3.9 Graslanden
3.9.1 Inleiding Een eenduidige definitie van graslanden in botanische termen geven is niet zo gemakkelijk als het lijkt. In feite is het begrip ‘graslanden’ historisch bepaald en wel door veehouderij in ouderwetse stijl: het gaat om terreinen waar vee wordt geweid of waar hooi wordt gewonnen. De grens tussen graslanden en meerdere andere vegetatietypen is soms moeilijk te trekken, vooral in moerassen. Begroeiingen die worden beheerst door hoge moerasplanten zoals Riet, lisdodden, Mattenbies of Pluimzegge worden door niemand als grasland beschouwd. Ook het maaien om Riet of biezen te oogsten maakt zo’n hoge moerasvegetatie nog niet tot een grasland. Een vegetatie waarin minder forse grasachtige planten zoals Veldrus en Tweerijige zegge de overhand hebben, zal meestal wel tot de graslanden worden gerekend, ook als ze in nat terrein voorkomt. Voor instandhouding van graslanden is maaien en/of begrazen een voorwaarde. Als deze activiteit wordt gestaakt, worden de maai- en/of graasresistente planten die de vegetatie overheersen (grassen, zeggen, biezen, russen in combinatie met andere kruidachtige planten) al spoedig vervangen door soorten van ruigten, en later door struiken en bomen. De meeste graslanden in ons land zijn ontstaan door het kappen en branden van bos. De zo opengevallen plaatsen werden opgevuld door lichtminnende soorten. Een deel daarvan was al in lage dichtheden aanwezig in de voormalige bossen; het assortiment werd uitgebreid met nieuwe soorten uit andere milieus. In de twaalfde en dertiende eeuw is men in Drenthe begonnen met de ontginning van laagveenmoerassen (Ruinerwold, Nijeveen, Roderwolde), die uiteindelijk grotendeels werden omgezet in grasland. Ook zijn graslanden ontstaan door ontginning van halfnatuurlijke vegetatie, zoals heide. Door ontginning van uitgestrekte heidevelden is het graslandareaal in Drenthe in de twintigste eeuw sterk toegenomen. Tegenwoordig bestaat ongeveer 25 procent van de oppervlakte van de provincie uit grasland. In vroeger eeuwen waren de graslanden in Drenthe grotendeels beperkt tot de beekdalen. Deze groenlanden, met voor de ontwatering gegraven sloten en greppels, waren gemeenschappelijk bezit. Vanaf de zeventiende eeuw werden ze verdeeld en gingen sloten ook dienen als perceelsgrens en veekering.
Op de drogere delen werden met hetzelfde doel houtwallen aangelegd. De groenlanden werden hoogstens licht bemest met stalmest, gier of slootaarde. Ook werd met behulp van stuwen in de beken soms grasland onder water gezet om de bodemvruchtbaarheid te verhogen. De ontginningsgraslanden in de voormalige laagveengebieden kennen een opstrekkende, strookvormige verkaveling. Langs de kavelsloot werd vaak een elzensingel aangeplant, die diende als perceelsgrens en veekering. Graslanden kunnen in twee hoofdgroepen worden ingedeeld. Graslanden die wel worden gemaaid en beweid maar waarvan de soortensamenstelling een (grotendeels) spontaan karakter heeft, worden halfnatuurlijke graslanden genoemd (figuur 3.9.1). In het begin van de twintigste eeuw behoorden de meeste graslanden in ons land nog tot deze categorie. Tegenwoordig komen halfnatuurlijke graslanden bijna alleen nog voor in natuurreservaten. Het huidige graslandareaal bestaat voor het overgrote deel uit cultuurgraslanden, dat wil zeggen intensief gebruikte, bemeste en ontwaterde graslanden. De begroeiing van deze graslanden is bijzonder soortenarm en bestaat voornamelijk uit ingezaaide grassoorten.
3.9.2 Vegetatie en flora Bij halfnatuurlijke graslanden worden verschillen in bodemgesteldheid en waterhuishouding duidelijk weerspiegeld door vegetatie en flora. Al naargelang hun ligging in het landschap en de daarmee samenhangende vochtigheid, voedselrijkdom en zuurgraad van de bodem kunnen verschillende typen halfnatuurlijke graslanden worden onderscheiden (tabel 3.9.1). Alle hierna besproken halfnatuurlijke graslandtypen hebben met elkaar gemeen dat ze niet of slechts licht worden bemest. In cultuurgraslanden overheerst daarentegen de invloed van ontwatering en intensieve bemesting. Daardoor zijn vroegere verschillen in waterhuishouding en voedselrijkdom binnen en tussen percelen nauwelijks nog herkenbaar: de vegetatie ziet er overal ongeveer hetzelfde uit (tabel 3.9.1).
Het areaal aan halfnatuurlijke graslanden is de laatste halve eeuw sterk gekrompen. Zo namen dotterbloemhooilanden en blauwgraslanden in het begin van deze eeuw, zowel in Drenthe als landelijk, grote oppervlakten in. Tegenwoordig komen dotterbloemhooilanden in enige omvang alleen nog voor in natuurreservaten, terwijl blauwgraslanden uiterst zeldzaam zijn geworden en ook binnen natuurreservaten nog maar enkele hectaren beslaan. Ook andere halfnatuurlijke graslandtypen zijn op landelijke en provinciale schaal sterk bedreigd en ook zij worden vrijwel alleen nog in reservaten aangetroffen. De achteruitgang van kenmerkende plantensoorten van deze bedreigde vegetatietypen is vaak moeilijk nauwkeurig te becijferen, omdat de oude gegevens over hun voorkomen in Drenthe vaak erg onvolledig zijn. Een aantal graslandplanten is helemaal uit Drenthe verdwenen, zoals bij de betreffende graslandtypen wordt besproken.
Droge schrale graslanden Schrale zure graslanden zijn kenmerkend voor zandgronden waar het grondwater zich op grote diepte bevindt en het regenwater snel wegzakt door het ontbreken van ondoorlatende lagen. De zandbodem is voedselarm vanwege de uitspoeling, en zuur door afwezigheid van kalk en schaarste aan andere bufferstoffen. Door de beperkte beschikbaarheid van water en van voedingsstoffen blijft de vegetatie laag en min of meer open, althans voor zover het de kruidlaag betreft; er kan wel een dicht dek van mossen en korstmossen aanwezig zijn. Ondanks de arme, zure bodem zijn deze graslanden dikwijls tamelijk soortenrijk (tabel 3.9.1). De lage groeivorm van de voor schrale graslanden kenmerkende soorten maakt ze bij voedselverrijking gevoelig voor concurrentie met sneller groeiende plantensoorten. Behalve door voedselarmoede kunnen deze ook onder de duim gehouden worden door een zekere storing. Zo kunnen schrale graslandvegetaties ontstaan in heidevelden op plaatsen waar de schapen zich langdurig ophouden, maar ook als vervolgstadium aansluitend bij de pionierbegroeiing op braakligNat schraalland Vochtig hooiland Droog schraal grasland Kruiden- en faunarijk grasland Overig botanisch waardevol grasland
Hans Dekker
Natura 2000 - gebied
Figuur 3.9.1. Verspreiding van halfnatuurlijke graslanden in Drenthe (bron: Provincie Drenthe 2009).
237
Heischraal grasland
Kamgrasweide
Dotterbloemhooiland
Blauwgrasland
Bovenveengrasland
Overgangsgrasland
Cultuurgrasland
aantal vegetatieopnamen
Droog schraal grasland
Trend
Bijlage Flora– en faunawet
Status Rode Lijst
Tabel 3.9.1. Aspectbepalende en kenmerkende planten in de verschillende graslandtypen in Drenthe (bron: Natuurinformatie provincie Drenthe).
62
56
16
46
11
8
28
11
algemene soorten drogere graslanden
238
Boerenwormkruid
+
Gewone veldbies
=
Oranje havikskruid
++
Sint–Janskruid
+
Vlasbekje
=
Zwarte toorts
++
Gewoon biggenkruid
=
Gewoon duizendblad
=
Gewoon struisgras
=
Jakobskruiskruid
++
Rood zwenkgras
=
Schapenzuring
=
Zachte dravik
––
soorten van droge (hei)schrale graslanden Bosdroogbloem
Gevoelig
=
Echte guldenroede
Kwetsbaar
––
Gewone reigersbek Grondster
= Gevoelig
=
Kleine bevernel
++
Muizenoor
=
Schermhavikskruid
=
Stijf havikskruid
=
Tengere rus
++
Weidehavikskruid
=
+
droge schrale graslanden Bleekgele droogbloem
++
Buntgras Dwergviltkruid
– Gevoelig
++
Eenjarige hardbloem
–
Grasklokje
1
–
Hazenpootje
++
Heidespurrie
–
Klein tasjeskruid
=
Klein vogelpootje
+
Kraailook
++
Pilzegge
=
Fijn schapengras Steenanjer
– Kwetsbaar
2
Trekrus
=
Vroege haver Kleine tijm
++ =
Bedreigd
––
Zandblauwtje
=
Zandhoornbloem
=
Zandraket
+
Zandstruisgras
–
Zandzegge
–
Zilverhaver
+
+
soorten van heiden en heischrale graslanden Addertong
––
Beenbreek
Bedreigd
Bochtige klaver
Kwetsbaar
2
–– =
+
+
Gevoelig
–
Bosanemoon
=
Brede wespenorchis
1
Bruine snavelbies
++
Gevoelig
++
Bedreigd
–
Kwetsbaar
––
Echt duizendguldenkruid
++
Fraai hertshooi Geelgroene zegge
=
Gelobde maanvaren Gewone dophei
=
Heidekartelblad
Bedreigd
––
Hondsviooltje
Gevoelig
–
Klein wintergroen
Bedreigd
=
Kleine pimpernel
Kwetsbaar
+
Kleine zonnedauw
Gevoelig
Knollathyrus
Ernstig bedreigd
––
Kwetsbaar
––
2
Kraaihei
239
+ –
Kruipbrem Kruipwilg
=
Liggend walstro
=
Liggende vleugeltjesbloem
Kwetsbaar
=
Mannetjesereprijs
=
Moeraswespenorchis
Kwetsbaar
Gewone veenbies
Gevoelig
2
= –
Pijpenstrootje
=
Ronde zonnedauw
Gevoelig
Rozenkransje
2
Ernstig bedreigd
––
Stekelbrem
Gevoelig
–
Stijve ogentroost
Gevoelig
=
Scherpe fijnstraal
= =
Struikhei
=
Tandjesgras
–
Tormentil
=
Valkruid
Bedreigd
Witte snavelbies
Gevoelig
2
–– =
soorten van vochtige hooilanden Biezenknoppen
+
Gestreepte witbol
=
+
Gewone hoornbloem
=
+
Gewone engelwortel
=
Gewoon reukgras
=
Gladde witbol
=
Grasmuur
=
Grote kattenstaart
=
Kale jonker
=
Kruipende boterbloem
=
Lidrus
=
Moerasrolklaver
=
+
Moerasvergeet–mij–nietje
=
+
Paardenbloem
?
Pinksterbloem
=
Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen
Cultuurgrasland
Overgangsgrasland
Bovenveengrasland
Blauwgrasland
Dotterbloemhooiland
Kamgrasweide
Heischraal grasland
Droog schraal grasland
Trend
Bijlage Flora– en faunawet
Status Rode Lijst Borstelgras
1–10 %
11–25 %
+ + + +
+
26–50 %
51–75 %
> 75 %
=
Ruw beemdgras
=
+
Smalle weegbree
=
+
Veelbloemige veldbies
?
+
Veenwortel
=
+
Veldbeemdgras
=
Veldlathyrus
+
Veldzuring
=
Vogelwikke
=
Watermunt
=
+ +
soorten van kamgrasweiden
240
Akkerhoornbloem
–
Gewone brunel
++
Gewoon herderstasje
=
Grote weegbree
=
Hazenzegge
=
Heermoes Kamgras
= Gevoelig
–
Kleine klaver
=
Madeliefje
=
Rode klaver
=
Ruige zegge
=
Scherpe boterbloem
=
Vertakte leeuwentand
=
Witte klaver
=
+
soorten van voedselijke natte graslanden Fluitenkruid
=
Glanshaver
++
Grote vossenstaart
=
Knoopkruid
++
Kropaar
=
Rietzwenkgras
=
Ruwe smele
=
Timoteegras
–
soorten van natte strooiselruigtes Echte valeriaan
=
Gewone smeerwortel
+
Grote wederik
=
Haagwinde
+
Kantig hertshooi
+
Koninginnenkruid
+
Moerasandoorn
=
Moerasspirea
=
Penningkruid
=
Rietgras
=
natte pioniers en soorten van overstromingsgraslanden Blaartrekkende boterbloem
=
Egelboterbloem
=
Fioringras
=
Geknikte vossenstaart
=
Greppelrus
=
Mannagras
=
Riet
=
+
Cultuurgrasland
Overgangsgrasland
Bovenveengrasland
Blauwgrasland
Dotterbloemhooiland
Kamgrasweide
Heischraal grasland
Droog schraal grasland
Trend
Bijlage Flora– en faunawet
Status Rode Lijst Pitrus
=
Zilverschoon
=
Zomprus
=
Cultuurgrasland
Overgangsgrasland
Bovenveengrasland
Blauwgrasland
Dotterbloemhooiland
Kamgrasweide
Heischraal grasland
Droog schraal grasland
Trend
Bijlage Flora– en faunawet
Status Rode Lijst Waterpostelein
soorten van kleine zeggemoerassen Draadrus
Kwetsbaar
Draadzegge
Kwetsbaar
––
Gewone waternavel
–
Grote pimpernel
+
Moerasmuur
=
Moerasstruisgras
–
Moerasviooltje
––
Moeraswederik
=
Ruw walstro
=
Schildereprijs
=
Sterzegge
=
Wateraardbei
Gevoelig
241
–
Wilde bertram
–
Zeegroene muur
–
Zompvergeet–mij–nietje
=
Zwarte zegge
=
soorten van dotterbloemhooilanden Beemdlangbloem
–
Echte koekoeksbloem
=
Gevleugeld hertshooi
=
Kruipend zenegroen
=
Moeraszegge
=
Bittere veldkers
––
Bosbies
+ +
=
Dotterbloem
1
Grote ratelaar
–
+
+
+
Moeraskartelblad
Kwetsbaar
=
Noordse zegge
Kwetsbaar
–
Tweerijige zegge
–
Waterkruiskruid
–
Zwartblauwe rapunzel
Kwetsbaar
Brede orchis
Kwetsbaar
2
–
Kwetsbaar
2
–
+
––
Veldrus
=
Vleeskleurige orchis
+
soorten van voedselrijke moerassen Blaaszegge
=
Gele waterkers
=
Getand vlotgras
––
Hennegras
=
Holpijp
=
Kleine watereppe
=
Liesgras
=
Melkeppe
=
Moerasbasterdwederik
Gevoelig
––
Moeraslathyrus
––
Moeraswalstro
=
Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen
1–10 %
11–25 %
26–50 %
51–75 %
> 75 %
Bovenveengrasland
+
+
Cultuurgrasland
Blauwgrasland
+
Overgangsgrasland
Dotterbloemhooiland
Kamgrasweide
Heischraal grasland
Droog schraal grasland
Trend
Bijlage Flora– en faunawet
Status Rode Lijst Oeverzegge
=
Paardenhaarzegge
Kwetsbaar
––
Pluimzegge
=
Scherpe zegge
=
Snavelzegge
=
Stijve zegge
–
Veerdelig tandzaad
=
Viltige basterdwederik
++
Wolfspoot
=
soorten van blauwgraslanden Blauwe knoop
Gevoelig
––
Bedreigd
+
Blauwe zegge
242
=
Blonde zegge Gevlekte orchis
Kwetsbaar
–
Klein glidkruid
Bedreigd
––
Kleine valeriaan
Kwetsbaar
Klokjesgentiaan
Gevoelig
2
––
Spaanse ruiter
Kwetsbaar
2
Tweehuizige zegge
Ernstig bedreigd
–
Parnassia
Vlozegge
Bedreigd
Waterdrieblad
Gevoelig
–– =
+
= 2
Zeegroene zegge
– =
soorten van bovenveengraslanden Rietorchis
++
Addertong
––
Veenpluis
=
Welriekende nachtorchis
Bedreigd
2
=
soorten van cultuurgraslanden Beklierde duizendknoop
=
Echte kamille
=
Engels raaigras
=
Gewoon varkensgras
=
+
Italiaans raaigras
++
+
Kantige basterdwederik
=
Kleine veldkers
+
+
Kluwenhoornbloem
++
+
Moeraskers
=
Perzikkruid
=
Ringelwikke
++
Smalle wikke
=
Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen
1–10 %
11–25 %
26–50 %
51–75 %
> 75 %
Hans Dekker
een zomergeneratie op de been. Dwergviltkruid daarentegen kiemt overwegend in het voorjaar en bloeit ’s zomers, en is dus zomerannuel (in zachte winters soms ook winterannuel). De overblijvende grassoorten in droge graslanden – Fijn schapengras, Zandstruisgras, Buntgras – worden gekenmerkt door smalle bladeren, die zich vaak ook nog min of meer inrollen. Alleen Gewoon struisgras heeft wat bredere bladeren; onder invloed van bemesting gaat dit gras domineren, wat tot verarming van de vegetatie leidt. Overblijvende kruiden die kleur in het droge grasland brengen, zijn Muizenoor, Gewoon biggenkruid, Schapenzuring, Zandblauwtje, Grasklokje en Kleine tijm. Langs de Hondsrug komen Kleine bevernel en Grote tijm in schrale graslandvegetaties voor, de eerste vooral op open plaatsen waar voordien wat gerommeld is. Zoals alle halfnatuurlijke graslanden zijn ook de droge graslanden op zandgrond gevoelig voor de zware bemesting die in de moderne landbouw gebruikelijk is. Dit graslandtype is dan ook uit agrarische percelen inmiddels vrijwel verdwenen. Resultaten van het LMF-meetnet geven aan dat een aantal kenmerkende soorten van dit vegetatietype ook in bermen in het cultuurland achteruitgaat (zie Wegbermen en spoordijken, paragraaf 3.11.2). Ook in heideterreinen binnen de ecologische hoofdstructuur staat het onder druk. Een uitgesproken voorbeeld van een bedreigde soort uit deze graslanden is Kleine tijm (figuur 3.9.2). Door zijn binding aan voedselarme, weinig gebufferde maar niet sterk zure zandgrond is dit fraaie, geurige kruid (eigenlijk een dwergstruikje) zeer gevoelig voor verzuring en vermesting. Kleine tijm en een aantal andere soorten zijn belangrijke stuifmeel- en nectarplanten. Hun achteruitgang is een ongunstige ontwikkeling voor insecten die hierop foerageren, onder meer bijen, zweefvliegen en dagvlinders. De laatste decade lijkt het tempo van achteruitgang van verschillende kenmerkende soorten van schrale graslanden af te nemen. Dwergviltkruid – ook een verzuringsgevoelige soort – laat na een sterke achteruitgang de laatste jaren weer een duidelijk herstel zien. Het profiteert van natuurontwikkeling, onder meer in het Hunzedal, waar het vroeger niet voorkwam (zie Heiden en stuifzanden, paragraaf 3.5.2).
