Natuur in Drenthe - zicht op biodiversiteit - deel 11

Page 1

3.10 Akkers

3.10.1 Inleiding De eerste sporen van landbouw in Drenthe stammen van rond 3.400 voor Chr. (Trechterbekercultuur). Akkers werden verkregen door het kappen en branden van stukken bos. In de IJzertijd (800-50 voor Chr.) werden de kleine gras- en bouwlandpercelen omgeven door walletjes. Uiteindelijk ontstonden zo grotere complexen van soms tientallen hectaren. Van deze ‘celtic fields’ of raatakkers zijn de honingraatachtige patronen nu nog te herkennen op luchtfoto’s. In de vroege Middeleeuwen ontstonden de essen, die meestal werden aangelegd op de hogere delen in het landschap, vooral op loopodzolgronden. Door eeuwenlange bemesting hebben de meeste essen een vrij dikke humushoudende laag gekregen. Vaak lag een deel van de es braak of werd een deel begraasd

Figuur 3.10.1. Veranderingen in de oppervlakte van de belangrijkste landbouwgewassen in Drenthe (bronnen: Provinciaal bestuur Drenthe 1874 en 1917; CBS 1980, 1985 en 2009).

door vee. De voornaamste gewassen waren zomer- en winterrogge; daarnaast werden haver en gerst verbouwd. Door de beperkte hoeveelheid mest was de oppervlakte aan bouwland in Drenthe gering. In 1650 bestond slechts 0,6 procent (1.700 hectare) van de oppervlakte van Drenthe uit akkers. In de achttiende eeuw ging men over op plaggenbemesting of bemesting met stadscompost, waardoor het bouwlandareaal kon worden uitgebreid. Eind negentiende eeuw verbeterde gebruik van kunstmest de opbrengst van de essen. Ook werd het hierdoor mogelijk gebieden met een zeer lage natuurlijke bodemvruchtbaarheid te ontginnen. Op grote schaal zijn toen heidevelden omgezet in bouw- of grasland. De huidige oppervlakte bouwland in Drenthe bedraagt ruim 98.000 hectare. Granen en hakvruchten (aardappels, bieten, maĂŻs) nemen daarvan ongeveer 80 procent voor hun rekening. Bouwlanden kan men verdelen in essen en overige oude akkercomplexen enerzijds en jonge akkers in hoogveen- en heideontginningen anderzijds. In afgelopen 130 jaar hebben grote veranderingen plaatsgevonden in de oppervlakte die door de verschillende gewassen

 ��


uitstoelen; voor winterannuellen komen deze akkers niet in aanmerking. De meeste onkruiden op hakvruchtakkers zijn algemeen voorkomende soorten; slechts een enkele soort in deze categorie is minder algemeen, zoals de Gele ganzenbloem, in Drenthe een vrij karakteristieke soort van de essen (figuur 3.10.2). Graanakkers worden gekenmerkt door een dichtere stand van het gewas met hoog opschietende halmen, althans in de zomer. Bij granen kunnen verschillende perioden voor de groei van het gewas worden gebruikt. Rogge en gerst kunnen als wintergraan maar ook als zomergraan worden geteeld; haver is alleen zomergraan. Wintergraanakkers, die in het najaar worden ingezaaid en in juli worden gemaaid, herbergen de meest specifieke graanakkerflora. Veel kenmerkende soorten zijn winterannuellen, die ongeveer tegelijk met het graan kiemen. Sommige bloeien, zetten vrucht en sterven af in het vroege voorjaar, zoals Vroegeling en Klimopereprijs, die zich slechts enkele centimeters boven de grond verheffen. Van andere verloopt de ontwikkeling synchroon met die van het graan, zoals van de Korenbloem, even rank en slank als de rogge zelf. Zomergraanakkers laten meestal een mengsel van hakvruchten graanakkeronkruiden zien. Behalve typische akkeronkruiden groeien in de randen van akkers soorten van ruigten en grazige vegetaties, die zich er vestigen vanuit de aangrenzende wegberm of slootkant, bijvoorbeeld Avondkoekoeksbloem, Vlasbekje en Klein streepzaad. Bij archeologisch onderzoek zijn bij de oudste nederzettingen al zaden of stuifmeel gevonden van soorten van de geslachten Ganzenvoet en Duizendknoop. Vermoedelijk zijn allerlei akkeronkruiden in de loop van de tijd meegekomen met de gewassen waartussen ze plegen te groeien, zoals Korenbloem, Korensla en Bleekgele hennepnetel in wintergraanakkers (rogge). Tot de meer recente en daarom goed gedocumenteerde gevallen behoren negentiende- en twintigste-eeuwse ‘aanwinsten’ als Slofhak, Kaal en Harig knopkruid en Fluweelblad. Slofhak, afkomstig uit het Middellandse Zeegebied, voelt zich vooral thuis in roggeakkers. De naam van dit gras is geen compliment – het maakt de hak slof (dat wil zeggen bot) – maar inmiddels is het, net als trouwens de roggeteelt, alweer flink op zijn retour. Ruim anderhalve eeuw na haar

wordt ingenomen (figuur 3.10.1). De manier waarop akkers worden bewerkt, is eveneens veranderd. Deze veranderingen hebben ook gevolgen gehad voor de samenstelling van de akkeronkruidvegetatie en de akkerfauna.

