaan van moerassen en meren en de vorming van veen. Aanvankelijk stond het veen sterk onder invloed van

Figuur 2.4

Figuur 2.4

1e en 2e fase

3e fase

9


€ ‚

Â?Â?Â

10

ƒ „

 Â?Â?Â

Â?Â?Â?    Â?  ­ Â… ‚

Figuur 2.5. Hoogtekaart van Drenthe. Duidelijk zijn de parallellopende Hondsrug en rug van Rolde-Sleen te onderscheiden. Ook de stuwwal bij Havelte springt er uit. Het reliĂŤf aan het oppervlak (figuur 2.5)Â Â Het grootste deel van Drenthe wordt ingenomen door de hoge zandgronden van het Drents plateau, dat zich deels tot over de grens met Friesland uitstrekt. Dit plateau loopt als een omgekeerde schotel af naar alle zijden; in het noorden en in het westen wordt het begrensd door laagveengebieden, die de overgangszone vormen naar de zeekleigebieden van Groningen en Friesland. De hoogste delen van het plateau liggen zuidoostelijk van het midden van de provincie. Het hoogste punt ligt op de Hondsrug aan de oostzijde. De Hondsrug loopt kaarsrecht en vrijwel zonder onderbrekingen van Klazienaveen tot in het centrum van de stad Groningen. De enige onderbreking van betekenis wordt gevormd door het goed herkenbare dal van het voormalige Voorste Diep, dat nabij Borger de Hondsrug doorsnijdt. Ten westen van de Hondsrug is parallel daaraan de Sleener-Rolderrug duidelijk te zien. Van de ruggen met een andere oriĂŤntatie vallen met name de stuwwallen rondom Havelte en Zuidwolde in het zuidwesten op.

Aan de oostzijde wordt het Drents plateau begrensd door het op de hoogtekaart duidelijk te onderscheiden oerstroomdal van de Hunze. De Hunze, de Westerwoldse Aa en de aan de overzijde van de Duitse grens lopende Ems zorgden voor de afwatering van deze laagte tussen de pleistocene plateaus van Drenthe en de HĂźmmling. Door de stijging van de zeespiegel gedurende het Holoceen stagneerde de waterafvoer. Hierdoor ontstond tussen Hunze en Ems een groot veengebied waar later de grenzen tussen Duitsland en Nederland en tussen Drenthe en Groningen werden getrokken: het Boertangerveen. Hetzelfde gebeurde aan de zuidkant van het Drents plateau in het oerstroomdal van de Vecht. Hier ontstonden onder meer de venen van Dedemsvaart (Dalerpeel), waar de grens tussen Drenthe en Overijssel eveneens in rechte lijnen is getrokken. Aan de noordzijde van dit oerstroomdal stromen de grensriviertjes Reest en Schoonebeekerdiep (‘Grenz Aa’).


Hans Dekker

11 Havelterberg

voedselrijk grond- en oppervlaktewater en ontstond laagveen. Tijdens het Atlanticum (5500-3000 v.Chr.) begon in Drenthe de ontwikkeling van hoogveen. Hoogveen wordt hoofdzakelijk gevormd door veenmosresten bij voeding door regenwater en is dientengevolge voedselarmer dan laagveen. In het Subboreaal (3000-800 v.Chr.) breidde het hoogveen zich in delen van Drenthe sterk uit. De stijging van de zeespiegel had in de vroege Middeleeuwen tot gevolg dat het zeewater tot in Noord-Drenthe doordrong. Rondom het Leekstermeer, in de Eelder- en Peizermaden en ten zuiden van het Zuidlaardermeer zijn bij overstroming door zeewater kleilagen in het veen afgezet.

2.3 Waterhuishouding Grondwaterbeweging De grote hoeveelheid neerslag en de gematigde temperaturen hebben tot gevolg dat er in Drenthe een flink neerslagoverschot is: er valt meer water dan er op het land verdampt.­ Dit overschot zakt grotendeels naar de ondergrond, een verschijnsel dat inzijging of infiltratie wordt genoemd. Het water in de ondergrond wordt onderscheiden naar de diepte waarop het zich bevindt. De bovenste watervoerende laag bestaat uit freatisch of oppervlakkig grondwater. Waar een aaneengesloten keileemlaag aanwezig is, vormt die de ondergrens. Waar geen keileem aanwezig is ligt de ondergrens meestal lager, op een andere slecht doorlatende laag. De stromingsrichting van het oppervlakkige grondwater wordt bepaald door het reliëf van de bodem, maar ook door het verloop van de keileemlagen en plaatselijk door de tegendruk uit diepere watervoerende lagen. De stromingsrichting is daardoor grillig. Een aanzienlijk deel van het oppervlakkige grondwater stroomt zijdelings af naar het oppervlaktewater: oorspronkelijk naar laagtes en beken, maar tegenwoordig vooral naar greppels, sloten en waterlossingen. Plaatselijk komt het aan de oppervlakte, zoals aan de voet van zandduinen

of aan de bovenrand van beekdalen. Het heet dan ondiepe kwel. Een deel van het oppervlakkige grondwater zakt weg naar diepere water­voerende lagen. De mate waarin dit gebeurt hangt af van de doorlatendheid van de keileemlaag of andere scheidende laag en van het drukverschil met het daaronder liggende watervoerende pakket. De doorlatendheid van de keileemlaag varieert sterk met de samenstelling en de dikte ervan en met de mate waarin de bovenlaag van de keileem verweerd is. Meestal vormt de keileemlaag pas een uitgesproken barrière als ze dikker is dan 2 meter (Bakker et al. 1986). Het eerste (ondiepe) watervoerende pakket bevindt zich in zandige door wind en water afgezette lagen uit eerdere perioden van het Pleistoceen. De stromingsrichting van het grondwater in dit watervoerende pakket is minder afhankelijk van het reliëf aan de oppervlakte en daarmee minder grillig dan die van oppervlakkig grondwater. Waar een ondoorlatende potkleilaag (formatie van Peelo) aanwezig is, vormt deze de grens tussen het eerste watervoerende pakket (boven de potklei) en het tweede (diepere). Naast potklei bevat de formatie van Peelo ook fijne en soms lemige zanden. Hier kan de doorlatendheid sterk variëren. Waar geen potklei aanwezig is, lopen het eerste en tweede watervoerende pakket in elkaar over. Het tweede watervoerende pakket bestaat uit goed doorlatende zandlagen, die deels kalkrijk zijn. De basis van het pakket wordt gevormd door zeer slecht doorlatende tertiaire kleilagen (behorend tot de formatie van Breda), die zich op een diepte van ongeveer 100 meter bevinden. Ook de direct daarboven liggende kleiige zandlagen­zijn dermate slecht doorlatend dat de basis van het hydrologische systeem in de praktijk meestal wordt gelegd op de grens van de afzettingen uit het Tertiair en Quartair (Pleistoceen). Het water dat zich binnen dit pakket bevindt, wordt aangeduid als diep grondwater. De stroming ervan heeft een grootschalig patroon: vanaf het Ellertsveld (de tegenwoordige boswachterijen Schoonloo en Odoorn) stroomt het diepe grondwater af naar de randen van het Drents plateau, waar het na verloop van lange tijd


12

als diep kwelwater aan de oppervlakte komt. Behalve aan de plateauranden kwelt ook diep grondwater op in de beekdalen waar de beken zich zo sterk hebben ingesneden dat de slecht doorlatende lagen aan de bovenzijde van het diepe watervoerende pakket zijn weggesleten (figuur 2.6). De samenstelling van het grondwater is afhankelijk van de verblijftijd, de afstand en de aard van het materiaal waardoor het zijn weg in de ondergrond heeft afgelegd. Bij inzijging lijkt het grondwater in samenstelling nog sterk op mineraalarm regen­water. Doordat planten koolzuur afscheiden in de wortel­zone, wordt het water nog zuurder. Het is daardoor in staat om basische stoffen op te lossen; het gaat daarbij vooral om kalk dat wordt opgelost tot calcium- en bicarbonaationen. Verder worden gedurende de ondergrondse reis steeds meer ijzer en andere mineralen opgenomen. Hoe langer het grondwater in de bodem onderweg is, hoe meer het de gelegenheid krijgt om mineralen op te lossen en hoe minder het in samenstelling op regenwater zal lijken. Van ‘zacht’, regenwaterachtig grondwater verandert het langzamerhand in ‘hard’ grondwater met hoge concentraties opgeloste mineralen. Infiltratie

Kwel aan het oppervlak: een weerspiegeling van het reliëf in de diepe ondergrond Drenthe telt een aantal gebieden met opmerkelijk sterke kwel, zoals rond de Drentsche Aa, het Drostendiep, het Oude Diep bij Hoogeveen en de middenloop van het Peizerdiep rond Lieveren. De sterke kwel in deze gebieden wordt vaak mede veroorzaakt door blokkades in het diepe watervoerend pakket. Deze blokkades zorgen ervoor dat de druk in het diepe watervoerend pakket toeneemt en het water zich een uitweg zoekt. De stromingsrichting van het diepe grondwater kan hierdoor abrupt veranderen, en waar mogelijk zoekt het zich aan de randen van de blokkades ook een weg naar boven. De meeste van deze blokkades hangen samen met de aanwezigheid van zoutkoepels (figuur 2.7). Het zout is afgezet bij uitdroging van zeewater in het Zechstein (laat Perm), circa 250 miljoen jaar geleden. Deze afzetting bevindt zich op 2-3 kilometer onder de oppervlakte. Door de grote druk en hoge temperatuur wordt het zout min of meer vloeibaar. Op zwakke plaatsen (bijvoorbeeld breuken) in de erboven liggende afzettingen stijgt het en vormt het een ondergrondse zoutpijler of zoutkoepel. De hoogste pijler in Drenthe ligt aan de zuidoostkant van Schoonloo en reikt daar tot minder dan 200 meter onder de oppervlakte. Door de opbolling van de zoutkoepels bij Gasteren, Gasselte, Schoonloo en

Figuur 2.7

Zoutkoepels

Intermediair Kwel

Figuur 2.7. Ligging zoutkoepels in Drenthe. Figuur 2.6. Inzijgings- en kwelgebieden in Drenthe, aangegeven op basis van het potentiaalverschil tussen oppervlakkig grondwater en grondwater in de diepere watervoerende pakketten. Intermediair betekent dat het potentiaalverschil een deel van het jaar positief en een deel van het jaar negatief is.