Schrale graslandvegetatie met Zandblauwtje
gende akkers. Ook lichte betreding kan tot hun ontstaan bijdragen, met name langs wegen en paden in de heide en aan de rand van stuifzandgebieden. Daarnaast blijven deze schrale graslanden ook in stand door begrazing. Vroeger met name door Konijnen, maar door zijn sterke achteruitgang in de jaren negentig speelt deze grazer op dit moment nauwelijks meer een rol (zie paragraaf 3.9.5). Schrale gazonnetjes op begraafplaatsen, overhoekjes en taluds van kanalen en spoorwegen kunnen eveneens een geschikte standplaats vormen. In vergelijking met andere graslandtypen komen in droge graslanden op zandgrond opvallend veel eenjarige planten voor. Dit vormt ook een verschil met Buntgrasvegetaties van zandverstuivingen, waarin Heidespurrie als enige eenjarige plant optreedt. De meeste eenjarigen van droge schrale graslanden zijn winterannuellen. Deze kiemen in de nazomer of herfst, bloeien na overwintering in de lente of de voorzomer, zetten vrucht en sterven vervolgens af in de zomer. Dit geldt voor Vroege haver, Zilverhaver, Klein tasjeskruid en Klein vogelpootje, allemaal plantjes van heel bescheiden formaat. In natte zomers brengen de laatste twee soms nog Kleine tijm 1990 - 2008 (29) 1970 - 1996 (81)
Geert de Vries
Figuur 3.9.2
Kleine tijm
243
Figuur 3.9.3
Hans Dekker
Vochtig heischraal grasland op de Havelterberg met op de voorgrond Gevlekte orchis tussen Kruipwilg
knoop, Gevlekte orchis en Klokjesgentiaan. Bij Havelte komen op kalkhoudende leem bijzonder mooi ontwikkelde heischrale graslanden voor, waarin ook Addertong, Rozenkransje en Maanvaren figureren. Deze combinatie doet sterk denken aan de heischrale graslanden zoals die in de duinen worden gevonden, een indruk die nog wordt versterkt door het voorkomen van Rond wintergroen en Zandzegge. De nattere delen ervan bestaan deels uit open Kruipwilgbegroeiingen met daarin veel Klokjesgentiaan. Ook hierin komt een aantal soorten voor die eerder met pioniervegetaties van kalkrijke duinvalleien worden geassocieerd, zoals Strand- en Fraai duizendguldenkruid en Moeraswespenorchis. Vleeskleurige orchis is de laatste jaren op dit terrein helaas niet teruggevonden. Speciale vermelding verdient de pionierbegroeiing op plagplekken in vochtige tot natte lemige heiden en schrale graslanden. Rechtgeaarde plantenzoekers gaan hier op hun knieën voor de wat algemenere Geelgroene zegge maar zeker voor zeldzame miniatuurplantjes als Dwergvlas,
Dwergvlas 1990 - 2008 (13) 1970 - 1996 (14)
Hans Dekker
244
Heischrale graslanden Schrale gronden die rijker aan mineralen zijn, vormen het domein van heischrale graslanden. Deze beter gebufferde schrale graslanden zijn te vinden op leemhoudende zandgronden. Daarnaast komen ze voor in bovenlopen, en ook langs beekdalflanken waar kwel van enigszins basenhoudend grondwater optreedt uit ondiepe bodemlagen. Heischrale graslanden bevatten zowel grasachtige planten als dwergstruiken en zijn tevens kruidenrijk. Behalve een wat beter tegen zuurgraad gebufferde grond hebben ze ook openheid nodig. Heiden op enigszins gebufferde grond kunnen ook nogal wat soorten van heischrale graslanden herbergen (zie Heiden en stuifzanden, paragraaf 3.5.2). In feite ligt het verschil tussen deze vegetatietypen in het beheer: heischrale graslanden worden in de regel gemaaid, heiden niet. Wel zijn de heischrale soorten ook in heiden afhankelijk van open plekken als padranden, brandplekken of plaatsen die periodiek onder water staan. Typische grassen van heischraal grasland zijn Tandjesgras en Borstelgras. De dwergstruiken worden met name vertegenwoordigd door Struikhei en Stekelbrem. Een van de meest kenmerkende algemene kruiden is Tormentil (tabel 3.9.1). Binnen de heischrale graslanden is een droog en een vochtig type te onderscheiden. Kenmerkend voor het droge type zijn Pilzegge, Mannetjesereprijs, Hondsviooltje, Liggend walstro, Stijve ogentroost en de in Drenthe zeldzame Gewone vleugeltjesbloem. Gemeenschappelijk met de hiervoor besproken droge graslanden op zand zijn onder meer Fijn schapengras, Muizenoor en Kleine bevernel. Verder komen in droog heischraal grasland verscheidene grote zeldzaamheden voor die nog slechts op één of weinig plekken standhouden, zoals Rozenkransje, Gelobde maanvaren en Knollathyrus. In dit verband moet ook Valkruid worden genoemd, dat evenals Rozenkransje dramatisch achteruitgegaan is (zie tekstkader ‘Achteruitgang van heischrale soorten’). Het vochtige type wordt gekenmerkt door Heidekartelblad, Liggende vleugeltjesbloem en Trekrus. Ook komen soorten voor uit de (vaak aangrenzende) vochtige tot natte heidevelden, zoals Gewone dophei, Pijpenstrootje en Ronde zonnedauw. Verder heeft vochtig heischraal grasland soorten gemeen met de hierna besproken blauwgraslanden, zoals Blauwe zegge, Blauwe
Pioniervegetatie met Draadgentiaan en Kleine zonnedauw op het Eexterveld.
Achteruitgang van heischrale soorten  Heischrale graslanden zijn zowel in Drenthe als in de rest van Nederland sterk achteruitgegaan. Het vegetatietype op zich is gebonden aan fijn uitgewerkte gradiĂŤntsituaties, waarvoor tegenwoordig bijna geen ruimte meer is. Terwijl vroeger heischrale terreinen een plaats hadden binnen het toenmalige landgebruik, liggen de overgebleven restanten bijna uitsluitend binnen natuurgebieden. Een belangrijke bedreiging voor heischrale soorten vormt de nog steeds te hoge beschikbaarheid van ammonium, een vorm van stikstof waar veel soorten van heischrale graslanden en kruidenrijke heiden niet tegen bestand zijn. Atmosferische depositie (‘zure regen’) betekent voor een belangrijk deel aanvoer van ammoniumzouten, en leidt ook tot bodemverzuring (zie ook intermezzo ‘Korstmossen als milieuindicatoren’). Die verzuring wordt ook nog eens in de hand gewerkt door ontwatering, die enerzijds de invloedsfeer van het zure regenwater vergroot en anderzijds de (vaak heel lokale) kwelsystemen uitschakelt, die tevoren de basenvoorziening regelden. Bij verzuring komt een relatief groot deel van de gebonden stikstof in de bodem in de ammoniumvorm vrij, en wordt bovendien het giftige effect daarvan ook nog eens versterkt. Heischrale graslanden tellen veel soorten die als kwetsbaar, gevoelig of zelf bedreigd op de Rode Lijst staan (zie tabel 3.9.1). Rozenkransje is bij uitstek het voorbeeld van een plantensoort die in de loop van de twintigste eeuw steeds verder is achteruitgegaan en nu op de drempel van volledige verdwijning staat. Deze tweehuizige plant is een van de meest bedreigde soorten van de Nederlandse flora (Oostermeijer en LainĂŠ 2007). Momenteel komt het in Nederland, behalve in de duinen, alleen nog in Drenthe bij Havelte en in het Gooi voor (Beringen et al. 2009). Voor 1950 was het in Drenthe in ruim vijftig atlasblokken gevonden! (zie Heiden en stuifzanden, figuur 3.5.3). Een extra complicatie is nog dat deze soort tweehuizig is. De binnenlandse populaties die nog het langste stand hebben gehouden (waaronder ook die in Havelte) tellen of telden alleen nog vrouwelijke exemplaren en waren daarmee op dood spoor beland. Een tweede aansprekend voorbeeld is Valkruid of Wolverlei, een soort die zijn optimum heeft in wat drogere heischrale graslanden. De soort had vroeger veel groeiplaatsen in Drenthe, vooral op keileemgronden op de Hondsrug en rond Havelte, en daarnaast aan de randen van beekdalen van vooral de Drentsche Aa, het Groote Diep en de Reest. Van de in 1990 in kaart gebrachte overge-
Hans Dekker
245
Hans Dekker
Heischraal grasland met Valkruid. Havelte, 2006.
bleven Drentse populaties bleken er in 2007 nog maar 21 (60%) over (Luijten 2007; figuur 3.9.4). De achteruitgang in met name Twente en Gelderland is nog veel dramatischer. De overblijvende populaties in Drenthe en het aangrenzende deel van Friesland zijn daarmee erg belangrijk voor het behoud van deze soort. De afgelopen jaren zijn veel extra beheerinspanningen gepleegd om bestaande populaties te helpen voortbestaan. Op meerdere plaatsen is geplagd om een geschikt voedselarm kiembed te maken dat voldoende in contact staat met een basenrijke ondergrond van leemhoudend zand. Ook is de open vegetatiestructuur die door kleinschalig plaggen ontstaat van groot belang voor het overleven van individuen. Daarnaast kunnen ook het herstellen of versterken van lokale kwelsysteempjes en zelfs kleinschalig branden bijdragen aan de vereiste basenrijkdom. Veel populaties van Valkruid zijn inmiddels zo klein geworden dat voor verlies van de levensvatbaarheid door genetische verarming moet worden gevreesd. In zes populaties in Drenthe is daarom geprobeerd de genetische diversiteit te verhogen door het uitzaaien van zaden van andere locaties (Luijten 2007).
Hans Dekker
Bovenveengrasland in het Bargerveen. Figuur 3.9.5
Bovenveengraslanden Een bijzonder graslandtype in Drenthe is het bovenveengrasland, dat wil zeggen grasland op ontwaterd maar niet sterk verdroogd hoogveen, dat lichte bemesting heeft ondergaan. De vegetatie toont overeenkomsten met de heischrale graslanden op minerale grond, maar ook met kalkarme duinvalleien en vooral met legakkers in laagveengebieden. De soortencombinatie als geheel is echter specifiek voor grasland op hoogveen. In het midden van de negentiende eeuw werd Bokjessteenbreek in een dergelijk grasland aangetroffen. Deze als ijstijdrelict beschouwde plantensoort werd omstreeks 1600 in Noord-Drenthe als nieuwe soort voor de wetenschap ontdekt, maar is sindsdien maar één keer opnieuw in Nederland gevonden en wel in 1859 aan de Oldendijk bij Weerdinge. Hier groeide zij, samen met Kleine veenbes, in veenmosrijk weiland tussen elzen- en Gagelbosjes. Tegenwoordig zijn bovenveengraslanden vooral bijzonder als groeiplaats van Welriekende nachtorchis (figuur 3.9.5) en Addertong. Gemeenschappelijk met heischrale graslanden op zand- en leembodems zijn Tormentil, Liggend walstro en Pijpenstrootje. Het aandeel van Gewoon reukgras, Gestreepte witbol en Veldzuring geeft echter aan dat het om een iets voedselrijker graslandtype gaat. Verder zijn opmerkelijke ensembles te zien van soorten die elders meestal gescheiden optrekken. Zo staan planten van voedselrijk grasland als Kruipende boterbloem en Smalle weegbree zij aan zij met armoedzaaiers als Veelbloemige veldbies en Gewoon struisgras. Betrekkelijk droogteminnende soorten zoals Grasmuur en Liggend walstro gedijen in het gezelschap van moerasplanten als Moerasviooltje, Gewone waternavel en Kale jonker.
Welriekende nachtorchis 1990 - 2008 (34) 1970 - 1996 (38)
Hans Dekker
246
van kenmerkende soorten staan op de Rode Lijst (zie tabel 3.9.1 en kader ‘Achteruitgang heischrale graslanden’). Ook in bermen worden heischrale soorten zoals Hondsviooltje, Blauwe knoop, Tandjesgras en Borstelgras steeds zeldzamer. Belangrijke oorzaken van achteruitgang liggen in de toegenomen voedselrijkdom, verdroging en verzuring van de bodem. Niet optimaal beheer – het dichtgroeien van de heide met slaapmossen, en het onvoldoende openmaken van de heide door begrazing of afplaggen – versterkte de problemen.