3.10.2 Vegetatie en flora Door het jaarlijks ploegen en bemesten is een akker een erg dynamisch milieu. Onder deze omstandigheden overleven voornamelijk eenjarige planten, dat wil zeggen planten die hun hele cyclus van kieming, bloei, vruchtzetting en afsterven voltooien in minder ‑ vaak zelfs aanzienlijk minder ‑ dan twaalf maanden. Deze cyclus loopt hetzij van de herfst tot de lente of zomer (de soorten met zo’n cyclus heten winterannuellen), hetzij van de lente tot de herfst (zomerannuellen). De meeste eenjarige akkerplanten bouwen in de grond een zaadbank op, een voorraad zaden die jarenlang hun kiemkracht behouden. Er zijn ook overblijvende akkerplanten ‑ zogenaamde wortelonkruiden ‑ waarvan de ondergrondse delen (meestal wortelstokken) weer kunnen uitlopen na de beschadigingen die ze bij het omploegen oplopen. De akker is te beschouwen als een magazijn van zaden en wortelstokfragmenten, waaruit zich ieder jaar opnieuw een akkerbegroeiing ontwikkelt, afhankelijk van de weersomstandigheden, het tijdstip van ploegen, het geteelde gewas en de (mechanische of chemische) onkruid- en plaagbestrijdingsmethoden. Van de aanwezige zaden komt jaarlijks maar een paar procent tot kieming. Wat het type gewas betreft, kan onderscheid worden gemaakt tussen hakvruchtakkers (aardappelen, bieten; ook maïs) en graanakkers (tabel 3.10.1). In hakvruchtakkers wordt het gewas in het voorjaar gezaaid of gepoot en de gewassen worden in de herfst geoogst. Ze worden gekenmerkt door de ruime afstand tussen de gewasrijen, die de teelt op ruggen (zoals bij aardappels) mogelijk maakt en de mechanische onkruidbestrijding vergemakkelijkt. Vroeger werden het onkruid met de hak bestreden, vandaar de term hakvruchten. De akkeronkruiden op hakvruchtakkers zijn zomerannuellen en wortelonkruiden, die als ze de kans krijgen vaak breed Gele ganzenbloem 1990 - 2008 (105) 1970 - 1989 (171)

Hans Dekker

Figuur 3.10.2

Gele ganzenbloem in rogge

273


Eenjarige hardbloem

-

Gewone duivenkervel

=

Grote windhalm

-

Glad vingergras

++

Klein streepzaad

++

Hanenpoot

++

Kleine leeuwenklauw

+

Kaal knopkruid

++

Kleine veldkers

Klein kaasjeskruid

-

Korenbloem

Gevoelig

Spiesmelde

=

Korensla

Ernstig bedreigd --

Zegekruid

?

Zwarte nachtschade

+

+

generalisten

274

Oot

+

Ringelwikke

++ ++

-

Driekleurig viooltje

++

Gele ganzenbloem

=

Veldereprijs

=

Gewone melkdistel

++

Vroegeling

++

Gewone spurrie

=

Canadese fijnstraal

++

Slofhak

Gevoelig

-

Valse kamille

Kwetsbaar

-

+

Echte kamille

=

+

Zachte duizendknoop

= +

Klein kruiskruid

=

Klimopereprijs

++

Melganzenvoet

=

Zandraket

Perzikkruid

=

ruderale en ruigtesoorten

Vogelmuur

=

Akkerdistel

=

Akkerereprijs

=

Grote brandnetel

=

Akkerkool

++

Kweek

=

Dauwnetel

--

+

Haagwinde

+

Doornappel

++

+

Stippelganzenvoet

++

Gewone hennepnetel

-

Bijvoet

+

Gewone raket

+

Fluitenkruid

=

Groene naaldaar

++

Hondsdraf

=

Harig knopkruid

++

Kleefkruid

=

Heermoes

=

Kleine brandnetel

=

Herik

++

Krulzuring

=

Ingesneden dovenetel

=

Moerasandoorn

=

Knopherik

=

Ridderzuring

=

Paarse dovenetel

++

Zevenblad

=

Reukeloze kamille

+

Braam

=

Smalle en Voederwikke

=

Gewone smeerwortel

+

+

+

Viltige duizendknoop

=

Witte krodde

++

Zwaluwtong

=

Gewoon varkensgras

=

Akkermunt

-

Grote en Getande weegbree

=

Beklierde duizendknoop

=

Kropaar

=

Gekroesde melkdistel

+

Rode schijnspurrie

++

Gewoon herderstasje

=

Schijfkamille

=

Kantige basterdwederik

=

Straatgras

=

Gewone steenraket

+

Uitstaande melde

=

Speerdistel

+

Klein tasjeskruid

=

Klein vogelpootje

+

Muizenoor

=

Akkerviooltje

=

Schapenzuring

=

Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen

1–10 %

+ + +

+

+

soorten van droge schrale graslanden

= --

+

=

Akkervergeet-mij-nietje Kwetsbaar

5

tredplanten

+

soorten van graanakkers

Bleekgele hennepnetel

122

-

Akkermelkdistel

+

116

++

Ruige klaproos +

braakliggende akkers

Aantal vegetatieopnamen

graanakkers

5

hakvruchtakkers

122

Trend

braakliggende akkers

116

soorten van hakvruchtakkers

Status Rode Lijst

graanakkers

Aantal vegetatieopnamen

hakvruchtakkers

Trend

Status Rode Lijst

Tabel 3.10.1. Planten van graanakkers en van hakvruchtakkers (inclusief generalisten) in Drenthe (bron: Natuurinformatie provincie Drenthe).

Serradelle

11–25 %

26–50 %

51–75 %

> 75 %


=

Gewone reigersbek

=

Gewoon biggenkruid

=

Schapegras

-

Vroege haver

=

Zandhoornbloem

=

hakvruchtakkers

graanakkers

braakliggende akkers

Trend

Status Rode Lijst Aantal vegetatieopnamen Zandblauwtje

116

122

5

invoering prijkt Slofhak op de Rode Lijst! De uit Middenen Zuid-Amerika afkomstige knopkruiden bezorgen vooral biologische akker- en tuinbouwbedrijven handenvol werk. Kaal knopkruid staat in Stellingwerf bekend als ‘buurmanskwaad’ omdat het met hooi uit Smilde zou zijn binnengekomen. Tegenwoordig spreken sommige Drentse boeren nog steeds van Smildeger roet (‘roet’ is Drents voor onkruid). Harig knopkruid (figuur 3.10.3) was tot voor kort minder algemeen dan Kaal knopkruid. Inmiddels heeft ze deze achterstand ingehaald en zijn beide soorten ongeveer even talrijk. In het laatste kwart van de twintigste eeuw werd Fluweelblad vermoedelijk met bietenzaad ingevoerd; dank zij het frequenter optreden van warme nazomers slaagde het erin voldoende rijp zaad te vormen om zich op eigen kracht te handhaven. In 2007 is bij Meppel in een maïsakker Sida spinosa ‑ de plant heeft nog geen Nederlandse naam ‑ aangetroffen, een soort die evenals Fluweelblad behoort tot de Kaasjeskruidfamilie (Malvaceae), en waarvan de aanwezigheid in Nederland pas sinds enkele jaren bekend is. Aparte aandacht verdient het optreden van C4-planten in akkers. Tijdens het