Beekdalgradiënten en grondwatersamenstelling De meeste Drentse beekdalsystemen zijn aan het einde van het Saalien ontstaan als erosiegeulen tussen de hoger gelegen keileemruggen, die na de ijsbedekking als waterafvoer dienst gingen doen. Doordat tijdens het Weichselien veel water in de ijskappen lag opgeslagen was het peil van de zee laag. Hierdoor en door de grote hoeveelheden smeltwater werden de bestaande beekdalsystemen sterk verbreed en diep uitgesleten en ontstonden ook nieuwe afwateringssystemen. Hoewel de dalen naderhand weer gedeeltelijk zijn opgevuld met dekzand, beekzand, beekleem en later door laagveen, is de diepte van de doorsnijding ook nu nog van groot belang. In de bovenlopen is de insnijding niet erg diep en wordt hoofdzakelijk

Laaghalen heeft zich een hoefijzervormige rug gevormd in de tertiaire ondergrond van het tweede watervoerende pakket, die een lagere kom insluit. Het diepe grondwater dat zich heeft verzameld in dit ‘Bekken van Assen’, moet zich bij de afstroming in noordoostelijke richting door een veel nauwer watervoerend pakket persen. Dit lijkt een van de oorzaken van de sterke kwelverschijnselen in de bovengelegen beekdalen van het Drentsche Aa-gebied (Everts en De Vries 1991). Een voormalige botanische toplocatie lag in het dal van het Oude Diep bij Hoogeveen. Sterke kwel in het beekdal ontstond hier aan de rand van een zoutkoepel die in de dwarsrichting de afstroming van het diepe grondwater blokkeert, afbuigt en onder druk zet. Aan de rand van de richel ontstond in het dal van het Oude Diep dientengevolge een grote opwaartse kweldruk. In de omgeving van Roden vormt de potklei in wisselende dikte de bovenkant van het tweede watervoerende pakket. De sterke kwel in de middenloop van het Peizerdiep hangt niet alleen samen met een zoutkoepel bij Lieveren maar ook met de aanwezigheid van dikke potkleirichels die barrières in het tweede watervoerende pakket veroorzaken. Waar deze potkleilaag onderbroken is, uit zich dat in een sterke kweldruk en vegetaties met veel basenminnende soorten, zoals plaatselijk bij Lieveren.


Figuur 2.8 A

Bovenloop

Droge hei Natte heide (Gewone dophei) Borstelgrasland Schraalland met Veldrus/blauwgrasland Kleine zeggevegetaties

0 1 2 3

Vegetaties met Pluimzegge Vegetaties met Noordse zegge Kamgrasweide Dotterbloemvegetaties

4 5 6 m

Grote zeggevegetaties Veen Grondwaterstand in winter Grondwaterstand in zomer

Figuur 2.8 B

Middenloop

Keileem, potklei Ondiep grondwater Diep grondwater Beek Inundatie 13

0 1 2 3 4 5 6 m

Figuur 2.8 C

Figuur 2.8. Schematische doorsneden door de boven-, midden- en benedenloop van een Drents beekdalsysteem. Links in de figuren is de positie van de diverse vegetatietypen aangegeven, rechts de hydrologische voeding (naar Grootjans 1985a en b).

Benedenloop

0 1 2 3 4 5 6 7 m

het ondiepe grondwater uit het­eerste watervoerende pakket aangesneden. In de middenlopen zijn de beekdalen veel dieper ingesneden en zijn veelal ook de afdekkende lagen boven het tweede watervoerende pakket weggesleten. Daardoor komt hier diep grondwater aan de oppervlakte. Als gevolg hiervan doen zich in de lengterichting langs de beekdalen fraaie vegetatieovergangen voor, die grotendeels zijn terug te voeren op de zo gevormde hydrologische gradiënt (figuur 2.8) (Grootjans 1985a en b; Everts en De Vries 1991; Baaijens et al. 1998). In de brongebieden is het toestromend water hoofdzakelijk afkomstig uit het freatisch pakket en derhalve van lokale oorsprong. Het stroomt van korte afstand over de keileemlaag toe en verzamelt zich in nog niet watervoerende laaggelegen oorspronggebieden van de beken. De Drentse benaming voor deze laagten, die zich veelal in (voormalige) heidevelden bevinden, is ‘stroet’. Door de korte afgelegde weg en de korte verblijfstijd in de grond heeft het water weinig mineralen opgenomen en lijkt het in samenstelling nog veel op regenwater. Daardoor heeft dit grondwater een beperkte­buffering

tegen verzuring. Alleen bij opper­vlakkig liggende kalkrijke lagen (bijvoorbeeld potklei) kan ook lokaal kwelwater mineraalrijk zijn. In de nog weinig ingesneden bovenlopen van de beekdalen is de buffering al beter door ondiepe kwel die mogelijk wordt bij verwering of doorsnijding van de keileemlaag. Ondiep grondwater neemt, in verblijfstijd en afstand van door de bodem afgelegde weg, globaal een tussenpositie in tussen oppervlakkig en diep grondwater. In de middenlopen zijn de beekdalen dieper ingesneden, waardoor er vaker mineraalrijke kwel optreedt uit het diepe watervoerende pakket. Dit opwellende diepe grondwater kan op grote afstand als neerslagwater zijn geïnfiltreerd. Het is dus ook lange tijd onderweg geweest door de ondergrond en heeft alle gelegenheid gehad om mineralen op te nemen. De mineralenrijkdom kan nog toegenomen zijn doordat het in contact is gekomen met de in dit pakket aanwezige kalkrijke potkleiof zandlagen. Diep kwelwater is dan ook rijk aan opgeloste mineralen en in zuurgraad vrijwel neutraal. Kwel van dit mineraalrijke grondwater valt sterk op in het veld, doordat in het water opgeloste ijzerzouten aan de lucht oxideren en uitvlokken als een roestrode troebeling. Ook minder ijzerrijke kwel valt op doordat er vliezen van ijzerbacteriën gevormd worden op de sloten. Deze bacteriën leven van de omzetting van ijzerzouten. Dwars op het beekdal kan zich een zelfde grondwatergradiënt voordoen als in de lengterichting. In de minder ingesneden benedenlopen stroomt ook nog vaak basenrijk kwelwater toe, maar domineert de invloed van oppervlaktewater door het (in ieder geval in het verleden) veelvuldig voorkomen van overstromingen. De bodem bestaat uit in zuurgraad vrijwel neutraal en voedselrijk laagveen. Brak grondwater kenmerkt zich, net als diep grondwater, door een grote rijkdom aan opgeloste stoffen en heeft eveneens hoge


concentraties calcium- en bicarbonaationen, maar bevat een veel hoger gehalte opgelost keukenzout. In Drenthe is plaatselijk nog een restinvloed van brak water merkbaar, met name in het klei-op-veengebied in het uiterste noorden ten gevolge van voormalige zee-inbraken en in de laagveenontginningen in het zuidwesten, die voor de afsluiting van de Zuiderzee hier en daar brak water in de ondergrond hadden (van Wirdum 1991).

2.4 Bodem

14

De Drentse bodem is samengesteld uit zand, veen en klei. Die zijn op verschillende manieren en in verschillende verhoudingen met elkaar vermengd en er heeft in de loop van de tijd bodemontwikkeling plaatsgevonden, waarin waterhuishouding, vegetatieontwikkeling, grondbewerking door de mens en windwerking hun rol hebben gespeeld en nog spelen. Op basis van deze factoren worden bodemtypen onderscheiden. De vier hoofdtypen zijn: zandgronden, moerige gronden, veengronden en oude kleigronden (figuur 2.9). Deze typen vertonen onder-

ling verschillen in voedselrijkdom, zuurgraad en vochthuishouding en leggen daarmee de basis voor verschillen in flora en fauna.

Zandgronden Het grootste deel van het Drents plateau is bedekt door zandgronden. Van oorsprong zijn dit zanden die gedurende de laatste ijstijd door wind en water zijn afgezet. Deze zanden zijn voedselarm, omdat ze maar een klein gedeelte fijne kleimineralen bevatten. Soms is het dekzand maar dun en vermengd met andere, oudere afzettingen, zoals door waterwerking verspoelde keileem of potklei of door wind afgezette heel fijne leem (een soort lรถss, zoals in Limburg op grote schaal voorkomt). Deze leemhoudende zandgronden zijn wat voedselrijker dankzij een groter aandeel kleimineralen. Soms is het zand overgroeid geweest met veen en zijn de resten daarvan met het zand vermengd. Deze gronden vormen als eerdgronden (moerige zandgronden) de overgang naar de moerige gronden.

