Natuur in Drenthe - zicht op biodiversiteit - deel 15

Page 1

3.14 Zandwinplassen en vloeivelden

3.14.1 Inleiding Zandwinplassen Verspreid over Drenthe liggen zo’n negentig plassen die zijn ontstaan door zandwinning. De meeste kleinere zandwinplassen zijn tussen 1950 en 1990 gegraven. Om te voorkomen dat overal in Drenthe grote gaten in het landschap ontstaan, is de dieptewinning van de verschillende zandsoorten vanaf omstreeks 1990 geconcentreerd in een beperkt aantal centrale zandwinningen. Het provinciale ontgrondingenbeleid is gebaseerd op de Drentse behoefte aan beton- en metselzand. De productie van beton- en metselzand vindt plaats in twee grote en drie kleinere winningen (figuur 3.14.1). In de periode 1998 tot en met 2008 was de jaarlijkse productie gemiddeld 700.000 ton (figuur 3.14.2 links). Ophoogzand wordt zowel op een tiental grote zandwinlocaties als bij enkele oppervlaktewinningen gewonnen. De vraag naar ophoogzand en daarmee de jaarlijkse productie is afhankelijk van de economische situatie en fluctueert daardoor nogal (figuur 3.14.2 rechts). Kalkzandsteenzand wordt in Drenthe alleen bij Hoogersmilde uit de bodem gehaald. De productie bedroeg tussen 1998 en 2008 rond 300.000 m3 per jaar (bron: provincie Drenthe). Sinds 1990 zijn nog slechts incidenteel ontgrondingvergunningen afgegeven voor het graven van nieuwe kleine plassen ten behoeve van verveningen, landbouwkundige verbeteringen en voor natuurontwikkeling, zoals in De Heest, het Mantingerveld en het Scharrenveld. Een deel van de zandwinplassen is nog in exploitatie, in andere is de winning beëindigd. Per 1 januari 2010 waren nog 50 ontgrondingvergunningen geldig. Door afloop van de vergunningen zal het aantal oppervlaktewinningen geleidelijk afnemen. Tussen zandwinplassen bestaan grote verschillen in oppervlakte, diepte en waterkwaliteit. De kleinste zijn amper een hectare groot. De grote centrale zandwinningen zoals die bij Schoonloo en Gasselte zijn al tientallen jaren achtereen in gebruik zijn en beslaan een oppervlakte van meer dan 80 hectare. De meeste plassen zijn hooguit enkele meters diep, maar in de grote centrale zandwinningen is de diepte plaatselijk 40 meter. In de meeste plassen bestaat het water uit grondwater, aangevuld met regenwater en oppervlakkig

afstromend water. Enkele plassen staan in directe verbinding met een genormaliseerde beek of een kanaal, zoals De Mussels bij Beilen. De inrichting van de plas na beëindiging van de winning hangt meestal af van de bepalingen in de ontgrondingsvergunning. Hierin zijn voorwaarden opgenomen over de manier van exploitatie en de afwerking. Vanaf de jaren zeventig is bij de vergunningverlening direct ook de toekomstige functie bepaald (natuur, recreatie, visplas). Wanneer een locatie ongunstig ligt voor een bepaalde bestemming, wordt de afgewerkte plas niet altijd op de beoogde manier gebruikt: in enkele als visplas afgewerkte zandwinningen wordt zelden een hengel uitgeworpen, terwijl sommige recreatieplassen vrijwel nooit een recreant zien. In plassen die niet voor recreatie bedoeld waren, wordt soms juist wel gezwommen of er wordt op gesurft. Enkele plassen zijn in bezit van natuurbeschermingsinstanties, zoals de plassen bij Makkum, bij Hoogersmilde (Smilder Oosterveld) en bij Eursinge, die door Het Drentse Landschap worden beheerd. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de flora en fauna worden grotendeels bepaald door de diepte van het water en de afwerking van de taluds. In diepe plassen met steil aflopende oevers kunnen zich alleen in de smalle randzone water- en moerasvegetaties met bijbehorende fauna vestigen. Veel taluds zijn afgewerkt met een helling van 1 op 3. De plassen met de bestemming natuurgebied zijn bijna allemaal zo afgewerkt en zijn tevens vrij diep. Flauw aflopende oevers komen alleen voor bij spartelvijvers. Bij de afwerking van een zandwinplas kan rekening worden gehouden met de mogelijkheden voor natuurontwikkeling. Variatie in oeverlijn en hellinggraad leidt tot meer milieuverschillen en daardoor meer kansen voor een gevarieerde flora en fauna. Bij enkele relatief recent afgewerkte plassen zijn eilandjes en ondiepe, door ‘drempels’ min of meer van de plas gescheiden oeverzones aangelegd om meer mogelijkheden voor de fauna te scheppen. De grote diepte vormt vaak een probleem, omdat meestal geen goed materiaal beschikbaar is om de plas op te vullen. Belangrijk is om geen materiaal


Figuur 3.14.2. De productie van beton- en metselzand (links) en van ophoogzand (rechts) in Drenthe in de periode 1998-2008 (bron: provincie Drenthe).

357

Figuur 3.14.1. Ligging van de zandwinplassen en vloeivelden in Drenthe (bron: provincie Drenthe).

Zandwinplassen 1

Baggelhuizerplas

2

Blauwe meer

3

Datesbos

4

De (Grote) Moere

5

De Mussels

6

Emmerschans

7

Eursinge

8

Gasselte

9

Gieten 2

10

Gieten 3

11

Griendtsveen

12

Hendriksveen

13

Hoogersmilde

14

Hulsebosch

15

Iberenplas

16

Makkum

17

Schoonloo

18

Veendijk

Â?

FochteloĂŤrveen

20

Oranje (Diependal)

21

Nieuw-Buinen

Â?

Â? Â

Â?

Vloeivelden 19

Â?

Â

Â

Â?