soorten van droge ruigtes Boerenwormkruid

+

Gewoon duizendblad

=

Gewoon struisgras

=

Sint-Janskruid

+

Vlasbekje

=

natte pioniersoorten =

Geknikte vossenstaart

=

Greppelrus

=

Moerasdroogbloem

=

Ruw beemdgras

=

Waterpeper

=

Zilverschoon

=

Korenbloem in rogge op de Schieres bij Havelte

Figuur 3.10.3

Harig knopkruid 1990 - 2008 (798) 1970 - 1989 (634)

Hans Dekker

Fioringras

proces van fotosynthese maken deze planten verbindingen met vier koolstofatomen (in plaats van drie). Zij beschikken daardoor over een efficiëntere manier om kooldioxide vast te leggen dan andere (C3‑)planten, een manier die echter alleen werkt zolang de temperatuur tijdens zonneschijn niet beneden de 12 °C ligt. In Nederland gaat het voornamelijk om eenjarige planten en wel zomerannuellen die pas laat kiemen, tegen het eind van de lente, als veel andere onkruiden al door chemische bestrijding zijn uitgeschakeld. Onder de landbouwgewassen behoort maïs tot deze groep. Veel C4-planten, vooral een aantal grassen uit de verwantschap van gierst, hebben dan ook sterk geprofiteerd van de uitbreiding van de maïsteelt. Vroeger was verbouw van maïs in Drenthe met zijn veelvuldige late nachtvorst een riskante zaak, maar door de opwarming lijkt dit te veranderen. Ook C4-onkruiden weerspiegelen deze trend. Zo breidt Hanenpoot, een forse, wat op maïs lijkende grassoort die vroeger in Drenthe weinig voorkwam, zich sterk uit in maïsakkers en ook op aardappelpercelen. Papegaaienkruid, al sinds de negentiende eeuw uit Nederland bekend, groeide tot voor kort voornamelijk in woonkernen en

275


Figuur 3.10.5

Korenbloem 1990 - 2008 (216) 1970 - 1989 (432)

276

Hans Dekker

MaĂŻs op de Schimmeres bij Emmen. Inmiddels een ‘vertrouwd’ beeld in Drenthe.

Roggelelie

Hans Dekker

knopkruid, vooral in hakvruchtakkers. Opvallend is dat ook Paarse dovenetel en Ringelwikke een dergelijke trend vertonen, hoewel zij niet als planten van sterk bemest milieu bekend staan. Slechter is het gesteld met typische graanakkerplanten zoals Korenbloem (figuur 3.10.5), Korensla en Valse kamille. Zij zijn dusdanig achteruitgegaan dat ze alle op de Rode Lijst zijn beland. Verscheidene andere soorten die vroeger regelmatig in graanakkers – of althans aan akkerkanten of op braakliggend akkerland – voorkwamen, zijn tegenwoordig vrijwel uit het akkermilieu verdwenen. Wel zijn ze nog te vinden in schrale bermen langs wegen, spoorwegen en kanalen, op gazons van begraafplaatsen en in andere ‘overhoekjes’. Dat geldt onder andere voor Eenjarige hardbloem, Kleine leeuwenklauw, Driekleurig viooltje, Klein tasjeskruid, Klein vogelpootje en Vroege haver. Deze opsomming van planten van vrij zure en voedselarme grond illustreert dat de esgronden vroeger, ondanks bemesting, niet bepaald voedselrijk waren. De voor iets voedselrijker, leemhoudend zand kenmerkende Ruige en

in verstoorde bermen maar staat tegenwoordig ook dikwijls in akkers. Zijn zaden lijken vooral met (kippen)mest te worden verspreid. In Zuidwest-Drenthe wordt in toenemende mate de nieuwkomer Zuid-Afrikaanse gierst in maĂŻsakkers aangetroffen (figuur 3.10.4). Bij andere gierstachtige grassen zoals Kransnaaldaar, Groene naaldaar en Draadgierst blijft Drenthe tot dusver achter bij de landelijke trend. Opvallende aanwinsten zijn twee forse, grootbloemige annuellen uit de Nachtschadefamilie: Doornappel en Zegekruid. Jaarlijks verschijnen ze wel ergens in hakvruchtakkers, waar ze de concurrentie met hun familielid de aardappel aangaan en ook weleens tussen bieten opduiken. Behalve C4-planten blijken soms ook heel andere planten met uitbreiding van bepaalde teelten hun voordeel te doen. Zo blijkt Klein bronkruid, een minuscuul, zich in de lente ontwikkelend en daarna afstervend plantje uit de Posteleinfamilie, bij Meppel vooral in maĂŻsakkers voor te komen. Verder is een toename te constateren van planten die tegen zware bemesting bestand zijn, zoals Kweek, Zwarte nachtschade, Gekroesde melkdistel, Witte krodde en Harig