Oude klei- en leemgronden

Dikke eerdgrond (esgronden)

Bebouwing

Stuifzandgronden

Water

Zand- en podzol gronden

Roden

Moerige grond Veengronden

ASSEN

Beilen

EMMEN

HOOGEVEEN MEPPEL Coevorden

Figuur 2.9. Vereenvoudigde bodemkaart van Drenthe (naar De Vries en Brouwer 2006).


haarpodzol zoals zich dat onder droge heidevegetaties heeft gevormd (figuur 2.10).

Hydrologisch gezien zijn de zandgronden merendeels inzijggebieden, waarbij de waterbeweging in het profiel naar beneden gericht is. Door uitspoeling treedt een verdere verschraling en verzuring van de bodem op. Onder invloed van deze waterbeweging en van de begroeiing met bos en later met heide zijn in de zandgronden humusprofielen (‘podzolprofielen’) gevormd. Bladafval van de vegetatie werd afgebroken tot humus en de stoffen die daaruit vrijkwamen werden door het water meegevoerd en lager in het profiel weer afgezet. Vooral onder wat vochtige heide konden hierdoor slecht waterdoorlatende lagen ontstaan. In situaties met sterk wisselende grondwaterstanden is er afwisselend sprake van inzijging en kwel, wat in het bodemprofiel herkenbaar is aan een vlekkig patroon van geoxideerde (bruin) en gereduceerde (zwart) ijzervoorkomens. Uit de aanwezige humusprofielen kunnen allerlei eigenschappen van de vegetatie en de waterhuishouding worden afgelezen (Kemmers et al. 2003, van Delft 2004). Het meest karakteristieke profiel in Drenthe is het

Door ontbossing in de Middeleeuwen en later overbeweiding van heidegebieden is op de droogste plaatsen van het dekzandlandschap opnieuw verstuiving opgetreden. In de negentiende eeuw bereikten deze stuifzanden hun grootste omvang. Vanaf het eind van die eeuw zijn ze grotendeels vastgelegd door bebossing met grove den, waarna de kleine overblijvende gebieden geleidelijk steeds meer dichtgroeiden met heide en bos. De stuifzandgronden worden ook wel ‘vaaggronden’ genoemd, omdat er geen humusprofiel in te onderscheiden is. Een interessant verschijnsel dat tijdens de verstuivingen is opgetreden is de omkering van het reliëf. Droge plekken konden uitstuiven tot aan het zomerse grondwaterpeil, op vochtige plekken waar water stagneerde op slecht doorlatende lagen kon het zand zich juist verzamelen en tot stuifduinen worden gevormd (zogenaamde ‘forten’). In zo’n stuifduin is dan een podzolprofiel te vinden ruim boven het niveau van omliggende laagten. Op de essen is vanaf de Middeleeuwen geleidelijk een apart bodemtype (dikke eerdgronden) ontstaan door aanvoer van plaggen en mest. Er ligt dan op het oorspronkelijke humusprofiel een esdek. Vroeger was dit esdek vaak meer dan 50 centimeter dik, maar door het intensieve landbouwgebruik (zonder plaggenbemesting) is het de afgelopen jaren dunner geworden.

Figuur 2.10. Schematische weergave van een haarpodzol (Nijland et al. 1982). Figuur 2.10 AO humus A1 humushoudend A2 uitspoeling

B inspoeling

Moerige gronden Moerige gronden hebben een uitgesproken venige toplaag. Ze zijn onder andere in de bovenlopen en langs de randen van beekdalen te vinden, waar een relatief dunne veenlaag op een zand­ondergrond rust. Deze positie in het landschap wordt gekenmerkt door wisselende grondwaterstanden. In natte perioden heeft zich veen gevormd, dat in droge perioden of door ontginning en ontwatering deels weer is afgebroken.

C moedermateriaal

Figuur 2.11. Huidige en verdwenen veengronden in Drenthe (de Vries et al. 2008).

Beeld van een onthoofde en daarna overstoven haarpodzol. De landschapsgeschiedenis is af te lezen uit het profiel!

Geert de Vries

Figuur 2.11

Veengronden Huidige Verdwenen Overige

15


Moerige gronden vormen zo de overgang tussen zand- en veengronden. De dunne restveenpakketten van moerige gronden zijn kwetsbaar voor verdroging en veraarding. Oxidatie en veraarding gaan gepaard met het vrijkomen van voedingsstoffen en met uitstoot van koolzuurgas (CO2). Bij het samenstellen van een nieuwe bodemkaart bleek dat een fors gedeelte van de vroegere moerige gronden de laatste vijftig jaar is verdwenen en nu tot de zandgronden moet worden gerekend. Tegelijk is er een aanzienlijke oppervlakte van de vroegere veengronden als gevolg van hetzelfde proces veranderd in moerige gronden (figuur 2.11, de Vries en Brouwer 2006, de Vries et al. 2008).

16

Veengronden Veen ontstaat in permanent natte gebieden wanneer de afbraak van organische stof kleiner is dan de snelheid waarmee ze door planten wordt opgebouwd. Er bestaat een sterk contrast tussen de voedselrijkere laagveengronden, die bestaan uit Riet-, zeggen- of elzenbosresten, en de voedselarmere hoogvenen die voornamelijk uit veenmosresten bestaan. Laagveen wordt gevormd onder invloed van relatief mineraal- en/of voedselrijk grond- of oppervlaktewater. De productie van organische stof is in deze voedselrijkere systemen hoog, maar de afbraak ervan is in vergelijking met die in hoogvenen ook tamelijk snel. Vooral doordat de afbraak door zuurstofgebrek wordt afgeremd, treedt er echter netto een stapeling van organisch materiaal op. De laagveengronden liggen aan de randen van het Drents plateau en in de benedenloopgebieden en brede delen van de beekdalen. Een relatief grote oppervlakte ligt in de kop van Drenthe, ingeklemd tussen de pleistocene zandgronden en de Groninger (holocene) kleigronden. Dit gebied omvat de oeverlanden en polders bij het Leekstermeer en de Peizer- en Eelder­maden. In Zuidwest-Drenthe (Nijeveen) liggen laagveengronden als uitlopers van het veengebied van Noordwest-Overijssel. Door zeespiegelrijzing gedurende de Middeleeuwen hebben zich in het laagveengebied meermalen inbraken van de zee voorgedaan. Deze inbraken hebben kleiafzettingen in en op het veen achtergelaten, wat grote gevolgen heeft voor de vochthuishouding en voedselrijkdom. Hoogveengronden zijn vooral ontstaan in gebieden waar mineraalarm, regenwaterachtig grondwater stagneert in een voedselarme omgeving, zoals op keileemlagen in laaggelegen zandgronden. De vorming van organische stof is in deze voedselarme systemen traag. In zure milieus verloopt de afbraak echter nog veel langzamer en ook hier treedt een stapeling van organische stof op. Behalve langs de randen van het Drents plateau, in de oerstroomdalen van Hunze en Vecht, heeft hoogveenvorming ook op grote schaal plaatsgevonden in vlakke delen op het plateau: belangrijke veengebieden waren het Boertangerveen op de grens met Groningen en Emsland, de Smildiger Venen op de grens met Friesland, de Echtenervenen ten oosten van Hoogeveen, het Odoornerveen bij Schoonoord en het Bunnerveen in het noorden van Drenthe. De hoogveengebieden zijn vrijwel helemaal afgegraven en ontgonnen. Van het eertijds enorme Boertangerveen resteren nog het Bargerveen en het Oosterbos. Van de Smildiger Venen resteren nog het Fochteloërveen en het Witterveld. Van de Echtenervenen zijn enkele kleine reservaten overgebleven bij Dalerpeel (zie verder Hoogvenen, paragraaf 3.4 en Vennen en veentjes, paragraaf 3.6).

In de afgegraven hoogveengebieden bleef vaak een aanzienlijke laag veen in het profiel aanwezig. Bodemkundig werden deze gronden beschreven als ‘veengronden met een veenkoloniaal dek’, omdat het restveen afgedekt werd met een mengsel van teruggestorte ruwe bolster en naar boven geploegd zand. Deze gronden zijn in droge perioden na de oogst en in het voorjaar erg instabiel, waardoor de teellaag gemakkelijk op de wind gaat. Ze zijn daarmee de meest erosiegevoelige gronden in Nederland. Sinds de bodemkartering in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw is een aanzienlijk deel van de veengronden verdwenen door verdroging en veraarding. Dit geldt zowel voor de veengronden in de beekdalen als voor de gronden met veenkoloniaal dek in de Veenkoloniën (figuur 2.11). Alleen in natuurreservaten met een hoge waterstand verloopt dit proces zo langzaam dat de veengronden vaak nog wel aanwezig zijn. In de landbouwgronden leidt het ‘verdampen’ van het veen tot inklinken van de bodem en afname van het wateropnemend vermogen. Alleen dikke, diep liggende lagen restveen zijn lokaal nog redelijk geconserveerd. In verdroogde, niet bemeste, natuurreservaten leidt veraarding van het veen tot een ongewenste toename van de voedselrijkdom door mineralisatie.