Â


358

te gebruiken dat leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit, bijvoorbeeld materiaal met teveel voedingsstoffen. Om deze reden is de plas De Grote Moere bij Grolloo uitsluitend opgevuld met leem. Meestal is in de ontgrondingsvergunning als voorwaarde opgenomen, dat rond een afgewerkte plas een beplanting moet worden aangebracht om de plas landschappelijk in te passen. Bij een groot wateroppervlak biedt de beplanting tevens enige luwte om afslag te voorkomen. De aanwezigheid van een beplantingsstrook is ook belangrijk vanuit ecologisch oogpunt, vooral bij plassen die te midden van intensief gebruikt cultuurland liggen. Ze beschermt de plas enigszins tegen invloeden van buitenaf zoals het inwaaien van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Meestal blijft een scherpe grens gehandhaafd tussen de beplanting en de oever van de plas. Daardoor worden kansen voor natuur gemist: geleidelijke overgangen van opgaande beplanting naar oever- en taludvegetaties maken een plas tot een veel aantrekkelijker leefgebied voor allerlei diersoorten. Veel zandwinplassen liggen geĂŻsoleerd in het landschap. Om voor planten en dieren bereikbaar te zijn, zijn verbindingen nodig tussen de plassen en andere biotopen zoals houtwallen, bossen of natuurterreinen in de omgeving. Bij de inrichting van nog af te werken plassen kunnen zulke aansluitingen direct in het plan worden opgenomen. Om bij inrichting gecreĂŤerde gunstige ecologische uitgangssituaties ook de beoogde natuurwaarden te ontwikkelen en vervolgens te behouden is daarop gericht beheer een belangrijke voorwaarde. Verschillende vormen van extensieve recreatie, zoals wandelen, vissen en natuurbeleving kunnen goed samen gaan met de natuurfunctie van een afgewerkte zandwinplas.

Vloeivelden Vloeivelden zijn door dijkjes omgeven terreinen waarop afvalwater van strokarton- en aardappelmeelfabrieken werd geloosd. Hier bezonk het organische materiaal en kon het door rotting worden afgebroken. Meestal bestond zo’n complex uit een groot reservoir, een vloeimeer, van waaruit het afvalwater verdeeld werd over in compartimenten opgedeelde bezinkingsvelden. Na de sanering van de aardappelmeelsector zijn verschillende vloeivelden (weer) omgevormd tot landbouwgrond, zoals bij Veenoord. De vloeivelden van de voormalige aardappelmeelfabriek in Oranje (Diependal) waren bekend om hun vogelrijkdom en hebben de bestemming natuurgebied gekregen. Het gebied is eigendom van Het Drentse Landschap en er zijn allerlei maatregelen genomen om het zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor zowel broed- als trekvogels. De vloeivelden van de voormalige aardappelmeelfabriek van Smilde maken nu deel uit van het FochteloÍrveen. Tenslotte is in de VeenkoloniÍn een groot vloeiveldencomplex aanwezig tussen Eerste ExloÍrmond en Nieuw-Buinen, met een voortzetting ten noorden van deze plaats. Deze vloeivelden zijn inmiddels nagenoeg dichtgegroeid en hebben daarmee vooral voor broed- en trekvogels aan ecologische waarde ingeboet.

Temperatuursprong als barrière  In plassen dieper dan 6 meter kan zich in de zomer op een bepaalde diepte een temperatuursprong ontwikkelen door opwarming van de bovenste waterlaag. Op grotere diepte dringt geen zonnestraling meer door, zodat hier de temperatuur van het water niet stijgt. Omdat warm water lichter is dan koud water, blijft de bovenste waterlaag op de niet opgewarmde laag drijven. De grens tussen beide lagen vormt een moeilijk te doorbreken barrière die zuurstofuitwisseling onmogelijk maakt. Onder de grens is het water vrijwel zuurstofloos, zodat daar geen bodemvissen kunnen leven. In de herfst en winter kan ook zuurstoftekort in de bovenste meters ontstaan, doordat dit water afkoelt en zich alsnog mengt met het diepe zuurstofloze water. Daardoor kan massaal vissterfte optreden. De diepte van de temperatuursprong wordt bepaald door de vorm en grootte van het wateroppervlak, de strijklengte van de wind en het weersverloop over het jaar.

3.15.2 Vegetatie en flora Zandwinplassen Er zijn weinig actuele gegevens beschikbaar over de flora en vegetatie van zandwinningen in Drenthe. Het laatste gerichte onderzoek naar de natuurwaarden stamt alweer uit de jaren tachtig (Slatman 1989). Duidelijk is wel dat op het voedselarme zand allerlei zeldzame planten kunnen vestigen die in verschillende andere biotopen door voedselverrijking zijn achteruitgegaan. Een zandwinplas is een nogal rigoureuze ingreep in het landschap. Voordat tot winning van het zand wordt overgegaan moet eerst de bovengrond verwijderd worden. In de meeste gevallen wordt deze voedselrijke grond rond de winning in depot gezet. Daarop ontwikkelt zich vrijwel altijd een ruige vegetatie. In eerste instantie vestigen zich allerlei akkeronkruiden en andere pioniers. Na enkele jaren worden zij geleidelijk verdrongen door grassen en forse ruigtekruiden. Uiteindelijk gaan zich spontaan vestigende bomen en struiken zoals Zwarte els, berken en wilgen steeds meer het beeld bepalen. Door het afgraven van de bovengrond komt het daaronder gelegen voedselarme zand aan de oppervlakte. Afhankelijk van de vochtigheid van deze zandplateaus kunnen zich op dit verse substraat allerlei pioniersoorten van arme grond vestigen, vaak soorten die kenmerkend zijn voor vergelijkbare situaties in heiden (plagplekken) en schrale graslanden. Een mooi


Figuur 3.14.4

voorbeeld van een pioniervegetatie met soorten van vochtige heiden was in de jaren tachtig te zien aan de zuidoostzijde van de gestaakte zandwinning Hendriksveen in het Odoornerveen. De reliëfrijke bodem kleurde hier in de zomer plaatselijk rood door duizenden plantjes van Ronde zonnedauw, die prachtig contrasteerden met de heldergroene matjes van Moeraswolfsklauw. Deze laatste, sporenvormende soort kan zich snel vestigen; geschikte groeiplaatsen in zandwinplassen worden dan ook vrijwel altijd door dit plantje gekoloniseerd. Een ander voorbeeld van een interessante pioniervegetatie was in 1986 aanwezig op de zandplateaus rond de zandwinplas Hulsebosch bij Tynaarlo, met bijzondere soorten als Kleine zonnedauw en Geelgroene zegge. Een heel bijzondere ontdekking was die van Gesteeld glaskroos in 1976 aan de oevers van de zandwinplas langs de N34 in het stroomdal van de Drentsche Aa ter hoogte van Het Wilde Veen. Dit zeer kleine eenjarige en uiterst zeldzame plantje is in Drenthe van slechts één andere plaats bekend (WFD 1999). Het kan alleen maar leven op voedselarm, zwak zuur zand op periodiek droogvallende oevers. Na 1995, toen Gesteeld glaskroos hier nog is gevonden, zijn geen meldingen van deze soort meer binnen gekomen. Dit kan erop wijzen dat de omstandigheden inmiddels niet meer geschikt zijn. Ze kan echter zo maar weer elders bij een zandwinning opduiken.