Draadgentiaan en Dwergbloem. Tot voor kort was Dwergvlas de enige uit dit trio die – met veel moeite – zijn bestaan in Drenthe op enkele ver uiteen gelegen plekjes rekte (figuur 3.9.3). Verrassend genoeg werden alle drie soorten enkele jaren geleden ontdekt in het Eexterveld, Draadgentiaan zelfs bij duizenden. Ze staan in een zeer lage en open vegetatie in laagten en glooiingen in beweid heischraal grasland met basenrijke potklei in de diepere ondergrond. Begeleiders zijn onder meer Kleine zonnedauw, Zomprus, Vertakte leeuwentand, Stijve ogentroost, Gewone brunel en diverse lever- en topkapselmossen. Vroeger zijn Dwergvlas en Draadgentiaan ook wel gevonden op droogvallende oevers van vennen en zand- en leemgroeven, soms samen met Wijdbloeiende rus. De laatste is al ruim een halve eeuw niet meer in Drenthe waargenomen, maar omdat deze rus in andere pleistocene streken soms onverwachts opduikt na langdurige afwezigheid, kan een nieuwe Drentse vondst niet op voorhand worden uitgesloten. Heischrale graslanden behoren tot de meest bedreigde graslandtypen. Een groot aantal soorten die in dit graslandtype thuishoren, gaan landelijk gezien sterk achteruit, en tal
Welriekende nachtorchis
heide naar de bovenloop van beekdalen. Ook met dotterbloemhooilanden – speciaal met Veldrushooilanden – hebben blauwgraslanden een reeks van soorten gemeen, onder meer Ruw walstro, Kleine valeriaan, Lidrus, Kale jonker, Engelwortel, Moerasrolklaver en Veldrus. Daarnaast maken veel soorten van voedselarme zeggenmoerassen deel uit van het assortiment (tabel 3.9.1). In de pleistocene streken hebben blauwgraslanden hun plaats in het landschap op de overgang van heide naar de flanken van beekdalen. Ook de meeste Drentse blauwgraslanden liggen of lagen op de grens van beekdal en heide. Zij ontvangen enige kwel vanuit de hogere gronden. Voorbeelden zijn nog te vinden in de Reitma bij Elp, in het Eexterveld, in de omgeving van Lieveren, in de Zure Venen bij Ansen en op enkele plaatsen in het stroomdal van de Drentsche Aa. Het rijkste van deze blauwgraslanden is de Reitma, waar als grote bijzonderheid de uiterst zeldzame Tweehuizige zegge voorkomt. Deze tengere plant groeit in kleine komvormige laagten met basenrijk water binnen het blauwgrasland samen met een drietal basenminnende moerasmossen: Sterrengoudmos, Groot
Blauwgraslanden Blauwgraslanden vormen het boegbeeld van de bedreigde halfnatuurlijke graslanden van Nederland: in een eeuw is hun oppervlakte ingekrompen van circa 100.000 tot minder dan 100 hectare. Het zijn hooilanden die eenmaal per jaar, omstreeks het eind van de zomer, worden gemaaid. Hoewel ze niet of nauwelijks worden bemest, zijn ze iets voedselrijker dan heischrale graslanden. De term ‘blauwgrasland’ verwijst naar een aantal kenmerkende of frequent voorkomende zeggen en grassen die dit type grasland zijn blauwachtige tint bezorgen. Onder de zeggen zijn dit Blauwe, Blonde en Zwarte zegge, onder de grassen Tandjesgras, Pijpenstrootje, Moerasstruisgras en Gewoon reukgras. Van de genoemde soorten hebben Blauwe zegge en Pijpenstrootje gemiddeld het grootste aandeel in de begroeiing. Specifiek aan blauwgrasland gebonden zijn Spaanse ruiter, Blonde zegge en Vlozegge, die alle drie in Drenthe zeer zeldzaam zijn geworden. Gemeenschappelijk met heischrale graslanden zijn onder meer Tandjesgras, Blauwe knoop, Gevlekte orchis en Klokjesgentiaan. Waar blauwgraslanden en heischrale graslanden nog naast elkaar voorkomen gaan ze dikwijls ongemerkt in elkaar over. Deze situatie treedt nog het meest op in ‘stroeten’: afwateringsgeulen op de overgang van Figuur 3.9.6
Parnassia 1990 - 2008 (7) introductie 1970 - 1996 (9)
Hans Dekker
Het is juist dit hybridische karakter van bovenveengrasland dat bestaansvoorwaarden voor Welriekende nachtorchis en Addertong schept, maar dat tegelijk zijn kwetsbaarheid inhoudt. Het verarmt zowel bij verdroging als bij vernatting en zowel bij verschraling als bij (teveel) bemesting. Het huidige voorkomen van bovenveengraslanden in Drenthe is beperkt tot het Natura 2000-gebied Bargerveen (Jansen et al. 1994). Ze liggen voornamelijk langs de grens met Duitsland en verder op een paar plaatsen aan de noord- en de zuidrand van het veen. In enkele gevallen kan de verhoging van het waterpeil ten behoeve van hoogveenregeneratie ten koste gaan van bovenveengrasland, maar de meeste resterende percelen liggen aan de randen van het hoogveencomplex, waardoor het gevaar van verdrinking minder groot is. Wel blijft het zaak deze unieke percelen de komende tijd nauwlettend te blijven volgen.
Spaanse ruiter in het Eexterveld. Figuur 3.9.7
Spaanse ruiter 1990 - 2008 (7) 1970 - 1996 (24)
247
vedermos en Veenknikmos. Momenteel is zij in Nederland verder alleen bekend van twee groeiplaatsen in NoordoostFriesland, waar zij in soortgelijk milieu groeit. In Midden- en Zuid-Nederland, waar zij ooit op enige tientallen plaatsen is waargenomen, is zij nu geheel verdwenen. Andere basenindicatoren in het blauwgrasland van de Reitma zijn Vleeskleurige en Brede orchis. Twee uiterst soortenrijke blauwgraslanden in Drenthe liggen op een ondergrond van potklei, die resulteert in kwel van erg mineraalrijk grondwater. Het gaat om een klein perceel bij Roden en een grotere oppervlakte op het Eexterveld. Een eeuw geleden kwam de kalkminnende Grote muggenorchis in de noordpunt van Drenthe in blauwgrasland op potklei voor, maar zij is sinds lang van deze ge茂soleerde vindplaats verdwenen. Aan de randen van Drenthe komt blauwgrasland voor in de overgang van beekdalen naar laagveengebieden. In NoordDrenthe zijn restanten te vinden in de Peizermaden, in Zuidwest-Drenthe in Old-Nijeveen. Een voormalig trilveentje met blauwgraslandfragmenten in de Peizermaden herbergde tot voor kort Tweehuizige zegge en Vleeskleurige orchis, maar het is niet waarschijnlijk dat deze er nog steeds voorkomen. Het betreffende perceel is door het staken van extensieve begrazing in het zomerseizoen sterk verruigd, onder andere met de trouwens ook niet alledaagse Paardenhaarzegge. Een tweede perceel bestaat nog, maar ontwikkelt zich steeds sterker in de richting van een dotterbloemhooiland. Dit geeft aan dat de kwel van mineraalrijk water nog intact is, maar dat de voedselrijkdom desondanks is verhoogd. In de vroeger uitgestrekte blauwgraslanden bij Eelderwolde had Zaagblad v贸贸r de Tweede Wereldoorlog een van haar rijkste groeiplaatsen in Nederland, maar deze fraaie distelachtige plant is nu geheel uit Nederland verdwenen. Daarnaast zijn nog meer soorten van basenrijke blauwgraslanden en moerassen verdwenen: Breed wollegras en Armbloemige waterbies, die eveneens in Noord-Drenthe groeiden, en Vetblad dat met name langs de Hondsrug voorkwam. Deze soorten zijn afhankelijk van constante basenaanvoer door grondwater dat met mineraalrijke leemof kleilagen in contact komt, en ruimen bij ontwatering als eerste het veld. Ook de oorspronkelijke groeiplaatsen van Parnassia zijn verloren gegaan (figuur 3.9.6). De afgelopen
Hans Dekker
Vlozegge is uiterst zeldzaam in Drenthe.
Dotterbloemhooilanden en andere beekbegeleidende graslanden De hooilanden in de midden- en benedenlopen van de beekdalen en aangrenzende laagveengebieden verschillen sterk van die op de hogere gronden. Dit is toe te schrijven aan hogere grondwaterstanden, grotere voedselrijkdom en het aan de oppervlakte komen van diep grondwater met relatief kalkrijk en ijzerrijk water. Meestal werden deze natte, bloemrijke hooilanden evenals de blauwgraslanden eenmaal, maar soms tweemaal per jaar gehooid. De hooiopbrengst was groter dan in blauwgraslanden. Een opvallende, kenmerkende en veel voorkomende soort in deze hooilanden is de Gewone dotterbloem. Men spreekt dan ook wel over dotterbloemhooilanden, met welke term een verzameling verwante typen wordt bedoeld. Behalve de dotterbloem hebben deze typen nog een reeks van soorten gemeen, waaronder Echte koekoeksbloem, Grote ratelaar, Tweerijige zegge, Moerasvergeet-mij-nietje en Brede orchis (tabel 3.9.1). Landbouwkundig spelen dotterbloemhooilanden sinds de grootscheepse ontwatering en bemesting geen rol meer.
Hans Dekker
248
jaren zijn enkele nieuwe vindplaatsen van deze soort gemeld, niet in blauwgraslanden maar in pioniervegetaties op leembodems met invloed van basenrijk grondwater. Sommige zijn mogelijk op introductie terug te voeren. Ook van veel andere soorten die speciale eisen stellen aan hun standplaats, zoals Spaanse ruiter, Welriekende nachtorchis en Blauwe knoop, staat vast dat ze op veel minder plaatsen voorkomen dan vroeger. Dat is vast te stellen aan de hand van oude vegetatieopnamen. Blauwgraslanden zijn in de jaren dertig van de vorige eeuw systematisch onderzocht, voordat ze grotendeels door herontginning en ontwatering werden vernietigd. Net als van Parnassia zijn ook alle bekende groeiplaatsen van Spaanse ruiter uit het laatste kwart van de vorige eeuw tussen 2003 en 2005 opnieuw bezocht in het kader van het landelijke Bedreigde soortenproject (BSP) van FLORON (Beringen et al. 2009). Kwam deze stekelloze distel in de periode 1970-1995 nog in 24 kilometerhokken voor, nu is ze nog maar in 7 kilometerhokken te vinden (figuur 3.9.7) (Hoentjen 2006).
Dotterbloemhooiland bij het Lieversche Diep.
Reestdal en in de benedenstroomse delen van de Drentsche Aa. Hier komen ook hooilanden voor met Hennegras en grote zeggensoorten, zoals Scherpe zegge, Blaaszegge en Tweerijige zegge, en als meest bijzondere soort Noordse zegge. Deze laatste heeft in Nederland zijn hoofdverspreiding in de beekdalen rond het Drents Plateau en in het laagveengebied van Noordwest-Overijssel en Friesland. In nattere delen van de beekdalgraslanden kunnen deze soorten de overhand hebben. Daarom worden deze grote zeggenhooilanden vegetatiekundig tot de grote zeggenmoerassen gerekend. Aangezien ze wel jaarlijks worden gemaaid en in mozaĂŻek voorkomen met de andere typen dotterbloemgraslanden, worden ze hier bij de graslanden vermeld. Door vernatting in de beekdalen zijn zowel de Waterkruiskruid- als de zeggenhooilanden binnen de reservaten weer in oppervlakte toegenomen. Het Reestdal onderscheidt zich van andere Drentse beekdalen door enige planten die elders niet of slechts sporadisch voorkomen, onder meer Grote pimpernel, Stijf struisriet en Draadrus. Stijf struisriet is een noordelijke soort die vroeger ook gemeld is uit de beekdalen in Noord-Drenthe maar daar
Evenals elders in ons land is hun areaal ook in Drenthe zeer sterk afgenomen en is hun voorkomen nu beperkt tot natuurreservaten. De naar verhouding grootste oppervlakten liggen in de Noord-Drentse beekdalen en langs de Reest. Binnen de groep van de dotterbloemhooilanden is in Drenthe het Waterkruiskruidhooiland het meest wijd verspreide type. Behalve door Waterkruiskruid wordt het gekenmerkt door een aantal soorten die ook in kleine zeggenmoerassen voorkomen, zoals Egelboterbloem, Zeegroene muur, Wateraardbei en Moeraskartelblad. Aan deze soorten is de oorsprong van Waterkruiskruidhooilanden af te lezen: ze zijn door lichte ontwatering en bemesting gevormd uit moerassen waarin kleine zeggen de overhand hadden. Ze onderscheiden zich hiervan door grotere bloemrijkdom en door grassen als Gestreepte witbol, Gewoon reukgras en Beemdlangbloem. Waterkruiskruidhooilanden kwamen oorspronkelijk in de midden- en benedenlopen van alle Drentse beekdalen voor. De typische groeiplaatsen liggen grotendeels binnen het bereik van de winteroverstromingen en deels buiten het bereik van kwel. Tegenwoordig zijn ze nog het best ontwikkeld in het
Ate Dijkstra
Moeraskartelblad 1990 - 2008 (38) 1970 - 1996 (22)
Hans Dekker
Figuur 3.9.9
Moeraskartelblad
249
Massale bloei van Adderwortel in de Hazematen langs het Lieversche Diep
voorkomende soorten van Veldrushooilanden zijn Holpijp, Ruw walstro en Moerasviooltje. Veldrushooiland wijst op sterke zijdelingse afstroming van tamelijk zuur grondwater ondiep over een keileemlaag. Op voedsel- en basenrijkere plaatsen dan Veldrushooiland komt Bosbieshooiland voor. Het vormt een hogere en ruigere vegetatie, waarin behalve Bosbies ook Moerasspirea, Echte valeriaan, Liesgras, Pitrus en Ruw beemdgras vaak een opvallende plaats innemen. Op drassige hellingen waar Veldrus- en Bosbieshooiland naast elkaar voorkomen, staat Bosbieshooiland gewoonlijk lager op de helling. Nog sterker basenminnend zijn de Moeraszeggehooilanden. Behalve Moeraszegge treedt hierin ook Moerasspirea sterk op de voorgrond, wat aangeeft dat het om een ruig hooilandtype gaat. Binnen Noord-Drenthe toont het Moeraszeggehooiland nog weer lokale variatie doordat een paar opvallend bloeiende planten tot bepaalde beekdalen beperkt zijn. Zo groeit Adderwortel tegenwoordig alleen in hooilanden langs het
Zwartblauwe rapunzel
Hans Dekker
Hans Dekker
Dotterbloemhooiland in de Burgvollen bij Anloo met Brede orchis, Echte koekoeksbloem en Veldrus
Hans Dekker
250
Lieversche Diep, waar zij plaatselijk massaal aanwezig is en in de voorzomer met haar roze aren de kleur van de vegetatie bepaalt. Specifiek voor het Drentsche Aa-gebied zijn Moerasstreepzaad en Zwartblauwe rapunzel. De eerste groeit op drassige, de tweede juist op wat minder natte plaatsen. Zwartblauwe rapunzel gedijt ook goed aan slootkanten en in lanen op plekken waar af en toe wat slootbagger opgeworpen wordt. Op één plek (bij Anderen) kwam ook de nauw verwante Witte rapunzel in zo’n milieu voor, maar deze is uit Drenthe verdwenen. Een minder opvallende plant die zich in Drenthe eveneens vrijwel beperkt tot de beekdalgraslanden van het Drentsche Aa-gebied, is de Trosdravik. Zij lijkt ook vooral in dotterbloemhooiland te groeien, waarbinnen zij aan de minder natte plekken de voorkeur geeft. Ook de soorten van het ‘lastige’ geslacht Vrouwenmantel hebben of hadden hun standplaats vermoedelijk in de minder natte delen van beekdalgraslanden. Hun precieze standplaatseisen zijn niet goed bekend; voor zover ze nog standhouden, gaat het voornamelijk om sloot-
waarschijnlijk is verdwenen. Moeraskartelblad heeft zijn hoofdverspreiding in Drenthe langs de Reest. Daarbuiten was het tot voor kort vrijwel beperkt tot de benedenloop van de Drentsche Aa, waar het slechts hier en daar voorkwam. Recent tekent zich bij Moeraskartelblad, dat zowel landelijk als provinciaal zeer sterk was achteruitgegaan, enig herstel af: het heeft zich uitgebreid naar de Andere typen dotterbloemhooilanden zijn binnen Drenthe grotendeels of geheel beperkt tot de noordelijke beekdalen: het Drentsche Aa-gebied – met name de middenlopen in de omgeving van Gasteren – en het Lieversche Diep. Deze graslandtypen zijn afhankelijk van grondwater dat in de beekdalflanken uittreedt. Het minst voedselrijke van deze typen is het Veldrushooiland. Hoewel Veldrus op zichzelf in Drenthe algemeen voorkomt, is de combinatie van deze rus met typische soorten van dotterbloemhooilanden zoals Echte koekoeksbloem, Grote ratelaar, Gewone dotterbloem en Brede orchis zeldzaam. Een opvallende verschijning in Veldrushooiland is verder Kruipend zenegroen, dat echter ook in andere natte hooilandtypen voor kan komen. Andere veel
Vraatresistente soorten of soorten die door het vee worden gemeden, hebben een selectief voordeel. Vraatresistent zijn tal van grassen, weegbreesoorten en sommige andere rozetplanten, waarbij het groeipunt zich in het ‘hart’ van de plant op maaiveldniveau bevindt, goed beschermd tegen grazende dieren. Voor Kamgrasweiden karakteristieke, door het vee versmade soorten zijn gifplanten als Scherpe boterbloem (smaakt scherp), Heermoes en Lidrus (gemeden vanwege hun hoge kiezelzuurgehalte), maar ook niet-giftige soorten, zoals Kamgras zelf en Gewone brunel, die als ze eenmaal bloeistengels hebben gevormd houtig of vezelig worden. Anders dan in hoger opschietende hooilandvegetaties kunnen laagblijvende soorten zich in Kamgrasweiden goed handhaven. Rozetvormende planten als Madeliefje en Vertakte leeuwentand en kruipende soorten als Witte en Kleine klaver zijn dan ook kenmerkend (tabel 3.9.1). Drogere en schralere Kamgrasweiden op de Drentse zandgronden worden meestal gedomineerd door Reukgras, Gewoon struisgras en Rood zwenkgras, waartussen vaak Gewoon biggenkruid, Muizenoor en Gewone veldbies voorkomen en soms ook heischrale soorten zoals Tormentil en Liggend walstro. In Kamgrasweiden op vochtiger en rijkere gronden hebben soorten als Echte witbol, Veldzuring, Moerasrolklaver en Kale jonker vaak een groot aandeel; ook soorten van vochtige hooilanden als Hazenzegge en Echte koekoeksbloem komen hierin vaak voor.