Oude kleigronden Holocene (zee)klei komt in Drenthe alleen voor in de vorm van dunne lagen in en op het laagveen. De hier bedoelde oude kleigronden bestaan daarentegen uit pleistocene afzettingen met ondiep liggende keileem en potklei. Keileem is grof van structuur en bevat naast leem ook een gedeelte fijn tot soms vrij grof zand en de naamgevende keien. De kleur is meestal groenig grijs, met daarin regelmatig bruinrode roestplekken. Keileem is in Drenthe wijdverbreid, maar plaatselijk is de hele laag weggeërodeerd. Soms is alleen de fijnere fractie weggespoeld en is een keienvloer of grof keizand overgebleven. Door de sterke verwering is keileem meestal de oor­spron­ke­ lijke voedselrijkdom kwijtgeraakt en ook grotendeels ontkalkt. Desondanks buffert keileem de zuurgraad wel degelijk, maar ­in het licht zure traject, rond een pH van 5-6. In combinatie met de niet erg hoge voedselrijkdom maakt dit de gronden geschikt voor heischrale vegetaties. Concentraties gronden met grijze keileem ondiep in het profiel zijn onder meer te vinden in het Dwingelderveld en op de Hondsrug. Bij Havelte en Steenwijk komt zware, rode keileem voor met een hoog klei- en kalkgehalte, die waarschijnlijk stamt uit de eerste fase van de landijsbedekking. In de Havelterberg is deze keileem door stuwing bovenop de berg terecht gekomen, waardoor hier vochtige heide en heischrale graslanden liggen, terwijl onderaan de berg droge heidevegetaties voorkomen. Potklei is een uiterst zware grondsoort, die een hogere fractie fijne kleimineralen bevat dan keileem (meer dan 75%) en niet gemengd is met keien. Vooral in de omgeving van Roden komt deze laag aan de oppervlakte. Hier is al vanaf de Middeleeuwen klei gewonnen voor het bakken van steen. Kleinere potkleivoorkomens bevinden zich bij Gasteren, Eext en Gieten. Hier is ook de combinatie van potklei met keileem te vinden of soms een keienvloer op de potklei. Hoewel potklei oppervlakkig uitloogt, waardoor de bovenlaag ontkalkt en tevens lichter van kleur wordt, blijkt de donkerder ondergrond opvallend rijk aan kalk. Ook blijft, in tegenstelling tot keileem, na verwering de voedselrijkdom van potklei hoog.


2.5 Landschappenkaart In het kader van de milieukartering Drenthe is een landschappenkaart vervaardigd (figuur 2.12, Smittenberg et al. 1978). Deze kaart geeft een overzicht van de toenmalige ligging van bossen, heide- en hoogveengebieden en bebouwing (zie ook de indeling van de biotopen in hoofdstuk 3). Bij het digitaliseren van deze kaart in 1998 zijn de grenzen van de bebouwing en van de hoogveengebieden in Zuidoost-Drenthe aangepast aan de toen actuele situatie. Voor de huidige situatie kan voor deze eenheden beter de actuele topografische kaart worden geraadpleegd. De kaart is echter nog steeds bruikbaar vanwege de overzichtelijke indeling van het agrarisch cultuurlandschap. Die indeling is gebaseerd op oude topografische kaarten (vooral de Franse topografische kaarten uit 1811-1813). Onderscheiden worden stroomdal- of laagveenontginning, es, overige oude ontginningsgebieden, heideontginning en hoogveenontginning.

Inmiddels is er een uitgebreide historisch-ecologische studie verschenen van het Drentse esdorpenlandschap (Spek 2004). In deze studie is onder meer een reconstructie gemaakt van het landschap van Drenthe in de Vroege Middeleeuwen. Hierbij is gebruik gemaakt van karteringen van geologie, geomorfologie en bodem en van diverse historische bronnen en kaarten. Het resultaat is samengevat op de Paleogeografische kaart van Drenthe (Spek en Jacobs 2004). Deze kaart geeft een fraai beeld van de historische structuur en is een belangrijke steun bij het zoeken naar de gunstigste gebieden voor ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden (zie ook hoofdstuk 4).

17 Figuur 2.12. Landschapstypen in Drenthe (naar Smittenberg 1978).

 Â? Â?  Â?Â? Â? Â

Â? Â


3 Biotopen

3.1 Inleiding

Vanaf 1998 is in Drenthe een meetnet van ruim 1800 vaste meetpunten opgebouwd waarmee veranderingen in de flora systematisch worden gevolgd. Het doel van het meetnet is om uitspraken te kunnen doen over de natuurkwaliteit, zowel binnen de ecologische hoofdstructuur (EHS) als daarbuiten. Ongeveer tweederde van de meetpunten ligt binnen de EHS in loofbossen, naaldbossen, heiden, graslanden en moerassen. In het agrarisch gebied buiten de EHS liggen bijna 600 meetpunten in lijnvormige landschapselementen: houtwallen, wegbermen en taluds, waterschaps­leidingen en de oevers daarvan. Alle meetpunten binnen de EHS en een deel van de meetpunten daarbuiten behoren tot het Landelijk Meetnet Flora – Milieu- en Natuurkwaliteit (LMF-M&N), onderdeel van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM, zie kader). Ieder jaar wordt ongeveer een kwart van de meetpunten onderzocht, een complete meetronde duurt dus vier jaar. Door de gegevens van de opeenvolgende meetrondes met elkaar te vergelijken kunnen de veranderingen in de plantengroei in beeld worden gebracht. Een beperkt deel van de meetpunten buiten de EHS is in 1998 voor het eerst opgenomen. Binnen de

Vegetatie en flora Voor de beschrijving van flora en vegetatie is in de eerste plaats gebruik gemaakt van de gegevens van de provincie Drenthe. Deze omvatten zowel verspreidingsgegevens en vegetatieopnamen verzameld in het kader van het provinciale flora- en vegetatieonderzoek, alsook de resultaten van het Drentse flora- en vegetatiemeetnet. Tussen 1974 en 1997 was het provinciale flora- en vegetatieonderzoek onderdeel van de Milieukartering Drenthe (Smittenberg 1978). De eerste ronde van deze inventarisatie, tussen 1974 en 1978, was er in de eerste plaats op gericht een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van de verspreiding van vanuit het oogpunt van natuurbehoud en -beheer belangrijke plantensoorten en vegetatietypen, resulterend in een provinciedekkende vegetatiekaart (Dijkstra et al. 1992). Tussen 1980 en 1997 is een tweede inventarisatieronde uitgevoerd. Daarbij lag het accent op de flora en vegetatie buiten de grote natuur- en bosgebieden. De gegevens uit deze beide inventarisaties vormen een belangrijke basis voor de Atlas van de Drentse Flora (WFD 1999). In 2004 is een nieuwe ronde van start gegaan met als doel in tien jaar de beschikbare gegevens over de flora en vegetatie in het agrarisch gebied te actualiseren ten behoeve van het provinciale omgevingsbeleid (Provincie Drenthe 2009). Voor dit rapport zijn de hierbij verzamelde gegevens tot en met 2008 meegenomen.

Karin Uilhoorn

3.1.1 Gegevensbronnen Voor de beschrijving van de biotopen is geput uit een groot aantal bronnen: gegevensbestanden van de provincie Drenthe, bestanden van tal van andere organisaties (zowel landelijke als regionale), en daarnaast vele publicaties, die te vinden zijn in de literatuurlijst. De gegevens over de verspreiding, de veranderingen daarin en de aantalsontwikkeling van de verschillende soortgroepen vormen de kern van dit hoofdstuk. De belangrijkste bronnen van die gegevens worden hieronder per soortgroep genoemd.

Inventarisatie van de plantengroei langs een waterschapsleiding


en Reest en Wieden in de periode 2000-2009. Ook zijn de sieralggegevens uit de fytoplanktonbemonsteringen verzameld die in dezelfde periode in het kader van de jaarlijkse biologische monitoring geanalyseerd zijn voor de bovengenoemde waterschappen en voor het waterschap Velt en Vecht. Daarnaast is dankbaar gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens die door Marien van Westen en Henk van der Meulen beschikbaar zijn gesteld. Zij zijn bezig data te verzamelen voor een sieralgatlas van Drenthe. Gegevens over Micrasterias jenneri zijn afkomstig van Marien van Westen en Bart van Tooren. Net als sieralgen zijn ook kiezelwieren goede indicatoren van waterkwaliteit en daarom wordt ook deze groep eencelligen sinds enkele decennia geregeld bemonsterd. De meeste bemonsteringen in Drenthe worden uitgevoerd in vennen, waar kiezelwieren informatie geven over de mate van verzuring, en in beken. De meeste gegevens die voor dit rapport zijn gebruikt, zijn afkomstig uit meetprogramma’s van waterschappen in het kader van het waterkwaliteitsonderzoek. Incidenteel laten ook terreinbeherende instanties inventarisa-

Mossen en korstmossen De gegevens over de verspreiding van korstmossen zijn ontleend aan de database van de Bryologische en Lichenologische Werkgroep van de KNNV (BLWG) en de Veldgids Korstmossen (van Herk en Aptroot 2004a). In opdracht van het ministerie van LNV en het CBS volgt de BLWG sinds 2000 via een landelijk meetnet systematisch het voorkomen van terrestrische (grondbewonende) korstmossen in stuifzanden en epilytische (steenbewonende) korstmossen op hunebedden (Sparrius et al. 2006; van Herk et al. 2007). Epifytische (op bomen groeiende) korstmossen worden in opdracht van de provincie Drenthe sinds 1989 gemonitord door het Lichenologisch Onderzoekbureau Nederland (LON) (van Herk 2005).