1990 - 2008 (13) 1970 - 1989 (16)

359

ontbreekt. Haar aanwezigheid bij het Leekstermeer duidt nog op de vroegere zee-invloed in dit gebied (WFD 1999). Zandwinningen waar leemhoudende lagen aan de oppervlakte komen bieden een goede uitgangssituatie voor de ontwikkeling van een soortenrijke vegetatie. Een voorbeeld hiervan vormt de ‘mislukte’ zandwinning bij Eursinge ten zuiden van Westerbork. In plaats van op het verwachte zand stuitte men na het verwijderen van de voedselrijke bovenste bodemlaag al heel gauw op keileem. Deze zo, onbedoeld, geschapen combinatie van vochtige omstandigheden en mineraalrijke bodem leverde het geschikte milieu voor vrij kieskeurige soorten als Pilvaren, Moerasviooltje, Wateraardbei en verschillende kleine zeggensoorten. Van de Drentse zandwinplassen die na afwerking als natuurgebied worden beheerd, is niet regelmatig bijgehouden hoe de plantengroei zich nadien heeft ontwikkeld. Dat deze in relatief korte tijd nogal kan veranderen, blijkt wel uit beperkte gegevens van de als visplas ingerichte zandwinning Veendijk bij Havelte. In 1974 waren de oevers van deze in laagveen-

Geert de Vries

Zolang de zandwinplas in exploitatie is, zijn er meestal nauwelijks water- en moerasplanten aanwezig. Pas na de afwerking kan in de (meestal) smalle oeverzone de verlanding op gang komen (zie Meren en moerassen, paragraaf 3.8.2). In kleine, ondiepe zandwinplassen met voedselrijk water kan zich al snel een moerasvegetatie vormen. Bij grote en diepe zandwinplassen duurt dit langer. Daarvoor moeten zich eerst robuuste soorten vestigen die aangepast zijn aan het leven in dieper water. zoals Mattenbies en Kleine lisdodde. In deze grotere plassen beperkt de verlanding zich dan ook grotendeels tot de lijzijde; aan de aan weer en wind blootgestelde noord- en noordoostoever is de waterbeweging te sterk. In sommige gevallen zijn hier zelfs maatregelen nodig om afkalven tegen te gaan. De vegetatieontwikkeling na afwerking van een plas wordt, behalve door biotische omstandigheden, vooral bepaald door de bestemming en de hierop gebaseerde inrichtingsmaatregelen en het beheer. In plassen die weinig of niet voor recreatie worden gebruikt, zullen in de loop van de tijd steeds meer soorten verschijnen die duiden op het stabieler worden van het milieu. De meeste soorten zijn algemeen tot zeer algemeen en in of langs elke plas te vinden. De vegetatie van zandwinplassen in beekdalen onderscheidt zich echter duidelijk van plassen in heide- of hoogveenontginningen door het voorkomen van karakteristieke beekdalsoorten. Vaak duiden deze ook op kwel, zoals Noordse zegge, Moeraszegge en Bosbies. Zandwinplassen in heide- en hoogveenontginningen herbergen soorten die juist voor deze landschapstypen karakteristiek zijn, zoals Struikhei, Liggend walstro en Gewone dophei. In enkele zandwinplassen is Heen aangetroffen (figuur 3.14.4). Dit is een soort van zeer voedselrijke en vaak enigszins zilte standplaatsen. Als echte pionier heeft ze daar vaak het ‘alleenrecht’ en kan ze massaal voorkomen. In zoete wateren kan ze wel gedijen maar komt ze meestal al snel in de verdrukking door de aanwezigheid van andere forse soorten. In Drenthe is ze zeer zeldzaam omdat het benodigde ‘tikkeltje’ zilt

Heen

Moerasviooltje


gebied gelegen plas voor een deel nog kaal met hier en daar opslag van wilgen en een smalle oeverzone begroeid met Riet en Rietgras. In het water bevond zich een zoom waarin Grote lisdodde, Riet, Pitrus en wilgen domineerden. De weinig begroeide oever bleek een uitstekende groeiplaats voor Kleine zonnedauw. Daarnaast groeide er de voor dit deel van Drenthe karakteristieke Kleine valeriaan (WFD 1999) en de toen nog zeldzame Rietorchis. Nog geen tien jaar later waren deze kwetsbare soorten, die gebonden zijn aan min of meer open vegetaties, allemaal verdwenen en had zich een dichte rietvegetatie ontwikkeld. Daarin groeiden wel weer andere voor laagveengebieden kenmerkende soorten, waaronder Moeraslathyrus en Moerasvaren (bron: Natuurinformatie provincie Drenthe).

360

Vloeivelden Door het bezinken van de langdurig aangevoerde grote hoeveelheden organisch materiaal is de bodem van vloeivelden zeer voedselrijk. Hierop vestigt zich een soortenarme moerasvegetatie met zeer algemene soorten als Liesgras, Grote lisdodde, Riet en Rietgras. Op de drogere delen groeien allerlei ruigtekruiden zoals Grote brandnetel en Harig wilgenroosje. In het verleden kiemde op de tijdelijk droogvallende delen soms massaal Moerasandijvie. Deze mooie, geelbloeiende en zoetgeurende pionierplant wordt in Drenthe nog slechts incidenteel aangetroffen, zoals in 2009 hier en daar op recent afgegraven percelen binnen het LOFAR-gebied in de Uilenbroeken ten zuiden van Buinen.

zeldzame tot zeer zeldzame soorten zijn in Drenthe alleen in zandwinplassen aangetroffen: Actinotaenium perminutum, Cosmarium blyttii en Staurastrum subcruciatum. Bijna alle onderzochte plassen lijken hun eigen bijzondere soort of soorten te hebben. Sommige daarvan, zoals Actinotaenium perminutum, zijn algemeen in trilveenpoeltjes in Noordwest-Overijssel maar elders zeldzaam. Staurastrum subcruciatum is recent alleen gevonden in een zandwinplas in Twente en daarnaast in enkele veenplassen in NoordwestOverijssel. Cosmarium subspeciosum is een zeldzame soort van heldere plassen, veelal met een zandbodem. Staurastrum borgeanum, Closterium intermedium en Cosmarium blyttii zijn soorten van vennen, maar iets minder zeldzaam. Penium spirostriolatum komt zowel in vennen als trilveenpoeltjes voor. Over sieralgen in vloeivelden zijn geen gegevens bekend.