3.10.4 Zoogdieren

Kleine klaproos komen in Drenthe slechts heel lokaal voor, zoals bij Buinen. Lange tijd werd de Roggelelie, een karakteristieke soort van essen op de Hondsrug, als verdwenen beschouwd. Vrij recent is deze plant echter op één oude groeiplaats teruggevonden. Nader onderzoek leerde bovendien dat de Roggelelie in het gebied waar zij oorspronkelijk groeide, vanwege haar sierwaarde ook naar tuinen was overgeplant. Ook voor de fauna hebben moderne akkerbouwmethoden negatieve effecten: ze gaan ten koste van belangrijke voedselbronnen voor insecten. Verdwijnende akkerplanten als Korenbloem en Smalle wikke waren belangrijke nectar- en stuifmeelbronnen voor bijen en zweefvliegen. De grassen die ervoor in de plaats komen, nemen deze functie niet over. Wortelonkruiden als Akkermelkdistel en Akkerdistel hebben wel nectar en stuifmeel te bieden, al zal de akkerbouwer er alles aan doen om ze de kop in te drukken voordat het zover kan komen. Ook duizendknoopsoorten en Varkensgras hebben nectar te bieden. De vruchten van hakvruchtakkeronkruiden als Perzikkruid, Beklierde duizendknoop, Melganzenvoet en diverse composieten vormen in de herfst voedsel voor vinkachtige zangvogels op de trek – voor zover de planten niet voortijdig ondergeploegd zijn.

De jaarlijkse cyclus van ploegen, inzaaien of inplanten en oogsten van cultuurgewassen maakt een permanente bewoning van akkers door zoogdieren onmogelijk. Wel zijn de gewassen voor een aantal soorten belangrijk als voedselbron en vooral in de zomer bieden sommige gewassen ook dekking. De enige soort die in Drenthe min of meer als kenmerkend voor akkers kan worden beschouwd is de Dwergmuis. Deze zeer behendige klimmer hangt zijn bolvormige nest tussen graanstengels. Zijn voorkomen in Drenthe is echter niet beperkt tot akkers (figuur 3.10.6); in lage dichtheden komt hij in een groot aantal andere biotopen voor (Hoegen 2005). Naast de Dwergmuis kan ook de Bosmuis van een tijdelijk voedselaanbod in de vorm van bijvoorbeeld graan profiteren en akkers tijdelijk koloniseren. Haas, Konijn, Ree, Woelrat en Muskusrat hebben cultuurgewassen of akkerkruiden op het menu staan. De Das eet naast wormen en kleine zoogdieren ook maïs. De aanwezigheid van muizen en andere zoogdieren trekt natuurlijk ook predatoren zoals Vos, Hermelijn, Wezel en Bunzing aan. Figuur 3.10.6

1990 - 2008 (131) 1950 - 1989 (75) melding uit atlasblok 1950 - 1989

3.10.3 Paddenstoelen

Richard Witte

Jeroen Onrust

In akkers groeien nauwelijks paddenstoelen. Door de jaarlijkse bodembewerking kunnen mycelia van de meeste soorten zich niet voldoende ontwikkelen om vruchtlichamen voort te brengen. Karakteristieke soorten voor akkers zijn er niet. Hier en daar vindt men algemene paddenstoelen van mest en voedselrijke grond in bescheiden aantallen, onder meer Grote beurszwam, Bleek breeksteeltje en Grasleemhoed. Af en toe treden enkele soorten om onduidelijke redenen massaal op, bijvoorbeeld de Grote oranje bekerzwam in maïsvelden. Op stoppels in geoogste maïsvelden komen soms de Zwartwitte veldridderzwam en de Vaalpaarse schijnridderzwam in grote aantallen voor.

Grote oranje bekerzwam

Dwergmuis

Dwegmuis

277


3.10.5 Vogels

is nog maar een fractie van de aantallen die rond de Tweede Wereldoorlog in Drenthe voorkwamen. Door intensivering van het grondgebruik, waarbij onder andere de vroeger kruidenrijke maaipaden achterwege worden gelaten, en door toename van het gebruik van bestrijdingsmiddelen is het aanbod aan insecten voor de kuikens sterk verminderd. Ook schaalvergroting en veranderingen in de gewasteelt, waaronder de sterke afname van winterrogge en de toename van snijmaïs, hebben de stand negatief beïnvloed. Ook de stand van de Veldleeuwerik is aanzienlijk gekrompen, al is zijn lied nog steeds te horen boven menige akker. Door efficiënte zaadschoning, intensieve, meestal chemische onkruidbestrijding en zwaardere bemesting is van de biologische diversiteit op akkers weinig overgebleven. Reguliere akkerbouw biedt de Veldleeuwerik nog kansen voor de productie van hooguit één legsel per broedseizoen. Dit is onvoldoende om de stand op peil te houden. Daarvoor is permanente aanwezigheid nodig van uit productie genomen percelen of delen daarvan, bijvoorbeeld braakliggende percelen of stroken. Ook gewassen met extensief beheer (graszaad of

Patrijs

Grauwe kiekendief, man

André Eijkenaar

Gele kwikstaart

André Eijkenaar

Broedvogels De talrijkheid van broedvogels in akkerbouwgebieden wordt in sterke mate bepaald door de aanwezigheid van randen (hoe groter de lengte aan randen, hoe meer broedparen), de mate van openheid en de geteelde gewassen. Twee vogelsoorten bereiken in de grootschalige akkerbouwgebieden van de Veenkoloniën hoge dichtheden: de Veldleeuwerik en de Gele kwikstaart. Landelijk gezien zijn de veenkoloniale akkers als broedgebied voor beide soorten van groot belang. Beide soorten reageren negatief op de aanwezigheid van geboomte en bebouwing. De hoge dichtheid van de Gele kwikstaart in deze gebieden hangt vrijwel zeker samen met de aanwezigheid van wijken langs de percelen (zie Sloten, wijken, vaarten en kanalen, paragraaf 3.12.7). Veel soorten die op of bij akkers broeden, gaan al sinds vele decennia in aantal achteruit (zie tabel 3.10.2). Dit geldt zeer uitgesproken voor de Patrijs, een soort die vroeger hoge dichtheden bereikte in akkerbouwgebieden. De huidige populatie