Paddenstoelen De recente gegevens over verspreiding en frequentie van paddenstoelen in Drenthe zijn afkomstig van het bestand van de Paddenstoelenwerkgroep Drenthe (PWD), dat op zijn beurt onderdeel is van het gegevensbestand van de Nederlandse Mycologische Vereniging. De vrijwilligers van de werkgroep noteren per kilometerhok de aanwezigheid van paddenstoelensoorten, met als beoogd resultaat een provinciedekkende verspreidingsatlas. De PWD is opgericht in 1999. De gegevens van vóór 1999 zijn grotendeels afkomstig van onderzoek door medewerkers aan het voormalige Biologisch Station te Wijster van de Universiteit Wageningen en verder van incidentele inventarisaties. Ecologische gegevens over paddenstoelen zijn vooral gebaseerd op onderzoek door medewerkers aan het voormalige Biologisch Station Wijster.

Sieralgen en kiezelwieren Voor de gegevens over het voorkomen en de trends van sieralgen zijn de sieralgmonsters gebruikt die door Koeman en Bijkerk zijn geanalyseerd in opdracht van de provincie Drenthe en de waterschappen Noorderzijlvest, Hunze en Aa’s

Christophe Brochard

EHS zijn de metingen in 1999 van start gegaan. De resultaten van dit meetnet tot en met 2005 zijn te vinden op de website van de provincie Drenthe (www.drenthemonitor.nl). De tweede belangrijke informatiebron naast het provinciale onderzoek vormen de gegevens van de Werkgroep Florakartering Drenthe (WFD). Deze vrijwilligersgroep is in 1982 opgericht met het doel door veldwerk de verspreiding van alle plantensoorten in Drenthe in kaart te brengen, hetgeen resulteerde in de Atlas van de Drentse Flora (WFD 1999). Sindsdien heeft de werkgroep haar aandacht verlegd naar het volgen van ontwikkelingen in de tijd (monitoring). Daarvoor is in 2001 het Florameetnet Drenthe van start gegaan, bestaande uit ongeveer 500 kilometerhokken, die in een periode van tien jaar worden onderzocht (WFD 2003). Ook is gebruik gemaakt van in het databestand van de provincie Drenthe opgenomen floragegevens van de verschillende terreinbeherende organisaties (Stichting Het Drentse Landschap, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer). Om te laten zien dat Drenthe voor verschillende plantensoorten landelijk een belangrijk verspreidingsgebied is, zijn door Stichting FLORON gegevens over het voorkomen van deze soorten in de periode 1975-2007 beschikbaar gesteld.

Bemonstering van sieralgen en kiezelwieren in Grenspoel

ties van sieralgen en kiezelwieren uitvoeren. Begin jaren tachtig heeft de provincie Drenthe als onderdeel van de toenmalige Milieukartering een groot aantal vennen op sieralgen en kiezelwieren onderzocht. In 1992 en 2003 is dit onderzoek in een beperkt aantal vennen herhaald (van Dam en Arts 1993; Bijkerk et al. 2004). Een overzicht van de gebruikte gegevens van kiezelwieren en de wijze van bewerking is te vinden in bijlage 4.1.

Zoogdieren Voor de informatie over zoogdieren is gebruik gemaakt van alle bij de Zoogdiervereniging bekende waarnemingen uit Drenthe uit de periode 1970-2008 (werkbestand 22-10-2009). Hieronder vallen ook de waarnemingen die zijn ingevoerd op de websites waarneming.nl en telmee.nl. Daarvan zijn alleen waarnemingen met de beoordeling ‘zeker’ in de analyses gebruikt. Een deel van de gegevens ‑ met name die over de aantalsontwikkeling van zoogdiersoorten ‑ komt uit door de Zoogdiervereniging georganiseerde meetnetten, waarin

19


Sieralgen Sieralgen (desmidiaceeën) zijn eencellige groenwieren met een opvallend symmetrische celvorm (figuur 3.1.1). De meeste soorten zijn microscopisch klein, maar enkele zijn zo groot dat ze zelfs met het blote oog waargenomen kunnen worden. Op dit moment zijn iets meer dan vijfhonderd soorten sieralgen uit Nederland bekend. Vele vallen op door hun fraaie uiterlijk (figuur 3.1.1), waardoor zij al vroeg de aandacht trokken. Hierdoor is er veel bekend over hun voor­komen in het verleden en over hun ecologische voorkeur. Sieralgen komen vrijwel uitsluitend voor in stilstaand zoet water. Veel soorten hebben een voorkeur voor kwetsbare watermilieus, waardoor ze gebruikt kunnen worden als indicator­en voor de ecologische kwaliteit van aquatische ecosystemen. In het verleden zijn vooral vennen en kleine laagveenwateren onderzocht. In de afgelopen tien jaar is ook steeds meer bekend geworden over de verspreiding van sieralgen in andere watertypen. De soortensamenstelling van de sieralgenflora is in de eerste plaats afhankelijk van de alkaliniteit van het water. Deze eigenschap, in andere woorden het bufferend vermogen, is bepalend voor de

het lichtklimaat onder water. In troebel water worden minder soorten aangetroffen dan in helder water en hoe meer waterplanten (waarin de sieralgen kunnen blijven hangen op een gunstige plek in het licht), hoe groter in de regel het aantal soorten. In Nederland gebruikt men sieralgen om de ecologische kwaliteit van oppervlaktewater te beoordelen. Aan de hand van de soortensamenstelling en van de landelijke zeldzaamheid en de signaalwaarde van de aanwezige soorten sieralgen wordt de ‘natuurwaarde’ bepaald. Dit is een getal op een schaal van 0 tot 10. Vindt men geen enkele sieralg, dan is de natuurwaarde 0. Bij een natuurwaarde van 10 is sprake van een zeer goed ontwikkelde sieralggemeenschap, een gemeenschap die te verwachten is in een (nagenoeg) ongestoorde, natuurlijk toestand. Bronnen: Mulderij et al. 2007 en STOWA in prep.

Wim van Egmond

20

zuurgraad. Sieralgen zijn vooral talrijk (in aantal individuen en in aantal soorten) in ‘zachte’ wateren met een lage alkaliniteit. De meeste soorten hebben een duidelijke voorkeur voor zure tot zwak zure wateren. Een kleiner aantal is juist gebonden aan neutraal tot alkalisch water. Omdat er een relatie is tussen de alkaliniteit en de natuurlijke voedselrijkdom, kan de laatste als indirecte verspreidingsfactor gezien worden. Het is echter niet zo dat in een vermest ven heel andere sieralgsoorten aanwezig zijn dan in een voedselarm ven. Door vermesting verdwijnen typische vennensoorten en gaan indifferente soorten overheersen. Een tweede belangrijke factor is

door een groot aantal vrijwilligers op systematische wijze zoogdieren worden geteld. Van de vier landelijke meetnetten zijn er twee relevant voor Drenthe: het meetnet Dagactieve zoogdieren en het meetnet Vleermuizen in winterverblijven. De tellingen van dagactieve zoogdieren worden uitgevoerd door vrijwillige vogeltellers van SOVON (zie hierna onder het kopje ‘Vogels’), die tijdens hun broedvogelinventarisaties in het voorjaar ook de waargenomen zoogdieren noteren. Met het meetnet Wintertellingen van Vleermuizen worden landelijk van een aantal vleermuissoorten de aantallen geteld in winterverblijven. De tellingen vinden eenmaal per jaar, tussen 15 december en 15 februari, plaats volgens een vaste methode. Ze worden als integrale telling beschouwd voor Baardvleermuis, Franjestaart en Gewone grootoorvleermuis; voor Watervleermuis en Meervleermuis vormen ze een steekproef van de populaties. De tellingen worden uitgevoerd door vrijwilligers van de Zoogdiervereniging. In Drenthe zijn dat de leden van de Vleermuiswerkgroep Drenthe (VleD). Gegevens over de Das in Drenthe werden beschikbaar gesteld door de Dassenwerkgroep Drenthe.

Figuur 3.1.1. Een aantal soorten uit de Nederlandse sieralgenflora.

Vogels De meest recente provinciedekkende gegevens over de verspreiding van alle Drentse broedvogels zijn verzameld in 1998-2000 tijdens het veldwerk voor de Atlas van de Nederlandse Broedvogels van SOVON Vogelonderzoek Nederland (SOVON 2002). De verspreiding is aangegeven per atlasblok van vijf bij vijf kilometer. Voor de verspreiding van broedvogels voor 1998 is vooral geput uit Broedvogels van Drenthe (van den Brink et al. 1996) en Vogels van Drenthe (van Dijk en Van Os 1982). Een groot deel van de gegevens voor deze publicaties is verzameld in het kader van de Milieukartering van de provincie Drenthe (eerste ronde 1975-1978, tweede ronde 1979-1991). Vrijwel alle kolonievogels worden in Drenthe mede door inspanningen van de Werkgroep Avifauna Drenthe (WAD) en de provincie al jarenlang nagenoeg provinciedekkend geteld, waardoor zowel hun verspreiding als hun aantalsontwikkeling op de voet wordt gevolgd. Dit geldt ook voor veel zeldzame broedvogelsoorten, al is het beeld van de verspreiding van deze soorten in veel gevallen minder volledig.


