Natuur in Drenthe - zicht op biodiversiteit - deel 5

Page 1

3.4 Hoogvenen

3.4.1 Inleiding Hoogveen als bodemtype bestaat uit een pakket van dode maar weinig of niet verteerde planten, voornamelijk veenmossen. Wanneer dit pakket verzadigd is met water en begroeid met een vegetatie die eveneens vooral uit veenmossen bestaat, spreken we van het biotoop hoogveen. Hoogveen ontvangt water en voedingsstoffen vrijwel alleen via neerslag en is daardoor zeer arm aan voedingsstoffen en mineralen. De veenmossen versterken de zure en zeer voedselarme milieuomstandigheden (zie kader ‘Kenmerken van levend hoogveen’). In dit zure, met water verzadigde, zuurstofloze milieu worden afgestorven plantenresten niet of nauwelijks verteerd, waardoor het hoogveen geleidelijk steeds hoger wordt. Door het trage verloop van de afbraakprocessen komen de in het organisch materiaal (veen) opgeslagen voedingsstoffen slechts langzaam weer beschikbaar voor planten en dieren. Door deze extreme omstandigheden zijn hoogvenen soortenarm maar is het aandeel van ‘specialisten’ in de begroeiing relatief groot. De vorming van hoogveen is afhankelijk van zeer natte omstandigheden en treedt vooral op bij een groot neerslagoverschot. Het is een zeer langzaam proces. Aan het eind van de laatste ijstijd (Weichselien) kwamen grote gebieden langs de rand van het Drents Plateau en grote delen van beekdalen onder water te staan. In deze moerassen met een mengsel van regenwater en grondwater vormde zich laagveen. Naarmate het veenpakket dikker werd, vormde zich een ‘bel’ van regenwater die het voedsel- en ionenrijke grondwater naar beneden drukte. Gaandeweg raakte de vegetatie aan de oppervlakte steeds meer afgesneden van het grondwater. Moerasplanten van voedselrijk milieu kwijnden weg, terwijl veenmossen de overhand kregen. Een zeer groot deel van het totaaloppervlak aan hoogveen op het vasteland van Noordwest-Europa bevond zich destijds in Drenthe, vooral aan de randen van het Drents Plateau (figuur 3.4.1). Het grootste complex, het Bourtangerveen, strekte zich uit van Zuidlaarderveen tot ver over de Duitse grens bij Wietmarschen (bij Nordhorn) en van Dalerveen tot Bunde (bij Leer) en besloeg een oppervlakte van 160.000 hectare.

Andere hoogveencomplexen lagen ten zuiden en oosten van Hoogeveen (Echtenervenen), ten westen van Odoorn (Odoornerveen), op de grens met Friesland (Smildiger venen) en tussen Norg, Donderen en Peize (Bunnerveen). Op kleinere schaal vormden zich hoogvenen op de uitgestrekte heidevlakten van Drenthe, zoals bij Witteveen en Vledderveen. Sinds de Middeleeuwen zijn hoogvenen op grote schaal afgegraven voor turfwinning. In Drenthe kwam daaraan pas een einde in 1995, toen de turfwinning in het Bargerveen werd beëindigd. Op dat moment was vrijwel al het hoogveen in Drenthe verdwenen. Van het Bourtangerveen zijn aan de Nederlandse kant nu nog zo’n 2.000 hectare over: het Bargerveen (met hierin het Meerstalblok) en enkele kleine, geïsoleerde restanten, waarvan het Oosterbos het belangrijkste is. Van de Smildiger venen zijn het Fochteloërveen en het Witterveld nabij Assen gespaard gebleven. Het Bunnerveen is het laatst ontgonnen hoogveengebied van Drenthe. Van dit veen bleef in het kader van de ruilverkaveling Peize-Bunne in de jaren zestig van de twintigste eeuw slechts een boven het omringende cultuurland uitstekend ’turflijk’ over. Van

Hoogveen, toestand van ongeveer 1500 na Chr. Laagveen of moeras, toestand omstreeks 1900 na Chr. De locatie van het veenreservaat Bargerveen in het Bourtangerveen

Figuur 3.4.1. Veengebieden in Nederland en aangrenzend Duitsland (Staatsbosbeheer 2008).


 � �  ��

Â? Â?  ­Â€ ‚ ƒ  Âƒ „ ­ Â…

… ƒ � †‡‡

Figuur 3.4.2. Restanten van hoogvenen in Drenthe. 113

Meeuwenmeer in het Witterveld. Daarnaast kwam levend hoogveen voor in een aantal hoogveenvennen, met name in de boswachterijen bij Dwingeloo en Hooghalen (zie Vennen en veentjes, paragraaf 3.6.1). Door allerlei herstelmaatregelen zijn in diverse hoogveenreservaten en langs vennen weer situaties ontstaan die op levend hoogveen lijken. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in onder meer het FochteloĂŤrveen, het Witterveld, het Bargerveen en het Oosterbos. Herstel van levend hoogveen op landschapsschaal vraagt echter meer tijd en waarschijnlijk ook gunstiger omstandigheden op het gebied van waterhuishouding en luchtvervuiling. Rustend hoogveen heeft nog wel een dik veenpakket dat weinig door vergraving of brand is aangetast, maar dit is wel verdroogd onder invloed van drainage van de omgeving. Aanvankelijk steken rustende hoogvenen als een blok uit boven de omgeving, waar de turf is weggegraven. Via hun steile kanten verliezen de hoogveenrestanten zoveel water dat van veengroei geen sprake meer is. Door klink en uitdroging wordt het hoogteverschil geleidelijk steeds kleiner. Het bulten-

de heidehoogvenen zijn nog enkele restanten over, zoals het Hoogeveen bij Vries, het Uffelterveen en het Holtveen bij Kraloo (zie figuur 3.4.2). Hoogveen is zowel in Drenthe als elders op het vasteland van Europa een van de meest bedreigde levensgemeenschappen geworden. Vanwege de grote waarde van de paar overgebleven restanten zijn het Bargerveen, het FochteloĂŤrveen en het Witterveld inmiddels aangewezen als Natura 2000-gebied (SchaminĂŠe en Jansen 2009).

Rustend hoogveen in het Bargerveen met stille getuige van verveningsverleden

Herman Feenstra

Hans Dekker

Naar de staat van instandhouding worden hoogvenen getypeerd als levend, rustend, afgetakeld of herstellend hoogveen. Levend hoogveen wordt gekenmerkt door een bovenlaag van levend veenmos die op en neer beweegt met wisselingen in de waterstand. Dit meebewegen wordt het ‘ademen’ van het veen genoemd. In een levend hoogveen vertoont de oppervlakte een patroon van bulten en slenken. Binnen de Drentse hoogveencomplexen resteerden omstreeks 1980 nog slechts twee kleine terreindelen van enkele tientallen hectaren met levend hoogveen: het Meerstalblok in het Bargerveen en het Kleine

FochteloĂŤrveen


wegslaan. Het veen kan daarbij gedeeltelijk ‘leeglopen’ en tijdelijk vrij droog zijn. Op lage plekken stagneert opnieuw water en kan spoedig hernieuwde veenvorming optreden. Rondom de hoogvenen kwam oorspronkelijk een randzone voor die een overgang vormde met de minder zure en voedselrijkere omgeving. Behalve in situaties waar het veen uitwigt tegen een minerale ondergrond deden dergelijke overgangen in zuurgraad en voedselrijkdom zich bijvoorbeeld ook voor langs afwaterende laagtes. Van deze overgangsveentjes is maar heel weinig overgebleven: ze zijn in de meeste gevallen al vroeg door mensen in gebruik genomen als hooiland.

Geert de Vries

Herstelbeheer (bron: Stichting Bargerveen) In verschillende hoogveengebieden waaronder het Bargerveen en Fochteloërveen zijn in de afgelopen decennia ingrijpende vernattingsmaatregelen genomen om hoogveenvorming weer op gang te krijgen. In deze periode is ook veel onderzoek uitgevoerd naar de meest kansrijke methoden voor hoogveenherstel. Essentieel voor het op gang brengen van hoogveenvorming is dat de condities gunstig zijn voor de groei van veenmossen, in het bijzonder voor de bultvormende soorten. Om goed te kunnen groeien, hebben veenmossen voldoende water gedurende het hele jaar, voldoende licht en een hoge beschikbaarheid van

Hans Dekker

114

Kenmerken van levend hoogveen Levend hoogveen is afhankelijk van de beschikbaarheid van veel water: het watergehalte van levend hoogveen ligt tussen 80 en 96 procent, soms nog hoger. Voor ongestoorde ontwikkeling van levend hoogveen mag de waterstand in de winter niet dieper zakken dan 5 à 10 centimeter beneden het veenoppervlak en in de zomer niet lager dan 30 centimeter. Het water in hoogveen is vooral afkomstig van neerslag, dat heel weinig voedingsstoffen bevat. In dit extreem arme milieu groeien vooral veenmossen, die in staat zijn het kleine beetje voeding dat in natuurlijke omstandigheden (zonder luchtvervuiling) in regenwater zit, eruit te halen. Veenmossen scheiden waterstof-ionen (protonen) uit in ruil voor de opname van andere positief geladen ionen (kationen) zoals kalium en calcium. Deze ionenwisseling heeft verzuring van de omgeving tot gevolg. Onder deze zeer zure (pH 3,2-4,0), met water verzadigde, zuurstofloze omstandigheden worden afgestorven plantenresten nauwelijks verteerd. Bovendien scheiden veenmossen stoffen uit die de afbraak van organisch materiaal remmen en is het weefsel van veenmossen zelf zeer moeilijk biologisch afbreekbaar. De ophoping van voornamelijk onverteerde veenmossen noemt men hoogveenvorming. Het hoogveenpakket groeit gemiddeld een millimeter per jaar. Veenmossen hebben voor hun groei relatief veel koolstof nodig en zij groeien dan ook het beste in situaties waar

Hoogveenvegetatie met veenmossen en Veenpluis in het Bargerveen

Kleine Meeuwenmeer in het Witterveld

water toestroomt dat rijk is aan kooldioxide, of bovenop een veenpakket waarin bij afbraak van het opgehoopte organische materiaal moerasgas (methaan) of kooldioxide wordt gevormd. De hoogvenen (of restanten daarvan) in Nederland behoren tot de plateau- of lenshoogvenen, die worden gekenmerkt door een gewelfd veenpakket (figuur 3.4.3). Het oppervlak van grote, intacte hoogvenen kan in het centrum zelfs enkele meters hoger liggen dan aan de rand, afhankelijk van de ouderdom. Hier liggen de zogenaamde meerstallen (hoogveenmeertjes), waarin een watervoorraad is opgebouwd die in drogere tijden langzaam via de slenken naar de randen afstroomt en verdampt. Het Meerstalblok ontleent zijn naam aan een tweetal meerstallen. Ze staan bekend als Grote en Kleine Meerstal, maar zijn inmiddels zover verland dat ze al jaren geen open water meer bevatten. Hun naam heeft dus alleen nog historische geldigheid; in actuele zin kan binnen Nederland alleen het Kleine Meeuwenmeer in het Witterveld nog als meerstal worden betiteld.