3.14.4 Zoogdieren Naar het voorkomen van zoogdieren in zandwinplassen en op vloeivelden is in Drenthe geen systematisch onderzoek gedaan. Er zijn waarnemingen bekend van Muskusrat, Woelrat en Waterspitsmuis. Verder vormen zandwinplassen foerageergebied van vleermuissoorten zoals Meervleermuis en Watervleermuis.

3.14.5 Vogels

3.14.3 Sieralgen Een tiental (voormalige) zandwinplassen is op sieralgen bemonsterd. Het aantal gevonden soorten varieert tussen 3 en 18, met als opvallende uitzondering de Baggelhuizerplas met liefst 48 soorten. Soortenarme plassen zijn de Iberenplas en Griendtsveen. De meeste soorten horen thuis in voedselrijke, neutrale tot alkalische wateren, of in matig voedselrijke, zwak zure tot neutrale wateren (tabel 3.14.1). Enkele landelijk

Zandwinplassen Zowel nog in exploitatie zijnde als afgewerkte zandwinplassen worden door vogels gebruikt als broedgebied. Plassen waar nog maar weinig begroeiing van waterplanten of beschutting in de vorm van oevervegetatie of omringende beplanting aanwezig is, worden in het algemeen weinig door vogels bezocht (zie Beken en bronnen, tabel 3.7.3). Alleen pioniers als Kleine plevier en Oeverzwaluw voelen zich hier in hun

Tabel 3.14.1. In (voormalige) zandwinplassen in Drenthe aangetroffen (zeer) zeldzame soorten sieralgen met hun milieuvoorkeur en kieskeurigheid volgens de Kaderrichtlijn Water: (2) kieskeurig, (3) zeer kieskeurig.(*) alleen dood gevonden Soort

Locatie

Voorkeur voedselrijkdom

Voorkeur zuurgraad

Kieskeurigheid

Actinotaenium perminutum

Griendtsveen

matig voedselrijk tot voedselarm

zuur

2

Closterium attenuatum

Baggelhuizerplas

matig voedselrijk

zuur

3

Closterium closterioides var. intermedium

Blauwe meer

voedselarm tot matig voedselrijk

zuur

3

Cosmarium blyttii

Baggelhuizerplas

voedselarm tot matig voedselrijk

zuur

3

Cosmarium dybowskii*

De Moere

voedselarm tot matig voedselrijk

zuur

3

Cosmarium subspeciosum

Datesbos

voedselarm tot matig voedselrijk

zuur tot neutraal

2

Penium spirostriolatum

Baggelhuizerplas

matig voedselrijk tot voedselarm

zuur

2

Penium spirostriolatum

Gieten3

matig voedselrijk tot voedselarm

zuur

2

Spondylosium planum

Gieten 2

voedselarm tot matig voedselrijk

zuur

2

Staurastrum borgeanum

Baggelhuizerplas

voedselarm tot matig voedselrijk

zuur

2

Staurastrum subcruciatum

Emmerschans

matig voedselrijk tot voedselrijk

neutraal tot alkalisch

2


Oeverzwaluwkolonies aantal paren per stip 0 - 10 10 - 100 100 - 200 200 - 400 400 - 600

AndrĂŠ Eijkenaar

Figuur 3.14.

Figuur 3.14.5. Verspreiding van Oeverzwaluwkolonies in Drenthe in 2005 (bronnen: WAD en SOVON). 5000

aantal nesten

4000

3000

2000

1000

0 1960

1970

1980

1990

2000

2010

Kleine plevier

Geert de Vries

Figuur 3.14.6. Aantalsontwikkelingvan de Oeverzwaluw in Drenthe, 1963-2007 (Bronnen: van den Brink et al. 1996, Steendam et al. 2000, WAD en SOVON).

Oeverzwaluwen

element. De Kleine plevier was in Drenthe vroeger een onregelmatige broedvogel, maar heeft sterk geprofiteerd van de aanleg van zandwinplassen. Voor deze goed gecamoufleerde steltloper, die gewoonlijk op kale zand- of grindbodems langs rivieren nestelt, bieden de plassen een goed alternatief. Oeverzwaluwen kiezen voor het graven van hun nestholten het liefst vrijwel loodrechte wanden, die ze vrij kunnen aanvliegen, niet gehinderd door bomen of struiken. Zulke wanden moeten bestaan uit materiaal dat stevig genoeg is om instorten van de holen te voorkomen, maar ook weer niet zo hard dat de zwaluwen er poten en snavel op stuk krabben. Van nature vonden ze geschikte plaatsen voor hun kolonies in de afgekalfde oevers van beken en rivieren. Oeverzwaluwen hebben echter altijd dankbaar gebruik gemaakt van door menselijke activiteiten ontstane steile wanden in droge zandafgravingen, zandwinplassen, afgekalfde kanaaltaluds en zanddepots. Daarbij leggen ze een sterke plaatstrouw aan de dag: meer dan de helft van de Oeverzwaluwen keert terug naar de kolonie waar ze werden geboren of waar ze eerder broedden. Tegelijk zijn het ook ware opportunisten, die snel weten te profiteren van nieuwe vestigingsmogelijkheden. Raakt een broedplaats ongeschikt of wordt een kolonie verstoord, dan wijken ze uit naar een nieuwe locatie. In Drenthe broeden vrijwel alle Oeverzwaluwen in zandwinplassen of in de daarbij gelegen zanddepots (figuur 3.14.5). De eerste provinciale telling in 1963 kwam op 4.000 nesten. Kolonies zaten ook toen veel in zandwinplassen, maar daarnaast ook in talrijke kleine zogenaamde boerenzandafgravingen her en der in de provincie. Tussen 1970 en 1999 was de stand zeer laag, met een dieptepunt van 550 in 1985-1986, maar in 2000 werden plotseling 3.000 nesten geteld (figuur 3.14.6). In de jaren daarna waren de aantallen lager, om vervolgens weer toe te nemen tot het onverwacht hoge aantal van 3.500 nesten in 2006. Het verloop in Drenthe wijkt niet wezenlijk af van dat in Nederland als geheel. Schommelingen in de stand hebben veel te maken met droogte en neerslag in het overwinteringsgebied, de Afrikaanse Sahelzone. Na droge Afrikaanse winters is de stand in het volgende broedseizoen meestal laag en na een natte winter juist hoog. Maar ook het zomerweer in Nederland heeft effect op de stand, evenals de hoeveelheid geschikte broedplaatsen.