kanten (zie kader ‘Vrouwenmantels’ in Sloten, wijken, vaarten en kanalen, paragraaf 3.12.2). In alle dotterbloemhooilanden hebben vochtminnende ruigteplanten een zeker aandeel, ook in percelen die jaarlijks worden gemaaid. Direct langs de beekoevers is de grond beter gedraineerd en komt vaak een ruige begroeiing voor met forse grassen en schermbloemigen, zoals Grote vossenstaart, Timoteegras, Rietgras, Fluitenkruid en Gewone berenklauw. Wanneer in de hooilanden een maaibeurt achterwege blijft, krijgen hoog opschietende grassen en kruiden de kans zich uit te breiden ten koste van minder robuuste planten in het grasland. In dergelijke natte ruigten treden soorten als Rietgras, Hennegras, Moerasspirea, Grote kattenstaart, Echte valeriaan en Moerasandoorn op de voorgrond, in de overgang naar laagveengebieden aan de randen van Drenthe ook Poelruit, Moeraslathyrus en Veenreukgras. In verlande veenputjes en langs sloten in kwelgebieden kunnen in dergelijke voedselrijke ruigten ook Rietorchis en Gevleugeld hertshooi voorkomen: een combinatie die bekender is van bloemrijke rietlanden in de grote laagveenplassengebieden. Een zorgvuldig maaibeheer op minder voedselrijke gronden wordt ‘beloond’ met uitbreiding van kwetsbare soorten. Zo zijn van de Brede orchis in het gebied van de Drentsche Aa inmiddels meer dan tweehonderd vindplaatsen bekend.
Kamgrasweiden In tegenstelling tot de voorgaande typen, die hoofdzakelijk een hooilandbeheer kennen, horen Kamgrasweiden bij beweide situaties. Ze komen in Drenthe in verschillende gedaanten voor: op vrij droge en schrale zandgronden, maar ook op van nature voedselrijkere en vochtiger veenbodems. Kamgrasweiden op klei, die bijvoorbeeld op dijken in laag Nederland en ook in het rivierengebied voorkomen, worden in Drenthe nauwelijks aangetroffen. De natuurlijke voedselrijkdom wordt vergroot door de bemesting door het vee. In het algemeen zijn Kamgrasweiden door matige bemesting, al of niet in combinatie met ontwatering, ontstaan uit halfnatuurlijke graslanden. De verschillende varianten verraden hun ontstaanswijze door soorten uit dat ‘halfnatuurlijke verleden’ die zich met meer of minder succes weten te handhaven.
Verdwenen halfnatuurlijke graslandtypen en -soorten Van een aantal beekdalsystemen, graslandtypen en graslandplanten is in Drenthe geen enkel gedeelte, voorbeeld of populatie gespaard gebleven. Bij gebrek aan nauwkeurige standplaats- en vegetatiebeschrijvingen kunnen we ze slechts ‘plaatsen’ aan de hand van gegevens van elders. Als verdwenen graslandplanten zijn te noemen Kruipend moerasscherm aan het Sleenerdiep, Harlekijn aan het Oude Diep bij Hoogeveen en aan het Eelderdiep nabij de Gronings-Drentse grens, en Wilde kievitsbloem bij Hoogeveen en aan de Reest bij Zuidwolde. De eerste is gebonden aan langdurig onder water staande weilanden, terwijl de laatste twee vooral gedijen in ’s zomers enigszins uitdrogende hooilanden met voor- of nabeweiding. Wilde kievitsbloem groeit nog wel vlak over de provinciegrens bij Paterswolde.
Joop Smittenberg
Hazenzegge
Vooral door verandering van de agrarische bedrijfsvoering zijn Kamgrasweiden in Nederland vrij zeldzaam geworden, en Drenthe vormt daarop geen uitzondering. Terwijl de meeste soorten tamelijk algemeen zijn, komt het vegetatietype in goed ontwikkelde vorm eigenlijk alleen nog in natuurgebieden voor. Minder soortenrijke Kamgrasvegetaties kunnen plaatselijk nog wel in bermen of zelfs gazonnetjes worden aangetroffen. Kamgras zelf is ook in steeds minder kilometerhokken te vinden (WFD 1999; zie ook tabel 3.9.1).
Overgangsgraslanden Deze wei- en hooilanden vormen een overgang tussen de halfnatuurlijke graslanden enerzijds en soortenarme cultuurgraslanden anderzijds. Ze verschillen van de halfnatuurlijke graslanden door een geringere bedekking van kruiden en een hoger bedekkingspercentage van grassen. Die grassen zijn vrijwel allemaal soorten die ook veel in andere graslandtypen
251
Leekstermeergebied. Sommige soorten hebben tegenwoordig hun zwaartepunt in dergelijke overgangsgraslanden, bijvoorbeeld Ruwe smele en Pinksterbloem. Pinksterbloemen kunnen soms massaal tot bloei komen in overgangsgraslanden die nog tot laat in de herfst beweid zijn geweest. Ze profiteren dan van licht en ruimte in de wintersituatie.
Intensief beheerde cultuurgraslanden Door ontwatering en intensieve bemesting zijn veel halfnatuurlijke graslanden omgezet in soortenarme cultuurgraslanden, die vaak zijn ingezaaid. De vegetatie wordt bepaald door cultuurvariëteiten grassoorten als Engels raaigras, Ruw beemdgras en Veldbeemdgras (tabel 3.9.1). Verder bestaat het karige sortiment uit tredplanten die soms massaal kunnen optreden (Paardenbloem, Varkensgras, Grote weegbree), ‘onkruiden’ (Vogelmuur, Ridderzuring, Kweek) en enkele alledaagse graslandplanten (Kruipende boterbloem, Gewone hoornbloem, Veldzuring). Een groot deel van de huidige
Massale bloei van Paardenbloem op voedselrijk grasland bij Ruinen
3.9.3 Mossen en korstmossen Mossen Behalve vaatplanten komen in veel graslandtypen ook blad- en levermossen voor, in de drogere en schralere typen bovendien korstmossen. De meeste mossen zijn te vinden in de halfnatuurlijke en overgangsgraslanden. Bladmossen komen in allerlei graslanden voor, waarbij de soortensamenstelling per type aanzienlijke verschillen toont. Naar hun bouw worden ze verdeeld in twee groepen: (1) topkapselmossen, met rechtopstaande stengels, in kussens en zoden groeiend, en (2) slaapmossen, met min of meer horizontaal groeiende stengels, tapijten vormend. Topkapselmossen groeien overwegend op voedselarme standplaatsen of in pioniermilieus; in grasland wijzen ze ofwel op een schrale bodem (bijvoorbeeld vastgelegd stuifzand) of ze staan op open plekjes (zoals molshopen). Slaapmossen groeien op voedselrijke of op natte bodem. Alledaagse soorten als Gewoon dikkopmos en Fijn laddermos wijzen erop dat de grond
Hans Dekker
Kruipende boterbloem
Hans Dekker
252
graslanden in Drenthe moet tot dit type worden gerekend. In de randen kunnen nog wel soorten van minder voedselrijke graslanden worden aangetroffen. Delen die tegen houtwallen aanliggen of onder het prikkeldraad kunnen soorten van schralere zandgronden herbergen, en aan slootranden kunnen soorten van vochtige hooilanden voorkomen. Bij de meest intensieve vorm van graslandbeheer, waar zowel het bemestingsniveau als het pesticidengebruik hoog ligt, bestaat de grasmat slechts uit één grassoort. Gewoonlijk is dit een cultuurvariëteit van Engels raaigras. In cultuurgraslanden die niet zozeer als weiland maar eerder als maailand worden gebruikt is ook het kortlevende Italiaans raaigras ingezaaid. Deze kunstweiden worden regelmatig geploegd en opnieuw ingezaaid. Tussen het ingezaaide gras vestigen zich akkeronkruiden als Herderstasje, Vogelmuur, Paarse dovenetel, Melganzenvoet, Kluwenhoornbloem en Akkerdistel. Het areaal van dit type grasland neemt in Drenthe sterk toe.
voorkomen, maar het aandeel ervan ligt in deze overgangsgraslanden veel hoger. Ze kunnen vanuit halfnatuurlijke graslanden ontstaan door lichte bemesting en/of door verdroging. Vooral van de graslanden die op veengrond liggen of die tevoren een wisselende waterstand hadden, is een groot deel door verdroging in overgangsgrasland veranderd. Andersom kunnen ze ontstaan als stadium in de verschralingsreeks van voedselrijke graslanden naar natte hooilanden, of als eindstadium van zo’n reeks in minder gunstige omstandigheden. Overgangsgraslanden in zo’n verschralingsreeks herbergen meestal nog relicten van vegetaties van voedselrijkere omstandigheden, zoals Engels raaigras, onkruiden en tredplanten. In de wat drogere overgangsgraslanden spelen Gewoon struisgras, Rood zwenkgras en Gewoon reukgras de hoofdrol, in de wat vochtiger meestal Echte witbol en Veldzuring. Beide typen komen over aanzienlijke oppervlakten voor in natuurreservaten, zoals langs de Drentsche Aa en de Reest. Onder nattere omstandigheden nemen Ruw beemdgras, Kruipende boterbloem, Fioringras en Pitrus meestal een grote plaats in. Dergelijke graslanden zijn momenteel veel te vinden in het
bodem. De topkapselmossen worden hier onder meer vertegenwoordigd door een aantal peermossen en knikmossen, de levermossen door goudkorrelmossen en Violet trapmos. Een aantal van deze mossen hebben sporen die in de grond lang hun kiemkracht bewaren en een ‘sporenbank’ vormen, wat verklaart dat ze soms na lange tijd opnieuw op een oude groeiplaats kunnen verschijnen na het blootleggen van de bodem.
Boompjesmos
komen soorten als Gewimperd, Geoord en Gewoon veenmos af en toe voor, meestal in beperkte hoeveelheid. Uitbreiding van veenmos, bijvoorbeeld als reactie op vernatting, gaat ten koste van de graslandvegetatie. Van de blauwgraslanden verdient opnieuw de Reitma bij Elp speciale vermelding. In dezelfde kommetjes waar nog steeds Tweehuizige zegge gedijt, groeien enkele mossen van basenrijk moeras: Veenknikmos en de beide Rode Lijstsoorten Sterrengoudmos en Groot vedermos. Voor Sterrengoudmos is dit momenteel de enige bekende groeiplaats in Drenthe. Levermossen ontbreken in de meeste graslanden of komen alleen als pionier op open plekjes voor. De meeste graslanden zijn niet vochtig genoeg voor levermossen, of de vaatplanten onderscheppen teveel licht om ontwikkeling van levermossen toe te laten. Een van de weinige levermossen die zich goed thuis voelen in graslanden, is het algemene Gewoon kantmos, dat bij voorkeur op strooisel groeit. Speciale betekenis voor levermossen en topkapselmossen hebben plagplekken in schraal grasland op vochtige, lemige
Korstmossen Op de bodem groeiende korstmossen worden hoofdzakelijk aangetroffen in droge schrale graslanden. Alleen in zulke graslanden kunnen korstmossen langdurig de concurrentie met de hogere planten aan. In droge schrale graslanden is een aantal soorten te vinden die ook in heiden en stuifzanden voorkomen, zoals Gewoon kraakloof, Rode heidelucifer, Dove heidelucifer, Rood bekermos en Rafelig bekermos. De meer gevoelige soorten - waaronder de Rode Lijstsoorten - hebben echter hun optimum in ongestoorde stuifzandvegetaties, en verdragen de aan graslanden gebonden dynamiek van maaien
Arjan de Groot
Arjan de Groot
tenminste aan de oppervlakte voedselrijk is. Ze worden ook begunstigd door ophoping van organisch materiaal (strooisel) en profiteren daardoor van verruiging. Hiertegenover staat een kwaliteitsindicator als Boompjesmos, een vroeger algemene soort die zowel in droog als in nat grasland gedijt, maar door bemesting en verruiging zozeer is afgenomen dat zij nu op de Rode Lijst staat. Gewoon haakmos neemt wat de voedselrijkdom betreft een tussenpositie in. Dit mos heeft baat bij lichte bemesting (en vermoedelijk ook bij stikstofdepositie); het kan dan een hoogpolig tapijt vormen dat de kieming van vaatplanten verhindert. Bij verschraling houdt het (net als Gestreepte witbol) hardnekkig stand, waardoor het de ontwikkeling van een soortenrijkere vegetatie kan vertragen. Een ander slaapmos van matig voedselarme tot matig voedselrijke omstandigheden is Groot laddermos, dat onder meer in blauwgrasland en bovenveengrasland vrij veel voorkomt. Een aparte groep binnen de bladmossen vormen de veenmossen. Ze zijn gebonden aan natte, zure milieus en ontbreken daardoor in de meeste graslandtypen. Alleen in bovenveengraslanden, Veldrushooilanden en blauwgraslanden
Rode heidelucifer
en beweiden meestal slecht, ook als het beheer extensief is. De soorten die wel tegen deze dynamiek bestand zijn, zoals Gevorkt heidestaartje, Kronkelheidestaartje, Ruw heidestaartje, Kopjesbekermos en Soredieus leermos, zijn geen van alle zeldzaam of bedreigd. In vochtige graslanden komen korstmossen praktisch alleen voor op lemige geplagde plekken; zodra de vegetatie te dicht wordt verdwijnen ze. In geplagde terreinen of terreinen waar leem aan de oppervlakte komt, kunnen soms zeer bijzondere soorten worden aangetroffen. In het natuurgebied ‘De Schepping’ bij Beilen kwam een paar jaar geleden een concentratie van zeldzaamheden voor in een dergelijk milieu: Grote stuifmeelkorst (verder alleen bekend van een vondst bij Elspeet), Kleine schorstippelkorst, Steenknoopjeskorst en Leemstippel. Het vraagt een uitgekiend beheer om zulke soorten duurzaam in stand te houden. Ook in andere natuurontwikkelingterreinen doen zich mogelijk soortgelijke ontwikkelingen voor. Zelden wordt echter in dit milieu gericht naar de korstmossen gekeken; het gaat vooral om zeer onopvallende, moeilijk te determineren soorten.