De aantalsontwikkeling van de meer algemeen en verspreid voorkomende broedvogels in Drenthe is beschreven aan de hand van de uitkomsten van steekproefsgewijze tellingen in het kader van het Broedvogel Monitoring Project van SOVON (BMP; van Dijk 2004). Voor dit landelijke project worden in Drenthe sinds 1984 jaarlijks ongeveer 80 proefvlakken (in oppervlakte variërend van 10 tot 250 hectare) geïnventariseerd op broedvogels. De proefvlakken liggen verspreid over de provincie in alle Drentse landschappen, zowel binnen als buiten de EHS, waarbij alleen akkers en bebouwd gebied nagenoeg ontbreken. De resultaten zijn weergegeven in de vorm van indexen. Meer gedetailleerde informatie over de BMP-proefvlakken in Drenthe is te vinden in bijlage 6.1. De informatie over landelijke en provinciale weidevogeltrends komt uit het nationale weidevogelmeetnet. Dit is een samenwerkingsverband tussen SOVON Vogelonderzoek Nederland, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de provincies. Jaarlijks wordt in meer dan 1.100 proefvlakken verdeeld over het agrarisch gebied in het hele land het aantal broedparen van weidevogels geteld. De helft van deze proefvlakken is afkomstig uit provinciale meetnetten, de rest wordt geteld door vrijwilligers van SOVON. Er is ook gebruik gemaakt van systematische lange termijninventarisaties van broedvogels in een deel van ZuidwestDrenthe, inclusief het Dwingelderveld, vanaf 1964 (A.J. van Dijk en J. Kleine; zie van Dijk 2007, van Dijk et al. 1998, van Dijk en Bijlsma 2006, van Dijk en Heinemeijer 2005, Haveman en Gilissen 2008, Kleine et al. 1989-2008), in het Bargerveen (1976-2006, H. van Berkel, Staatsbosbeheer) en in het Fochteloërveen (1976-2007, VWG De Koperwiek, H. Feenstra; Feenstra 2002-2007). Informatie over wintervogels komt voornamelijk uit Wintervogels in Drenthe (Venema 2001; periode 1995-1999), de jaarboeken van de WAD Drentse Vogels 1-21 (1985-2007) en de nieuwsbrief van de WAD (1989-2007). Recente gegevens over ganzen en zwanen zijn er uit maandelijkse tellingen in de periode oktober-maart in vier grote monitoringgebieden: Leekstermeer en omgeving, Fochteloërveen en omgeving, Zuidlaardermeer/Hunzedal/Drentse Veenkoloniën/Bargerveen en Zuidwest-Drenthe.

Kiezelwieren Kiezelwieren (diatomeeën) zijn eencellige, microscopische algen, die over de hele wereld voorkomen in allerlei milieus, van zoet tot zout water. Zoals de naam al aangeeft beschikken zij over een verkiezelde celwand, die bestaat uit twee delen (schaalhelften), die als dekseltje en doosje in elkaar passen. Ze zijn voorzien van allerlei fraaie streep- en stippeltjespatronen, waardoor de soorten (wereldwijd zijn er ergens tussen de tienduizend en honderdduizend) van elkaar zijn te onderscheiden. De diatomeeën zijn het hele jaar aanwezig. Ze vermenigvuldigen zich in hoofdzaak door celdeling. Dat gebeurt gemiddeld eens per dag: bij de soorten die zich op dat moment goed in het aanwezige milieu thuis voelen gaat dat sneller, bij andere soorten langzamer. Daardoor past de samenstelling van de kiezelwierengemeenschap zich snel aan de veranderende milieuomstandigheden aan. Er zijn verschillende groeivormen, zoals soorten die stevig op de ondergrond geplakt zitten, soorten die op geleisteeltjes een stukje van de ondergrond zijn verwijderd en soorten die zich vrij kunnen bewegen in de wirwar van algendraadjes in het aangroeisel van water- en oeverplanten. Andere soorten zweven vrij in het water, maar die komen in beken en de meeste vennen nauwelijks voor. In Drenthe waren Berend Havinga en Willem Beijerinck de pioniers van het onderzoek aan kiezelwieren, met hun onderzoekingen in het Zuidlaardermeer (1919), de vennen (1927) en de beken (1939). In de zeventiger jaren is het kiezelwierenonderzoek van de Drentse vennen en beken weer hervat, waarbij het historische materiaal als referentie diende. Doordat kiezelwieren goede indicatoren zijn voor onder andere de zuurgraad en de mate van voedselrijkdom, registreren ze feilloos de verzuring en vermesting van de betreffende wateren en het herstel dat bij het treffen van beheersmaatregelen optreedt. Van een kiezelwierenmonster worden meestal een of meer preparaten gemaakt, die microscopisch worden onderzocht. Meestal worden ongeveer 200 of 400 schaaltjes geteld en van elk schaaltje wordt genoteerd tot welke soort dit behoort. Het totaal aantal getelde schaaltjes in een monster wordt op 100% gesteld en hieruit wordt de procentuele hoeveelheid van elke soort berekend. Vaak wordt na het bereiken van de som van circa 200 of 400 nog gekeken welke soorten verder nog (buiten de telling) in het preparaat aanwezig zijn.

Hans Dekker

Netwerk Ecologische Monitoring Veel meetnetten (Monitoringprojecten) van ‘particuliere gegevensleverende organisaties’ (PGO’s) als FLORON, SOVON, Zoogdiervereniging, RAVON en Vlinderstichting, waaruit veel van de voor dit rapport gebruikte gegevens afkomstig zijn, maken deel uit van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Het NEM is het samenwerkingsverband van overheidsorganisaties voor de monitoring van de natuur in Nederland met als partners de ministeries van LNV, V&W en VROM, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de provincies. Het NEM heeft als doel natuurmeetnetten beter af te stemmen op de informatiebehoeften voor het rijksbeleid. Deze informatiebehoeften zijn vertaald in meetdoelstellingen. De meeste meetnetten van het NEM worden uitgevoerd door PGO’s. Het CBS verwerkt de gegevens tot natuurstatistieken. De berekende trends en indexen zijn openbaar en worden onder andere gepubliceerd op de websites van het CBS en in de Natuurbalans van het Planbureau voor de Leefomgeving.

21


22

Vissen Voor de informatie over vissen is vooral gebruik gemaakt van de Vissenatlas Groningen Drenthe (Brouwer et al. 2008). Hierin zijn veel gegevens vanuit verschillende bronnen samengebracht en daarmee geeft deze atlas op dit moment het meest volledige overzicht over het voorkomen en de verspreiding van vissen in Drenthe en Groningen. De in dit rapport opgenomen verspreidingskaartjes van enkele vissoorten zijn gemaakt op basis van het databestand van de Vissenatlas, waarover de provincie Drenthe de beschikking heeft.

Insecten Veel gegevens over dagvlinders worden verzameld door de vrijwilligers van de Vlinderwerkgroep Drenthe (VWD). Hun inspanningen in de periode 1991-2001 hebben geresulteerd in de verspreidingsatlas Dagvlinders in Drenthe (Dijkstra et al. 2003). Recentere gegevens over de verspreiding per kilometerhok en over de aantalsontwikkeling zijn afkomstig uit een nieuw, lopend atlasproject van de werkgroep. Daarnaast zijn gegevens over de aantalsontwikkeling van dagvlindersoorten vooral ontleend aan het jaarverslag van het Landelijke Meetnet Dagvlinders (van Swaay et al. 2009). Gegevens over nachtvlinders worden eveneens verzameld door vrijwilligers van de VWD en De Vlinderstichting en opgeslagen in de landelijke database Noctua van de Vlinderwerkgroep Vlinderfaunistiek van het EIS (European Invertebrate Survey) en De Vlinderstichting. De nachtvlindergegevens hebben hun beperkingen en de informatie over verspreiding, trends en biotoopvoorkeur van soorten vertoont dan ook hiaten en tekortkomingen. Relatief veel waarnemingen betreffen dagactieve nachtvlinders die tijdens dagvlinderinventarisaties zijn ‘meegenomen’. In enkele gebieden (Drentsche Aa, Fochteloërveen, Dwingelderveld, omgeving Havelte, Bargerveen) is naar verhouding intensief naar nachtvlinders gekeken, terwijl andere delen van de provincie, zoals de Veenkoloniën, nog vrijwel onontgonnen terrein vormen. Alle waarnemingen vormen momentopnamen: terwijl nachtvlinders het hele jaar vliegen, vorstperioden uitgezonderd, zijn pas in 2008 voor het eerst in Drenthe de nachtvlinders in een gebied (het Bargerveen) jaarrond geïnventariseerd. De biotoopkeuze is vaak moeilijk te bepalen: door de gebruikelijke inventarisatiemethode met behulp van lampen en witte lakens worden nachtvlinders van honderden meters afstand aangetrokken. Verspreidingsgegevens over libellen, sprinkhanen, bijen, wespen, zweefvliegen en mieren zijn ontleend aan de landelijke database van het EIS. Voor de verspreidingskaartjes van zes libellensoorten is tevens gebruik gemaakt van de landelijke

Jan en Annie Rocks

Amfibieën en reptielen De gegevens over amfibieën en reptielen komen voornamelijk uit de gegevensbestanden van RAVON (Reptielen Amfibieën Vissen Onderzoek Nederland). Deze particuliere organisatie voert verspreidingsonderzoek uit en heeft twee landelijke meetnetten (een voor amfibieën en een voor reptielen). De Drentse RAVON-gegevens zijn vooral verzameld door vrijwilligers van de Werkgroep Amfibieën en Reptielen Drenthe (WARD). Ook de waarnemingen gedaan tijdens het veldwerk voor het provinciale flora- en vegetatieonderzoek zijn in het bestand van RAVON opgenomen.