361


Visdief en Kleine plevier soms een poging een legsel groot te brengen. Beide soorten zijn zeer gevoelig voor verstoring door recreanten en vissers. Behalve als broedlocatie zijn zandwinplassen ook van betekenis als rust-, slaap- en foerageergebied voor trekvogels en wintergasten, vooral buiten het broedseizoen (tabel 3.14.3). Zandwinplassen met grote wateroppervlakten fungeren als veilige slaapplaats voor meeuwen, ganzen, zwanen, Aalscholvers, Smienten en soms ook Grote zilverreigers. Wanneer er binnen een plas verschillende waterdiepten voorkomen, kunnen diverse duikeenden zoals Kuifeend, Tafeleend, Brilduiker en Grote zaagbek er voedsel vinden. Van deze eenden is soms meer dan tien procent van het aantal in Drenthe overwinterende vogels op zandwinplassen te vinden. Een beschermende oevervegetatie biedt deze en andere watervogels enige luwte bij stormachtige weersomstandigheden. Zijn er langs een plas slikrandjes aanwezig, dan doen kleine aantallen steltlopers, zoals Oeverloper en Witgatje, deze aan tijdens de trek in voor- en najaar. Ondiepe delen of schaars begroeide oevers worden in het voorjaar vooral door Scholeksters gebruikt als slaapplaats. Menige zandwinplas is in trek bij zeldzame vogelsoorten en daarom ook bij vogelaars.

Steeds vaker nestelen ook IJsvogels in steile wanden van vaak nog in exploitatie zijnde zandwinplassen. Visjes vangen ze soms in de zandplas, maar vaker vliegen ze daarvoor naar beken, vaarten of sloten in de omgeving. Als ‘tropische verrassing’ duiken tegenwoordig ook af en toe Bijeneters op bij steile zandwanden. De komst van deze Zuid-Europese soort wordt wel gezien als een effect van klimaatverandering. Naarmate de oevers rond een zandwinplas meer begroeid raken, ontstaat er ook voor andere broedvogels geschikte nestgelegenheid (tabel 3.14.2). Als er voldoende voedsel aanwezig is, vestigen zich al snel Fuut, Waterhoen, Meerkoet en enkele eendensoorten. Ongeveer eenderde van de Drentse Futen kiest een territorium in zandwinplassen. Voor een Kleine karekiet is een smal zoompje Riet vaak al genoeg om te nestelen en in bredere oevervegetatie met hier en daar opslag van wilg of els verschijnen al gauw Bosrietzangers en Rietgorzen. Ruigte rond een plas biedt ook aan Wilde eenden volop mogelijkheden een goed verborgen plek voor hun nest te vinden. In holen in zanddepots broeden hier en daar Bergeenden. Op kale zandstrandjes of op eilandjes doen

Brilduiker

Kuifeend

Vloeivelden De voormalige vloeivelden van aardappelmeelfabrieken zijn rijk aan vogels, zowel in de broedtijd als daarbuiten. Als er dichte en uitgestrekte rietzomen en ruigten aanwezig zijn, vinden veel moerasvogels hierin broedgelegenheid. Het voedselrijke open water bevat een overvloed aan voedsel voor kuikens van eenden en futen. De vloeivelden van Diependal zijn rijk aan bijzondere soorten broedvogels (tabel 3.14.2 en 3.14.3). De vestiging in 1988 van de Roodhalsfuut mag beschouwd worden als een beloning voor de inspanningen om dit gebied zo goed mogelijk voor (broed)vogels in te richten. Deze soort broedde voordien niet in Drenthe en hoogstzelden elders in ons land. Andere voor Drenthe bijzondere broedvogels van Diependal zijn Geoorde fuut, Roerdomp, Pijlstaart, Bruine kiekendief, Porseleinhoen en in sommige jaren Kluut, Kleine plevier en Bontbekplevier. Bergeenden broeden weliswaar in konijnen-

Geert de Vries

André Eijkenaar

Grote zilverreiger

Geert de Vries

362


Geert de Vries

Bergeenden

holen in het omringende Hijkerveld, maar zo gauw de kuikens uit het ei gekropen zijn, geleiden ettelijke Bergeendwijfjes hun jongen naar de vloeivelden. Hier vormen de mooi zwart-wit getekende donskuikens grote crèches onder de hoede van enkele vrouwtjes. Tussen 1996 en 2007 is de stand van de meeste soorten toegenomen, in het bijzonder die van fuutachtigen, zwanen, ganzen, ralachtigen en Kleine karekiet. Alleen Wintertaling en Slobeend laten gevoelige afname zien. De voormalige vloeivelden aan de rand van het Fochteloërveen onderscheiden zich van het eigenlijke hoogveengebied door het voorkomen van enkele paren van Roerdomp en Baardman en 10-15 Waterrallen. Behalve voor broedvogels zijn vloeivelden ook belangrijk voor trekvogels. In voor- en najaar zijn op de slikkige oevers en in plasjes diverse soorten steltlopers te zien. Ieder jaar worden vooral in Diependal wel enkele voor Drenthe zeer bijzondere soorten waargenomen, zoals Purperreiger, Kleine zilverreiger, Zwarte ooievaar, Dwerggans, Roodhalsgans, Witoogeend, IJseend, Morinelplevier, Steltkluut, Kanoetstrandloper, Krombekstrandloper, Dwergstern, Waterrietzanger etc. Van Aalscholvers, zwanen, ganzen, eenden, steltlopers en meeuwen zijn geregeld honderden of duizenden pleisteraars geteld.