253
3.9.4 Paddenstoelen Droge schrale graslanden Verreweg het belangrijkste biotoop voor graslandpaddenstoelen wordt gevormd door min of meer droge, weinig productieve, mosrijke graslanden en droge heischrale graslanden op stikstof- en fosfaatarme bodems. Hier kunnen 40-65 soorten paddenstoelen op duizend vierkante meter groeien met grote aantallen vruchtlichamen, vergelijkbaar met sommige bostypen. Heel kenmerkend en opvallend zijn verschillende kleurige wasplaten, zoals Gewoon sneeuwzwammetje (figuur 3.9.11), Papegaaizwammetje, Slijmwasplaat (figuur 3.9.10), Weidewasplaat en Zwartwordende wasplaat (zie kader ‘Wasplaten, de orchideeën onder de paddenstoelen’). Daarnaast
Papegaaizwammetje
Aardtongen
Bert Oving
Wasplaten, de orchideeën onder de paddenstoelen Wasplaten worden wel vergeleken met orchideeën omdat veel soorten erg opvallen door hun kleurige, gele, oranje of rode vruchtlichamen. Daardoor zijn ze zeer populair onder natuurliefhebbers en fotografen. Ook ecologisch zijn er overeenkomsten: de meeste wasplaten zijn, evenals veel orchideeën, kenmerkend voor schrale graslanden. Aan het begin van de twintigste eeuw waren dergelijke graslanden in het cultuurlandschap wijd verbreid. Door intensivering van de landbouw zijn beide groepen nu vrijwel geheel teruggedrongen tot natuurterreinen en refugia in schrale wegbermen en slootkanten. Bijna alle soorten wasplaten en orchideeën staan op de Rode Lijst van paddenstoelen, respectievelijk planten. Er zijn ook verschillen. Terwijl orchideeën overwegend natte en vochtige graslanden bewonen, groeien de meeste wasplaten voornamelijk in droge terreinen. Bij natuurontwikkeling zijn wasplaten in het nadeel: orchideeën kunnen zich in nieuwe (ontgronde) natuurterreinen vaak al binnen tien jaar na de inrichting vestigen, maar voor het merendeel van de wasplaten duurt dit veel langer. Ze komen pas na de ontwikkeling van een enigszins humeuze bovengrond. Van de 54 inlandse soorten wasplaten zijn er 25 in Drenthe aangetroffen (tabel 3.9.2). Het merendeel is hier zeldzaam tot uiterst zeldzaam. De enige vrij algemene wasplaat is het Gewoon vuurzwammetje, dat in afwijking van de meeste andere soorten kenmerkend is voor heischrale graslanden en heidevegetaties. Hij kan zich bovendien al na enige jaren in ontgronde natuurgebieden vestigen. Dit geldt ook voor de Trechterwasplaat, die in hetzelfde milieu groeit maar veel zeldzamer is. Ook de Zwartwordende wasplaat heeft enigszins een pionierkarakter, maar deze soort verlangt een minder zure bodem met een hoger mineralengehalte. Het zijn de enige drie wasplaten die volgens de Nederlandse Rode Lijst als niet bedreigd worden beschouwd. De grote toename van het aantal vindplaatsen van veel soorten sinds 1999 (tabel 3.9.2) is niet reëel en weerspiegelt meer de toegenomen inventarisatieactiviteit in de provincie. Bij de zeer zeldzame soorten is in het algemeen geen sprake van vooruitgang. In landelijk opzicht nemen de wasplaten van Drenthe een bescheiden positie in. De rijkste wasplatengraslanden liggen in de duinen, Zuid-Limburg en langs de grote rivieren. Een uitzondering vormt de Slijmwasplaat die in Drenthe een duidelijk zwaartepunt heeft (figuur 3.9.10). Anders dan de meeste wasplaten is deze soort kenmerkend voor zure heischrale graslanden, een habitat dat in Drenthe relatief goed ontwikkeld is.
Bert Oving
254
Bladmossen, levermossen en korstmossen Mossen hebben een andere groeivorm dan vaatplanten. Ze hebben geen echte wortels en nemen water en voedingsstoffen op met hun hele oppervlak of met een deel daarvan. Veel mossen groeien dan ook optimaal in de vochtige, koele periode van het jaar, van de herfst tot in de winter. Andere soorten komen alleen voor in permanent vochtige milieus. Bladmossen vormen de meest soortenrijke en meest wijdverspreide groep mossen en zijn in allerlei biotopen aan te treffen. Levermossen zijn grotendeels beperkt tot vochtige plaatsen en vooral milieus met een hoge luchtvochtigheid, zoals beschaduwde greppelwanden. Ook pionierbegroeiingen op vochtige zand- en leemgrond zijn dikwijls rijk aan levermossen. Veenmossen groeien op nog nattere standplaatsen, steeds op een voedselarme, zure bodem of in open, zuur en zeer voedselarm water. Korstmossen behoren in weerwil van hun naam niet tot de mossen. Het zijn heel andere organismen, opgebouwd uit een schimmel en een eencellige alg of een blauwwier (cyanobacterie), die in symbiose leven. De schimmels in korstmossen leven van voedingsstoffen die door de algen worden aangemaakt. Bouwstoffen voor eiwitten en vetten worden onttrokken aan het substraat (bodem, schors, steen), uit de lucht of uit regenwater met daarin opgeloste voedingsstoffen. De meeste soorten groeien langzaam en kunnen daardoor alleen in voedselarme (micro)milieus de concurrentie met mossen en vaatplanten aan.
Figuur 3.9.10 Figuur 3.9.10
Tabel 3.9.2. Overzicht van wasplaten in Drenthe.
Rode Lijst
kilometerhokken Drenthe totaal
kilometerhokken Drenthe voor 1999
kilometerhokken Drenthe 1999-2007
Gewoon vuurzwammetje
VA
Niet bedreigd
330
74
288
Gewoon sneeuwzwammetje
MA
Gevoelig
150
23
133
Zwartwordende wasplaat
MA
Niet bedreigd
141
39
112
Slijmwasplaat
VZ
Kwetsbaar
69
21
53
Elfenwasplaat
VZ
Gevoelig
61
7
55
Papegaaizwammetje
VZ
Gevoelig
31
8
24
Weidewasplaat
VZ
Kwetsbaar
30
7
23
Trechterwasplaat
Z
Niet bedreigd
19
10
10
Puntmutswasplaat
Z
Kwetsbaar
12
9
8
Veenmosvuurzwammetje
Z
Kwetsbaar
11
7
5
Broos vuurzwammetje
Z
Bedreigd
11
5
6
Kabouterwasplaat
ZZ
Kwetsbaar
9
2
7
Hooilandwasplaat
ZZ
Kwetsbaar
6
4
3
Geurende wasplaat
ZZ
Bedreigd
5
3
2
Scharlaken wasplaat
UZ
Bedreigd
2
2
0
Violetgrijze wasplaat
UZ
Bedreigd
2
1
1
Apothekerswasplaat
UZ
Ernstig bedreigd
2
1
2
Karmozijnwasplaat
UZ
Bedreigd
2
1
1
Vroege wasplaat
UZ
Niet beschouwd
2
1
1
Gele wasplaat
UZ
Kwetsbaar
1
0
1
Kleverige wasplaat
UZ
Kwetsbaar
1
1
0
Granaatbloemwasplaat
UZ
Ernstig bedreigd
1
1
0
Bruingestreepte wasplaat
UZ
Bedreigd
1
0
1
Grauwe wasplaat
UZ
Kwetsbaar
1
0
1
Bruinschubbig vuurzwammetje
UZ
Niet beschouwd
1
1
0
Bert Oving
Zwartwordende wasplaat
voorkomen Drenthe
Figuur 3.9.10. De verspreiding in Nederland van de Slijmwasplaat, een kenmerkende paddenstoel van heischrale graslanden, op basis van atlasblokken (data 1999-2007, Nederlandse Mycologische Vereniging).
Soort
Slijmwasplaat Slijmwasplaat
zijn deze terreinen rijk aan satijnzwammen, bijvoorbeeld Blauwplaatsatijnzwam, Sneeuwvloksatijnzwam en Bleekbruin staalsteeltje. Ook enkele aardtongen en knotszwammen zijn karakteristiek (zie ook tabel 3.9.3). Een eeuw geleden waren paddenstoelrijke schraallanden in Drenthe vermoedelijk wijd verbreid, maar over die periode hebben we geen informatie. Tegenwoordig is de oppervlakte van zulke terreinen zeer bescheiden en sterk versnipperd (figuur 3.9.11). Enkele waardevolle voorbeelden in natuurterreinen zijn de Kleine en Grote startbaan bij Havelte, de Duunsche landen bij Spijkerboor, het Eexterveld en hogere delen van de Reitma bij Elp. De meeste mycologisch waardevolle graslandjes in Drenthe liggen echter in schrale bermen van wegen en kanalen (zie ook Wegbermen en spoordijken, paragraaf 3.11.4, en Sloten, wijken, vaarten en kanalen, paragraaf 3.12.5). Vooral deze laatste gebiedjes zijn zeer kwetsbaar voor wijzigingen in beheer en andere menselijke ingrepen. Vanuit het voormalige Biologisch Station te Wijster is de mycoflora van 54 graslandproefvlakken intensief onderzocht
in de jaren 1974-1976. Dit onderzoek is herhaald in 1997-1999. Uit de ongepubliceerde resultaten blijkt dat de meeste voor schrale graslanden karakteristieke soorten in die periode uit de proefvlakken zijn verdwenen of veel zeldzamer zijn geworden (tabel 3.9.3). De tabel geeft nog een gunstig beeld, omdat alleen soorten zijn opgenomen die in drie of meer proefvlakken voorkwamen. Van de zeldzamere soorten is 75 procent in de tweede periode niet teruggevonden. Een van de oorzaken van de achteruitgang in natuurterreinen is te weinig intensief beheer waardoor verruiging en boomopslag optreedt. Een aanwijzing hiervoor is dat boombegeleidende mycorrhizapaddenstoelen in de onderzochte proefvlakken sterk zijn toegenomen. Daarnaast heeft de sterke afname van het Konijn bijgedragen tot het dichtgroeien van mosrijke graslandjes, bijvoorbeeld in de natuurgebieden ten noorden van Havelte. In wegbermen speelt vaak verandering van beheer een rol, zoals staken van het afvoeren van maaisel, afschuiven van de toplaag en opbrengen van voedselrijke grond. Met een actuele inventarisatie van mycologisch waardevolle bermen en het opstellen van beheersplannen zou veel natuurwinst te behalen zijn.
255
Halfnatuurlijke graslanden in beekdalen De meeste halfnatuurlijke graslanden in Drenthe liggen op vochtige en natte, humusrijke tot venige bodems in beekdalen. Dotterbloemhooilanden en blauwgraslanden staan bekend om hun rijke flora van vaatplanten, maar de mycoflora is met gemiddeld twintig soorten per duizend vierkante meter vrij arm aan soorten. Ook het aantal vruchtlichamen is er gering. Daarom worden deze terreinen door mycologen relatief weinig bezocht. Lange tijd speuren tussen het hoge gras levert vaak slechts een paar algemene soorten op als Barnsteenmosklokje, Oranjegeel trechtertje en Paarsharttrechtertje, alle drie op grote slaapmossen groeiend. Maar soms treft men daartussen heel bijzondere soorten aan. Een kenmerkende en wijd verbreide soort in dotterbloemhooilanden is de Moerasleemhoed die in het voorjaar fructificeert. Op stengels van russen en grassen groeit in het najaar de Biezenmycena en op kale plekjes grond soms het Schelptrechtertje. De Moerasleemhoed en het Schelptrechtertje staan op de Rode Lijst. Uit Drentse dotterbloemhooilanden zijn in de jaren zeventig van de vorige eeuw ook
Een gunstige ontwikkeling is dat zich in sommige natuurontwikkelingsgebieden geleidelijk kritische graslandpaddenstoelen vestigen, bijvoorbeeld in het Eexterveld. Het duurt echter decennia voordat de bodem voldoende ontwikkeld is voor een soortenrijke paddenstoelenflora, zodat het behoud van de huidige waardevolle gebiedjes van grote betekenis is.
verandering in %
aantal proefvlakken 1997-99
aantal proefvlakken 1974-76
voorkomen Drenthe
Zwartwordende wasplaat
Niet bedreigd
MA
9
0
-100
Okervoetsatijnzwam
Bedreigd
ZZ
9
0
-100
Streepsteelheidesatijnzwam
Ernstig bedreigd
UZ
3
0
-100
Konijnenholsatijnzwam
Gevoelig
UZ
3
0
-100
Slijmwasplaat
Kwetsbaar
VZ
3
0
-100
Papegaaizwammetje
Gevoelig
VZ
3
0
-100
Grootsporige schijncantharel
Ernstig bedreigd
ZZ
3
0
-100
Slanke aardtong
Kwetsbaar
VZ
9
1
-89
Gewoon sneeuwzwammetje
Gevoelig
MA
5
1
-80
Wormvormige knotszwam
Kwetsbaar
ZZ
5
1
-80
Kleverige aardtong
Niet bedreigd
Z
4
1
-75
Heidekleefsteelmycena
Kwetsbaar
Z
18
5
-72
Sneeuwvloksatijnzwam
Kwetsbaar
Z
6
2
-67
Schelptrechtertje
Bedreigd
ZZ
5
3
-40
Blauwplaatstaalsteeltje
Kwetsbaar
Z
3
2
-33
Helmsatijnzwam
Bedreigd
ZZ
4
3
-25
Tepelsatijnzwam
Kwetsbaar
ZZ
6
5
-17
Sterspoorsatijnzwam
Gevoelig
MA
18
21
+17
Gele knotszwam
Gevoelig
MA
8
10
+25
Verblekende knotszwam
Kwetsbaar
VZ
3
4
+33
Blauwbruin staalsteeltje
Kwetsbaar
ZZ
3
5
+67
Figuur 3.9.11. Aantallen kenmerkende soorten paddenstoelen voor droge schrale graslanden per kilometerhok in Drenthe (links) en verspreiding van een karakteristieke soort, het Gewoon sneeuwzwammetje (rechts) (data 1999-2007, Paddenstoelenwerkgroep Drenthe). Figuur 3.9.11
Aantal soorten 1- 2 3- 5 6 - 10 >11
(717) (153) (38) (17)
Bert Oving
256
Rode Lijst
Soort
Tabel 3.9.3. Vergelijking van het voorkomen van een aantal kenmerkende paddenstoelen (minimaal in drie proefvlakken in ĂŠĂŠn periode) van schrale graslanden in 43 graslandproefvlakken in de perioden 1974-1976 en 1997-1999 (ongepubliceerde gegevens Biologisch Station Wijster).
Gewoon Sneeuwzwammetje
twee soorten als nieuw voor de wetenschap beschreven, de Hooilandsatijnzwam uit het dal van het Taarlosche Diep en het Beekmosklokje uit het Reestdal. Eerstgenoemde soort is daarna op diverse andere plekken in West-Europa ontdekt, maar het Beekmosklokje is, voor zo ver bekend, nog steeds beperkt tot twee hooilanden langs de Reest. Het is niet bekend in hoeverre de mycoflora van dotterbloemhooilanden recent veranderingen heeft ondergaan. De enige redelijk grote oppervlakte blauwgrasland in Drenthe ligt in de Reitma bij Elp. De paddenstoelenflora is er even arm als in dotterbloemhooilanden, maar er groeien veel meer bijzondere soorten, zoals de Rode Lijstsoorten Beemdmosklokje, Blauwbruin staalsteeltje, Porfiersatijnzwam, Grootsporige schijncantharel en Blanke pronkridder. Uit vergelijkend onderzoek vanuit het Biologisch Station Wijster blijkt dat de mycoflora sinds de jaren zeventig in het grootste deel van het gebied achteruitgaat als gevolg van te sterke vernatting. Vooral winterse inundaties zijn funest voor de paddenstoelenflora. Op een klein hoger deel van het blauwgrasland met overgangen naar heischraal grasland is de ontwikkeling positief met de vestiging van enkele zeer zeldzame soorten als Zwartblauwe satijnzwam, Genavelde cystidesatijnzwam en Kleverige wasplaat.