CO2 of methaan nodig. Welke herstelstrategie de beste perspectieven biedt om aan deze voorwaarden te voldoen, hangt af van de uitgangssituatie. In situaties waar nog veel witveen (veen dat weinig is afgebroken) aan het oppervlak ligt, biedt vernatting tot aan het maaiveld goede perspectieven voor hoogveenvorming. Witveen heeft het vermogen te krimpen en te zwellen bij wisselende veenwaterstanden en kan door verdere afbraak een hoge beschikbaarheid van CO2 of methaan voor veenmossen bieden. In situaties waar het restveen te zuur is voor CO2 en methaanvorming (dat is bij een pH< 4) is enige zuurbuffering nodig om de activiteit van micro-organismen te verhogen. Dit kan het beste gerealiseerd worden door het herstel van de regionale hydrologie, waardoor gebufferd grondwater tot in de veenbasis reikt. Is alleen nog sterk afgebroken zwartveen aanwezig en geen bolster (de bovenste veenlaag die niet geschikt was voor brandturf) teruggestort, dan is plasdrasvernatting de meest kansrijke optie. Dan is een zeer stabiele waterstand in het maaiveld noodzakelijk, wat strikte eisen stelt aan het waterbeheer. Zeker bij dunne veenpakketten, zoals in grote delen van het Bargerveen, is een hoge en stabiele grondwaterstand in het onderliggende minerale pakket vereist. In plassen op zwartveen die dieper zijn dan 50 centimeter komt vaak geen veenvorming op gang. Doordat in het sterk afgebroken zwartveen te weinig

Vooral in het voorjaar is de verdamping relatief hoog en de neerslag gering. Dan kan het veen oppervlakkig uitdrogen. Bij veel neerslag scheurt het veen soms open en kunnen veenbeekjes ontstaan, waarbij ook stukken veen kunnen


Figuur 3.4.3 bulten en slenken bulten en slenken contactzone meerstallen contactzone

Figuur 3.4.3. Doorsnede de opbouw van levend hoogveen; de verticale Doorsnede opbouwvan levend hoogveen schaal is zo’n vijftig maal overdreven (Casparie 1984).

afbraak van plantaardig materiaal plaatsvindt, blijven de kooldioxideconcentraties in het water te laag om goede veenmosgroei mogelijk te maken. Ook dringt door de vaak sterke kleuring van het water met organische zuren te weinig licht door naar diepten van meer dan 30 tot 50 centimeter, waardoor planten niet kunnen groeien. In situaties waar wel bolster is teruggestort, is de vorming van drijftillen mogelijk, waarop zich een veenvormende vegetatie kan vestigen. Voorwaarde daarbij is dat gebufferd grondwater tot in de veenbasis reikt.

en slenkenpatroon van levende hoogvenen is verdwenen. Wel heeft zich in en langs greppels die dateren uit de tijd van de boekweitteelt, soms een nieuw, ‘kunstmatig’ patroon met veenmosvegetaties ontwikkeld. Voorbeelden zijn de Dalerpeel en sommige delen van het Bargerveen. Het grootste aaneengesloten areaal rustend hoogveen bevond zich in het Fochteloërveen, maar de maatregelen daar hebben inmiddels geleid tot een staat van herstellend hoogveen en lokaal kleine kernen van levend hoogveen. In afgetakeld hoogveen zijn alleen nog sterk verdroogde resten van het veenpakket aanwezig en het aanwezige reliëf wordt volledig bepaald door de turfwinning (resten van blokken, richels en kades) en de intensiteit waarmee die heeft plaatsgevonden. Veengroei is beperkt tot turfkuilen. De meeste kleinere hoogveenresten en ook grotere overblijfsels van sterk vergraven hoogveendelen, zoals het Bunnerveen, moeten tot deze afgetakelde venen worden gerekend. Herstellend hoogveen heeft een nog intacte veenbasis met daarop tenminste weer lokaal groei van veenmossen. Het is ontstaan na de diverse herstelmaatregelen die sinds ongeveer 1970 in veel gebieden zijn getroffen (zie kader ‘Herstelbeheer’). De uitgangssituatie kan rustend, afgetakeld of afgegraven hoogveen zijn. Grote delen van het Fochteloërveen en het Bargerveen worden hiertoe gerekend, maar bijvoorbeeld ook De Witten bij Dalerpeel en het Holtveen bij Kraloo.

Hans Dekker

Hoogvenen en veentjes zijn niet alleen waardevol vanwege hun huidige vegetatie. Tijdens de vorming van het veenpakket in de afgelopen duizenden jaren zijn de resten geconserveerd van planten en dieren die op en in het veen leefden. Dat geldt ook voor stuifmeel dat in het veen terecht kwam. Uit deze resten kan worden afgeleid hoe de omstandigheden en de vegetatieontwikkeling in het veen en omgeving gedurende bepaalde perioden na de ijstijd zijn geweest. Door deze archieffunctie zijn de veenpakketten van onschatbare waarde. Deze waarde kan door verdroging en veraarding van het veenpakket geheel verloren gaan. Wanneer veendammen worden aangelegd om de waterhuishouding te verbeteren, moeten oorspronkelijke profielen in ongeschonden staat worden bewaard.

Aardbeivlinder Enige zuurbuffering is nodig om de microbiële activiteit te verhogen en daardoor afbraakprocessen en methaangasvorming op gang te brengen. De bolster gaat door de gasvorming opdrijven en biedt zo ook bij fluctuerende oppervlaktewaterstanden een zeer stabiele situatie voor veenmosgroei. In alle gevallen is het dus van groot belang dat gebufferd grondwater in de veenbasis reikt, Zowel voor het handhaven van een stabiele waterstand als het stimuleren van afbraak van restveen om daardoor de beschikbaarheid van CO2 of methaan te verhogen. Voor de instandhouding en het herstel van de soortendiversiteit van hoogveenlandschappen is het essentieel dat ook overgangszones tussen het zure en mineraalarme hoogveen en de meer gebufferde en mineraalrijkere omgeving worden hersteld. Diverse karakteristieke en bedreigde hoogveensoorten, zoals Aardbeivlinder, Veenbesblauwtje en Hoogveenglanslibel, zijn afhankelijk van deze overgangszones.

3.4.2 Vegetatie en flora Levend hoogveen bestaat uit een mozaïek van bulten die jaarrond boven het waterniveau uitsteken, slenken die alleen in winter en voorjaar onder water staan, en poelen die jaarrond waterhoudend zijn. Deze variatie in vochtigheid wordt weerspiegeld in het voorkomen van plantensoorten, waarbij verwante soorten verschillende ruimtelijke posities innemen. Zo vormt Waterveenmos zwevende pakketten in meerstallen, poelen en slenken; Fraai veenmos groeit eveneens in slenken maar maakt tapijten die tot 20 centimeter boven het water uitrijzen, terwijl Hoogveenveenmos en Wrattig veenmos bulten opbouwen die zich 30 centimeter boven het water kunnen welven. Rood veenmos vestigt zich op de top van deze bulten. Van de Heidefamilie groeit Kleine veenbes vooral op de overgang van slenken naar bulten; hoger op de bulten verschijnen achtereenvolgens Gewone dophei, Lavendelhei, Struikhei, Rode bosbes en Kraaihei. Van de zonnedauwsoorten, bekend als insectenetende plantjes, is Kleine zonne-

115


aantal vegetatieopnamen

65

121

104

38

algemene soorten hoogvenen Gewoon veenmos

?

Veenmos (G)

?

Pijpenstrootje

=

Veenpluis

=

soorten van hoogvenen Aarmaanmos Beenbreek

? Bedreigd

2

Breekblaadje Eenarig wollegras

116

–– ?

Kwetsbaar

Gaaf buidelmos

?

Gewimperd veenmos

?

Gewoon haarmos

?

Gewoon spinragmos

?

Glanzend maanmos

?

Glanzend veenmos

?

Hoogveenveenmos

?

Klein blaasjeskruid

Kwetsbaar

=

Kleine veenbes

Kwetsbaar

––

Klokjesgentiaan

Gevoelig

2

Ernstig bedreigd

2

––

Lange x Ronde zonnedauw Lange zonnedauw

?

Moerasbuidelmos

?

Rode bosbes

Ronde zonnedauw

Gevoelig

2

=

Rood veenmos

?

Roodviltmos

?

Slank en Fraai veenmos

?

Spinragmos (G)

?

Stijf veenmos

?

Turflucifer

?

Veendubbeltjesmos

?

Vijfrijig veenmos

?

Waterveenmos

?

Week veenmos Witte snavelbies

? Gevoelig

=

Wrattig veenmos

?

Zacht veenmos

?

Zandhaarmos

?

soorten van heiden Gewone dophei

=

Grote veenbes

––

Kleine zonnedauw

Gevoelig

2

+

Kraaihei

Struikhei

=

Trosbosbes

++

Zachte berk

=

soorten van kleine zeggenmoerassen Blauwe zegge

=

Draadzegge

Kwetsbaar

––

Gevlekte orchis

Kwetsbaar

Gewoon en Wrattig veenmos

?

Knolrus

=

Moerasbasterdwederik Moerasstruisgras

Gevoelig

–– –

Afgetakeld hoogveen

Veenputten

Rustend hoogveen

Levend hoogveen

Trend

Bijlage Flora- en faunawet

Status Rode Lijst

Tabel 3.4.1. Plantensoorten van levend, rustend en afgetakeld hoogveen (bron: Natuurinformatie provincie Drenthe).