Een beproefde methode om nachtvlinders te inventariseren: aangelokt door het licht van een sterke lamp laten nachtvlinders zich vangen op het ervoor gespannen laken

databestanden van NVL en de Vlinderstichting en de gegevens van de Libellenwerkgroep Drenthe. Deze werkgroep is in 2003 opgericht met als doel het samenstellen van een verspreidingsatlas van Drenthe. Voor enkele soorten libellen is gebruik gemaakt van de website waarneming.nl. Gegevens over de aantalsontwikkeling zijn vooral ontleend aan het Landelijk Meetnet Libellen (van Swaay et al. 2009) en aan Bouwman et al. 2008. Gegevens over loopkevers worden in Noord-Nederland voornamelijk verzameld door Stichting Willem Beijerinck Biologisch Station. Deze stichting adviseert, publiceert en

Nachtvlinders De verdeling van vlinders in dagvlinders en nachtvlinders is een kunstmatige. Nederland telt meer dan 2300 vlindersoorten, verdeeld over 64 families. De dagvlinders (honderd soorten) behoren tot zes families. Ze onderscheiden zich van alle andere vlinders door een knopvormige voelspriet. De nachtvlinders vliegen overwegend ’s nachts maar er is een grote groep (120 soorten) die overdag actief is. Nachtvlinders zijn meestal sterk behaard en verdragen lagere temperaturen dan dagvlinders. Ze zijn te verdelen in macro- en microvlinders. De groep van de macronachtvlinders bestaat in Nederland uit 826 soorten en 19 families. De overige 1375 vlindersoorten (39 families) zijn ‘micro’s’. De nachtvlinderteksten in dit hoofdstuk zijn grotendeels gewijd aan macronachtvlinders. Bijna driekwart van de Nederlandse soorten ‘macro’s’ is ook uit Drenthe bekend. Tussen 1990 en 2007 zijn in de provincie iets meer dan vijfhonderd soorten gevonden. Van nachtvlinders is veel minder bekend over de levenswijze en de eisen die ze stellen aan hun leefgebied dan van dagvlinders. In de literatuur worden bijna geen nectarplanten genoemd en ook andere voedselbronnen zijn grotendeels onbekend. Dat geldt ook voor de actieradius van de vlinders en de eisen die ze stellen aan de structuur van de vegetatie. Vaak zijn wel waardplanten van de rupsen beschreven, maar meestal is niet duidelijk of bepaalde plantensoorten de voorkeur krijgen en in welke mate. Onbekend is vaak ook hoeveel eitjes een vlinder legt en welke afstanden de rupsen afleggen. Deze kennisleemten maken het moeilijk om aanbevelingen te doen voor beschermingsmaatregelen en voor een op nachtvlinders aangepast beheer.


3.1.2 Leeswijzer

Loopkevers Loopkevers vormen een insectenfamilie (wetenschappelijke naam Carabidea) binnen de orde der Kevers (wetenschappelijke naam Coleoptera). De eitjes van loopkevers worden in de bodem afgezet. Als het ei uitkomt leeft de larve nog enige tijd in of op de bodem. Hierna vindt een verpopping plaats naar het volwassen stadium, waarna de kevers vaak weer op de bodem actief zijn. In totaal zijn er van de ongeveer 370 loopkeversoorten in Nederland 202 bekend uit Drenthe. Van deze soorten zijn er 31 kandidaat voor een nog te verschijnen Rode Lijst voor Nederland.

Tabellen Bij de beschrijving van de biotopen (paragrafen 3.2 tot en met 3.15) is de informatie over de planten- en diersoorten voor een deel in tabellen samengevat. Omwille van de leesbaarheid is er naar gestreefd de vormgeving van de tabellen en de betekenis van de gebruikte symbolen en afkortingen te standaardiseren. Dat betekent, dat bij overname van gegevens uit literatuur deze soms noodzakelijkerwijs moesten worden vertaald naar de gekozen standaardaanduidingen. Hierbij werd uiteraard aan de betekenis van de oorspronkelijke informatie zo weinig mogelijk veranderd.

voert ecologisch onderzoek uit op het gebied van loopkevers. Daarnaast verzamelt ze veel verspreidingsgegevens.

-Kolommen ‘Voorkomen’

Veel tabellen bevatten een kolom waarin het voorkomen (de talrijkheid c.q. zeldzaamheid) van de betreffende soort in Drenthe is aangegeven; soms is ook een kolom met het voorkomen in Nederland opgenomen. De betekenis van de hiervoor gebruikte afkortingen is:

Macrofauna Voor de beschrijving van de macrofauna is gebruik gemaakt van de gegevens uit de periode 1991 tot en met 2007 uit de landelijke database ‘Limnodata Neerlandica’ van de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA), het kenniscentrum van regionale waterbeheerders in Nederland. Deze gegevens zijn afkomstig van gestandaardiseerd onderzoek door de regionale waterbeheerders. Zij gebruiken de samenstelling van de macrofauna als indicator voor de waterkwaliteit. Voor 2000 werd het onderzoek in Drenthe uitgevoerd door het voormalige Zuiveringsschap Drenthe; vanaf 2000 gebeurt dit door de vier waterschappen Reest en Wieden, Hunze en Aa’s, Noorderzijlvest en Velt en Vecht. De gegevens uit ‘Limnodata’ zijn aangevuld met gegevens van het waterschap Reest en Wieden uit 2006 en 2007 die nog niet in de landelijke database waren opgenomen, en van de Radboud Universiteit Nijmegen, die voor de Stichting Bargerveen macrofauna heeft bemonsterd in het Bargerveen. Voor de wijze van bewerking van de macrofaunagegevens zie bijlage 16.1.

UZ

uiterst zeldzaam

ZZ

zeer zeldzaam

Z

zeldzaam

VZ

vrij zeldzaam

MA

minder algemeen

VA

vrij algemeen

A

algemeen

ZA

zeer algemeen

Niet alle groepen planten en dieren zijn even intensief geïnventariseerd. Voor de meer nauwkeurig en volledig onderzochte groepen zijn de aanduidingen afgeleid van de verspreidingsgegevens per kilometerhok. Voor de minder volledig onderzochte groepen is de mate van voorkomen gebaseerd op de verspreiding per atlasblok (5 x 5 km). Om het meest actuele beeld te presenteren zijn waar mogelijk alleen de waarnemingen van 1990 en later in de beschouwing betrokken. De grenzen tussen de klassen van voorkomen in Nederland zijn als volgt bepaald:

Geert de Vries

Macrofauna Macrofauna zijn alle met het blote oog zichtbare waterdieren die in het oppervlaktewater leven. Dit zijn bijvoorbeelden de larven van libellen, muggen en haften (eendagsvliegen), maar ook slakken, bloedzuigers en waterkevers. De aanwezigheid van bepaalde soorten geeft een indicatie van de waterkwaliteit en de natuurwaarde van een oppervlaktewater. Macrofauna wordt als waterkwaliteitsstandaard gebruikt door de vier waterschappen in Drenthe. De Europese Kaderrichtlijn Water verplicht waterschappen om de samenstelling van macrofauna te onderzoeken.

Staafwants, een macrofaunasoort van stilstaande wateren

23


aantal…

planten

mossen

korstmossen

paddenstoelen

dagvlinders

libellen

kilometerhokken

atlasblokken

atlasblokken

atlasblokken

atlasblokken

atlasblokken

1-3

<17

<8

1-16

1-17

4-10

17-42

8-13

UZ

1-3

ZZ

4-10

Z

11-30

17-83

18-84

11-29

43-84

14-26

VZ

31-100

84-210

85-210

30-79

85-168

27-52

80-189

169-335

53-105

211-420

190-410

336-671

106-201

MA

101-300

VA

301-1000

A

1001-3000

ZA

> 3000

referentie

Tamis et al. 2004

>210 Siebel et al. 2006

421-840

411-710

672-1342

202-419

>840

> 711

>1342

>419

van Herk en Aptroot 2004

afgeleid van Tamis et al. 2004

Bos et al. 2006

NVL 2002

(N atlasblokken = 1677)

De grenzen tussen de voorkomensklassen in Drenthe hebben de volgende kwantitatieve basis:

24

planten

paddenstoelen

zoogdieren

amfibieën en reptielen

dagvlinders

UZ

1-5

1-3

1-5

1-5

1-34

ZZ

6-17

4-10

6-17

6-17

35-70

Z

18-56

11-29

18-56

18-56

71-140

VZ

57-141

30-79

57-141

57-141

141-281

MA

142-310

80-189

142-310

142-310

282-563

VA

311-677

190-410

311-677

311-677

564-1128

A

678-1185

411-710

678-1185

678-1185

1129-2257

ZA

> 1185

> 711

> 1185

> 1185

>2257

referentie

WFD 1999

Indeling van Arnolds

van Uchelen 2010

Dijkstra et al. 2003

-Kolommen ‘Trend’

Veel tabellen bevatten een kolom waarin de trend (toe- of afname) van de betreffende soort in Drenthe is aangegeven; soms is ook een kolom met de trend in Nederland opgenomen. Het gaat hierbij steeds om de trend vanaf 1990, tenzij anders is aangegeven. De betekenis van de hiervoor gebruikte symbolen is: symbool

betekenis

++

Sterke toename

+

Toename

=

Gelijk niveau (per saldo; fluctuaties mogelijk)

-

Afname

--

Sterke afname

?