Overgangsgraslanden De soortenrijkdom van overgangsgraslanden van het Kamgrasverbond is vergelijkbaar met die van halfnatuurlijke graslanden. In natte varianten komen slechts weinig paddenstoelen voor, gemiddeld 18 per duizend vierkante meter, vergelijkbaar met dotterbloemhooilanden. De meeste soorten zijn algemene graslandpaddenstoelen. Regelmatig wordt hier de Sterspoorsatijnzwam gevonden die als gevoelig op de Rode Lijst staat. Een kenmerkende, zeldzame soort is de Grootsporige schijncantharel, die op enkele verschralende percelen voormalig cultuurland in de Reitma bij Elp gevonden is. Opmerkelijk is de ontdekking in 1994 van de Vroege wasplaat in een vochtig verschralend grasland langs de Vledder Aa. In 2004 werd deze soort in gelijksoortig milieu gevonden bij Diever. Het zijn de enige Nederlandse vindplaatsen van deze in heel Europa zeer zeldzame soort. Droge overgangsgraslanden zijn veel rijker aan soorten, gemiddeld veertig (maximaal zestig) per duizend vierkante meter. Veel voorkomende soorten zijn bijvoorbeeld Weidekringzwam, Bleke veldtrechterzwam, Giftige weidetrechterzwam, Zwartwordende bovist en Afgeplatte stuifzwam. Ook de opvallende Grote parasolzwam vindt hier zijn optimum. In de armere, droge vormen van het Kamgrasverbond komen schraallandsoorten voor die op de Rode Lijst staan, zoals Gewoon sneeuwzwammetje, Papegaaizwammetje, Slanke aardtong en Gele knotszwam. Uit onderzoek vanuit het voormalige Biologisch Station te Wijster is gebleken dat de laatste dertig jaar nagenoeg alle overgangsgraslanden in agrarisch gebruik zijn omgezet in sterk bemeste cultuurgraslanden of bouwland. Daarmee zijn alle Rode Lijstsoorten uit deze graslanden verdwenen. Ook in dit graslandtype geldt dat de soortenrijkdom en de kwaliteit stijgt met het aantal jaren ononderbroken graslandbeheer zonder bodemverstoring. De huidige voorwaarden voor agrarisch natuurbeheer zijn geen optie voor herstel van de paddenstoelenflora in het agrarisch gebied. Alleen ononder-
broken verschralend beheer over enkele tientallen jaren schept voorwaarden voor de meer kritische soorten. Zulk beheer wordt wel gevoerd in veel natuurgebieden en heeft geleid tot de vestiging van bedreigde graslandpaddenstoelen in voormalig cultuurland, bijvoorbeeld van Kabouterwasplaat, Gele knotszwam en Papegaaizwammetje in het Eexterveld. De meeste terreinen zijn echter nog te kort in beheer voor de ontwikkeling van een interessante mycoflora. In veel terreinen is de uitgangssituatie ook te voedselrijk of het beheer te extensief voor successen op dit gebied.
Intensief beheerde cultuurgraslanden en kunstweiden De mycoflora van cultuurgraslanden is tussen 1974 en 1978 uitvoerig onderzocht vanuit het voormalige Biologisch Station te Wijster. Deze graslanden zijn arm aan soorten en vruchtlichamen. Belangrijke geslachten zijn vlekplaten, breeksteeltjes en inktzwammen. Vaak zijn mestpaddenstoelen dominant en Rode Lijstsoorten ontbreken nagenoeg. Tijdens een herhalingsonderzoek in 1997-1999 werd een achteruitgang van de soortenrijkdom vastgesteld. Deze wordt veroorzaakt door verdere intensivering van het graslandbeheer, in het bijzonder nog hogere mestgiften en het geregeld scheuren en opnieuw inzaaien van graslanden. Deze laatste praktijk is desastreus voor humusbewoners omdat hun mycelium volledig wordt vernield. Het verdwijnen van Weidechampignon en Anijschampignon uit veel graslandgebieden wordt hieraan toegeschreven. De mycoflora van ingezaaide raaigrasweiden vertoont grote overeenkomst met de uiterst povere mycoflora van akkers. Ook veel mestpaddenstoelen gaan in cultuurgraslanden achteruit doordat steeds meer rundvee permanent in stallen wordt gehouden en daardoor het aantal koeienvlaaien afneemt. Drijfmest vormt voor deze soorten geen alternatief.
3.9.5 Zoogdieren Veel soorten zoogdieren zoeken hun voedsel in graslanden en gebruiken houtwallen en bossen voor dekking of als voortplantingsplaats. Veldmuis, Haas, Konijn en Ree zijn de voornaamste planteneters onder de zoogdieren van graslanden (tabel 3.9.4). Veldmuis, Haas en Ree hebben een voorkeur voor vochtige, kruidenrijke graslanden op wat voedselrijkere gronden; het Konijn prefereert drogere, schrale graslandtypen. De Veldmuis is op zijn beurt een zeer belangrijke voedselbron voor Vos, Hermelijn, Wezel en Bunzing (tabel 3.9.4). Voor zijn dramatische afname was ook het Konijn een belangrijk prooidier voor enkele zoogdiersoorten (Vos, Hermelijn). Een ander belangrijk stapelvoedsel in graslanden voor veel zoogdieren zijn regenwormen. Mol, Das, Egel en soms ook de Vos verorberen aanzienlijke hoeveelheden wormen. De Konijnenstand is door ziekte in het begin van de jaren negentig gedecimeerd. Daarbij ging het niet om de bekende myxomatose, die in Drenthe weinig voorkwam. De boosdoener was RHD, een andere virusziekte, die zich in de periode 1990-1992 over heel Nederland verspreidde. In aantallen bedroeg de afname in bepaalde gebieden 99 procent; de verspreiding is met maximaal 90 procent gekrompen (Bijlsma 2004). In Drenthe is inmiddels weer sprake van een licht herstel (zie Heiden en stuifzanden, paragraaf 3.5.6).
257
Naast ziekte heeft biotoopverlies een rol gespeeld in de achteruitgang van het Konijn. Het is ook een belangrijke, zo niet de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van een aantal andere soorten zoogdieren. De huidige zwaar bemeste en intensief gebruikte graslanden zijn voor zoogdieren ongeschikt; ze bieden nauwelijks voedsel en weinig tot geen dekking. Aan de andere kant heeft ook het verschralen van graslanden in natuurgebieden voor een aantal soorten zoogdieren negatieve gevolgen, omdat dit ten koste gaat van het aantal regenwormen, een belangrijke voedselbron. Verder is predatie door rondzwervende huiskatten mogelijk een factor in de afname van een aantal soorten. De resultaten van het Meetnet Dagactieve Zoogdieren laten voor de Haas zowel landelijk als voor Drenthe een achteruitgang zien van circa 25 procent (figuur 3.9.12). Hoewel er weinig harde gegevens over beschikbaar zijn, lijken verder Hermelijn, Wezel, Bunzing, Egel en mogelijk ook de Mol in Drenthe de laatste decennia in aantal te zijn afgenomen. De stand van de Vos fluctueert nogal, maar is over het geheel genomen stabiel (zie Bossen, paragraaf 3.2.6). In Drenthe
Hans Dekker
André Eijkenaar
Haas
Een sprong Reeën bij de Wildenberg
komen in vergelijking met de rest van Nederland veel Reeën voor. Het Reeënbestand in Drenthe is in 2000 geschat op 8492 en in 2007 op 9531, een stijging van zo’n 10 procent. Deze toename past in de trend die deze soort, ook landelijk, sinds 1994 laat zien (zie biotoop Bossen, figuur 3.2.38). Net als de populaties van Vos, Haas en Konijn wordt die van de Ree door bejaging beperkt. Jaarlijks wordt ongeveer 25 procent van de Reeën afgeschoten.
Tabel 3.9.4. Voorkomen van zoogdieren in graslanden en hun belangrijkste voedselbronnen. (xx) belangrijk, (x) enigszins belangrijk.
120
Voorkomen Drenthe
100
index (1997=100)
258
Trend Drenthe
Rode Lijst
Planteneters
80
60
Veldmuis
VA
?
Haas
ZA
-
Konijn
ZA
+
Ree
ZA
+
Predatoren
Voedsel
40
20
0 1997
2000 Drenthe
2005
2008 Nederland
Figuur 3.9.12. Aantalsontwikkeling van de Haas in Drenthe en in Nederland in de periode 1997-2008 (bronnen: Zoogdiervereniging VZZ, CBS)
Regen wormen
Veldmuis x
Das
VZ
++
xx
Mol
ZA
-?
xx
Vos
VA
=
Hermelijn
A
-?
Gevoelig
x Gevoelig
xx xx
Wezel
A
-
Bunzing
VA
-?
xx
Gewone bosspitsmuis
?
?
x
Tweekleurige bosspitsmuis
VZ
?
x
Egel
ZA
-
x
xx
3.9.6 Vogels Veldmuis als stapelvoedsel  De Veldmuis is geliefd als prooidier. Het broedsucces van vogelsoorten als Kerkuil, Torenvalk en Buizerd wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stand van de Veldmuis. Voor Vos, Hermelijn, Wezel en Bunzing vormt de Veldmuis ook een belangrijke prooi. In het algemeen - maar niet altijd en overal - vertoont de Veldmuizenstand een ongeveer driejaarlijkse cyclus: na een topjaar stort de stand in en volgen enkele daljaren. In Drenthe is deze Veldmuizencyclus zichtbaar in het broedsucces van de Kerkuil met sinds de eeuwwisseling pieken in 2000, 2005 en het absolute succesjaar 2007 met meer dan 2.100 uitgevlogen jongen (figuur 3.9.13).
Broedvogels Graslanden zijn voor veel vogelsoorten van belang als foerageergebied. Daarnaast is er een groep soorten die in graslanden broeden: de weidevogels. Deze grondbroedende soorten hebben een sterke voorkeur voor open landschappen. Sommige broeden ook in andere biotopen, zoals op akkers (Scholekster, Kievit, Gele kwikstaart) en heiden (Veldleeuwerik, Paapje). Het meest gebonden aan open graslandgebieden zijn Tureluur, Grutto, Kemphaan en Watersnip. Tussen de verschillende typen open graslandgebieden bestaan duidelijke verschillen in dichtheid aan broedparen van weidevogels (tabel 3.9.5). In Drenthe bereiken de meeste weidevogelsoorten de hoogste dichtheid in laagveengebieden en in de brede, open beekdalen. Vochtige graslanden
Figuur 3.9.14. Belangrijke weidevogelgebieden in Drenthe (bron: provincie Drenthe).
550
2200
500
2000
450
1800
400
1600
350
1400
300
1200
250
1000
200
800
150
600
100
400
50
200
0
aantal uitgevlogen jongen
aantal broedparen
Figuur 3.9.13. Aantal broedparen en uitgevlogen jongen van de Kerkuil in de periode 1985-2009 (bron: Kerkuilen Werkgroep Drenthe).
0 1985
1990
1995
2000
2005
2009
aantal uitgevlogen jongen, inclusief 2e broedsels aantal broedparen
Hans Dekker
AndrĂŠ Eijkenaar
Kerkuil
Brede en open beekdalen, zoals van het Groote Diep bij Een, zijn nog steeds belangrijke weidevogelgebieden in Drenthe
259
Baltsend Slobeendenpaar
index (1990=100)
150
in heideontginningen hebben lagere dichtheden. Relatief rijke weidevogelgebieden in Drenthe zijn: in Noord-Drenthe de omgeving van het Leekstermeer, de Eelder- en Peizermaden en de stroomdalen van het Groote Diep, de Drentse Aa en de Hunze; in Zuidoost-Drenthe de stroomdalen van het Drostendiep en de Geeserstroom; en in Zuidwest-Drenthe de stroomdalen van de Wapserveense en Vledder Aa, de Oude Vaart en de Reest (figuur 3.9.14). Evenals elders in ons land gaan ook in Drenthe de meeste weidevogelsoorten sterk in aantal achteruit. De afname is al zeker tientallen jaren aan de gang en treft steeds meer soorten (figuur 3.9.15 en 3.9.16; zie overzichten in onder andere Van Dijk 2003, van Dijk en Dijkstra 2000 en 2002, Dijkstra et al. 2007, van Manen 2007). De voornaamste oorzaak is de voortdurende intensivering van de landbouw, die gepaard gaat met onder meer steeds vroeger maaien, verdwijnen van hooilanden, verlaging van de grondwaterstand en omzetting van grasland in (maïs)akkers. Ook inkrimping van het graslandareaal door nieuwe bebouwing, wegenaanleg etc. draagt aan de achteruitgang bij. De sterkste afname heeft plaatsgevonden bij soorten
100
50
0 1984
1988
1992
1996
2000
2004
2008
Weidevogels
Alle soorten agrarisch
Figuur 3.9.15. Aantalsontwikkeling (BMP) van weidevogels en van alle soorten in het agrarisch gebied (inclusief vogels van opgaande elementen vanaf 1990) in Drenthe. 400
300
200
100
0 1980
1990
2000
2010
Figuur 3.9.16. Aantalsontwikkeling van de Grutto vanaf 1970, als voorbeeld van hoe het de meeste weidevogels in Drenthe is vergaan (van Dijk 2003 en BMP).
Geert de Vries
1970
Grutto
André Eijkenaar
André Eijkenaar
Tureluur
index (1990=100)
260
Figuur 3.9.17
aantal paren per stip 1 2-5 6 - 10 11 - 15
Hans Dekker
45
Figuur 3.9.17. De herintroductie van de Ooievaar heeft de basis gelegd voor de huidige verspreiding in Drenthe.
met een voorkeur voor natte graslanden (die er in het boerenland in feite niet meer zijn), zoals Watersnip, Tureluur, Grutto, Paapje, Slobeend en Zomertaling. Het aantal broedende Grutto’s in Drenthe is bijvoorbeeld gedaald van 7.000 paren in 1966-1967 tot ongeveer 300 in 2008. De Kemphaan is praktisch uit Drenthe verdwenen. In de afgelopen tien jaren zijn ook tot voor kort nog talrijke soorten als Kievit, Scholekster, Wulp, Veldleeuwerik en Patrijs aanzienlijk in aantal afgenomen. Aanvankelijk konden deze soorten nog uitwijken naar drogere percelen of naar akkers, maar uiteindelijk hielden ze dat niet vol. Ook diverse terreinen die in beheer zijn gekomen bij natuurbeschermingorganisaties, zijn voor de meeste weidevogels ongeschikt geworden. Op de voorheen steeds met mest verrijkte bodems treedt na de overgang sterke verruiging met onder andere pitrus op, waarna veel weidevogels deze percelen mijden. Andere soorten zoals Sprinkhaanzanger, Blauwborst,
Ooievaarpaar op nest bij Zuidwolde
261
Rietgors en soms ook Kwartelkoning en Watersnip profiteren juist van de veranderingen. De Kwartelkoning stond lange tijd in het rijtje verdwijnende weidevogels, maar deze ral met zijn nachtelijke raspende roep maakte de afgelopen tien jaren een onverwachte revival door. In het natte voorjaar van 1998 werden plotseling meer dan honderd Kwartelkoningen gesignaleerd, meest in natte hooilanden van natuurbeschermingsorganisaties (van Dijk 1998). In latere jaren werden ze in wisselende aantallen waargenomen. Favoriet waren de in juni of later gemaaide hooilanden in beekdalen in Noord- en Zuidwest-Drenthe. Al eerder was de ooievaar in Drenthe als broedvogel uitgestorven. Door het ooievaarcentrum De Lokkerij in De Wijk is getracht de ooievaar te herintroduceren. De poging kan als geslaagd worden beschouwd, want tegenwoordig is de ooievaar in de wijde omgeving van De Wijk weer een normale verschijning op de paalnesten en in de graslanden (figuur 3.9.17). Voor Noord-Drenthe heeft een ooievaarcentrum in
index (1990=100)
150
100
50
0
AndrĂŠ Eijkenaar
1970
Graspieper
1980
1990
2000
2010
Figuur 3.9.18. Aantalsontwikkeling van de Graspieper vanaf 1970 in Drenthe (van Dijk 2003 en BMP). In weerwil van de landelijke afname gaat het de Graspieper in Drenthe voor de wind. Graspiepers verblijven graag aan randen van percelen en profiteren van lichte verruiging.