+


––

Slangenwortel

=

Snavelzegge

Afgetakeld hoogveen

Veenputten

Rustend hoogveen

Levend hoogveen

Trend

Bijlage Flora- en faunawet

Status Rode Lijst Moerasviooltje

=

Wateraardbei

Gevoelig

Zompzegge

=

Zwarte zegge

=

soorten van elzenbossen en natte struwelen Bitterzoet

=

Geoorde wilg

=

Grauwe wilg

=

Hennegras

=

Pitrus

=

Smalle stekelvaren

=

Wilde gagel

Gevoelig

Zwarte els

2

117

=

soorten van voedselrijke moerassen en wateren Grote lisdodde

=

Grote wederik

=

Knikkend tandzaad

Mannagras

=

Melkeppe

=

Moeraswalstro

=

Sterrenkroos (G)

x

Veerdelig tandzaad

=

Wolfspoot

=

Gewone waternavel

Riet

=

soorten van eikenbossen Sporkehout

=

Adelaarsvaren

=

Kruipwilg

=

Blauwe bosbes

Amerikaanse vogelkers

=

Bochtige smele

=

Brede stekelvaren

=

Gewone braam

=

Gewone veenbies

Gevoelig

Gladde witbol

=

Liggend walstro

=

Pilzegge

=

Rankende helmbloem

=

Ruwe berk

+

Schapenzuring

=

Tormentil

=

Wilde lijsterbes

=

Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen

1–10 %

11–25 %

26–50 %

51–75 %

> 75 %


Grote veenbes, beter bekend als Cranberry

Hans Dekker Bert Oving

118

dauw kenmerkend voor de slenken en Ronde zonnedauw juist voor de bulten. De soorten uit de Heidefamilie onderhouden een samenwerkings­verband met een specifieke schimmelsoort, die onder meer in staat is stikstof te benutten uit dood veenmos en andere zeer moeilijk verteerbare plantenresten. Zo laten ze zich helpen de schaarse voedingsstoffen efficiënt te bemachtigen. Zonnedauwsoorten en het in de poelen groeiende Klein blaasjeskruid doen dit op een andere manier: zij vangen en verteren insecten. Op sommige plaatsen in het hoogveen is het water iets mineraalrijker en/of minder zuur, hetzij door aanvoer van iets verrijkt water, hetzij door versnelde vertering van plantenresten. Dit doet zich voor langs de meerstallen en aan de randen van het hoogveen, soms ook lokaal aan de voet van bulten. Hier groeien enkele bijzondere plantensoorten die zich op andere plaatsen in levend hoogveen niet kunnen handhaven, zoals Beenbreek (zie Heiden en stuifzanden, figuur 3.5.9), Tengere heideorchis (een ook internationaal gezien uiterst zeldzame ondersoort van de Gevlekte orchis) en de nog zeldzamere Lange zonnedauw. De laatste soort staat op de landelijke Rode Lijst als ernstig bedreigd en komt vermoedelijk alleen nog in het Bargerveen voor. Een andere kenmerkende soort van dergelijke milieus is de Veenbloembies, die blijkens de grote pakketten stengelresten (bijgenaamd ‘haverstro’) in bepaalde veenlagen vroeger massaal in Nederlandse venen heeft gegroeid. De laatste waarneming in een Drentse meerstal (in het Odoornerveen) dateert uit 1859; in een hoogveenven bij Zeegse heeft zij het tot 1978 volgehouden en misschien wacht zij hier wel op herontdekking. Bepaalde planten, zoals Waterdrieblad, Draadzegge en sommige lager blijvende zeggen, voelen zich het meest thuis in de contactzone tussen hoogveen en aangrenzende, minder voedselarme moerassen. In rustend hoogveen worden vooral soorten aangetroffen die in levend hoogveen op de bulten voorkomen, zoals Gewone dophei en Struikhei en soms Lavendelhei, Kraaihei en Rode bosbes. Behalve Pijpenstrootje kunnen ook Eenarig wollegras en Pitrus dominant optreden op de periodiek natte plaatsen. Tussen deze hogere planten groeien verspreid nog enkele veenmossoorten. Rustend hoogveen groeit geleidelijk dicht

Lange zonnedauw is een ernstig bedreigde soort die alleen nog in het Bargerveen voorkomt

met berken. Om de vegetatie open te houden zal hier voortdurend gekapt moeten worden. In het Fochteloërveen, op het Witterveld en in meerdere kleinere veentjes groeit op rustend hoogveen de uit Noord-Amerika afkomstige, uit cultuur verwilderde Grote veenbes, beter bekend als Cranberry. In afgetakeld hoogveen zijn de meest karakteristieke hoogveensoorten verdwenen. Op het verdroogde veenpakket groeien Pijpenstrootje en Struikhei, waarboven zich na verloop van tijd een scherm van Zachte berk welft. De groei van Pijpenstrootje en Zachte berk wordt sterk bevorderd door de stikstofverbindingen die met de regen naar beneden komen. Bij een nog sterkere verdroging en toevoer van voedingsstoffen doen soorten van eikenbossen hun intrede, vooral Ruwe berk, Brede stekelvaren en enkele soorten bramen. In de veenrestanten liggen dikwijls putten die zijn ontstaan door kleinschalige turfwinning voor particulier gebruik. Hier blijkt de veenvorming op kleine schaal opnieuw te kunnen beginnen. In sommige van deze veenputten ontstaan drijvende veenpakketten met soorten uit het assortiment van hoogveenplanten. Veel veenputten worden gedomineerd door Pitrus. In andere veenputten treden soorten op van de overgangen tussen hoogveen en minder zure, voedselrijkere omstandigheden. Op plaatsen met een begaanbaar veenpakket kunnen bijvoorbeeld Moerasstruisgras, Zwarte en Blauwe zegge en Moerasviooltje in dergelijke contactzones groeien. De verlandingsvegetatie in hoogveenputten waar voedselrijker water binnendringt, onderscheidt zich behalve door Grote lisdodde soms door soorten als Draadzegge en de fraaie, exotisch ogende Slangenwortel, een noordelijke vertegenwoordiger van de overwegend tropische Aronskelkfamilie. In herstellend hoogveen is de waterstand ingrijpend verhoogd. Dit leidt vaak tot uitgestrekte plassen met slenk- en poelvegetaties: Waterveenmos met Knolrus en Veenpluis en op drijvende veenmostapijten ook Fraai veenmos, Witte snavelbies en Kleine zonnedauw. Op tijdelijk droogvallende oevers vestigt zich Pitrus, vaak vergezeld van Zompzegge en Snavelzegge en soms Eenarig wollegras. De drogere delen lijken wat betreft de hogere planten nog veel op rustend hoogveen, maar door het hogere waterpeil ontwikkelen zich hier bultvormende veenmossen, vooral Gewoon, Wrattig en Hoogveenveenmos. In de overgangsfase vestigen zich gemak-


enige milieu waar mossen onder natuurlijke omstandigheden over grote oppervlakten volledig overheersen. Om deze reden moesten de voornaamste veenmossen van open water, slenken en bulten al in de vorige paragraaf ter sprake worden gebracht. In tabel 3.4.2 zijn ze nog eens bijeengezet. De tabel vermeldt ook drie veenmossen van natte heide die tevens veel in rustend hoogveen voorkomen. Van dit drietal groeit Zacht veenmos ook wel in levend hoogveen, en dan in bulten; Kussentjesveenmos en Week veenmos zijn in levend hoogveen nauwelijks te verwachten. Een andere mossoort van natte heide die soms in rustend hoogveen groeit, is Goudklauwtjesmos. Net als de drie genoemde veenmossoorten heeft het te lijden van verdroging. Droogte is er ook debet aan dat op het veenpakket van afgetakeld hoogveen vrijwel geen veenmossen groeien.

kelijk kiemplanten van Zachte berk. Om de ontwikkeling van hoogveen te bevorderen worden de berken zoveel mogelijk verwijderd. Wanneer het herstelproces slaagt, zullen de resterende berken vanzelf afsterven. Kraaihei, een boreale soort, is tegenwoordig de enige vaatplant waarmee de Drentse hoogvenen en heiden zich van overeenkomstige terreinen elders in Nederland onderscheiden. Hierbij moet wel worden aangetekend dat ook de typische hoogveenplanten Kleine veenbes, Lavendelhei en Eenarig wollegras binnen Nederland hun zwaartepunt in Drenthe hebben. Dit weerspiegelt enerzijds het boreale karakter dat deze planten en Drenthe met elkaar verbindt, anderzijds de relatief hoge dichtheid aan hoogveenrestanten in Drenthe. De laatste jaren tonen een ambivalent beeld van de achteruitgang van de typische hoogveenplanten. Resultaten van het Landelijk Meetnet Flora Milieu- en Natuurkwaliteit geven aan dat ze binnen natuurterreinen weer toenemen, wat te danken is aan het intensieve herstelbeheer in de grotere hoogveengebieden (Provincie Drenthe 2006; zie Heiden en stuifzanden, figuur 3.5.8). Anderzijds gaan Eenarig wollegras en vooral ook Kleine veenbes en Lavendelheide nog steeds dramatisch achteruit, gemeten naar het aantal kilometerhokken waarin ze voorkomen (tabel 3.4.1). Dit geeft aan dat vooral in de kleinere hoogveentjes en vennetjes nog steeds kwaliteitsverlies optreedt door verdroging en toevoer van voedselrijk water.

Tabel 3.4.2. Karakteristieke veenmossen van hoogveen. Alleen het milieu waar de genoemde soorten hun zwaartepunt hebben is aangegeven. Levend hoogveen Waterveenmos

Overgang slenk-bult

Fraai veenmos Vijfrijig veenmos (Bargerveen)

Hoogveenbulten

Wrattig veenmos Hoogveenveenmos Rood veenmos

Rustend hoogveen Landvegetatie (soorten van natte heide)

Tot de gemeenschappen van de contactzones tussen het hoogveen en zijn voedselrijkere omgeving behoren ook de bovenveengraslanden, waarvan in het Bargerveen nog enkele fraaie voorbeelden liggen met onder meer Welriekende nachtorchis. Deze waardevolle graslandjes worden besproken bij Graslanden, paragraaf 3.9.2.

