3.6 Vennen en veentjes
3.6.1 Inleiding Vennen zijn natuurlijke laagten in het voedselarme en kalkarme dekzandlandschap van het Drents Plateau. Ze zijn – of waren oorspronkelijk – het hele jaar of in ieder geval een groot deel van het jaar met water gevuld. Ze kunnen geheel of gedeeltelijk met veen zijn opgevuld, en worden dan vaak ‘veentjes’ genoemd. Vanaf de Middeleeuwen tot omstreeks 1950 werd in veel van deze veentjes turf gestoken. Rond de term ‘ven’ heerst de nodige verwarring. Vaak wordt ook de benaming ‘dobbe’ gebruikt voor een natuurlijke depressie in het landschap. Het gedeelte van de dobbe met open water wordt dan ven genoemd (figuur 3.6.1). Het woord ven is niet van Drentse maar van Brabantse oorsprong. In Drenthe heet een ven vaak veen, veentje of veentie, maar ook wel gat (Zwarte gat), meer (Meeuwenmeer, Mekelermeer), plas (Schapenplas), poel (Ganzenpoel) of koele (Gijsselterkoelen). Alleen al de naamgeving van veel van deze veentjes, plassen en meren prikkelt de verbeelding en vertelt vaak iets over de geschiedenis, de eigenaar of het gebruik ervan. Kenmerkend voor de ecologie van vennen en veentjes is hun, in sommige gevallen extreme, armoede aan voedingsstoffen. Veenmosgroei wijst op (zeer) zuur en voedselarm venwater; vennen met een zandbodem zijn vaak iets mineraalrijker en minder zuur. Juist door hun voedselarme karakter zijn vennen van grote ecologische betekenis. De keerzijde van de medaille is dat de voorwaarden die dit karakter bepalen steeds moeilijker in stand te houden zijn in een omgeving die grotendeels zeer voedselrijk is en nog steeds voedselrijker wordt.
Indeling naar ontstaanswijze De meeste vennen zijn ontstaan in de laatste ijstijd of het begin van het Holoceen. De oudste vennen zijn de zogenaamde pingoruïnes (zie Geologische geschiedenis en geomorfologie, paragraaf 2.1). Vennen die dieper zijn dan twee meter en waarin op de bodem een laag organisch slib aanwezig is, de zogenaamde gyttjalaag, zijn vrijwel zeker op deze wijze ontstaan. Kenmerkend voor pingoruïnes is ook de ringvormige wal, die naast zand vaak keileem bevat, maar deze wal is door afgravingen vaak geheel of gedeeltelijk verdwenen.
Aan het eind van de laatste ijstijd en in het begin van het Holoceen zijn in het dekzandlandschap ook laagten gevormd door winderosie. Zulke meestal minder dan twee meter diepe uitblazingskommen kunnen rond of ovaal zijn, maar ook heel grillig van vorm. Een gyttjalaag ontbreekt en als er een wal om zo’n uitgestoven laagte ligt, bestaat deze uitsluitend uit fijn dekzand. Ook zijn wel vennen gevormd doordat in erosiegeulen de waterafvoer stagneerde door inwaaien van zand. Van veel jongere datum zijn vennen in uitgestoven laagten in zandverstuivingen. Het jongst zijn de vennen die ontstaan zijn door het uitbranden van venige laagten voor de teelt van boekweit of door het tot op het zand uitgraven van veen. Deze vennen worden ook wel aangeduid als heideplassen. Ze zijn zeer ondiep en missen de slecht doorlatende laag die kenmerkend is voor zowel pingoruïnes als uitblazingskommen.
Figuur 3.6.1. Dwarsdoorsnede van een natuurlijke laagte met ven (naar Jager 1985). laagte dobbe ven
Dekzand
Veen
Helling afzetting
Onverhanderd moedermateriaal
Keileem
Indeling naar mineraalrijkdom Naar hun graad van mineraalrijkdom (of liever -armoede) en daaraan gekoppelde zuurgraad kunnen in Drenthe globaal vier typen vennen worden onderscheiden: (1) hoogveenvennen, 2) zwak gebufferde vennen en heideplassen op zandbodem, (3) stuifzandvennen en (4) vennen met aanvoer van mineraalrijk grondwater.