Nienoord bij Leek, net over de grens in Groningen, een vergelijkbare rol gespeeld. Er zijn nog meer graslandvogels die het in Drenthe goed doen, waaronder de graseters zoals Knobbelzwaan en diverse soorten ganzen, en verder Kuifeend, Krakeend, Graspieper en Gele kwikstaart. De toename van de twee laatstgenoemde soorten gaat enigszins tegen de landelijke trend in. Het lijkt er op dat ze profiteren van veranderingen in het beheer van graslanden door natuurbeschermingsorganisaties (vernatting, hooilandbeheer, verruiging). Maar de toename strekt zich ook uit tot ‘regulier’ boerengrasland, waar beide soorten in enigszins ruig begroeide bermen en langs onverharde wegen of in bloemrijke randen broeden (figuur 3.9.18).
xx
Ooievaar
xx
xx
70
85
++
Knobbelzwaan
xx
xx
226
266
+
Krakeend
xx
xx
70
80
++
Zomertaling
xx
xx
77
90
0
Slobeend
xx
xx
233
258
0
Kuifeend
xx
xx
611
779
+
Kwartelkoning
xx
xx
29
139
+
Watersnip
xx
xx
248
307
-
Grutto
xx
xx
1.053
1.168
--
Scholekster
xx
xx
xx
5.708
9.271
--
Kievit
xx
xx
xx
18.071
27.057
--
Graspieper
xx
xx
xx
6.913
7.864
+
Tureluur
xx
xx
x
428
531
Kwartel
x
xx
xx
411
1.292
+
Veldleeuwerik
x
xx
xx
6.037
8.436
-
Gele kwikstaart
x
xx
x
2.869
3.582
+
Wulp
xx
xx
1.246
1.438
-
Paapje
xx
226
350
-
Patrijs
x
xx
376
542
--
x
x
10.539
10.895
+
Roek
x
minimum
maximum
1
3
--
-
Winter- en trekvogels Voor een aantal vogelsoorten zijn graslanden van groot belang als foerageergebied omdat er belangrijke prooidieren voorkomen, die in akkers vrijwel niet of slechts in lage
André Eijkenaar
Trend in Drenthe 1990-2007
Populatie Drenthe 1998-2000
Laagveen open
Kemphaan
Beekdal open
Graslanden
262
Heideontginning
Tabel 3.9.5. Biotoopkeuze van een aantal kenmerkende weidevogels in verschillende landschapstypen in Drenthe. (x) enige voorkeur en (xx) sterke voorkeur.
Buizerd
dichtheden aanwezig zijn, zoals Regenwormen, emelten en Veldmuizen. Regenwormen en emelten zijn een belangrijke voedselbron voor broedvogels als Steenuil, Roek, Spreeuw, Merel, Zanglijster, Grote lijster en Kokmeeuw en voor doortrekkers en wintergasten als Stormmeeuw, Regenwulp, Goudplevier, Koperwiek en Kramsvogel. Roofvogels als Buizerd en Torenvalk en uilen als Kerkuil en Ransuil jagen boven kruidenrijke graslanden op Veldmuizen. Voor deze vogelsoorten zijn graslanden belangrijke voedselgebieden, met name in de wintermaanden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verspreiding van de Buizerd in de winter, die zeer duidelijk samenhangt met de ligging van de belangrijkste graslandgebieden. Behalve door soorten die vooral afkomen op het dierlijke voedsel, worden deze gebieden ook graag bezocht door vogelsoorten die grassen of kruiden eten, waaronder Meerkoet en Smient. De meest in het oog springende grazers zijn ganzen en zwanen. In Drenthe is de Toendrarietgans het talrijkst. Rietganzen en zwanen eten niet alleen gras maar ook wintergraan en oogstresten van aardappels en bieten. De Kolgans foerageert vrijwel uitsluitend op grasland. Vrijwel alle ganzen en zwanen zijn de afgelopen decennia in Drenthe in aantal toegenomen. Bij Grauwe gans, Brandgans en Grote Canadese gans is de toename van recente datum. Het aantal ganzen dat in Drenthe overwintert, kan, afhankelijk van de weersomstandigheden, van jaar tot jaar sterk wisselen. Het seizoensmaximum van de Toendrarietgans bijvoorbeeld
Tabel 3.9.6. Maximale aantallen pleisterende zwanen en ganzen in Drenthe en in Nederland (Van Roomen et al. 2004, 2005, 2006, 2007).
2002/03
2003/04
2004/05
2005/06
Maand van maximum
Gemiddelde van maxima in 2002/03 Aandeel (%) t/m 2005/06 Drenthe van Nederland Drenthe
Nederland
Knobbelzwaan
749
640
677
692
jan-feb
690
29.520
2
Kleine zwaan
538
408
418
658
feb-mrt
506
12.313
4
Wilde zwaan
203
139
237
280
jan-feb
215
2.431
9
Taigarietgans
2.950
1.144
2036
2001
dec-feb
2.033
4.135
49 41
Toendrarietgans
57.020
72.867
50.046
58.212
jan-feb
59.536
14.6764
Kolgans
26.913
11.872
18.789
19.320
dec-feb
19.224
70.9328
3
Grauwe gans
183
416
1.172
1.185
okt en feb
739
303.404
0,2
Brandgans
403
176
1.482
917
nov-feb
745
397.049
0,2
Grote Canadese gans
268
600
508
1.100
okt-jan
619
9.583
6
Nijlgans
538
572
564
597
okt-jan
568
15.055
4
Herman Feenstra
varieerde in de periode 2002-2006 van 50.046 tot 72.867 (tabel 3.9.6). Landelijk gezien is Drenthe vooral van betekenis vanwege het aantal pleisterende Taiga- en Toendrarietganzen, dat gemiddeld op 41-49 procent van het landelijke totaal uitkomt. Ook het aantal Wilde zwanen is in Drenthe relatief hoog.
Roekenkolonie
12000 10000
aantal nesten
Roek, een echte Drentse vogel Een belangrijk deel van de Nederlandse Roeken (17%) broedt in Drenthe. De Roek broedt in kolonies, bij voorkeur in hoge bomen, vaak in de nabijheid van bebouwing. In de loop van het jaar maakt deze kraaiachtige gebruik van verschillende landschapstypen, maar het hele jaar door zijn vochtige graslanden het belangrijkste voedselgebied. Grote kolonies liggen in de buurt van graslandgebieden en het broedsucces wordt vrijwel geheel bepaald door het voedselaanbod in deze gebieden. In de zomer zoeken zowel oude als jonge vogels vrijwel uitsluitend voedsel op graslanden. In het vroege voorjaar (februari-april) zijn bouwlanden erg in trek en in het najaar zoeken de Roeken vaak voedsel op stoppelvelden en op gerooide aardappel- en bietenakkers. Gezien het belang van graslandgebieden voor de Roek kunnen ontwatering en intensief gebruik van graslanden grote negatieve gevolgen hebben voor de stand. Sinds de Roek wettelijk is beschermd, heeft de stand zich hersteld van 4.000 nesten in 1976 tot bijna 12.000 in 2001. In de daaropvolgende jaren nam het aantal nesten af tot 8.500 in 2007 (figuur 3.9.19). In veel kolonies is sprake van gestage afname en daarnaast zijn er veel verplaatsingen. Analyse van de recente afname van de Roek duidt er op dat weersfactoren en menselijke verstoring (met verplaatsing als gevolg) hiervoor waarschijnlijk in belangrijke mate verantwoordelijk zijn (Lensink et al. 2007). Onderwerpen als voedselbeschikbaarheid, reproductie en overleving zijn echter niet in deze analyse betrokken. Sinds 2003 zijn in Zuidwest-Drenthe proeven genomen om overlast (voor mensen) veroorzakende kolonies in de bebouwde kom naar het buitengebied te ‘verplaatsen’. De resultaten voldeden niet aan de verwachtingen (Faunafonds 2004, 2005); de maatregelen leidden weliswaar tot afname, maar ook tot uiteenvallen van de kolonie in kleinere in de directe omgeving en daarmee en tot verspreiding van de ‘overlast’.
263
Hans Dekker
Wilde zwanen
8000 6000
4000
2000 Figuur 3.9.19. Aantalsontwikkeling van de Roek in Drenthe (provincie Drenthe, WAD, SOVON).
0 1970
1980
1990
2000
2009
André Eijkenaar
Steenuil
Kleine plevier en natuurherstel Op verschillende plaatsen in Drenthe zijn in de afgelopen jaren percelen cultuurland heringericht voor natuurontwikkeling. Het gaat onder meer om herstel van oorspronkelijke beeklopen en het verwijderen van de voedselrijke toplaag van de bodem om schraal grasland of heide te ontwikkelen. Voorbeelden van grootschalige projecten zijn het Mantingerveld en de omgeving van Mars- en Westerstroom, beide in Midden-Drenthe, de Vledder Aa en het Dwingelderveld in Zuidwest-Drenthe en het Hunzedal in NoordoostDrenthe. Na de uitvoering van de grondwerkzaamheden liggen er vaak gedurende enkele jaren grote, vrijwel onbegroeide zandvlakten met plassen. Juist deze gebieden zijn ideaal voor de Kleine plevier, die gewoonlijk op zandige oevers van rivieren nestelt. Na al het machinegeweld is het
de eerste soort die acte de présence geeft met zijn welluidende baltsroep en fraaie baltsvlucht. Wanneer het terrein na enige jaren geheel begroeid raakt, verdwijnt deze pioniersoort weer. Soms weten Kleine plevieren ook geplagde heidestroken te vinden. In het gebied van de Vledder Aa tussen Appelscha en Doldersum zijn vanaf 1990 inrichtingswerkzaamheden uitgevoerd en daar kwamen vrijwel direct Kleine plevieren op af. In 2003-2007 bereikte de stand een hoogtepunt toen in korte tijd in Oude Willem, Wateren en Doldersum honderden hectares kale bodem beschikbaar kwamen (figuur 3.9.20). Het aantalsverloop is in feite opgebouwd uit kortstondige aantalpieken in verschillende deelgebieden. Andere pioniersoorten die onder soortgelijke omstandigheden soms in Drenthe broeden, onder andere in het Hunzedal, zijn Kluut, Bontbekplevier en Visdief.
Aantal paren
40
20
0
Kleine plevier
Saxifraga- Piet Munsterman
264
De betekenis van Regenwormen in levensgemeenschappen Bepaalde planten en dieren zijn belangrijk, omdat ze als hoofdvoedsel dienen voor andere organismen. Regenwormen vervullen zo’n sleutelrol in de levensgemeenschappen van verschillende biotopen. Ze vormen een hoogwaardige voedselbron voor veel diersoorten, zoals amfibieën en reptielen, lijsterachtigen (Merel, Zanglijster), meeuwen (Stormmeeuw), weidevogels (Grutto, Scholekster) en insectenetende zoogdieren (Mol, Egel, spitsmuissoorten). Ook diersoorten waaraan men in dit verband niet zo gauw zou denken, zoals Steenuil, Bosuil en Das, eten veel Regenwormen. Het aantal Regenwormen per oppervlakte-eenheid verschilt sterk per biotoop. Zo is de dichtheid in grasland veel hoger dan in akkers en ontbreken Regenwormen in droge, enigszins zure biotopen zoals heidevelden. Deze verschillen beïnvloeden natuurlijk ook het voorkomen van soorten die vooral van Regenwormen leven. Zo zal men een Mol vrijwel nooit in een heideveld aantreffen en maken bepaalde broedvogels van natte heiden voedselvluchten naar omringende graslandgebieden. Niet alleen de dichtheid aan Regenwormen is van belang, ook de beschikbaarheid speelt een rol. Wanneer bijvoorbeeld graslanden ontwaterd worden, trekken Regenwormen, die echte vochtliefhebbers zijn, zich dieper in de bodem terug en worden zo onbereikbaar voor voedselzoekende vogels en zoogdieren. Dit is een van de oorzaken van de achteruitgang van bepaalde weidevogelsoorten.
1960
1970
1980
1990
2000
Figuur 3.9.20. Aantalontwikkeling van de Kleine plevier in een deel van Zuidwest-Drenthe (A.J. van Dijk, J. Kleine).
2010
3.9.7 Amfibieën en reptielen De aanwezigheid van amfibieën in graslanden is beperkt tot de nabije omgeving van geschikte voortplantingsplaatsen zoals sloten en poelen (zie respectievelijk Sloten, wijken, vaarten en kanalen, paragraaf 3.12.7 en Poelen, paragraaf 3.13.5). Niet al te intensief gebruikte graslanden dienen als landbiotoop voor Bruine kikker en Gewone pad. Voor reptielen zijn graslanden weinig geschikt. In grasland bij bos of heide kan men soms een jagende Hazelworm of Ringslang aantreffen.
3.9.8 Insecten
Edo van Uchelen
Dagvlinders Graslandvlinders (tabel 3.9.7) moeten het hebben van kruidenrijke vegetaties met veel nectarleverende bloemen. Tegenwoordig zijn dergelijke graslandvegetaties grotendeels beperkt tot natuurgebieden. Daarbuiten bieden vooral vegetaties langs lintvormige elementen zoals wegbermen en taluds van greppels, sloten en waterschapsleidingen nog levenskansen voor dagvlinders van graslanden. Algemene dagvlinders van matig voedselrijke en kruidenrijke graslanden in Drenthe zijn Oranje zandoogje, Bruin zandoogje en Koevinkje. Voor Koevinkje en Oranje zandoogje is Drenthe van landelijke betekenis met een aandeel van respectievelijk 16 en 15 procent in de landelijke verspreiding op basis van atlasblokken. Oranje zandoogje is algemeen in Drenthe en in het zuiden van het land, maar elders schaars of ontbrekend. Vochtige niet te intensief gebruikte graslanden met enige beschutting in de vorm van houtwallen of bos vormen het domein van het Oranjetipje (figuur 3.9.21). Deze in het voorjaar vliegende vlinder heeft in Drenthe duidelijk geprofiteerd van de aanleg van houtsingels in eertijds open gebieden. Een andere soort die een toename laat zien is het Icarusblauwtje. De mannetjes van het Icarusblauwtje zijn fraai hemelsblauw. De soort kwam oorspronkelijk vooral in de Veenkoloniën in het oostelijk deel van Drenthe voor maar heeft haar areaal in de loop van de jaren negentig duidelijk uitgebreid; tegenwoordig kan men haar verspreid over de hele
Op weg naar de voortplantingsplaats omklemmen Gewone paddenmannetjes in het voorjaar alles wat beweegt en ook maar iets weg heeft van een wijfjespad, zoals in dit geval een Bruine kikker
provincie waarnemen (figuur 3.9.22). Zij gedraagt zich vaak als een pionier van braakliggende terreinen met een lage vegetatie en wordt ook regelmatig in stedelijke milieus waargenomen. Een tot voor kort algemene graslandvlinder die door onbekende oorzaak sterk is achteruitgegaan is de Argusvlinder; in 2003 was de landelijke verspreiding gekrompen tot slechts tien procent van het areaal in 1992 (figuur 3.9.23). Het Bargerveen en het Oosterse Bos in Zuidoost- Drenthe zijn de belangrijkste vliegplaatsen in Nederland van de zeldzame Aardbeivlinder. Daar vliegt dit vlindertje in bovenveengraslanden met veel Tormentil, de voedselplant voor de rups. Verder komt de soort in lage aantallen voor in het Dwingelderveld en in een natuurreservaatje in de omgeving van Nijeveen. Op deze laatste locatie is zij in 2008 niet meer waargenomen. Een soort die regelmatig als standvlinder in Drenthe lijkt te zijn verdwenen maar dan toch steeds weer opduikt is de Zilveren maan. Deze standvlinder behoort tot de parelmoervlinders en is karakteristiek voor blauwgrasland. De voedselplant van de rups is Moerasviooltje. Populaties waren bekend van de omgeving van Nijeveen-Kolderveen, Figuur 3.9.21
Oranjetipje
Parende Oranjetipjes op Pinksterbloem
Hans Dekker
2000 - 2008 (637) 1990 - 1999 (790)
265
Figuur 3.9.22
Figuur 3.9.23
Icarusblauwtje
Argusvlinder 2000 - 2008 (784) 1990 - 1999 (1126)
2000 - 2008 (354) 1990 - 1999 (208)
de Zure Venen bij Ruinen en het Reestdal. Ook kwam de soort voor in de Noord-Drentse beekdalen en laagveengebieden. Tot verrassende tijdelijke vestigingen kwam het in het Bargerveen (1996-1997) en in een natuurreservaatje langs het Oostervoortsche Diep in Noord-Drenthe (1996-2000). Beide populaties zijn inmiddels weer verdwenen. Tegenwoordig is alleen op de klassieke vlieglocatie in het beekdal van de Elperstroom in Midden-Drenthe nog sprake van een populatie van enige omvang; zowel in 2007 als 2008 zijn er maximaal 50 exemplaren geteld (schrift. med. P. Arends, Staatsbosbeheer). Daarnaast worden af en toe nog enkele exemplaren gemeld uit de omgeving van Nijeveen-Kolderveen en het Reestdal. Met 27 procent van de landelijke verspreiding is Drenthe van landelijke betekenis voor deze zeldzame vlinder. Karakteristieke soorten van halfnatuurlijke graslanden die in Drenthe voorkwamen maar zijn uitgestorven, zijn Rode vuurvlinder (1946), Grote parelmoervlinder (1942) en Moerasparelmoervlinder (1947). Tussen haakjes staat het jaartal waarin de soort voor het laatst in Drenthe is waargenomen.