3.4.3 Mossen en korstmossen

Hans Dekker

Veenmossen vormen de kern van levend hoogveen: ze bouwen het veenpakket op (verlanding) en bedekken het grootste deel van het oppervlak. Levend hoogveen is het

Ook aan het beheer van het weidse hoogveenlandschap leveren schapen een belangrijke bijdrage

Open water, slenken

Kussentjesveenmos Zacht veenmos Week veenmos

Tussen het groeiende veenmos in levend hoogveen maken andere mossoorten geen kans, maar plekjes met afgestorven resten van veenmos en vaatplanten bieden een geschikt substraat voor een reeks kleine, bebladerde levermossen. In het Witterveld is te zien hoe ook beweiding kansen schept voor levermossen, die zich in trapgaten vestigen. Kenmerkend voor dergelijke micromilieus zijn het minuscule Veendraadmos en Veenbuidelmos (beide uiterst zeldzaam en moeilijk herkenbaar), het forsere Hoogveenlevermos (onmiskenbaar en sterk afgenomen) en verder Aarmaanmos, Gewoon spinragmos en Veendubbeltjesmos (figuur 3.4.5); van de minder kieskeurige soorten komt Glanzend maanmos veel voor. Ook verschijnen hier wel mossen die hun optimum in de slenken en in heidevennen hebben, zoals IJl stompmos en het bladmos Vensikkelmos. Drenthe is in nationaal perspectief zeer belangrijk voor een aantal hoogveenmossen; van 17 soorten ligt meer dan 15 procent van de Nederlandse vindplaatsen in Drenthe (figuur 3.4.6 en tabel 3.4.3). Enige veenmossoorten van hoogveen zijn in Nederland (vrijwel) beperkt tot het Bargerveen. Zo is in dit hoogveencomplex op enkele tientallen plekken Vijfrijig veenmos gevonden, dat zijn zwaartepunt in de overgang van slenken naar bulten heeft. Buiten het Bargerveen is deze soort in ons land alleen met zekerheid bekend van het FochteloĂŤrveen, waar de laatste melding uit 1967 dateert. In de hoge rand van de Grote Meerstal groeit een veenmosrijke dopheivegetatie waarin Veengaffeltandmos en Bruin veenmos voorkomen. De eerste soort is in Nederland uitsluitend van deze ene locatie bekend; de tweede komt sporadisch in andere streken voor, maar dan in iets mineraalrijkere moerassen, voornamelijk in laagveen. Tenslotte werd 1970 in een bult aan een meerstal Baltisch veenmos aangetroffen, een soort die ruim dertig jaar tevoren in een ven in stuifzand bij Dwingeloo was

119


Figuur 3.4.4

Hoogveenveenmos

Figuur 3.4.5

Joop Smittenberg

120

Waterveenmos

Joop Smittenberg

1980 - 2008 (66) melding uit atlasblok

Hoogveenveenmos met Ronde zonnedauw en Kleine veenbes

Veendubbeltjesmos 1980 - 2008 (50) melding uit atlasblok

Figuur 3.4.4. Verspreiding Hoogveenveenmos in Drenthe vanaf 1980 (bron: BLWG Databank Mossen). Figuur 3.4.5. Verspreiding Veendubbeltjesmos in Drenthe vanaf 1980 (bron: BLWG Databank Mossen).

ontdekt. Tot dusver is het niet gelukt deze exclusieve bewoner van levend hoogveen terug te vinden. Het Witterveld bij Assen heeft weer een andere kwaliteit: een grote ruimtelijke variatie met veel overgangen tussen veen en zand en tussen hoogveen en heide. Momenteel ligt hier nog maar één meerstal waar het hele vegetatiemozaïek van levend hoogveen aanwezig is, het Meeuwenmeer, maar hier is de ruimtelijke variatie opmerkelijk groot, met naast het gebruikelijke patroon van bulten en slenken ook uitgestrekte lage bulten waarin Hoogveenveenmos domineert. Opmerkelijk zijn ook de ‘forten’ van Veenhaarmos en bulten met Blauwe of Rode bosbes in de oeverzone langs het meertje, evenals het voorkomen van enkele veenmossen van mineraalhoudend

milieu zoals Glanzend, Gewimperd en Gewoon veenmos in onvervalste hoogveenbulten. Aan de oostrand van het terrein, waar zand uitwigt tegen het veen, ligt een fraai berkenbroek waarin behalve veel Fraai en Gewimperd veenmos ook Violet veenmos voorkomt, een soort die haar optimum in deze broekbossen heeft. In het berkenbroek groeit verder het opvallend wijnrode Stijf veenmos, dat ook langs de meerstal en in de omringende natte heide voorkomt. Die natte heiden bevatten plaatselijk weer venige laagten met onder meer Week en Zacht veenmos. Behalve in het Bargerveen en het Witterveld komt levend hoogveen nog voor in De Witten en in het Fochteloërveen, en op kleine schaal in de oeverzone van veel vennetjes. Pogingen om de oppervlakte actief hoogveen weer wat uit te breiden door vernatting hebben nog niet geleid tot hernieuwde vestiging van zeldzame hoogveenmossen. Veel zeldzame soorten vormen in ons land geen sporenkapsels en kolonisatie moet plaatsvinden vanuit buitenlandse populaties.


3.4.4 Paddenstoelen

Nederlandse naam

Rode Lijst

Atlasblokken Drenthe

Atlasblokken Nederland

% in Drenthe

Tabel 3.4.3. Overzicht van mossen van hoogvenen, vennen en natte heide die op de Rode Lijst staan of waarvan op atlasblokbasis meer dan 15 procent van de Nederlandse vindplaatsen in Drenthe ligt (bron: BLWG Databank Mossen).

Veengaffeltandmos

Gevoelig

1

1

100

Veendraadmos

Gevoelig

1

1

100

Vijfrijig veenmos

Bedreigd

1

1

100

Hoogveenlevermos

Kwetsbaar

11

21

52

Dof veenmos

Bedreigd

5

11

45

Fijn draadmos

Bedreigd

5

13

38

Veenbuidelmos

Kwetsbaar

2

6

33

33

108

31

Hoogveenveenmos Week veenmos

Kwetsbaar

Zacht veenmos

24

81

30

29

118

25 24

Veendubbeltjesmos

Kwetsbaar

32

133

Kussentjesveenmos

Kwetsbaar

31

166

19

56

296

19

Waterveenmos IJl stompmos

Kwetsbaar

Wrattig veenmos

14

78

18

36

202

18

Stijf veenmos

Kwetsbaar

15

89

17

Goudklauwtjesmos

Ernstig bedreigd

4

25

16

Hoogveenvegetaties zijn zeer arm aan paddenstoelen, zowel soorten als individuen. HĂŠt kenmerk van hoogvenen, de voortdurende ophoping van weinig verteerd organisch materiaal, is dan ook te danken aan de geringe afbraakactiviteit van schimmels. Dat hangt samen met de voortdurend met water verzadigde, zuurstofarme en zeer stikstofarme bodem die een volledige afbraak van complexe organische verbindingen belemmert. Toch is een aantal soorten paddenstoelen kenmerkend voor levende hoogveenvegetaties. Ze zijn vrijwel allemaal gebonden aan veenmossen, hetzij als parasiet, hetzij als afbreker van dode delen (saprotroof). Het lijkt er op dat deze paddenstoelen op allerlei veenmossen kunnen groeien. Specifieke relaties met een bepaald soort veenmos zijn niet bekend, maar hiernaar is nog onvoldoende gekeken. De algemeenste soort is de Veenmosgrauwkop, die plaatselijk in veenmostapijten talrijk kan zijn. Hij veroorzaakt opvallende dode, verbleekte plekken in veenmos en verraadt zo vaak zijn aanwezigheid, ook als vruchtlichamen niet aanwezig zijn. Ook Bleke en Bruine moeraszwavelkop en Vlokkig veenmosklokje zijn hier geregeld te vinden. Naast de soorten die aan veenmossen gebonden zijn, komen in hoogvenen enkele paddenstoelen voor die met andere in hoogveen groeiende planten samenleven, zoals het Veenbesrotkelkje dat in het voorjaar op gemummificeerde bessen van veenbes groeit en de Lavendelheidebladgast, een parasitaire schimmel die verkleuringen en misvormingen veroorzaakt op de bladeren van Lavendelheide. Het Gewoon veentrechtertje is een plaatjeszwam waarvan de steelvoet omgeven is met wierklompjes waarin myceliumdraden zitten. Het is biologisch gezien een korstmos (basidiolicheen), maar het uiterlijk is geheel afwijkend van wat normaal daaronder wordt verstaan. De soort groeit vooral in venen, maar ook op rotte boomstronken in vochtige bossen op zeer voedselarme grond. Een kenmerkende mycorrhizapaddenstoel bij jonge berken in veenmos is de Veenmosgordijnzwam. De mycoflora van hoogveenvegetaties is in Drenthe en elders in Nederland relatief slecht bekend. Vanwege de armoede aan soorten, de moeilijke begaanbaarheid en de kwetsbaarheid van deze terreinen worden venen en venoevers op veel

Korstmossen komen in ongestoorde hoogvenen nauwelijks voor. Een uitzondering vormt het minuscule, op levende veenmosbulten groeiende Veenmoskroesje. Deze soort is in ons land alleen bekend van drie plaatsen in Drenthe: het Witterveld bij Assen, een hoogveenterrein bij Dalerpeel en een veentje in de boswachterij Grolloo. In vergraven hoogveen kunnen soorten uit het geslacht Cladonia (bekermossen en heidestaartjes) aspectbepalend zijn; hiervan komt de Turflucifer vooral op kale turfwandjes veel voor.