André Eijkenaar

278

teff) kunnen soelaas bieden (Ottens 2004). Veldleeuwerik, Patrijs en Gele kwikstaart hebben lokaal geprofiteerd van akkerrandenbeheer en braaklegging. Dat er enkele broedgevallen waren van de Grauwe kiekendief in de Drentse Veenkoloniën, hangt wellicht ook samen met randenbeheer en braaklegging. Kwartels zijn in toenemende mate in grootschalige akkerbouwgebieden neergestreken, al is onduidelijk of ze hier ook altijd broeden. Kleinschalig akkerland, veelal te vinden in heideontginningen en op de essen, is van belang voor zaadetende vinken en gorzen, in het bijzonder Kneu en Geelgors. Na aanzienlijke afname in de jaren zestig en zeventig door het massale gebruik van herbiciden (waardoor het aanbod van onkruidzaden kleiner is geworden) en veranderingen in de gewaskeuze, is de Geelgors de laatste jaren in veel gebieden weer toegenomen (zie Heiden en stuifzanden, paragraaf 3.5.7). In de Veenkoloniën is zelfs areaaluitbreiding geconstateerd (SOVON 2002). De Kneu is na een opleving in het begin van de jaren tachtig weer in aantal afgenomen. Het aantal broed-


Winter- en trekvogels Ook tijdens de trek en in de winter zijn akkerbouwgebieden van belang voor vogels. Zaadeters profiteren van de verliezen die bij de oogst van granen optreden. De stoppelvelden zijn een eldorado voor duiven, Ringmus, vinkachtigen, gorzen, Veldleeuwerik en soms zelfs Kraanvogel en watervogels. Door vroegtijdig ploegen verdwijnt deze voedselbron. Het gebruik van groenbemesters is voor vogels gunstig; ze bieden dekking en voedsel. In de winter scharrelen hier regelmatig groepen vinkachtigen, gorzen, duiven en Veldleeuweriken rond op zoek naar voedsel. De weidse akkers in de Veenkoloniën en in de omgeving van Smilde zijn van groot belang voor ganzen en zwanen. Het gaat hierbij in het bijzonder om tienduizenden Toendrarietganzen die zich voor de nacht verzamelen in het Bargerveen en het Fochteloërveen (zie Hoogvenen, paragraaf 3.4.7) en op het Zuidlaardermeer. Was de Bonte kraai tot voor kort een gewone wintergast op Drentse akkers, tegenwoordig is hij met een lampje te zoeken. Tientallen exemplaren zijn soms nog te zien in de omgeving

paren op akkers van weidevogels als Kievit en Scholekster is sterk teruggelopen. Vrijwel jaarlijkse inventarisaties op twee essen in ZuidwestDrenthe laten verschillen in de stand van akkervogels zien bij verandering van het gebruik en beheer. Op de Uffelter es (200 ha) vindt reguliere akkerbouw plaats met onder andere teelt van rogge, aardappel, maïs en lelie. De noordelijke es van Doldersum (70 ha) is in de loop der jaren vrijwel geheel in beheer gekomen bij Het Drentse Landschap. Hier wordt op natuurvriendelijke wijze vooral rogge verbouwd. Op beide essen zijn Patrijs, Wulp en Kievit afgenomen of verdwenen en zijn Kwartel, Graspieper en Gele kwikstaart toegenomen. Verschil tussen beide essen treedt vooral op bij de Veldleeuwerik: deze is op de Uffelter es afgenomen van 22 naar 8 paren, terwijl de stand op de Doldersummer es is toegenomen van 5 naar 12 paren. Verder is de Geelgors in Uffelte in aantal gelijk gebleven en in Doldersum toegenomen van 1 naar 6 paren.

x

Veldleeuwerik

xx

x

maximum

0

2

4.088

4.904

= -

x

6.037

8.436

-

Gele kwikstaart

xx

x

x

2.869

3.582

+

Patrijs

xx

xx

x

376

542

--

Kwartel

xx

xx

x

411

1.292

+

Graspieper

xx

xx

x

6.913

7.864

+

Kneu

xx

xx

x

4.014

5.001

=

Kievit

x

x

x

18.071

27.057

---

Scholekster

x

xx

x

5.708

9.271

Wulp

x

xx

x

1.246

1.438

-

Geelgors

x

xx

xx

6.086

7.718

+

Holenduif

x

x

xx

3.739

5.225

=

Houtduif

x

x

xx

33.200

41.473

-

Hans Dekker

minimum

Trend in Drenthe 1990-2007

Es

x xx

Populatie Drenthe 1998-2000

Heideontginning

Grauwe kiekendief Fazant

Akker

Hoogveenontginning

Tabel 3.10.2. Een aantal kenmerkende broedvogels van akkers in Drenthe met hun voorkeur voor verschillende landschapstypen. (x) enige voorkeur en (xx) sterke voorkeur.

Kraanvogels in vlucht bij Pesse

van de VAM/Essent bij Wijster, rond Norg (Blaauw en Pot 2007) en her en der in het veenkoloniale landschap. Bonte kraaien trekken steeds minder naar ons land en overwinteren in hun noordelijke broedgebieden.

3.10.6 Amfibieën en reptielen

Grauwe kiekendief, vrouw

André Eijkenaar

Akkers zijn ongeschikt voor amfibieën en reptielen. Afgezien van de wijken in hoogveenontginningen (zie Sloten, wijken, vaarten en kanalen, paragraaf 3.12.7) ontbreken voortplantingsplaatsen. Vooral grootschalige akkers vormen barrières tussen geschikte leefgebieden. Bruine kikker en Gewone pad worden een enkele keer in akkers aangetroffen.