Figuur 3.6.2. Voorbeeld van een overstoven veentje waarvan het waterhoudend vermogen berust op de aanwezigheid van verschillende slecht doorlatende lagen (naar Baayens 1984).
Gliedelaagje
Stuifzand Voormalige veenput Veen
Waterhardlaagje
Dekzand Keileem
Ongestoorde, alleen door regenwater gevoede dekzandvennen met een veenbodem zijn zuur en zeer arm aan voedingsstoffen. In zo’n extreem milieu kunnen alleen soorten leven die speciale aanpassingen hebben om de zeer schaarse voedingsstoffen in het water zo goed mogelijk te benutten, zoals veenmossen, of die op andere wijze in hun voeding voorzien, zoals de vleesetende zonnedauwsoorten. Met name veenmossen blijken in staat in deze ‘wereld van de echte minima’ de mineralen efficiënt te bemachtigen. Ze wisselen daarbij waterstofionen uit tegen voedingsstoffen als calcium, kalium en magnesium. Daardoor wordt het venwater nog zuurder en lossen ook humuszuren in het venwater op. In dit type vennen kan zich op miniatuurschaal levend hoogveen ontwikkelen (zie Hoogvenen, paragraaf 3.4.1). Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld in het Dwingelderveld, liggen hele zwermen van dergelijke ‘hoogveenvennen’, zoals het Droseraveen en Poort 2 (figuur 3.6.3). Mogelijk zijn dit restanten van vroeger meer aaneengesloten hoogvenen. In vennen en heideplassen die geen waterkerende laag hebben komen veenmossen niet of alleen plaatselijk voor. Alleen
Hans Dekker
Wel of geen waterkerende laag Het waterhoudend vermogen van veel vennen berust op de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen. In vrijwel alle pingoruïnes en veel uitblazingskommen heeft zich dicht onder de bodem in de loop der eeuwen door inspoeling van ijzer en fijn verdeeld organisch materiaal (humus) een slecht doorlatende laag gevormd, een gliede- of waterhardlaag. Soms bestaat de basis van deze laag uit keileem, zoals in een voormalig veentje bij Spier (figuur 3.6.2). Vennen met een ondoorlatende laag zijn voor hun watervoorziening vrijwel geheel afhankelijk van de neerslag en worden gevoed door mineraalarm water dat toestroomt vanuit de nabije omgeving. Hun waterspiegel varieert in beginsel onafhankelijk van die van het grondwater: ze hebben een zogenaamde ‘schijngrondwaterspiegel’. Toch blijkt de ondoorlatendheid van deze lagen wel beïnvloed te worden door de grondwaterstand: bij een daling daarvan wordt bijvoorbeeld de gliedelaag meer doorlatend, waardoor er wat water uit het ven kan wegzijgen. De maximale oppervlakte van het water wordt bepaald door de begrenzing van de slecht doorlatende laag. Omdat het grootste deel van het ven ook in droge perioden met water gevuld is, worden plantenresten niet of nauwelijks afgebroken. Een ven kan daardoor geleidelijk geheel met veen opgevuld raken. Deze vennen worden dan ook wel hoogveenvennen genoemd. Zelfs in extreme situaties (bijvoorbeeld droge zomers, zoals die van 2003) zijn de variaties in de waterstand in vennen met een slecht doorlatende bodem veel geringer dan in de vennen zonder waterkerende laag. Wel kunnen in droge perioden de oevers droogvallen. In vennen zonder waterkerende laag stijgt en daalt het waterpeil met dat van het grondwater, zodat ze ‘s zomers soms volledig droogvallen. Vennen zonder waterkerende laag kunnen zelfs helemaal indrogen waardoor de organische stof verteert en door de wind weggeblazen wordt, waarna een kale zandbodem achterblijft. Door de grote schommelingen in de waterstand vindt vrijwel geen veenvorming plaats, omdat het dode plantenmateriaal bij toetreding van lucht wordt afgebroken. Daardoor treedt er geen sterke verzuring op in dergelijke vennen.