Figuur 3.4.6. Gecombineerde verspreiding van 17 soorten mossen van hoogvenen in Nederland (bron: BLWG Databank Mossen). Figuur 3.4.6 Veenmossen Aantal (190) (108) (37) (3)

Joop Smittenberg

1- 2 3- 5 6 - 10 11 - 15

Vijfrijig veenmos groeit in Nederland alleen nog in het Bargerveen

121


Veenmosvuurzwammetje

voorkomen Nederland

kilometerhokken voor 1999

kilometerhokken vanaf 1999

Bruine moeraszwavelkop

MA

MA

42

60

Kwetsbaar

Veenmosgrauwkop

MA

MA

35

51

Kwetsbaar

Vlokkig veenmosklokje

VZ

MA

33

33

Kwetsbaar

Kaal veenmosklokje

Z

VZ

9

7

Bedreigd

Gewoon veentrechtertje

Z

VZ

8

6

Bedreigd

Veenmosvuurzwammetje

Z

Z

7

5

Kwetsbaar

Broos vuurzwammetje

ZZ

VZ

4

5

Bedreigd

Grote veenmossatijnzwam

ZZ

Z

5

1

Ernstig bedreigd

Veenbesrotkelkje

ZZ

ZZ

4 (1984)

0

Niet beschouwd

Slank kaalkopje

UZ

ZZ

2

1

Kwetsbaar

Hoogveenmosklokje

UZ

Z

1

1

Ernstig bedreigd

Lavendelheidebladgast

UZ

UZ

0

1

Niet beschouwd

Violet veenknoopje

UZ

UZ

1 (1982)

0

Verdwenen

Gebocheld mosklokje

UZ

UZ

1 (1981)

0

Verdwenen

Schubbig veenmostrechtertje

UZ

ZZ

1 (1977)

0

Verdwenen

Turfmosklokje

UZ

Z

1 (1977)

0

Ernstig bedreigd

Slank veenmosklokje

UZ

UZ

1 (1964)

0

Verdwenen

Veenmosmycena

UZ

ZZ

1 (1962)

0

Ernstig bedreigd

Rode Lijst

voorkomen Drenthe

Tabel 3.4.4. Paddenstoelen van levende en rustende hoogvenen in Drenthe (data Paddenstoelenwerkgroep Drenthe, tussen haken het jaar van laatste waarneming in Drenthe).

3.4.5 Sieralgen

Martin Gotink

122

mycologische excursies gemeden. Aan veenmos gebonden paddenstoelen groeien in principe op alle plaatsen waar hun gastheren vitaal aanwezig zijn. Dat zijn levende of rustende hoogvenen als het Meerstalblok in het Bargerveen en delen van het Fochteloërveen en het Witterveld, veenmoszones langs vennen in heideterreinen en boswachterijen, verlandende veenputjes en permanent natte Berkenbroekbossen en wilgenen Gagelstruwelen op zeer voedselarme bodems. Er zijn geen opvallende verschillen geconstateerd tussen deze biotopen wat betreft veenmosbegeleiders. Een uitzondering vormt het Broos vuurzwammetje, een knalrode wasplaat die in Nederland optimaal voorkomt in veenmosrietlanden in laagveengebieden. Deze paddenstoel is in Drenthe vooral gevonden tussen veenmos in oevertaluds van waterlossingen waar mineraalhoudend kwelwater uittreedt. Van de paddenstoelen die een optimum hebben in levende en rustende hoogvenen en die in Drenthe zijn aangetroffen, zijn de meeste soorten zeer zeldzaam (tabel 3.4.4). Op vijf na zijn al deze soorten vanaf 1999 op minder plaatsen vastgesteld dan in de periode vóór 1999. Zeven soorten zijn zelfs alleen vóór 1985 in Drenthe gevonden, meestal op één locatie. Deze achteruitgang is opmerkelijk gezien de sterk toegenomen inventarisatieinspanningen na die tijd. De werkelijke afname van het aantal vindplaatsen is dus nog sterker dan uit de tabel blijkt. Ook de algemenere soorten zijn zonder twijfel in werkelijkheid afgenomen. Mogelijk komt een deel van de nu als verdwenen beschouwde soorten toch nog ergens in Drenthe voor gezien de relatief geringe kennis over hoogveenpaddenstoelen. Dat het slecht gaat met deze ecologische groep blijkt ook uit het feit dat alle hoogveenpaddenstoelen op de nieuwe landelijke Rode Lijst van paddenstoelen staan. Op de vorige Rode Lijst (1996) werden nog vier soorten als niet bedreigd beschouwd. De oorzaken van deze negatieve ontwikkeling zijn niet met zekerheid bekend. Verdroging en de daarmee gepaard gaande bosvorming in veel veentjes speelt zeker een rol, maar ook in goed ontwikkelde veenmosvegetaties ontbreken tegenwoordig vaak de kenmerkende paddenstoelen. Mogelijk hebben verzuring of vermesting ook hier hun tol geëist. Daarnaast hebben veel hoogveenpaddenstoelen een overwegend noordelijke verspreiding en voor die soorten kan het warmer wordende klimaat een rol spelen.

In drie hoogveengebieden, het Fochteloërveen (inclusief het Esmeer), het Witterveld en het Oosterbos, is recent op verschillende plaatsen de sieralgengemeenschap onderzocht. Het overgrote deel van de aangetroffen soorten is kenmerkend voor uitgesproken voedselarme, zure, niet gebufferde milieus. In het Fochteloërveen zijn in 2008 acht soorten sieralgen vastgesteld, in het Esmeer in 2000 zeven soorten. Alle aangetroffen soorten zijn kenmerkend voor uitgesproken mineraalarme permanente wateren. Bambusina borreri, Closterium striolatum, Euastrum binale en Staurastrum margaritaceum zijn algemene soorten in dit watertype. Ze zijn goed bestand tegen milieuaantasting en daarom ook nog te vinden in de meest verarmde variant ervan. Cosmarium pyramidatum en Staurastrum hirsutum zijn kieskeuriger soorten, die gevoelig zijn voor verzuring en vermesting. In het Witterveld zijn meerdere locaties bemonsterd, één plas ten zuiden van het Meeuwenmeer in 2001, de overige locaties in 2008. De in 2001 gevonden sieralggemeenschap bestond vrijwel uitsluitend uit soorten die zijn aangepast aan zuur, voedselarm water. De dominantie van Closterium idiosporum wijst echter op enige verrijking met voedingsstoffen. Ook de aanwezigheid van Staurastrum simonyi duidt op iets voedselrijkere omstandigheden (oligo-mesotroof). S. simonyi, S. furcatum en Cosmarium amoenum zijn algemene vennensoorten. Ze verdwijnen echter bij verzuring. Cosmarium pygmaeum en C. sphagnicolum zijn minder algemeen en vermoedelijk iets kieskeuriger. Deze soorten werden in 2001 niet in deze plas gevonden, maar in 2008 wel op de andere plekken in het Witterveld. Bij deze bemonstering werden ook soorten uit voedselrijkere milieus aangetroffen, zoals Xanthidium antilopaeum var. laeve (alleen dode exemplaren)


en Teilingia granulata. Het levend hoogveen bleek in 2008 het meest soortenrijk. Hier werd de zeer zeldzame soort Actinotaenium subsparsepunctatum gevonden. Op een andere plek in het Witterveld bleek Penium spirostriolatum var. amplificatum voor te komen, die tot dan toe alleen bekend was van Duurswoude in Friesland. De veenplas in het Oosterbos is in 2001 bemonsterd. De plas ligt in een door akkerbouwgebied omgeven hoogveenrelict. Het water in de plas was diep bruin van kleur en rijk aan de slijmalg Gonyostomum semen, doorgaans een teken van vermesting. De sieralgflora bleek arm aan soorten. Dominant zijn Spondylosium pulchellum, Staurastrum margaritaceum en Euastrum binale var. gutwinskii, alle weinig kieskeurige, algemene vennensoorten. Van de meer kieskeurige soorten Staurastrum furcatum en S. simonyi waren slechts enkele individuen in de monsters aanwezig.

teruggekeerd van nog veel langer weggeweest. Sinds 1999 is deze kenmerkende soort van hoogvenen een jaarlijkse broedvogel op het Fochteloërveen en er worden geregeld jongen grootgebracht. In 2006-2007 werd de Kraanvogel ook in het Dwingelderveld als broedvogel vastgesteld. Tussen deze twee ‑ en enkele andere ‑ gebieden vindt uitwisseling plaats. Kraanvogels hebben in vroegere eeuwen vrijwel zeker gebroed in de uitgestrekte Drentse hoogvenen, maar bewijzen zijn nooit gevonden. Van gebieden vlak over de grens in Duitsland is hun vroegere aanwezigheid wel bekend. Tegenwoordig liggen de dichtstbijzijnde broedgebieden in Duitsland ter hoogte van Hamburg en Bremen. Hier is uitbreiding naar het westen geconstateerd, maar de sprong naar Drenthe was onverwacht. Andere min of meer karakteristieke broedvogels van grotendeels open hoogveengebieden zijn Graspieper en Paapje. In het Fochteloërveen wisten beide soorten zich de afgelopen decennia vooral dankzij de vernatting uit te breiden. De stand van de Graspieper verdrievoudigde tot 200-300 paren; ook het aantal broedparen van het Paapje nam toe met een factor

3.4.6 Zoogdieren Levend en rustend hoogveen vormen een weinig geschikt milieu voor zoogdieren. De enige soorten die er worden aangetroffen zijn Dwergspitsmuis en Bosspitsmuis. Ontwaterde en vergraven hoogveengebieden of delen daarvan bieden wel leefruimte aan verscheidene soorten zoogdieren. Dichte velden Pijpenstrootje herbergen soms veel verschillende soorten en grote aantallen muizen en spitsmuizen, waaronder Bosmuis, Aardmuis, Veldmuis, Bosspitsmuis en Dwergspitsmuis. In het Bargerveen is ook de zeldzame Waterspitsmuis vastgesteld. In hoog opschietende ruigte is de Dwergmuis present en op plaatsen met opslag van berk is de Rosse woelmuis te vinden. Ontwaterde hoogveenrestanten bieden leefruimte aan Ree, Vos en de marterachtigen Hermelijn, Wezel en Bunzing.