363 Tabel 3.14.2. Aantallen broedvogels in zandwinplassen bij Beilen (De Mussels e.o.) en in de vloeivelden van Diependal bij Oranje (Kleine 2008 en Vogelwerkgroep ‘De Koperwiek’ 2008). Zandwinplassen Beilen

Vloeivakken en vloeimeer Diependal

1996

2007

1996

Dodaars

0

0

2

2007 20

Fuut

7

17

4

11

Roodhalsfuut

0

0

0

5

Geoorde fuut

0

0

11

14

Roerdomp

0

0

1

1

Knobbelzwaan

1

1

2

6

Grauwe gans

0

0

0

5

Grote Canadese gans

8

34

0

4

Brandgans

0

2

0

0

Nijlgans

0

2

0

4

Bergeend

0

1

8

2

Krakeend

0

0

3

6

Wintertaling

0

0

20

4

Wilde eend

15

27

19

15

Pijlstaart

0

0

1

0

Zomertaling

0

0

4

7

Slobeend

1

0

13

9

Tafeleend

0

0

10

11 20

Kuifeend

4

8

20

Bruine kiekendief

0

0

1

1

Waterral

0

0

5

10

Porseleinhoen

0

0

1

1

Waterhoen

3

4

4

10

Meerkoet

48

11

23

19

Scholekster

1

2

0

0

Kleine plevier

0

1

0

0 35

Kokmeeuw

0

0

21

IJsvogel

0

1

0

0

Blauwborst

0

2

5

7

61

74

0

0

1

0

0

2

Oeverzwaluw Sprinkhaanzanger Rietzanger

0

0

2

2

19

14

19

17

Kleine karekiet

7

14

61

104

Rietgors

2

3

38

40

Bosrietzanger


Tabel 3.14.3. Maximumaantal in 2003-2006 waargenomen pleisterende doortrekkers en wintergasten op de zandwinplassen bij Beilen (De Mussels e.o.) en op de vloeivelden van Diependal (Kleine 2004-2008, Vogelwerkgroep ‘De Koperwiek’ 2008).

Aalscholver

26

146

1

1

Grote zilverreiger

7

6

24

26

Lepelaar

0

16

Kleine zwaan

127

54

Wilde zwaan

46

36

9.500

8.500

800

1.500

40

900

Toendrarietgans Kolgans Grauwe gans

364

Vloeivakken en vloeimeer Diependal

Kleine zilverreiger Blauwe reiger

Grote Canadese gans

380

78

Nijlgans

200

200

Smient

240

353

Krakeend

14

360

Pijlstaart

7

1.307

Slobeend

6

280

Tafeleend

43

141

Brilduiker

1

24

Nonnetje

6

24

Zeearend

1

2

Slechtvalk

1

0

Meerkoet

198

460

Scholekster

280

85

Bontbekplevier

5

6

Temmincks strandloper

0

1

Krombekstrandloper

6

5

Bonte strandloper

10

22

Watersnip

54

44

Regenwulp

40

20

Wulp

66

240

Zwarte ruiter

4

20

Groenpootruiter

3

7

Bosruiter

2

12

Oeverloper

8

10

Kokmeeuw

700

400

Stormmeeuw Kleine mantelmeeuw Zilvermeeuw

220

75

1.460

303

900

150

IJsvogel

2

0

Waterpieper

1

5

3.14.6 AmfibieĂŤn en reptielen Alleen ondiepe zandwinplassen met enige begroeiing zijn geschikt als voortplantingsplaats voor amfibieĂŤn. Hier kan het water in het voorjaar snel genoeg opwarmen om eieren tot ontwikkeling te laten komen en is er voldoende schuilgelegenheid voor de larven. Tot ongeveer 1990 was in Drenthe de Rugstreeppad de kenmerkende amfibie van ondiepe zandwinplassen. Deze in Drenthe zeldzame pioniersoort van zandige terreinen komt onder andere voor in de zandwinplas De Moere bij Grolloo. Inmiddels zijn ondiepe gegraven plassen in natuurontwikkelingsgebieden, zoals in het Dwingelderveld en het Mantingerveld, binnen Drenthe haar belangrijkste bolwerken (figuur 3.14.7). De soort is opgenomen in de Europese Habitatrichtlijn en gaat landelijk nog steeds achteruit (Creemers en Van Delft 2009). Vooral ten opzichte van de periode voor 1950 is de Rugstreeppad sterk afgenomen, zodat

Geert de Vries

Zandwinplassen Beilen

Rugstreeppad

ze als gevoelig op de Rode Lijst is beland. In Drenthe lijkt de soort zich te hebben uitgebreid maar er zijn geen monitoringgegevens beschikbaar om een positieve trend te bevestigen. Andere amfibieĂŤn in en bij zandwinplassen zijn Bruine kikker, Bastaardkikker, Poelkikker, Heikikker en Gewone pad. Tot nu toe zijn er weinig reptielen bij zandwinplassen waargenomen. Bij plassen in boswachterijen en bij vloeivelden zoals die van Diependal wordt soms de Levendbarende hagedis gesignaleerd. De vloeivelden bij het FochteloĂŤrveen zijn belangrijk voor de Ringslang (zie Sloten wijken en kanalen, figuur 3.12.22).

3.14.7 Vissen In diepe zandwinplassen komen slechts weinig vissoorten voor. Het aantal soorten is groter als er waterplanten groeien en als er glooiende, rijk begroeide oevers zijn. De geĂŻsoleerde ligging van veel zandwinplassen beperkt de natuurlijke vesti-


ging van vissoorten. Voor een deel wordt dat gecompenseerd door het uitzetten van vis door hengelsportverenigingen. Meestal is Blankvoorn de meest algemene soort, gevolgd door Brasem en Kolblei. Verder kan men Snoek, Snoekbaars, Baars, Rietvoorn, Pos, Paling, Alver en Zeelt aantreffen. Vaak zijn (kweek)variëteiten van Karper (Schubkarper, Spiegelkarper) en Kroeskarper uitgezet, soms ook Regenboogforel en Europese meerval.

3.14.8 Insecten: libellen De Plasrombout is een van de weinige libellen die in Noordwest-Europa voor haar verspreiding deels afhankelijk is van menselijk activiteiten. Deze soort wordt in verschillende biotopen aangetroffen, maar dat ze haar verspreiding in noordwestelijke richting heeft kunnen uitbreiden is waarschijnlijk te danken aan zandwinning. Daardoor zijn op verschillende plaatsen ‑ al dan niet tijdelijk ‑ geschikte biotopen ontstaan. De waarnemingen in Drenthe zijn de meest noordelijke van deze soort in Nederland. Zij is in Drenthe zeer zeldzaam met enkele geïsoleerde populaties, voornamelijk in het noorden van de provincie. Meestal gaat het om waarnemingen van slechts enkele exemplaren, maar in 2008 zijn er in de omgeving van Zuidlaren enkele tientallen gezien en in 2009 is op dezelfde locatie voortplanting vastgesteld aan de hand van larvenhuidjes.