Ganzenpoel
al daardoor verzuren deze vennen minder sterk dan de voorgaande, een effect dat wordt versterkt doordat het water wat mineraalrijker is door het contact met de onderliggende zandbodem. Wanneer er geen aanvullend buffermechanisme tegen verzuring aan het werk is zoals in de volgende typen spreken we van zwak gebufferde vennen. De combinatie van de iets betere buffering en de grotere wisselingen in de waterstand levert nogal dynamische milieuomstandigheden op die een voorwaarde zijn voor het voorkomen van een aantal bijzondere planten- en diersoorten. Een van de weinige voorbeelden daarvan in Drenthe is de Ganzenpoel in het Nationaal Park Drents-Friese Wold. Vennen in stuifzandgebieden zijn door het inwaaien van stuifzand over het algemeen wat rijker aan mineralen en daardoor sterker gebufferd tegen verzuring. Verder veroorzaakt het instuiven van zand afbraak van afgestorven plantenresten, waardoor het aanbod van voedingsstoffen wordt vergroot. Het ven Kliploo in het Dwingelderveld behoort tot dit type.
169
Figuur 3.6.3. Ligging van vennen en veentjes in Drenthe (bron: Natuurinformatie provincie Drenthe; Landschapsbeheer Drenthe).
170
Drents-Friese Wold
Vrakselbergjes
VR
Beuzeveen
BE
ven zuidelijk van Watermolenveen
WA
Ganzenpoel
GA
boswachterij Schoonloo
Gouden Ploeg
GO
Elpermeer
EL
Grenspoel
GR
ven in perceel 116
SCH1
Hoekenbrink Oost
HO
ven ten zuiden van Tweelingen
SCH2
Koopmansveentje
KO
Tweelingen
TW
Kruidsveen
KR
Overige locaties
Noordsveen
NO
Anholt
AN
ven in perceel 212
P212
Blankeveen in boswachterij Grolloo
BL
Vossenveen
VO
Brandeveen in Oosterzand
BR
Ven Echtenerzand
EC
Dwingelderveld Diepveen
DI
Esmeer
ES
Groote Veen
GV
Gijsselterkoelen in Echtenerveld
GIJ
Kliploo
KL
Hingsteveen in boswachterij Hooghalen
HI
Koelevaartsveen
KV
Hijkermeer
HM
Langeveen
LA
Hijkerveld ven ten zuidoosten van Diependal
HIJ
Noordelijke Davidsplas
DA
Hijkerveld ven ten oosten van Diependal
HIJ
ven in perceel 89
P89
Kattenveen in boswachterij Exloo
KV
Poort 2
PO
Kreuzenveen bij Eemster
KZ
Schurenberg
SC
Meeuwenplas in Sleenerzand
MP
Wolfsklauwtjesveen
WO
Meeuwenmeer in Witterveld
MM
Zandveen
ZA
Mekelermeer in Mepperveld
ME
Noordveen in boswachterij Borger
NO2
Drouwenerveld Meeuwenveen
ME
ReeĂŤnveen bij Spier
RE
Papenvoort Meindersveen klein ven
PA1
Zwarte Water in boswachterij Borger
ZW
Papenvoort ven zuidkant weg naar Grolloo
PA2
Zwarte Gat bij Zuidwolde
ZG
Vleesetende planten Vennen en veentjes zijn arm aan voedingsstoffen. Juist in dit soort milieus komen vleesetende planten voor. Door het vangen en verteren van insecten voorzien ze in de benodigde voedingsstoffen. Het bekendst zijn de zonnedauwsoorten. Deze planten hebben klierharen op de bladeren, die een kleverig sap afscheiden. Daardoor lijkt het of de blaadjes bedauwd zijn. Allerlei kleine insecten maar vaak ook grotere, zoals waterjuffers, blijven aan de druppeltjes vastplakken en worden vervolgens verteerd. De voedingsstoffen die daarbij vrijkomen, worden door de plant opgenomen. Andere vleesetende planten zijn de verschillende soorten blaasjeskruid. Aan de stengels van deze waterplanten zitten blaasjes die gedeeltelijk luchtledig zijn. Komt een waterdiertje tegen de tastharen van een blaasje aan, dan gaat een klepje open en stroomt water naar binnen. Hierbij wordt het waterdiertje meegezogen en vervolgens in het blaasje verteerd. Enkele soorten vleesetende planten, zoals Vetblad en Plat blaasjeskruid, zijn uit Drenthe verdwenen. Andere soorten, zoals Ronde en Kleine zonnedauw, komen in grote delen van Drenthe nog vrij algemeen voor. Beide staan op de landelijke Rode Lijst als ‘gevoelig’. Opvallend is echter dat Kleine zonnedauw, een typische pionier, veel meer van natuurontwikkeling profiteert dan Ronde zonnedauw (zie Heiden en stuifzanden, paragraaf 3.5.2). De derde zonne-