Broedvogels Kenmerkende soorten van uitgestrekte hoogvenen als Goudplevier en Bosruiter kwamen tot begin twintigste eeuw in Drenthe als broedvogel voor. Andere karakteristieke broedvogels van weidse hoogveengebieden als Blauwe en Grauwe kiekendief, Velduil en Korhoen (zie Heiden en stuifzanden, tabel 3.5.8) hebben zich langer kunnen handhaven, maar zijn inmiddels uit de Drentse veengebieden verdwenen of broeden er nog slechts incidenteel. Het Korhoen profiteerde in het verleden van de aanwezigheid van graslandjes en akkers op het veen en in de directe omgeving ervan, die als foerageergebied dienden. Door het verdwijnen van deze kleinschalige en extensief bewerkte percelen, in combinatie met de ontginning van hoogvenen en vergrassing van de resterende gebieden, is de soort in Drenthe uitgestorven. Vergane glorie is ook het nestelen van Grutto’s in dichte kolonies op het Fochteloërveen, tot eind jaren zeventig een vertrouwd fenomeen. De Grutto-ouders begeleidden hun kuikens naar de omliggende graslanden, waar ze verder opgroeiden. De Veenpatrijs, een wat donker gekleurde ondersoort van de Patrijs, is voor zover bekend uit Drenthe verdwenen. Terwijl het Korhoen al een kwart eeuw en de Goudplevier al zeventig jaar niet meer in Drenthe broedt, is de Kraanvogel

Herman Feenstra

3.4.7 Vogels

Foeragerende kraanvogels met jong in de omgeving van het Fochteloërveen

drie (figuur 3.4.7). Voor het Paapje is het Fochteloërveen momenteel het belangrijkste broedgebied in Nederland met ongeveer 30 procent van de landelijke populatie. Beide soorten zijn ook goed vertegenwoordigd in het Bargerveen, maar hier lopen hun aantallen terug (bij de Graspieper van 350 naar 130 paren en bij het Paapje van 35 naar 5 paren in 1995-2008). Hier hebben vernattingsmaatregelen juist een negatief effect gesorteerd: doordat grote delen van het gebied onder water zijn gezet, is veel broedgelegenheid verloren gegaan. Daarnaast heeft het afplaggen van vegetaties bijgedragen aan de afname, en voor het Paapje ook de verwijdering van struiken en lage bomen die als uitkijkpost dienden (Gelderloos en Van Berkel 2009). Aan de randen van hoogveengebieden en op afgetakelde venen is een meer gevarieerde en vaak ruige begroeiing aanwezig. Hier broeden kenmerkende vogelsoorten van natte heide en van heide met opslag, zoals Nachtzwaluw, Boompieper, Blauwborst, Roodborsttapuit en Grauwe klauwier. Het Bargerveen heeft een bijzondere positie als kerngebied voor

123


80

aantal paren

60

40

20

0

Grauwe klauwier en Blauwborst. Voor de Grauwe klauwier was het tot voor kort verreweg het belangrijkste gebied in ons land met maximaal 146 paren. In recente jaren is de stand er teruggelopen (figuur 3.4.8). Deze afname hangt ‑ net als bij het Paapje ‑ samen met het onder water zetten van delen van het gebied en het verwijderen van bomen en struiken. De Blauwborst was voor zover bekend vanouds al een broedvogel in hoogvenen. Rond 1975, toen de stand door onder meer ontginning en ontwatering van hoogvenen sterk was afgenomen, was er nog een kleine populatie over in het Bargerveen en omgeving. Door vernatting en verwijdering van bosopslag kon deze populatie fors groeien, tot een maximum van 187-207 paren in 2003-2005. Naast de Biesbosch, de Oostvaardersplassen en de Peel was het Bargerveen waarschijnlijk een van de kerngebieden van waaruit de Blauwborst zijn verspreiding eind twintigste eeuw over grote delen van het land heeft uitgebreid. De laatste jaren is het aantal broedparen in het Bargerveen weer afgenomen tot ongeveer 120-150, hetzelfde niveau als in 1996-2002.

Herman Feenstra

2010

Paapje in de top van een Sporkehoutstruik in het Fochteloërveen

Herman Feenstra

2000

Figuur 3.4.7. Aantalsontwikkeling van Paapje in het Fochteloërveen in 1974-2007 (van den Brink et al. 1996, Feenstra 2002-2007). Van ontbrekende jaren is geen aantal bekend.

Mannetje van de Grauwe klauwier op uitkijk in Geoorde wilg in het Fochteloërveen

Jonge Grauwe klauwieren

160

120

aantal paren

124

1990

Herman Feenstra

1980

80

40

0 1970

1980

1990

2000

2010

Figuur 3.4.8. Aantalsontwikkeling van Grauwe klauwier in het Bargerveen in 1974-2007 (van den Brink et al. 1996, Staatsbosbeheer).


bied voor soorten als Paapje, Grauwe klauwier en Blauwborst, en daarmee de afname in het eigenlijke hoogveen (gedeeltelijk) compenseren. Deze soorten broeden van oorsprong vooral in de overgangszone tussen de voedselarme, boomloze hoogveenkern en de voedselrijkere en van meer opgaande begroeiing voorziene omgeving.

Het Fochteloërveen en omgeving zijn een belangrijk overwinteringgebied voor verschillende soorten ganzen

Europees gekwalificeerd als Natura 2000-gebied Het Fochteloërveen, het Witterveld en het Bargerveen maken deel uit van Natura 2000, het stelsel van belangrijkste natuurgebieden in de Europese Unie (een soort Europese ecologische hoofdstructuur). De andere Natura 2000-gebieden in Drenthe zijn Drouwenerzand, Dwingelderveld, Havelte-Oost, Leekstermeergebied, Mantingerbos, Mantingerzand, Norgerholt, Drentsche Aa, Drents-Friese Wold, Elperstroom en Zuidlaardermeergebied (zie paragraaf Bossen, figuur 3.2.2). De Natura 2000-gebieden zijn aangewezen op basis van twee EU-richtlijnen: de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Het Fochteloërveen en het Bargerveen hebben zich op grond van beide richtlijnen gekwalificeerd (Schaminée en Jansen 2009). Voor elk Natura 2000-gebied zijn ‘instandhoudingsdoelen’ opgesteld. De lijst van doelen voor het Fochteloërveen telt liefst tien vogelsoorten, die voor het Bargerveen zelfs dertien. Het onderstreept de grote betekenis van deze gebieden voor vogels. Het Bargerveen is naast Natura 2000-gebied ook een internationaal erkend Wetland volgens de Ramsar-conventie. In zo’n wetland verblijft regelmatig minstens 1 procent van de wereldpopulatie van één of meer vogelsoorten.

Winter- en trekvogels Het hele jaar door vormen natte hoogveengebieden een pleisterplaats en slaapplaats voor verschillende vogelsoorten. Tijdens de trek komen er in sommige jaren Kraanvogels aan de grond. Daarnaast verblijven er verschillende soorten steltlopers en eenden in wisselende maar soms aanzienlijke aantallen. Het meest in oog springend zijn de grote aantallen ganzen die op plassen in het hoogveen gezamenlijk de nacht doorbrengen, om overdag uit te zwermen over de omliggende graslanden en akkers op zoek naar voedsel. Hun aankomst in de avond en hun vertrek in de ochtend vormen telkens weer een spectaculair schouwspel. In het afgelopen decennium zijn op het

Herman Feenstra

Herman Feenstra

Merkwaardig genoeg is de Grauwe klauwier op het Fochteloërveen slechts met enkele paren vertegenwoordigd, maar de Blauwborst heeft zich hier na definitieve vestiging in 1993 uitgebreid tot 50-70 paren. In beide vogelrijke hoogveengebieden worden regelmatig verrassende aantallen vastgesteld van water- en moerasvogels als Geoorde fuut (meer dan 100 paren), Porseleinhoen en Zwarte stern. Wanneer de inrichtingsmaatregelen voor hoogveenherstel succes hebben en zich in gebieden als het Fochteloërveen en het Bargerveen op termijn weer op grote schaal levend hoogveen ontwikkelt, zullen hier naar verwachting de dichtheid en de soortenrijkdom aan broedvogels afnemen. Wateren moerasvogels en broedvogels van plekken met bomen en struiken zullen het grootste deel van hun broedbiotoop kwijtraken. Daar staat tegenover dat een karakteristieke soort van levend hoogveen als de Goudplevier wellicht zal terugkeren. De bufferzones die in de komende jaren rond het Fochteloërveen en het Bargerveen worden gevormd om het ‘weglekken’ van water uit het veen naar de omgeving tegen te gaan, kunnen zich mogelijk ontwikkelen tot geschikt broedge-

Gemengde groep Toendrarietganzen en Kolganzen op een maisakker bij het Fochteloërveen

Bargerveen maximaal 6.000 tot 20.000 overnachtende ganzen geteld en op het Fochteloërveen 6.000 tot 17.500 exemplaren. Het betreft voornamelijk Toendrarietganzen en daarnaast kleinere aantallen Taigarietganzen en Kolganzen (Feenstra en Van den Bergh 2001, van den Bergh 2004, van Roomen et al. 2007). Zeer bijzonder is het geregelde en langdurige verblijf van een Slangenarend, een Zuid-Europese soort, op het Fochteloërveen.

3.4.8 Amfibieën en reptielen Door de afwisseling van natte delen, veenputten, meerstallen, droge ontwaterde hoogveenvlakten en delen met opslag bieden hoogvenen een geschikt milieu voor veel soorten amfibieën en reptielen (tabel 3.4.5). Adder, Gladde slang, Levendbarende hagedis en Heikikker zijn de meest kenmerkende soorten. Binnen Drenthe zijn hoogvenen en natte heiden voor deze

125


Figuur 3.4.9

Aantal soorten 1 2 3 4

soorten de belangrijkste leefgebieden (figuur 3.4.9). Voor de Gladde slang vormen het Fochteloërveen en het Bargerveen belangrijke bolwerken van verspreiding in Drenthe (figuur 3.4.10, links). De trend van deze lastig te inventariseren soort (Van Delft 2008) is zowel landelijk als in Drenthe nogal onduidelijk. Tot en met 2007 lijkt landelijk sprake van een lichte toename (Creemers en Van Delft 2009), maar voor Drenthe laten de monitoringgegevens eerder een min of meer stabiel beeld zien. In 2008 is zowel landelijk als in Drenthe sprake van een flinke dip (figuur 3.4.10, rechts; bron: RAVON). De oorzaak daarvan is nog onbekend.

(359) (208) (285) (80)

Figuur 3.4.9. Aantal kenmerkende hoogveensoorten per kilometerhok in Drenthe in de periode 1990-2008 (bronnen: WARD, RAVON en Natuurinformatie provincie Drenthe).

126 Figuur 3.4.10

350

Gladde slang 1990-2008 (76) 1970-1989 (33)

300

index

250 200 150 100 50 0 1995

2000

2005

Drenthe

Nederland

Figuur 3.4.10. Waarnemingen van de Gladde slang in Drenthe in 1990-2008 vergeleken met 1970-1989 (links) en (rechts) de trend in de periode 1994-2008 (bronnen: WARD, RAVON en Natuurinformatie provincie Drenthe).