Han de Boer

Zandwinplassen zijn doorgaans zeer diep en voedselarm en hebben een smalle zandige en ondiepe oeverzone. In de oeverzone groeien waterplanten en is enig organisch materiaal (detritus) aanwezig afkomstig van bladeren en takken. Dit materiaal is vaak de enige voedingsbron voor macrofauna. Waterkevers, libellenlarven, watermijten, larven van haften (eendagsvliegen) en kokerjuffers komen in de oeverzone voor. De diepere delen van zandwinplassen zijn meestal arm aan soorten. In de zuurdere zandwinplassen ontbreken slakken, kreeftachtigen, platwormen en bloedzuigers. In Drenthe wordt beperkt onderzoek uitgevoerd naar de samenstelling van de macrofauna in zandwinplassen. Over de aanwezigheid van bijzondere soorten met hoge natuurwaarde is daarom weinig bekend. De landelijke doelsoort Ephemera vulgata (een haft) wordt aangetroffen in een zandwinplas

vloeiveld

René Manger, Libellenwerkgroep Drenthe

3.14.9 Macrofauna

365

Paringswiel van Plasrombout

ten westen van Coevorden. Deze haft komt vooral voor in wateren met weinig verontreiniging. Hij leeft het grootste deel van zijn leven in het water. Eenmaal volwassen doet hij de populaire benaming ‘eendagsvliegen’ voor haften eer aan: zijn leven duurt dan letterlijk nog maar een dag. Na de paring sterft het mannetje en na het afzetten van de eieren op het wateroppervlak gaat ook het vrouwtje dood.


Intermezzo Korstmossen als milieu-indicatoren

Op bomen groeiende korstmossen zijn uitstekende milieuindicatoren. Zij kunnen worden gebruikt om de effecten van verzuring, vermesting en klimaatverandering in kaart te brengen en te monitoren. Op landelijke schaal werd in 1973 begonnen met een integraal onderzoek naar epifytische korstmossen. Dit resulteerde in een kaart van de epifytenrijkdom. Drenthe bleek tot de rijkste provincies te behoren met een grote diversiteit aan korstmossen. De landelijke verschillen werden destijds in sterke mate bepaald door de uitstoot van zwaveldioxide (SO2). Om het verzurende effect van SO2 te monitoren startte de provincie Drenthe in 1980 een eigen meetnet. Tot 1989 werden proefvlakken op de stam van bomen jaarlijks gefotografeerd en werden veranderingen van indicatorsoorten gemeten (Dijkstra 1990). In de jaren tachtig waren de SO2-concentraties al dalende en trad een licht herstel op van de meeste indicatorsoorten. Bij enkele soorten was dit echter niet het geval. Purper geweimos bijvoorbeeld vertoonde op veel plaatsen sterke afstervingsverschijnselen. Dit was het eerste signaal dat ammoniak (NH3) een zichtbaar negatief effect op korstmossen had. Ammoniak is een gas dat vrijkomt bij de ontleding van dierlijke mest. In Drenthe is deze stof de belangrijkste component van de stikstofdepositie. Een onnatuurlijk hoge stikstofdepositie kan leiden tot stikstofverzadiging van de bodem, verminderde bodemvruchtbaarheid, een vermindering van een gezond schimmelleven in de bodem, versterkt vrijkomen van broeikasgassen uit de bodem en een grotere gevoeligheid van bomen voor ziektes. Het meest in het oog springende effect is echter de snelle groei van plantensoorten die profiteren van deze toegenomen voedselrijkdom. Vooral grassen gaan bestaande vegetaties overheersen (vergrassing). Per saldo leidt dit tot een vermindering van de biodiversiteit, zowel van de flora als de fauna. In 1989 werd in Drenthe overgestapt op monitoring van de complete epifytensamenstelling (van Herk 2005). Het volgen van de effecten van ammoniak was intussen het hoofddoel geworden. Door de veelal lokale effecten van ammoniak bestond er behoefte aan een fijnmazig meetnet. Om deze reden werden er verspreid over Drenthe zo’n 580 meetpunten uitgezet. Op alle meetpunten, meestal rijtjes Zomereiken langs

wegen, zijn tot dusver vier keer alle aanwezige kostmossen genoteerd. De kartering en monitoring van ammoniak berust op het gegeven dat sommige soorten positief reageren op ammoniak en andere soorten negatief. De soorten met een positieve reactie worden ‘ammoniakminnaars’ (nitrofyten) genoemd. Zij reageren behalve op de verhoogde beschikbaarheid van stikstof, ook op het pH-verhogende effect dat van ammoniak uitgaat op de bast. Algemene soorten zoals Groot en Klein dooiermos, Heksenvingermos, Kapjesvingermos en Poedergeelkorst nemen daardoor toe (figuur 1). Deze soorten kwamen oorspronkelijk alleen voor op bomen met neutrale schors zoals iep en populier, maar worden nu ook aangetroffen op bomen met een zure schors zoals Zomereik en Ruwe berk. De ‘ammoniakmijders’ (acidofyten) zijn zuurminnende soorten die gevoelig zijn voor de ontzuring van boomschors en bovendien een verhoogde stikstofbeschikbaarheid slecht verdragen. Daartoe behoren bijvoorbeeld Eikenmos, Gewoon schorsmos, Purper geweimos, Groene schotelkorst en Bruin boerenkoolmos, oorspronkelijke bewoners van zure schors die nu achteruitgaan (figuur 2). Het voorkomen van ammoniakminnaars wordt uitgedrukt in de Nitrofiele Indicatie Waarde (NIW). Deze wordt berekend door het voorkomen van een twintigtal soorten met een positieve reactie op ammoniak in een meetpunt bij elkaar op te tellen. Op dezelfde manier wordt het voorkomen van een twintigtal ammoniakmijders tot uitdrukking gebracht in de Acidofiele Indicatie Waarde (AIW). De verkregen NIW- en AIW-waarden van alle 580 meetpunten geven een ruimtelijk patroon. Door deze op kaarten te zetten waarin isolijnen zijn aangebracht, is in één oogopslag te zien waar de invloed van ammoniak het grootst is. Zo blijkt dat in 2004 de omgeving van Meppel, die van Hoogeveen en een gebied rond Coevorden het sterkst met ammoniak belast waren (figuur 3). Uit de veranderingen tussen 1991 en 2004 blijkt dat de invloed van ammoniak tot 1998 toenam, maar sindsdien is afgenomen. De afname van de NIW was na 1998 het grootst in Zuidwesten Noordwest-Drenthe. In de Veenkoloniën in Oost-Drenthe nam de NIW nog licht toe (van Herk 2005). In Drenthe komen - ook landelijk gezien - nog veel ammoniakmijdende soorten voor (figuur 4). De beste gebieden liggen