dauwsoort – Lange zonnedauw – is verreweg de kieskeurigste. In Nederland was hij ook vroeger al zeldzaam maar desondanks tamelijk wijd verspreid. Na 1980 is hij alleen nog in Drenthe gevonden (onder meer in hoogveenvennen bij Westerbork en Havelte) en nu is hij nog slechts bekend van één meerstal in het Bargerveen (zie Hoogvenen, paragraaf 3.4.2). Deze soort kan kruisen met de nauw verwante Ronde zonnedauw, maar deze Bastaardzonnedauw is al jaren niet meer waargenomen. Klein en Loos blaasjeskruid hebben in Drenthe een tamelijk lokale verspreiding: de eerste groeit vooral in vennen in de heidegebieden van westelijk Drenthe (figuur 3.6.4), de tweede was voornamelijk bekend van de hoogveenontginningen rond het Fochteloërveen en het Bargerveen, maar is de laatste jaren bijvoorbeeld ook in slootjes in de benedenloop van de Hunze vastgesteld (figuur 3.6.5). Klein blaasjeskruid staat als kwetsbaar op de landelijke Rode Lijst. Loos blaasjeskruid bloeit voornamelijk in warme zomers en is lastig van haar dubbelganger van Groot blaasjeskruid te onderscheiden. Laatstgenoemde is aanmerkelijk algemener maar groeit dan ook in voedselrijk water. Kennelijk is de ‘bijvangst’ aan waterdiertjes toch ook niet te versmaden voor een blaasjeskruidsoort die in water vol voedingsstoffen groeit …
171 Figuur 3.6.4
Klein blaasjeskruid
Figuur 3.6.5
1990 - 2008 (29) 1970 - 1996 (24)
Geert de Vries
Geert de Vries
1990 - 2008 (33) 1970 - 1996 (71)
Bloeiend Klein blaasjeskruid
Loos blaasjeskruid
Ronde zonnedauw
172
Aantal vennen in Drenthe Drenthe telt nu nog zo’n 870 vennen. Een eeuw geleden waren het er naar schatting nog 3000. Dit grote verlies is vooral te wijten aan de grootscheepse heideontginningen in de crisisjaren tussen 1930 en 1940. Talloze veentjes zijn toen tot maaiveldhoogte opgevuld. De grotere vennen bleven als eilanden in het productief gemaakte land liggen, maar verloren door het ontbreken van bescherming tegen de voedselrijke omgeving hun karakteristieke waarden. Doordat ze vaak als bezinkputjes voor meststoffen fungeerden, veranderden ze in voedselrijke plasjes. De laatste decennia zijn nauwelijks nog vennen verdwenen, voornamelijk dankzij een betere planologische bescherming. Vennen zijn vrijwel beperkt tot de zandgebieden; ze komen maar weinig voor in het potkleigebied van NoordwestDrenthe, in de laagveengebieden van Zuidwest- en Noordwest-Drenthe en in de veenkoloniën. De grootste concentraties zijn te vinden in de grote natte heidevelden, de zandverstuivingen en de boswachterijen (figuur 3.6.3).
Waarde als archief Vennen en veentjes zijn niet alleen waardevol vanwege hun huidige vegetatie. Als ze nog een grotendeels intact veenpakket bezitten, kan uit de samenstelling van het veen en de daarin geconserveerde stuifmeelkorrels worden afgeleid hoe de vegetatieontwikkeling in het veentje en omgeving gedurende bepaalde perioden na de ijstijd is geweest. Door deze archieffunctie zijn zulke veentjes van onvervangbare betekenis. Deze waarde kan door verdroging geheel verloren gaan.