Verstrengelde Gladde slangen

Herman Feenstra

Hoogveenontginning

xx

xx

xx

ZA

=

xx

xx

xx

xx

A

+

Heikikker

xx

xx

xx

VA

=

Kleine watersalamander xx

x

x

VA

=

Alpenwatersalamander

x

Adder

xx

xx

xx

Kwetsbaar

Trend Drenthe

Witterveld

xx

Gewone pad

Voorkomen Drenthe

Bargerveen

Bruine kikker

Rode Lijst

Fochteloërveen

Tabel 3.4.5. Amfibieën en reptielen in hoogveengebieden in Drenthe in 1990-2008 (bronnen: WARD, RAVON, Natuurinformatie provincie Drenthe; Creemers en Van Delft 2009). xx = duidelijke voorkeur; x = minder duidelijke voorkeur.

VZ

+

VA

+

Levendbarende hagedis

xx

xx

xx

Gevoelig

VA

=

Ringslang

xx

xx

Kwetsbaar

MA

+

Gladde slang

xx

xx

Bedreigd

VZ

=?

Hazelworm

x

x

MA

+


3.4.9 Insecten

Het voorkomen van Veenbesblauwtje en Veenbesparelmoer­ vlinder beperkt zich in Drenthe tot vennen met hoogveenvegetaties (zie Vennen en veentjes, paragraaf 3.6.9). Het Veenhooibeestje is vooral kenmerkend voor de grotere hoogveengebieden. Zijn rupsen leven van verschillende grassoorten, met name Eenarig wollegras, maar ook Pijpenstrootje, Veenpluis en zeggen. De volwassen vlinders vliegen van begin juni tot half juli en voeden zich voornamelijk met nectar van Gewone dophei. In het begin van de vorige eeuw was dit onopvallende vlindertje in Nederland algemeen, maar in de laatste dertig jaar is hij sterk afgenomen. Drenthe vormt momenteel het laatste bolwerk van deze soort binnen Nederland (figuur 3.4.11). In het Fochteloërveen bevindt zich de grootste populatie in ons land. De vernattingsmaatregelen die hier in de afgelopen jaren zijn uitgevoerd lijken voor deze soort goed uit te pakken. Daarnaast resteren enkele kleinere populaties, onder andere in de boswachterijen Grolloo en Hooghalen. De afname van het Veenhooibeestje tekent zich overal in Europa af. Omdat de meeste hoogvenen zijn ontgonnen, zijn grote oppervlakten aan groeiplaatsen van de

Levend hoogveen is relatief arm aan insecten. Omdat er maar weinig bloeiende planten te vinden zijn die nectar leveren, is de aanwezigheid van bloembezoekende insecten slechts plaatselijk en geheel afhankelijk van het voorkomen van nectarplanten zoals wilgen, Gewone dophei en Struikhei. Een aantal insectensoorten, waaronder Veenhooibeestje en Hoogveenglanslibel, zijn in intacte hoogvenen vooral te vinden in de contactzone tussen het hoogveen en aangrenzende, minder voedselarme biotopen, waar meer soorten planten groeien, waaronder ook nectarleveranciers. Over het voorkomen van soorten die aan hoogveen gebonden zijn is in Drenthe weinig bekend. De best onderzochte groepen zijn dagvlinders en libellen. Vooral libellen zijn opvallende hoogveenbewoners. Het aantal soorten is weliswaar beperkt maar enkele soorten kunnen massaal aanwezig zijn. Een andere kenmerkende groep insecten in hoogveen vormen de loopkevers. Hiervan is een aantal soorten specifiek voor dit biotoop. Figuur 3.4.11

Veenhooibeestje

Jo Hermans

2000 - 2008 (41) 1990 - 1999 (45)

Figuur 3.4.11. Verspreiding van het Veenhooibeestje in Drenthe in de periode 1990-2008 (bronnen: Vlinderwerkgroep Drenthe en De Vlinderstichting; Dijkstra et al. 2003).

Dagvlinders Karakteristieke dagvlinders van hoogvenen en vennen met hoogveenvegetaties zijn Veenhooibeestje, Veenbesblauwtje en Veenbesparelmoervlinder. In intacte hoogvenen komen deze soorten vooral voor in de overgangsvenen aan de randen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat hier meer mineralen en voedingsstoffen beschikbaar zijn dan in de hoogveenkern, waardoor waardplanten er meer voorkomen en zich beter ontwikkelen. Vermoedelijk is de sterke achteruitgang van deze vlindersoorten aanvankelijk veroorzaakt door ontginning en ontwatering van hoogvenen en heiden. De verdere afname in de laatste decennia is voornamelijk toe te schrijven aan vermindering van de kwaliteit van de leefgebieden door verdroging en verbossing (als gevolg van stikstofdepositie) en door versnippering van de leefgebieden.

Parende Veenhooibeestjes

voedselplanten voor de rups verloren gegaan. De vlinder zelf is weinig mobiel en wordt dan ook zelden buiten zijn leefgebied waargenomen. Kleine geïsoleerde leefgebieden zijn dan ook vaak te klein voor het in stand houden van een duurzame populatie. In Nederland geldt de soort als ernstig bedreigd en is zij beschermd volgens de Flora- en faunawet. Naast het Veenhooibeestje komen in hoogveengebieden ook dagvlindersoorten van heiden voor zoals Heideblauwtje en Aardbeivlinder. Deze leven vooral in de ontwaterde en aangetaste delen van het veen.

Nachtvlinders In Drenthe zijn het Bargerveen en het Fochteloërveen relatief goed onderzocht op nachtvlinders. Beide gebieden herbergen een aantal specifieke hoogveensoorten. Daarnaast komen er tal van soorten voor die thuis horen in de overgangszones van hoogveen naar natte heide, vochtig grasland of vochtige struwelen. Een goed voorbeeld is daarvan is de

127


Figuur 3.4.12

Veenheide-uil

Jan en Annie Rocks

1980 - 2008 (10)

128

In 2007 en 2008 zijn in het Bargerveen in totaal 12 exemplaren van het Eikenblad gevonden. Deze zeldzame soort komt binnen Nederland hoofdzakelijk in Drenthe voor (zie Bossen, paragraaf 3.2.9) en was voorheen alleen in het voormalige Bunnerveen en in het Fochteloërveen in grotere aantallen gevonden. De vondsten in het Bargerveen duiden op een toename in Drenthe. Tot 1980 is een enkele Bandvoorjaarsuil in Drenthe waargenomen. Pas in 2008 is deze nachtvlinder opnieuw vastgesteld in het Bargerveen. De soort komt lokaal voor op diverse kruiden en struiken. Het voorkomen van het Moerasgoudvenstertje in het westen van Drenthe (onder andere in het Fochteloërveen) sluit aan bij het belangrijkste verspreidingsgebied van deze soort, Zuidoost-Friesland. Sinds 1980 neemt deze nachtvlinder in Drenthe gestaag toe. Gezien het algemeen voorkomen van de waardplanten van de rups, zoals Duinriet, Hennegras en Gestreepte witbol, is de verwachting dat de uitbreiding doorzet. Van de Moerasmicro-uil zijn in 2008 meerdere vlinders gevonden in het Bargerveen. Hij is ook bekend van het Fochteloërveen. De vlinder is klein en wordt daardoor mogelijk niet herkend. Misschien is de soort dus minder zeldzaam dan de beschikbare gegevens suggereren. De stand in Drenthe lijkt stabiel. De Wollegrasuil kwam altijd al in lage aantallen in Drenthe voor en is bekend uit zowel het Fochteloërveen als het Bargerveen. De rups van deze zeer zeldzame soort leeft op Eenarig wollegras en Veenpluis. In de jaren negentig is de stand iets achteruitgegaan, maar de vastgestelde aantallen lijken nu weer wat toe te nemen.

Figuur 3.4.12. Verspreiding van de Veenheide-uil in Drenthe en (inzet) in Nederland in 1950- 2008 (bronnen: Vlinderwerkgroep Drenthe en database Noctua Werkgroep Vlinderfaunistiek / De Vlinderstichting).

Hoogveenvlekuil

Jelle de Vries

Moerasbreedvleugeluil, die in de randzone van hoogvenen voorkomt waar waardplanten van de rups zoals bosbessen, bramen, wilgen en berken groeien (zie Heiden en stuifzanden, paragraaf 3.5.8). De laatste jaren zijn in Drenthe zeven zeldzame soorten (her-)ontdekt, voornamelijk in het Bargerveen. In 2008 zijn hier 16 exemplaren gevangen van de Veenheide-uil, die leeft op veel soorten kruiden en struiken. Van deze soort zijn in 2008 ook in het Dwingelderveld en op het Doldersummerveld rupsen gevonden, en wel op Gewone dophei (figuur 3.4.12). De Hoogveenvlekuil was al wel uit in het noorden en oosten van Nederland bekend maar tot 2008 niet in Drenthe gesignaleerd; in het Bargerveen werden in dat jaar 14 exemplaren geteld. Deze soort heeft onder andere Pijpenstrootje en Veenpluis als waardplanten. Omdat de Hoogveenvlekuil sprekend lijkt op twee andere soorten is verwarring mogelijk.

Libellen Samen met vennen vormen hoogvenen het belangrijkste biotoop voor libellen in Drenthe. Van de soorten die in Drenthe relatief veel voorkomen is een groot aantal gebonden aan deze biotopen. Wat betreft de samenstelling van de libellenfauna vertonen hoogvenen en vennen sterke overeenkomst (zie Vennen en veentjes, tabel 3.6.8). Wel zijn hoogvenen over het algemeen soortenarmer; de libellenfauna wordt voorna-


Figuur 3.4.13

Noordse glazenmaker

René Manger, Libellenwerkgroep Drenthe

2000 - 2009 (29) 1980 - 1999 (23)

Noordse glazenmaker zet eieren af tussen veenmossen

en Wekkertje zijn op deze plekken algemeen. De enige soort die een voorkeur lijkt te hebben voor hoogvenen is het Negertje. Deze soort is wijd verspreid in Zuid-Nederland en op de Veluwe; in het noorden is zij echter schaars en is haar verspreiding beperkt. In het Bargerveen is het Negertje vrij algemeen en verder komt de soort voor in het Dwingelderveld en gebieden ten zuiden daarvan. Van het Fochteloërveen is een waarneming uit 1981 bekend. Haar aanwezigheid is lastig vast te stellen, omdat het geluid sterk lijkt op dat van het veel algemenere Wekkertje. Daarom is het niet uitgesloten dat de soort toch nog steeds in het Fochteloërveen aanwezig is.