279


3.10.7 Insecten Dagvlinders Akkers vormen een zeer dynamisch milieu. Door het jaarlijks ploegen, zaaien, planten en oogsten is een dagvlinder niet in staat om in een akker zijn levenscyclus te voltooien. Uitgestrekte akkers met aardappelen, bieten en maïs vormen een steriele leefomgeving en graanakkers met akkeronkruiden in de rand zijn vrijwel niet meer te vinden. In het verleden waren bloemrijke randen in graanakkers een belangrijke nectarbron voor dagvlinders. Tegenwoordig is deze functie in beperkte mate overgenomen door braakliggende akkers en extensief beheerde akkerranden. Daarnaast zijn zelfs in uitgestrekte landbouwgebieden altijd wel overhoekjes, ruige kavelslootjes en dergelijke te vinden met nectarplanten. Sommige bloeiende gewassen, bijvoorbeeld mosterd, Radijs en ander kruisbloemigen worden soms massaal bezocht door koolwitjes en andere dagvlindersoorten. In de nazomer en herfst profiteren veel vlinders van de groenbemester Bladrammenas, een rijkelijk bloeiende nectarplant. Helaas

wordt dit gewas steeds vaker vervangen door niet-bloeiende variëteiten. In perceelsranden, kavelsloten en dergelijke groeien vaak akker- en ruigtekruiden zoals Grote brandnetel en Akkerdistel. Die bieden diverse dagvlindersoorten een kans om zich voort te planten. Grote brandnetel is zelfs de enige of belangrijkste waardplant voor Kleine vos, Atalanta, Landkaartje en Dagpauwoog. Ook de rupsen van de Gehakkelde aurelia en Distelvlinder hebben Grote brandnetel op hun menu staan. De Kleine vos was een van de meeste algemene dagvlindersoorten van ons land. Sinds 1995 is zij echter sterk achteruitgegaan en worden slechts nog kleine aantallen gezien, met slechts af en toe (bijvoorbeeld in 2003) een kleine opleving. De oorzaken van deze achteruitgang zijn vooralsnog onduidelijk. De Atalanta trekt jaarlijks uit Zuid-Europa naar onze streken, plant zich hier voort maar zag tot voor kort geen kans te overwinteren. In zachte winters in de afgelopen jaren werden echter regelmatig overwinterende exemplaren gemeld. De Distelvlinder is eveneens een trekvlinder, die in sterk wisselende aantallen voorkomt. Na jaren waarin de

Distelvlinder op Jakobskruiskruid

controle te krijgen, onder meer met bestrijdingsmiddelen. Bijna al deze soorten zijn gewoon tot heel gewoon en komen overal voor. Het meest worden ze waargenomen in (moes-) tuinen, waar men de rupsen vindt of de schade herkent als ‘roepenvreterij’ van blad en wortel. Naast de macrovlinders is er een groep van ongeveer vijftig soorten microvlinders die schade kunnen veroorzaken aan verschillende gewassen. Ze zijn samen te vatten als bladrollers, mineerders en boorders die afhankelijk van de soort schade toebrengen aan blad, vruchten en wortels. Ook deze soorten komen overal in de natuur voor, hebben meerdere waardplanten en zijn voor de niet-professionele kwekers onbelangrijk. De belangrijkste micro’s kunnen met behulp van synthetische feromonen worden opgespoord. Door het gebruik van deze lokmiddelen wordt duidelijk in welke periode de mannetjes vliegen en dus wanneer de eventuele bestrijding moet plaatsvinden. De Gamma-uil komt als trekvlinder jaarlijks met zeer grote aantallen binnengevlogen en kan op akkers schade veroorzaken; de rupsen kunnen grote gaten in de bladeren van

Bert Oving

Rupsen van de Dagpauwoog op Grote brandnetel tussen Harig knopkruid

Nachtvlinders Akkers hebben de meeste nachtvlinders niets te bieden. Voor een paar soorten vormen deze monoculturen een gedeelte van hun leefgebied. Hun rupsen kunnen soms aanvallen op de eenzijdige maar overvloedige voedselbron en zo tijdelijk tot een ‘plaag’ worden en schade aan het gewas veroorzaken. Van 25 soorten macronachtvlinders is bekend dat de rupsen schade aan gewassen in akkerbouw, tuinbouw, boomkwekerijen en de fruitteelt kunnen veroorzaken. Enkele daarvan worden jaarlijks bestreden in de fruitteelt: de Kleine wintervlinder en enkele soorten voorjaarsuilen (geslacht Orthosia). De andere soorten veroorzaken incidenteel schade. Gewoonlijk weet men een plaag binnen één seizoen onder

Bert Oving

280

soort nauwelijks wordt gezien, is er af en toe een jaar met tienduizenden meldingen (recent 2003 en 2009). De meeste van deze Distelvlinders komen uit het gebied ten zuiden van de Sahara. Deze soort plant zich in Nederland vooral voort op Akkerdistel.


Bij akkers en in tuinen komt vaak de Haarbos voor, een gewone soort die ook gevonden wordt in overgangen naar struwelen, bossen en heide (figuur 3.10.7). De trend is licht toenemend. De Witvlakvlinder leeft in een vergelijkbare omgeving. Deze soort was vroeger nog wel eens schadelijk in fruitbomen maar heeft daarnaast een heel scala aan struiken en bomen als waardplant.

gewassen vreten. Hetzelfde doen de rupsen van de Kooluil op koolvelden. Hierbij hebben ze gezelschap van de rupsen van drie dagvlinders: Groot en Klein koolwitje en (in mindere mate) Klein geaderd witje. De Aardappelstengelboorder doet precies wat zijn naam aangeeft. De Halmrupsvlinder boort gaten in harde grassoorten, waaronder granen. Op akkers maar ook veel in tuintjes worden aardrupsen gevonden, de meestal grijsbruine kale rupsen van worteluilen en boorders zoals de Gewone velduil, Gewone worteluil, Puta-uil en Slawortelboorder. Al deze soorten hebben meerdere waardplanten; de meeste zijn gewone soorten die overal aan te treffen zijn. De randen van de akkers met grazige ruigten, slootkanten en overhoekjes zijn voor vlinders interessanter dan de akkers zelf. Hoe meer overgangen naar andere biotopen ‑ dus hoe kleinschaliger het landschap ‑ hoe meer soorten. Over de verspreiding van soorten in bijvoorbeeld het grootschalige veenkoloniale landschap is echter nog te weinig bekend.