De ‘ammoniakminnaar’ Groot dooiermos op de stam van een Zomereik

op de Hondsrug, onder andere bij Odoorn, Exloo, Borger en Drouwen. Er zijn ook goede gebieden bij Norg, Veenhuizen, Diever en Havelte. Alle ammoniakmijdende korstmossen zijn in Drenthe de laatste vijftien jaar bijzonder sterk afgenomen. Ook recent is er nog geen herstel merkbaar. De monitoring van de complete soortensamenstelling van korstmossen levert nog meer gegevens op. Zo is de invloed van de afname van SO2 en de invloed van klimaatverandering op korstmossen te volgen. Soorten die gevoelig zijn voor zwaveldioxide komen in Drenthe nog veel voor. Vooral SO2-gevoelige korstmossen met een voorkeur voor Zomereik zijn nog steeds rijk vertegenwoordigd (figuur 5). Drenthe is weliswaar niet helemaal aan de verarming ontsnapt, maar de afname hier staat in geen verhouding tot de verarming die de korstmossenflora in Brabant, Limburg en de Randstad heeft ondergaan. Binnen Drenthe is vooral het zuidoosten verarmd; het westen van de provincie heeft het minst te lijden gehad van de vervuiling. Sinds de jaren tachtig nemen veel korstmossen met een gevoeligheid voor zwaveldioxide geleidelijk weer toe. Tussen 1989 en 2004 steeg het aantal soorten korstmossen per meetpunt in Drenthe van gemiddeld 20 naar 25. Hoewel de concentraties van zwaveldioxide intussen flink gedaald zijn, is de situatie voor de korstmossen echter nog lang niet genormaliseerd. Een groot aantal uitgestorven soorten is nog niet teruggekeerd, en veel zeer zeldzaam geworden soorten vertonen nog geen tekenen van herstel. In 2001 bleek dat korstmossen ook reageren op klimaatverandering. Uit een analyse van langjarige monitoring in de provincie Utrecht bleek dat er begin jaren negentig een verschuiving op gang gekomen is in de soortensamenstelling van de korstmossen op bomen (van Herk et al. 2002). Ook

Figuur 1. De verandering in de verspreiding van ‘ammoniakminnaar’ Groot dooiermos op Zomereik in Drenthe (bron: van Herk 2005). De totale kwantiteit per meetpunt is uitgedrukt in een zesdelige schaal, variĂŤrend van ĂŠĂŠn thallus (‘plant’) per meetpunt (=1) tot gemiddeld met meer dan 1 dm2 voorkomend op meer dan de helft van de bomen in het meetpunt (=6).

Bert Oving

367


Kok van Herk

368

De ‘ammoniakmijders’ Trompettakmos (midden), Melig takmos (onder) en Eikenmos (linksboven) op een zomereik. Figuur 2. De verandering in de verspreiding van ‘ammoniakmijder’ Groene schotelkorst op Zomereik in Drenthe (bron: van Herk 2005). De totale kwantiteit per meetpunt is uitgedrukt in een zesdelige schaal, variĂŤrend van ĂŠĂŠn thallus (‘plant’) per meetpunt (=1) tot gemiddeld met meer dan 1 dm2 voorkomend op meer dan de helft van de bomen in het meetpunt (=6).

Figuur 3. Het voorkomen van ammoniakminnende korstmossen op vrijstaande zomereiken in Drenthe naar een inventarisatie in 2004 (uitgedrukt als Nitrofiele Indicatie Waarde (NIW)). Hoge waarden duiden op een relatief vervuild milieu (bron: van Herk 2005).

Figuur 3

NIW 2004 0 -0,4 0,5 -1,4 1,5 - 2,9 3,0 - 4,9 5,0 - 6,9 7,0 - 9,9


Figuur 4

AIW 2004 0 - 1,4 1,5 - 2,9 3,0 - 4,9 5,0 - 6,9 7,0 - 9,9 > 10

Figuur 4. Het voorkomen van ammoniakmijdende korstmossen op vrijstaande zomereiken in Drenthe naar een inventarisatie in 2004 (uitgedrukt als Acidofiele Indicatie Waarde (AIW)). Hoge waarden duiden op een relatief schoon milieu (bron: van Herk 2005).

Figuur 5. De gecombineerde verspreiding in Nederland van vijf epifytische korstmossen met een voorkeur voor Zomereiken en een gevoeligheid voor zwaveldioxide (bron: van Herk en Aptroot 2004). Het betreft Lobjesschildmos, Gewone tandpastakorst, Bleek speldenkussentje, Gewoon speldenkussentje en Purperkring.

Figuur 5 Aantal gevoelige soorten/meetpunt 1 2 3 4 5

369

in Drenthe kon dit worden vastgesteld (figuur 6); warmteminnende, zuidelijke soorten zijn duidelijk toegenomen en noordelijke (boreo-montane) soorten afgenomen. Diverse zuidelijke soorten hebben in Drenthe hun intrede gedaan, zoals Groen boomschildmos en Breed takmos. De eerste waarneming van Groen boomschildmos was eind jaren tachtig in de Biesbosch; in tien jaar tijd is deze soort algemeen geworden in heel Nederland. Witstippelschildmos heeft een vergelijkbare ontwikkeling doorgemaakt; jonge exemplaren hiervan zijn aanvankelijk niet herkend door de grote gelijkenis met Gestippeld schildmos.

Figuur 6. De verandering van de samenstelling van de epifytische korstmossenflora in Drenthe in relatie tot het klimaat (bron: van Herk 2005).

100 90 80

percentage

70 60 50 40 30 20 10

Kok van Herk

0

Nog niet zo lang geleden kwam Witstippelschildmos niet noordelijker voor dan Frankrijk en Zuid-Engeland. Nu is hij algemeen in heel Nederland.

1991

1998

2004

Boreo-montaan %

Warm-temperaat %

Koel-temperaat %

Tropisch %


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.