3.6.2 Flora en vegetatie Hoogveenvennen De vorming van goed ontwikkelde hoogveenvegetaties in vennen vereist een tamelijk constant waterpeil met jaarlijkse peilfluctuaties van hoogstens 30 centimeter en liefst minder. De verlanding, het geleidelijk dichtgroeien van open water met planten, begint met ondergedoken pakketten Waterveenmos. Dit gebeurt in water dat relatief veel kooldioxide bevat, een belangrijke koolstofbron voor deze soort. Heeft Waterveenmos zich zover uitgebreid dat delen van de veenmoslaag aan de oppervlakte komen, dan vestigen zich hierin andere veenmossen, allereerst Geoord veenmos. Ook
soorten van heiden Brem
=
Duinriet
=
Gewoon biggenkruid
=
Pilzegge
=
Stijf havikskruid
=
Trekrus
=
Gewone dophei
=
Heidestaartje/ Bekermos
?
Knolrus
=
Kraaihei
–
Liggend walstro Moeraswolfsklauw
= Kwetsbaar
++
Gewone veenbies
–
Pijpenstrootje
=
Schapenzuring
=
Struikhei
=
Tormentil
=
Veelstengelige waterbies
++
soorten van hoogveenvennen Eenarig wollegras
Kwetsbaar
–
Cranberry
––
Kleine veenbes
Kwetsbaar
Kleine zonnedauw
Gevoelig
Lavendelhei
Kwetsbaar
Ronde zonnedauw
Gevoelig
–– 2
+ ––
2
=
Veenmos Veenpluis
=
Waterveenmos
?
Witte snavelbies
Gevoelig
=
Bruine snavelbies
Gevoelig
++
Geoord veenmos Klein blaasjeskruid
? Kwetsbaar
=
Rode bosbes
–
Vensikkelmos
?
Hoogveenveenmos
?
Rood veenmos
?
Slank veenmos
?
Trosbosbes
=
soorten van zwak gebufferde vennen Drijvende egelskop
Bedreigd
––
Oeverkruid
Bedreigd
++
Waterlobelia
Ernstig bedreigd
=
Witte waterranonkel
Bedreigd
=
soorten van stuifzandvennen Klokjesgentiaan
Gevoelig
–
Sterzegge
=
Beenbreek
Bedreigd
Gevlekte orchis
Kwetsbaar
2
–
Kruipwilg Wilde gagel
–– =
Gevoelig
2
–
veenputten
aantal opnames
vennen
Trend
Bijlage Flora- en faunawet
Nog iets voedselrijker en minder zuur zijn vennen die enige voeding van grondwater ontvangen. Het gaat bijvoorbeeld om diepere pingoruïnes, zoals het Esmeer bij Huis ter Heide, en om vennen die op de overgang van keileem naar nietkeileemhoudende slenken liggen. De keileemlaag is hier niet aaneengesloten of niet erg dik en daardoor deels doorlatend, met als gevolg dat er relatief mineraalrijk grondwater tot in de bovenste bodemlaag kan doordringen. Dit type vennen is door de betere buffering minder zuur. Daardoor wordt ook de afbraak van plantenresten versneld en gaat dientengevolge de beschikbaarheid van voedingsstoffen omhoog. Door de combinatie van beide effecten kunnen in deze zogenoemde ‘mesotrofe’ vennen meer en andere plantensoorten groeien dan in de andere ventypen in dekzand- en stuifzandgebieden.
Status Rode Lijst
Tabel 3.6.1. Kenmerkende plantensoorten in verschillende typen vennen in Drenthe (Natuurinformatie provincie Drenthe).
250
104
=
Elzenzegge
=
Moeraswederik
=
Gele lis
+
Naaldwaterbies
=
Goudzuring
++
Schildereprijs
=
Grote wederik
=
–
Hoge cyperzegge
=
Waterpostelein
=
Kleine lisdodde
–
Zompvergeet–mij–nietje
=
Koninginnenkruid
+
Biezenknoppen
+
Liesgras
=
Blauwe zegge
=
Moerasspirea
=
––
Moeraswalstro
=
Holpijp
=
Moeraszegge
=
Kamvaren
–
Oeverzegge
=
––
Pluimzegge
=
Moerasstruisgras
–
Rietgras
=
Moerasviooltje
––
Veenwortel
=
Slangenwortel
=
Watermunt
=
Snavelzegge
=
Watertorkruid
–
Veldrus
=
Bitterzoet
=
–
Geoorde wilg
=
Zompzegge
=
Gewone waterbies
=
Zwarte zegge
=
Grauwe wilg
=
Moerasvaren
=
Grote lisdodde
=
Hennegras
=
Draadzegge
Moerasbasterdwederik
Wateraardbei
Gevoelig
Kwetsbaar
Gevoelig
Gevoelig
natte pioniers Blaartrekkende boterbloem
=
Mannagras
=
Egelboterbloem
=
Melkeppe
=
Gewoon haarmos
?