281 Figuur 3.10.7

Haarbos

Kooluil

Minko van der Veen

1990 - 2008 (56)


Intermezzo Mossen en korstmossen op hunebedden

Een stenig milieu van heel ander kaliber dan het bebouwd gebied, maar wel eveneens door mensen gemaakt, zijn de hunebedden, grafkamers daterend uit de periode tussen 3500 en 2700 voor Christus. Zij bestaan uit rotsblokken van graniet, een zuur gesteente. De rotsblokken kwamen hier terecht tijdens de voorlaatste IJstijd. Oorspronkelijk waren de hunebedden overdekt met zand en aarde, maar de meeste werden aan het begin van de negentiende eeuw daarvan ontdaan. In de achttiende en negentiende eeuw zijn diverse hunebedden gesloopt om met de stenen wegen te verharden of dijken te versterken. Alleen de grote stenen die niet makkelijk in kleinere stukken te hakken waren bleven over. Van de resterende 54 hunebedden liggen er 52 in Drenthe en twee in Groningen. De hunebedden in Drenthe zijn genummerd van D1 tot en met D54 (D33 is ontmanteld en D48 bleek achteraf geen hunebed te zijn). De meeste hunebedden liggen in het oosten en noorden van de provincie, vooral op essen. Sommige liggen in heideterreinen en in bossen; een klein aantal ligt te midden van bebouwing. Alle hunebedden hebben de status van beschermd Rijksmonument.

Mossen Diverse mossoorten hebben een sterke binding met het zure graniet. De bijzondere mosflora van hunebedden en zwerfstenen is uitstekend bekend. Vanaf de eerste helft van de

vorige eeuw vinden regelmatig inventarisaties plaats (Jansen en Wachter 1939; Masselink en Van Zanten 1976; Boele en Van Zanten 1986; Colpa en Van Zanten 2006; Greven 2007). De studies leidden zonder uitzondering tot dezelfde conclusie: de hunebedflora is in de twintigste eeuw sterk achteruitgegaan (figuur 1). Bijna alle karakteristieke soorten zijn in Nederland bedreigd en staan op de Rode Lijst. In ons land zijn verschillende soorten momenteel helemaal of vrijwel beperkt tot een paar hunebedden of zwerfkeien. Zij worden dus voornamelijk in Drenthe gevonden (tabel 1). Generfd hunebedmos, Gekromd muisjesmos, Trosmuisjesmos en Gekield muisjesmos waren ook typische bewoners van hunebedden maar zijn na 1980 niet meer in Nederland aangetroffen. Van Ongenerfd hunebedmos zijn anno 2005 nog slechts enkele plukjes aanwezig. Bergmuisjesmos is vermoedelijk alweer uit Nederland verdwenen. De meeste soorten komen nog op de hunebedden voor; sommige zijn alleen bekend van een of meer kleinere zwerfstenen, bijvoorbeeld langs bospaden. Alleen Hunebedmuisjesmos (figuur 2) en Hunebedbisschopsmuts (figuur 3) lijken zich goed te handhaven. Ze komen ook voor op granietblokken in basaltglooiingen langs het IJsselmeer. Tegenover de verdwijning van soorten staat de vondst van Kantig muisjesmos als nieuwe soort voor de Nederlandse mosflora; nader onderzoek aan de hand van herbariummateriaal moet uitwijzen of deze soort eerder over het hoofd is gezien (Greven 2007).


Tabel 1. Op hunebedden en zwerfkeien voorkomende mossen die op de Rode Lijst staan (bron: BLWG Databank Mossen). Rode Lijst

Bergmuisjesmos

Gevoelig

Hunebedbisschopsmuts (var. alopecurum) Kantig muisjesmos Ongenerfd hunebedmos

Kwetsbaar

Kale bisschopsmuts

Kwetsbaar

Hunebedbisschopsmuts (var. heterostichum) Hunebedmuisjesmos

Kwetsbaar

Stergranietmos

Ernstig bedreigd

Hunebedbisschopsmuts

Kwetsbaar

Atlasblokken Drenthe

Atlasblokken Nederland

% in Drenthe

1

1

100

3

3

100

1

1

100

4

4

100

Nederlandse naam

5

6

83

14

19

74

17

25

68

2

3

67

13

20

65

Figuur 1. Aantal aangetroffen mossoorten op hunebedden in 1938, 1968, 1983 en 2005 (bron: BLWG Databank Mossen).

Figuur 2

Hunebedmuisjesmos 1980 - 2008 (28)

Figuur 2. Verspreiding van Hunebedmuisjesmos in Drenthe (bron: BLWG Databank Mossen).

Figuur 3

Hunebedbisschopsmos 1980 - 2008 (17)

Figuur 3. Verspreiding van Hunebedbisschopsmos in Drenthe (bron: BLWG Databank Mossen).

283


Figuur 4

Lijstsoorten voor, en bovendien veel minder soorten die typerend zijn voor graniet. Daarentegen groeien er wel opvallend veel epifytische soorten zoals Eikenmos, Aspergekorst en Klein dooiermos. Deze epifyten zijn niet simpelweg uit de bomen gevallen; zij hebben zich duidelijk op de stenen gevestigd en zijn daarop volwaardig uitgegroeid. Dit type hunebed is ook vaak met algen begroeid. Diverse soorten zijn binnen Nederland tot één of enkele hunebedden beperkt en verdienen dus extra aandacht bij de bescherming. De belangrijkste zijn Etagekorrelloof op D15 bij Loon; Opstijgend korrelloof op D31 bij Exloo en D34 bij Valthe; Hunebed-navelmos op D48, de steen van Barge en D49 de Papeloze Kerk en Gespikkelde granietkorst op D15 bij Loon, D26 bij Drouwen en D41 bij Emmen. Andere soorten komen ook op een paar andere plaatsen in het land voor, maar zijn wel karakteristiek en zeldzaam, zoals Donker steenschubje op D2 bij Westervelde en D41 bij Emmen; Grafstrontjesmos op D40 bij Emmen en D46 bij Angelslo; Geschulpte poederkorst op D17 bij Rolde en Geel landkaartmos op D10 bij Gasteren en D19 bij Drouwen.