Figuur 3.4.13. Verspreiding van de Noordse glazenmaker in Drenthe in de perioden 1990-1999 en 2000-2008 (bronnen: Libellenwerkgroep Drenthe, Landelijk databestand NVL/Vlinderstichting/EIS).

melijk gedomineerd door algemene soorten als Watersnuffel, Zwarte heidelibel, Viervlek en Gewone pantserjuffer. Dit is te verklaren uit het feit dat de wateren in hoogvenen over het algemeen zuurder zijn en de vegetatiestructuur minder gevarieerd is dan in en rondom vennen. Soorten als Glassnijder en Vroege glazenmaker, die in Nederland hun optimum hebben in laagveen, worden wel regelmatig in Drentse vennen gezien maar zijn schaars of ontbreken in hoogveen. De meeste Drentse hoogvenen en hoogveenrestanten hebben een goed ontwikkelde libellenfauna. De maatregelen voor hoogveenherstel die onder meer in het Bargerveen en het Fochteloërveen zijn uitgevoerd, hebben geen schadelijke gevolgen voor de libellenfauna gehad maar juist geleid tot uitbreiding van sommige soorten. De Noordse glazenmaker (figuur 3.4.13) is een goed voorbeeld van een soort die hiervan lijkt te profiteren. In het Fochteloërveen is de soort toegenomen en in het Bargerveen is zij in 2006 voor het eerst voortplantend waargenomen. De larven leven in drijvend hoogveenmos waardoor de Noordse glazenmaker is gebonden aan vennen en hoogvenen met drijvende veenmospakketten. Een goed beheer van dit zeldzame en kwetsbare biotoop is gunstig voor deze soort.

Bijen Hoogvenen zijn doorgaans arm aan bijen. Dit heeft twee oorzaken: het is er vochtig, waardoor in de bodem nestelende soorten geen geschikte nestelplek kunnen vinden, en het aantal nectarplanten is beperkt. Alleen langs de randen van hoogvenen zijn soms bloemrijke delen aanwezig met bijvoorbeeld Gewone dophei, Tormentil en wilgensoorten,

Sprinkhanen De natte kernen van hoogvenen vormen voor slechts enkele soorten sprinkhanen een geschikt biotoop. De sprinkhaanfauna van de drogere delen, die vaak begroeid zijn met Pijpenstrootje en heidesoorten, komt vertoont veel overeenkomst met die van heiden. Soorten als Heidesabelsprinkhaan

André den Ouden

Een bijzondere recente waarneming in het Bargerveen betreft de in Nederland vrij zeldzame Bruine korenbout. Het is niet duidelijk of het hier om een populatie gaat dan wel om zwervende individuen. In Drenthe is deze soort zeer zeldzaam maar wordt zij wel van nieuwe vindplaatsen gemeld (zie Sloten, wijken, vaarten en kanalen, paragraaf 3.12.10).

Negertje

129


en is nestelgelegenheid te vinden. De bijenfauna in deze randen lijkt op die van vochtige heide. Hier komen bijzondere soorten voor als de Veenhommel en de Heidehommel, die zijn nesten maakt in de kruidlaag, bijvoorbeeld onder heidestruikjes, graspollen of mos. Van de Nederlandse vindplaatsen van de Heidehommel ligt 75 procent in Drenthe. Vroeg in het jaar zijn op wilgenkatjes langs de randen van hoogvenen zandbijen te vinden zoals de Donkere wilgenzandbij en de Roodscheenzandbij (van beide ligt 20 procent van de vindplaatsen in Drenthe).

130

Zweefvliegen Voor zweefvliegen is hoogveen verreweg het belangrijkste biotoop in Drenthe. Vijf soorten waarvan een groot deel van het Nederlandse areaal in Drenthe ligt zijn uitsluitend of overwegend in (hoog)veengebieden te vinden: de vrij zeldzame Donkere langlijf en Veenglimmer, de zeldzame Donkere veenzweefvlieg en Friese bijvlieg en de zeer zeldzame Hoogveenlanglijf. De belangrijkste gebieden voor deze soorten zijn het Bargerveen, het Fochteloërveen, het Uffelterveen en in mindere mate het Dwingelderveld. De beide langlijfsoorten hebben larven die leven van bladluizen, meestal op lage kruiden en grassen; de larven van de andere drie soorten leven in water. De enige recente vindplaats van de Hoogveenlanglijf in Nederland is het Bargerveen. Deze soort is alleen bekend uit Noordwest-Europa en is overal zeer lokaal en zeldzaam. Van de larven van de Donkere veenzweefvlieg is bekend dat ze leven in poeltjes in veen. De Friese bijvlieg lijkt wat minder kritisch dan de andere twee aquatische soorten en is ook te vinden langs sloten in het veenweidegebied, tegenwoordig alleen nog in Friesland en Overijssel, maar tot de jaren zeventig ook in Noord-Holland. De populatie in het Bargerveen is de enige grote populatie buiten het veenweidegebied van Overijssel en Friesland.

Loopkevers Hoogvenen zijn weliswaar niet rijk aan soorten loopkevers, maar de soorten die er voorkomen zijn wel uiterst gespecialiseerd, karakteristiek en vaak ook zeldzaam. Kenmerkend voor de Drentse hoogvenen zijn Anisodactylus nemorivagus, Agonum ericeti en Bembidion humerale, drie indicatorsoorten van ongestoorde voedselarme hoogvenen. Sommige loopkevers, waaronder Agonum ericeti, pendelen tussen de bulten en slenken die een ongestoord hoogveen kenmerken: zij overwinteren in de droge top van de bulten en foerageren ’s zomers op en tussen het vochtige veenmos in de slenken. Anisodactylus nemorivagus is in Nederland zeldzaam; de weinige vangsten zijn alle gedaan in hoogvenen en vochtige heiden. In andere landen is hij bekend van andere leefgebieden, waaronder grindachtige bodems, droge heide en ruderale terreinen. Van de recente Nederlandse vondsten is het merendeel gedaan in Drenthe (bijvoorbeeld in het Fochteloërveen in 2006). De soort wordt in zijn voortbestaan bedreigd door het verdwijnen van natte heiden en hoogvenen. Ook verdroging, vergrassing en verbossing van heiden en venen ‑ als gevolg van vermesting en waterpeilverlaging ‑ hebben een negatieve invloed. Om de negatieve effecten van buitenaf te minimaliseren is deze loopkever gebaat bij zo groot mogelijke geschikte leefgebieden. Omdat hij waarschijnlijk in de bodem leeft tussen plantenwortels, en dus kwetsbaar is voor menselijk

ingrijpen, dient grootschalig herstelbeheer ‑ zoals plaggen of het verwijderen van hogere vegetatie ‑ gefaseerd in ruimte en tijd plaats te vinden. Agonum ericeti is een vochtminnende soort van natte venige heiden en hoogvenen. Waar deze soort (nog) voorkomt, kan zij op warme voorjaarsdagen plaatselijk talrijk zijn. De hoogste dichtheden kunnen worden gerelateerd aan de aanwezigheid van bepaalde soorten veenmos. Ook op afgeplagde grond kan de soort worden aangetroffen, vooral in pioniersstadia van de vegetatie. Deze loopkever is niet tot vliegen in staat. A. ericeti is een voornamelijk Noord-Europese soort die ook wordt aangetroffen in veentjes op grotere hoogten in gebergten in Midden-Europa. Het betreft hier vermoedelijk relictpopulaties uit de ijstijden. De soort is sinds 1980 in Nederland op slechts vijftien plaatsen aangetroffen; er zijn onder andere recente vondsten bekend van het Ballooërveld en het Dwingelderveld. Zij ondervindt dezelfde problemen als Anisodactylus nemorivagus, maar is nog meer gebonden aan levend veenmos. Regeneratie van hoogveen door vernatting is voor deze soort dus van levensbelang. Restpopulaties in minder geschikte gebieden kunnen worden geholpen door gefaseerd te plaggen en door herstel van een voldoende hoog waterpeil. Versnippering van natuurterreinen kan voor deze ongevleugelde soort desastreus zijn. Bembidion humerale is een warmteminnende soort die vooral op open, zonbeschenen plekjes op hoogvenen voorkomt. In Nederland is zij kandidaat voor een nog samen te stellen Rode Lijst. Het voornaamste knelpunt is het dichtgroeien van kale plekjes. Deze kunnen worden gecreëerd door gefaseerd en kleinschalig plaggen. De soort kan overigens vliegen. Vroeger is in het Dwingelderveld Limodromus krynickii aangetroffen. De eerste vangst werd gedaan in 1960, waarna de soort tot ongeveer 1972 aanwezig lijkt te zijn geweest. Waarschijnlijk is deze vochtminnende soort nu verdwenen uit Drenthe en daarmee vermoedelijk ook uit Nederland.

Figuur 3.4.14. Verspreiding van de Veenmier in Drenthe in de periode 1990-2007 (bron: Landelijk databestand EIS).

Figuur 3.4.14

Veenmier 1990 - 2007 (45)


Mieren De meeste Nederlandse mierensoorten zijn gebonden aan warme, zonnige en droge biotopen. De Veenmier is als enige aangepast aan hoogveen en vochtige heiden nabij vennen. Deze zeldzame soort maakt kleine nesten in vochtige tot natte zoden en pollen van veenmos en grassen, soms ook in de iets drogere turflagen. In Drenthe is de soort recent onder meer aangetroffen in het FochteloĂŤrveen en veelvuldig in het Bargerveen (figuur 3.4.14) Op meerdere plaatsen in Drenthe bevinden zich zeer geschikte biotopen die echter niet bevolkt zijn. Het verbreidingsvermogen van de Veenmier (door middel van bruidsvluchten van jonge koninginnen) is zwak. Daardoor is de soort zeer

gevoelig voor versnippering en heeft zij moeite om geĂŻsoleerd liggende gebieden te koloniseren. Zij heeft dus baat bij de instandhouding van grote aaneengesloten gebieden met geschikt biotoop. Ook voor de Gewone satermier vormt hoogveen een belangrijk leefgebied. Verder komt hier de verwante Deuklipsatermier voor. Deze soort is op enkele plaatsen in Zuidwest-Drenthe verdwenen, maar na 1990 nog wel vastgesteld in de boswachterij Smilde.

131


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.