Trend onbekend

()

Trend onzeker

De trend van de plantensoorten in Drenthe is vrijwel geheel gebaseerd op de tussentijdse resultaten van het florameetnetproject van de WFD (WFD 2003, 2009). Voor het bepalen van de trend zijn 324 kilometerhokken geselecteerd die zowel in de periode 1970-1996 als tussen 1997 en 2008 voldoende intensief zijn geïnventariseerd (figuur 3.1.2). Daarbij is als criterium gehanteerd dat in beide perioden minstens 150 soorten zijn vastgesteld. De trend per soort is gebaseerd op het procenZoogdieren

• Haas en Konijn 1997-2008 (NEM-meetnet VZZ) • Vos en Ree 1994-2008 (NEM-meetnet VZZ) • Vleermuizen: Franjestaart vanaf 1992, Watervleermuis vanaf 1995, Baard- en Grootoorvleermuizen vanaf 1987, steeds t/m 2008 (tellingen winterverblijven, VZZ) • Overige soorten vanaf 2000 op basis van veldervaring Drentse zoogdierkenners

tuele verschil tussen de beide perioden in het aantal kilometerhokken waarin de soort is gevonden. Omdat de wijze van gegevens verzamelen in beide perioden niet geheel identiek was, zijn de klassengrenzen voor de trend ruim gekozen (Bijlage 1). -Kolom ‘Verwachting’

Deze kolom is alleen voor dagvlinders gebruikt. Zij bevat de verwachte ontwikkeling voor de periode 2008-2018. -Kolom ‘Rode Lijst’

In veel tabellen is een kolom opgenomen met daarin de status van de betreffende soort op de Rode Lijst. Voor de meeste soortgroepen bestaat een officiële Rode Lijst van soorten die in hun voortbestaan in Nederland worden bedreigd. De Rode Lijsten worden opgesteld in opdracht van het ministerie van LNV en periodiek herzien. De in de tabellen aangegeven status is steeds conform de meest recent vastgestelde Rode Lijst. Voor paddenstoelen, zoogdieren, amfibieën, reptielen en dagvlinders dateert deze van 2009 (LNV 2009), voor de overige soortgroepen van 2004. De voorkomende statusaanduidingen, met hun betekenis, zijn: Verdwenen

(in het wild) verdwenen uit Nederland

Ernstig bedreigd

zeer sterk afgenomen en nu zeer zeldzaam

Bedreigd

sterk afgenomen en nu zeldzaam tot zeer zeldzaam, of zeer sterk afgenomen en nu zeldzaam

Kwetsbaar

matig afgenomen en nu vrij tot zeer zeldzaam, of sterk tot zeer sterk afgenomen en nu vrij zeldzaam

Gevoelig

stabiel of toegenomen maar zeer zeldzaam, of sterk tot zeer sterk afgenomen maar nog algemeen

Broedvogels

1990-2007 (SOVON, BMP/LSB)

-Kolom ‘% in Drenthe’

Amfibieën en reptielen

Amfibieën 1997-2007 (NEM-meetnet amfibieën RAVON) Reptielen: Adder, Hazelworm en Levendbarende hagedis 19942008, Gladde slang en Ringslang 1995-2008 en Zandhagedis 19972008 (NEM-meetnet reptielen RAVON)

Nachtvlinders

1990 – 2007 (database Noctua/EIS en gegevens Vlinderwerkgroep Drenthe

Libellen

Landelijke trend vanaf 1999 (NEM-meetnet libellen Vlinderstichting)

In sommige tabellen is onder deze kop het aandeel van Drenthe in de Nederlandse populatie van planten- of diersoorten weergegeven. Bij de broedvogels gaat het om het percentage van het geschatte aantal broedparen in Nederland dat in Drenthe broedt. Bij andere soortgroepen gaat het om het Drentse aandeel in de verspreiding: het aantal atlasblokken


in Drenthe waarin een soort voorkomt als percentage van het aantal atlasblokken in Nederland waarin de soort is gesignaleerd. Drenthe beslaat ongeveer acht procent van het landoppervlak van Nederland. Wanneer het aandeel van Drenthe in de populatie of de verspreiding groter is dan 15 procent, is de soort als karakteristiek voor Drenthe beschouwd; bij een percentage groter dan twintig is Drenthe beschouwd als ‘van groot belang’ voor de betreffende soort. -Vegetatietabellen

In de vegetatie- en floraparagraaf van elk biotoop is een overzichtstabel van kenmerkende en aspectbepalende soorten opgenomen. Met kleurtinten wordt daarin de mate van voorkomen van de plantensoorten binnen het biotoop weergegeven. Deze is gebaseerd op het percentage van de vegetatieopnamen in het natuurinformatiebestand van de provincie waarin een soort is aangetroffen. Hiervoor zijn alleen opnamen geselecteerd uit de periode 1990-2009. Er zijn vijf klassen onderscheiden: <10% 11-25% 26-49% 50-75% >75%

Verspreidingskaarten In de biotoopbeschrijvingen in de paragrafen 3.2 tot en met 3.15 zijn van veel planten- en diersoorten kaartjes van de verspreiding in Drenthe opgenomen. Waar de schaal waarop de gegevens zijn verzameld dit toeliet, is de verspreiding per kilometerhok (1 x 1 km) weergegeven. De kaartondergrond bevat het raster van atlasblokken (5 x 5 km). Voor verspreidingskaartjes van soorten waarvan de gegevens een dergelijke gedetailleerde schaal niet toelieten, is de verspreiding per atlasblok weergegeven. Het raster op de achtergrond bestaat hier uit de grenzen van de kaartbladen van de Topografische Dienst. De (veelal als inzet bij de Drentse verspreiding opgenomen) kaartjes van de Nederlandse verspreiding zijn eveneens op de schaal van atlasblokken. Bij veel soorten is in de verspreidingskaarten onderscheid gemaakt in twee perioden. De gebruikte perioden zijn bij de

verspreidingskaarten vermeld. Op de kaartjes van de plantensoorten is daarbij steeds de verspreiding volgens de Atlas van de Drentse Flora (WFD 1999) opgenomen, aangeduid als de periode 1970-1996. De ook op de kaartjes weergegeven waarnemingen over de periode 1990-2008 mogen niet worden geĂŻnterpreteerd als de actuele verspreiding van de soort in Drenthe, omdat over deze periode lang niet alle kilometerhokken voldoende intensief opnieuw zijn geĂŻnventariseerd. De verspreidingskaartjes geven alleen aan in welk kilometerhok de soort tussen 1990 en 2008 in elk geval aanwezig was. Of een soort al dan niet in voorkomen achteruit is gegaan, kan dan ook voor de meeste soorten niet direct uit deze kaartjes worden afgeleid. De indicaties voor de trend van de soorten zijn bepaald op basis van een selectie van goed onderzochte kilometerhokken (zie onder Tabellen, trends). Deze kanttekening bij de verspreidingskaarten geldt ook voor de meeste andere soortgroepen.

Trendgrafieken De gegevens over de trends (toe- of afname) van soorten zijn in het algemeen gebaseerd op steekproefprojecten met vaste meetpunten. De resultaten daarvan kunnen dus niet worden weergegeven in absolute getallen voor de populatieomvang. In de grafieken is de trend daarom aangeduid met indexcijfers ten opzichte van het beginjaar, dat op 100 is gesteld.

Naamgeving Van alle soorten is steeds de Nederlandse naam vermeld. Wetenschappelijke namen zijn alleen gebruikt bij soorten die geen Nederlandse naam hebben. De soortnamen zijn met een beginhoofdletter geschreven, evenals namen van families en geslachten waar deze expliciet als zodanig worden gepresenteerd, en de namen van vegetatietypen. De naamgeving is gebaseerd op de volgende bronnen. Vaatplanten

van der Meijden 2005

Mossen en korstmossen

Siebel en During 2006

Paddenstoelen

Arnolds et al. 1995

Sieralgen

Coesel en Meesters 2007

Kiezelwieren

Taxa Waterbeheer Nederland (TWN), versie 1.0 van 15 december 2008. Van de taxa die niet op deze lijst staan, zijn namen gebruikt die passen bij het soortconcept dat op de TWN-lijst wordt gehanteerd.

AmfibieĂŤn en reptielen

Strijbosch et al. 2005

Vissen

Brouwer et al. 2008

Zoogdieren, Vogels, Insecten (m.u.v. Nachtvlinders) en Macrofauna

Gebruikelijke naamgeving zoals deze te vinden is in het Nederlands soortenregister (www.nederlandsesoorten.nl)

Nachtvlinders

Waringen en Townsend 2006

Figuur 3.1.2. Ligging van de 324 kilometerhokken waarvan de floragegevens gebruikt zijn voor het bepalen van de trends van de Drentse plantensoorten.

25


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.