Hans Dekker
266
Zilveren maan op Kale jonker
Tabel 3.9.7. Karakteristieke dagvlindersoorten van graslanden. Soort
waardplant
voorkomen
verwachting
Rode Lijst
Soorten van matig voedselrijke en kruidenrijke graslanden Zwartsprietdikkopje
Breedbladige grassen
Zeer algemeen
Zeer algemeen
Geelsprietdikkopje
Breedbladige grassen
Vrij zeldzaam
Vrij zeldzaam
Groot dikkopje
Breedbladige grassen, Pijpenstrootje
Vrij schaars
Vrij schaars
Oranjetipje
Pinksterbloem, Look-zonder-look
Vrij schaars
Algemeen
Klein geaderd witje
Pinksterbloem, kruisbloemigen
Zeer algemeen
Zeer algemeen
Icarusblauwtje
Gewone rolklaver, Moerasrolklaver
Vrij zeldzaam
Vrij schaars
Argusvlinder
Grassen
Algemeen
Vrij zeldzaam
Hooibeestje
Grassen
Vrij schaars
Vrij schaars
Oranje zandoogje
Grassen
Zeer algemeen
Zeer algemeen
Koevinkje
Breedbladige grassen
Zeer algemeen
Zeer algemeen
Bruin zandoogje
Grassen
Zeer algemeen
Zeer algemeen
Soorten van voedselarme, schrale graslanden Aardbeivlinder
Tormentil
Uiterst zeldzaam
Uiterst zeldzaam
Kleine vuurvlinder
Schapenzuring, Veldzuring
Algemeen
Algemeen
Bedreigd
Bruine vuurvlinder
Schapenzuring, Veldzuring
Vrij schaars
Vrij zeldzaam
Kwetsbaar
Zilveren maan
Moerasviooltje
Uiterst zeldzaam
Uiterst zeldzaam
Bedreigd
Nachtvlinders De nachtvlindersoorten van graslanden gebruiken in hun levenscyclus vaak een combinatie van grassen en kruiden. Slechts enkele soorten hebben maar ĂŠĂŠn waardplant. Deze soorten zijn daardoor kwetsbaar en op landelijk niveau vaak zeldzaam, al kunnen ze plaatselijk algemeen zijn. In moderne, voedselrijke graslanden waar slechts enkele plantensoorten groeien, hebben nachtvlinders weinig te zoeken. Voor zover ze er al voorkomen, vormen randen, slootkanten en ruigere hoekjes hun leefgebied. Daarentegen zijn in graslanden met een gevarieerde soortensamenstelling van diverse grassen en kruidachtige planten veel soorten te vinden, zowel in droge als natte situaties. Het gaat om soorten die men ook kan aantreffen in bermen, langs spoordijken en in de bebouwde kom op erven en in tuinen. Vooral dagactieve nachtvlinders worden vaak waargenomen op plaatsen waar de nectarplanten groeien. Dit zijn meestal andere plantensoorten dan de waardplanten (planten waarop de eitjes worden gelegd). In tabel 3.9.8 zijn enkele kenmerkende nachtvlindersoorten op een rijtje gezet. Ze worden hieronder kort besproken.
Het Stro-uiltje is vooral in 2007 veel waargenomen (38 exemplaren). Het is een ‘heel gewone’ soort waarvan de stand licht vooruitgaat. Zij wordt het meest gevonden in vochtige graslanden maar komt ook op andere vochtige plaatsen met grassen voor. De Ratelaarspanner is een echte specialist. Zijn enige waardplant is de Grote ratelaar, een plant die in matig voedselrijke natte graslanden haar optimum heeft (zie paragraaf 3.9.2). Deze zeldzame vlinder is voor 1980 regelmatig waargenomen, onder andere bij het BallooĂŤrveld. Daarna volgde een periode met weinig waarnemingen ‑ mogelijk doordat er minder op de soort is gelet ‑ maar na 1995 wordt zij weer vaker gezien. In 2008 zijn twee exemplaren waargenomen. De stand lijkt stabiel. De Metaalvlinder heeft haar verspreiding de laatste jaren iets uitgebreid. Uit de periode 1990-2007 zijn 83 waarnemingen bekend. Binnen die periode werd in 2004 het hoogste aantal exemplaren (15) geteld. Deze score is echter in 2008 met 120 waargenomen exemplaren ruimschoots overtroffen. De soort heeft een voorkeur voor natte graslanden maar komt ook in
+
x
Zeldzaam
=
x
Metaalvlinder
Niet zeer gewoon
+
xx
x
Groene weide-uil
Niet zeer gewoon
+
x
x
Moerasgoudvenstertje
Zeer gewoon
+
xx
x
x
Bonte marmeruil
Zeer gewoon
++
x
xx
x x
Bonte grasuil
Gewoon
+
x
xx
Sint-Jansvlinder
Vrij gewoon
+
x
x
Mi-vlinder
Gewoon
=
x
x
x
Bruine daguil
Niet zeer gewoon
+
x
x
x
Jelle de Vries
Nat grasland
Heel gewoon
Ratelaarspanner
Bermen, ruigten
Trend Drenthe
Stro-uiltje
Heischraal grasland
Voorkomen Nederland
Droog grasland
Tabel 3.9.8. Indeling van een aantal soorten nachtvlinders van graslanden naar hun meest gebruikte biotopen. (x) enige voorkeur; (xx) sterke voorkeur.
Metaalvlinder
267
268
Hans Dekker
drogere gebieden voor (figuur 3.9.24). Haar waardplanten zijn zuringsoorten; de overdag vliegende vlinders foerageren vaak op Akkerdistel en Jakobskruiskruid. Ook de stand van de Groene weide-uil vertoont een lichte toename. Hoewel Pijpenstrootje haar favoriete waardplant is, heeft deze soort in vergelijking met de hiervoor genoemde soorten een voorkeur voor iets drogere graslanden. Anders dan zijn naam doet vermoeden, is het Moerasgoudvenstertje niet beperkt tot moerassen of vochtige plaatsen. Zijn waardplanten zijn diverse grassoorten, waaronder Duinriet en Gestreepte witbol, soorten die duiden op een wat droger leefgebied. In 2008 zijn in Drenthe 21 exemplaren waargenomen en de trend is licht toenemend. Opmerkelijk is dat de laatste twee jaren in Drenthe alleen deze zeldzame soort is waargenomen en niet het Goudvenstertje, een landelijk gezien gewone soort die in vergelijkbare biotopen leeft. Hoewel de soorten veel op elkaar lijken, zijn er kleine verschillen die verwarring uitsluiten.
Sint-Jansvlinder op knoopkruid
In de wat drogere graslanden met overgangen naar open bos, bosranden, brede paden en wegbermen vliegt de Bonte marmeruil. De rups heeft een breed scala aan voedselplanten met een voorkeur voor klaversoorten. De laatste tien jaar vertoont de stand een sterke toename. De soort heeft haar hoofdverspreiding binnen Nederland in Zuidoost-Friesland en West-Drenthe (figuur 3.9.25). De laatste jaren wordt zij ook elders in Drenthe vaker waargenomen. De Bonte grasuil is een gewone en plaatselijk soms heel talrijke soort, waarvan het aantal licht toeneemt. Haar voedselplanten zijn onder andere Borstelgras, Bochtige smele en Pijpenstrootje. De Sint-Jansvlinder heeft een voorkeur voor bloemrijke graslanden, wegbermen en brede bospaden. In het begin van de jaren negentig waren in Drenthe slechts enkele vindplaatsen van deze vlinder bekend, onder andere bij Havelte. Daarna heeft zij haar verspreiding uitgebreid en inmiddels wordt ze in de hele provincie waargenomen. Vanaf 1991 is de soort 185 keer gemeld (bron: Vlinderwerkgroep Drenthe), met 2004 als topjaar met 39 waarnemingen.
In drogere en bloemrijke graslanden, bosranden en bermen komen de Mi-vlinder en de Bruine daguil voor. Ze worden op veel plaatsen in Drenthe gevonden. Beide vertonen een lichte toename.
Sprinkhanen Graslanden in volledig agrarisch gebruik zijn bijna zonder uitzondering ongeschikt voor sprinkhanen, omdat ze voedselrijk zijn en vaak te intensief beweid of gemaaid worden. Vochtige graslanden in beekdalen zijn bij matig intensief beheer wel interessant voor sprinkhanen. Hier kan naast een aantal algemene soorten ook de als kwetsbaar op de Rode Lijst staande Zompsprinkhaan gevonden worden. In Drenthe is de soort vermoedelijk niet zeldzaam in beekdalen; ze kan soms populaties hebben op kleine snippers geschikt habitat. Doordat zij zowel wat betreft uiterlijk als geluid sterk lijkt op de algemene Krasser, is de verspreiding relatief slecht bekend en mogelijk is ze in Drenthe algemener dan de huidige gegevens laten zien. In natte en ruige graslanden kan
de Moerassprinkhaan gevonden worden (zie ook Meren en moerassen, paragraaf 3.8.10). Deze soort gaat in Nederland vooruit en lijkt te profiteren van het ontstaan van ruige graslanden in natuurontwikkelingsgebieden.
slechts twee die enigszins gebonden zijn aan graslanden: Kruiskruidzandbij (26% van de Nederlandse vindplaatsen in Drenthe; figuur 3.9.26) en Klokjesdikpoot (22%; figuur 3.9.27). Hun namen wijzen op de planten waar deze bijen stuifmeel verzamelen: respectievelijk Jakobskruiskruid en klokjes (in Drenthe uitsluitend Grasklokje). De Kruiskruidzandbij staat op de Rode Lijst als bedreigd, maar in recente jaren neemt het aantal waarnemingen van de soort zowel in Nederland als ook in Drenthe toe. In natte schrale graslanden met Grote wederik komt de algemene Slobkousbij voor. Sinds kort treft men in Drenthe zijn opvallende broedparasiet, de Bonte viltbij, aan.
Bijen Graslanden zijn belangrijke leefgebieden voor bijen. Met name schrale, bloemrijke graslanden zijn rijk aan bijen. Voor in de bodem nestelende soorten is verder van belang dat er droge plekjes in het terrein aanwezig zijn. Net als bij de heiden is voor de bijenfauna ook in dit biotoop variatie belangrijk. Hoogteverschillen (bodemreliĂŤf, steile zandwandjes, kuilen, greppels) en verschillen in vegetatiestructuur (struiken, kruiden, open zand) zorgen ervoor dat er voor uiteenlopende bijensoorten geschikte plekjes zijn. In Drenthe komen weliswaar droge schrale graslanden (en droge schrale bermen) voor, maar de provincie is niet van uitzonderlijke betekenis voor graslandsoorten. Onder de soorten waarvoor Drenthe van bijzonder belang is zijn er Figuur 3.9.26
Wespen Schrale graslanden zijn rijk aan wespen, omdat hier kaal zand te vinden is om in te nestelen en omdat de bloemenrijkdom meestal groot is. Net als op de heidevelden is variatie in de graslanden belangrijk voor de wespenfauna. Daarbij valt te denken aan hoogteverschillen (bodemreliĂŤf, steile
Kruiskruidzandbij
Pieter van Breugel
Figuur 3.9.27
Kruiskruidzandbij
Pieter van Breugel
1990 - 2007 (21) 1950 - 1989
Klokjesdikpoot
Klokjesdikpoot 1990 - 2007 (20) 1950 - 1989
269
zandwandjes, kuilen, greppels) en verschillen in vegetatiestructuur (struiken, kruiden, open zand). Door dergelijke variatie ontstaan verspreid over het terrein plekjes met uiteenlopende eigenschappen, waar uiteenlopende wespensoorten zich thuis voelen. Drenthe is niet erg rijk aan droge schrale graslanden, en daarmee ook niet aan wespensoorten van dit biotoop.
270
Loopkevers In schrale graslanden, waaronder ook wegbermen en spoordijken, zijn enkele karakteristieke loopkeversoorten te vinden. Voor twee soorten uit dit biotooptype lijkt Drenthe van bovengemiddeld belang te zijn: Amara kulti en A. praetermissa. Amara kulti is een warmteminnende soort die in Nederland alleen op de hogere zandgronden voorkomt. Van deze soort is slechts een beperkt aantal vangsten bekend. Daardoor is haar biotoopvoorkeur in Nederland nog niet geheel duidelijk, maar waarschijnlijk komt ze in allerlei warme en vaak schrale graslanden voor. Ze eet voornamelijk graszaden. De soort is pas in 1947 beschreven en in 1960 voor het eerst in Nederland aangetroffen (in Emmen). Er zijn enkele recente vondsten in Drenthe: in het Nuilerveld en het Eexterveld in 2003 en in het Dwingelderveld in 2008. Amara praetermissa is een zeldzame soort van hogere gronden in Nederland. De soort is warmteminnend en wordt in Nederland voornamelijk gevonden in warme, schrale, open graslanden met een ijle begroeiing, onder andere stuifzandvegetaties en kalkgraslanden. Van de recente vindplaatsen bevindt zich een kwart in Drenthe (Turin 2000). De soort is gevoelig voor verruiging en verdichting van de vegetatie en kandidaat voor de Rode Lijst. Ook in andere delen van Europa is ze schaars.
Mieren Graslanden vormen een mierenbiotoop bij uitstek, met name de extensief gebruikte met een niet te hoog opgaande vegetatie. De typische soort van humusrijke grasvegetaties is de Gele weidemier. Deze soort komt nog overal voor in Drenthe, maar zoals op veel plaatsen in Nederland voornamelijk in natuurgebieden, extensieve graslanden langs bosranden en bospaden en in de schaarse nog resterende onbemeste en extensief beweide agrarische graslanden (figuur 3.9.28). Behalve voor de Gele weidemier vormen halfnatuurlijke graslanden (al dan niet in combinatie met open bos, bosranden en heide) het biotoop voor een behoorlijk aantal mierensoorten, waaronder verschillende soorten uit de soortenrijke geslachten Lasius, Leptothorax en Myrmica.
Corry Abbink-Meijerink
Zweefvliegen In graslanden zijn veel soorten zweefvliegen te vinden, waarbij schrale en kruidenrijke graslanden het soortenrijkst zijn. Een zeer zeldzame soort die voornamelijk in kruidenrijk grasland wordt aangetroffen, is het Weegbreegitje. De larven van deze soort leven in de wortels van Smalle en Grote weegbree. Een andere vrij zeldzame soort die vooral in graslanden wordt waargenomen is het Zorroplatvoetje. Deze komt voornamelijk voor in wat vochtigere graslanden nabij bos.
Gele weidemier in afwachting van de bruiloftsvlucht Figuur 3.9.28
Gele weidemier 1990 - 2007 (42)
271