Aantal soorten 0 1-2 3-4 5-6 7 - 11

(2) (24) (16) (8) (3)

Arjan de Groot

284

Korstmossen Hunebedden zijn vanouds bekend als bijzondere vindplaatsen van korstmossen; al in de negentiende eeuw worden diverse soorten vermeld. Toch moet aangenomen worden dat de korstmossen (en ook de aan zuur gesteente gebonden mossen) zich pas gevestigd hebben nadat de hunebedden van zand en aarde zijn ontdaan. Hunebedden vormen in ons land, samen met een paar dijken, de enige grote plekken met geëxponeerd graniet. Er zijn in ons land ongeveer zeventig korstmossoorten waarvan het voorkomen grotendeels tot graniet beperkt is. Het aantal Rode Lijstsoorten per hunebed varieert van één tot elf (figuur 4). De soortenrijkste hunebedden met veel Rode Lijstsoorten liggen op open plekken in het bos waar de zon de hele dag onbelemmerd op de stenen kan schijnen, en waar tegelijk een beschut microklimaat heerst. Goede voorbeelden van zulke halfopen situaties zijn D26 bij Drouwen en D31 bij Exloo. De Granietblauwkorst komt bij voorkeur op zulke plekken voor, vaak samen met de Zwarte granietkorst, de Gespikkelde granietkorst en de Zwerfsteenkorst. De laatste soort is verder

Figuur 4. Het aantal korstmossen van de Rode Lijst per hunebed in 2005 (bron: BLWG Databank Mossen).

alleen bekend van Zuid-Zweden, Denemarken, GrootBrittannië en Noord-Duitsland, maar is in de eerste twee landen zeer zeldzaam of uitgestorven. Precies het omgekeerde milieu vormen hunebedden die vrij liggen op de es, maar deels beschaduwd worden door oude bomen. Op zulke hunebedden komen weinig Rode

Granietblauwkorst

Uit monitoring blijkt dat de soortenrijkdom van de hunebedden de laatste jaren iets is toegenomen (van gemiddeld 28,2 in 2000 naar 29,5 in 2005). Van de Rode Lijstsoorten namen er tussen 2000 en 2005 twaalf toe; zeven bleven gelijk, zes gingen achteruit en één verdween. Figuur 5 illustreert per hunebed de toe- respectievelijk afname van Rode Lijstsoorten. De Hunebedschotelkorst verdween van D17 en D18 bij Rolde doordat stenen waarop de soort groeide teveel overschaduwd raakten. Al eerder verdween de Hunebedstuifmeel­korst


Bert Oving

van D15 bij Loon, de enige plek waar hij ooit is gevonden. Hiermee zijn beide soorten uit Nederland verdwenen. Beter gaat het met Zwartbruin schildmos en Granietsuikerkorst, waarvan tot voor kort werd aangenomen dat ze uitgestorven waren. In 2000 werden ze echter weer gevonden en in 2005 werd de eerste soort op vijf en de andere op zeven locaties aangetroffen. Gewelfde schotelkorst werd in 2000 nieuw gevonden op D41 bij Emmen. In 2005 had ze zich uitgebreid naar D15 bij Loon en D26 op het Drouwenerveld.

Hunebed D19 bij Drouwen met Zonnetjesschildmos (grijs) en Grove geelkorst (geel) Figuur 5

Aantal soorten -2 -1 0 +1 +2 +3 - 5

(1) (7) (23) (18) (3) (2)

Figuur 5. De verandering van het aantal korstmossen van de Rode Lijst per hunebed tussen 2000 en 2005 (bron BLWG Databank Mossen).

Knelpunten Veel hunebedden die tot voor kort vrij lagen, zijn door toegenomen boomgroei beschaduwd geraakt. Dat blijkt voor veel karakteristieke mossen en korstmossen een probleem te zijn. Het aantal mossoorten per hunebed is weliswaar iets toegenomen, maar dit komt geheel op het conto van de epifyten. Die profiteren van de toegenomen hoeveelheid vocht en de extra voedingsstoffen uit bladval en neerdruppelend water. Voor de karakteristieke soorten is de ontwikkeling echter nadelig. Verschillende mossen van de Rode Lijst gaan hierdoor achteruit. Voor korstmossen geldt dit nog niet, maar dat lijkt een kwestie van tijd als het beheer niet verandert. Er zou naar zonnige, maar besloten situaties gestreefd moeten worden. Het milieu voor korstmossen kan verbeterd worden door takken boven het hunebed weg te halen. Verder kunnen relatief jonge bomen die de hunebedden beschaduwen worden weggenomen. Monumentale bomen kunnen doorgaans blijven staan. Het effect van recreatie is beperkt. Op drukke plekken worden de stenen wel vaker beklommen, maar een nadelig effect op de aanwezige korstmossen is nauwelijks aantoonbaar, behalve bij de hunebedden van Havelte en Borger waar de recreatiedruk zeer hoog is. Maatregelen voor de conservering van de stenen hebben ook tot achteruitgang geleid. Op initiatief van de Hunebedden Beheergroep, waarin Het Drentse Landschap, Staatsbosbeheer en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten vertegenwoordigd zijn, is het project ‘Hunebedden, een wereld te winnen’ opgezet. In de rapportage van dit project (Roozenbeek et al. 2007) is per hunebed aangegeven welke maatregelen wenselijk zijn. Voor twintig hunebedden zijn omwille van de (korst)mossen concrete aanbevelingen gedaan die variëren van intensiever maaien tot weghalen van opslag, dunnen, opsnoeien of kappen van bomen of omleiden van de recreatie.

285


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.