Pitrus
=
Greppelrus
=
Riet
=
Grote waterweegbree
=
Wolfspoot
=
Moerasdroogbloem
=
Fioringras
=
Waterpeper
=
Harig wilgenroosje
+
Zilverschoon
=
Grote kattenstaart
=
Zomprus
=
Gele waterkers
=
Zwart tandzaad
++
Moerasandoorn
=
Gewone waternavel
=
Waterzuring
=
Knikkend tandzaad
–
Geknikte vossenstaart
=
Parapluutjesmos
?
Moerasvergeetmenietje
=
Smal tandzaad
+
Blauw glidkruid
=
Veerdelig tandzaad
=
Grote egelskop
––
Stijve zegge
–
waterplanten van minder zacht water Drijvend fonteinkruid
=
Lidrus
=
Gele plomp
=
Ruwe smele
=
Waterviolier
=
Gewoon watervorkje
?
Klein kroos
=
173
Sterrenkroos Witte waterlelie
Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen
++
1–10 %
veenputten
soorten van laagveenmoerassen
Moerasmuur
Waterdrieblad
vennen
Trend
Bijlage Flora- en faunawet
Status Rode Lijst
veenputten
vennen
Trend
Bijlage Flora- en faunawet
Status Rode Lijst
mesotrofe soorten van kleine zeggenmoerassen
11–25 %
26–50 %
51–75 %
> 75 %
Figuur 3.6.6
de vaatplanten betreft, gaat het vooral om Kleine veenbes, Lavendelhei en Eenarig wollegras. Juist het grote aantal vennen met beginnende hoogveenvorming leverde een belangrijke bijdrage aan de ruimtelijke spreiding van hun voorkomen. Van deze soorten, en dan vooral van Kleine veenbes en Lavendelhei, is echter het aantal groeiplaatsen in Drenthe de laatste decennia sterk verminderd. Bij inventarisaties in 1990 in Midden-Drenthe en het herinrichtingsgebied Roden/Norg van vennen en veentjes die ook in 1976 waren onderzocht, bleken beide soorten uit minstens de helft van de vennen verdwenen (tabel 3.6.2). Deze gegevens betroffen voornamelijk vennen en veentjes in kleine natuurterreinen te midden van agrarisch gebied. Blijkens de tussentijdse resultaten van het florameetnetproject van de WFD (zie paragraaf 3.1) is het aantal kilometerhokken waarin beide soorten in de periode 2001-2008 zijn vastgesteld met meer dan de helft verminderd ten opzichte van de periode 1970-1996. Deze achteruitgang doet zich niet voor in de grotere natuurgebieden, waar de soorten zich wat lijken te herstellen onder invloed van een intensief herstelbeheer, maar juist in de vennen en veentjes
Kleine veenbes
Geert de Vries
1990 - 2008 (176) 1970 - 1996 (337)
Geert de Vries
174
verschijnen enkele vaatplanten, in eerste instantie biesachtige soorten als Snavelzegge, Veenpluis en Witte snavelbies (tabel 3.6.1). Plaatselijk groeit de vegetatie boven het wateroppervlak uit. Om de vegetatie drijvende te houden is vorming van methaangas onder het veenmospakket nodig. Hierdoor ontstaat een ingewikkeld mozaĂŻek van slenken en bulten dat karakteristiek is voor hoogveenvorming (zie Hoogvenen, paragraaf 3.4.1/2). De bulten zijn vaak prachtig rood van kleur door de aanwezigheid van Hoogveenveenmos en soms ook Rood veenmos. Over deze veenmossen legt de kruipende Kleine veenbes vaak meer of minder dichte matten. Kenmerkend voor de bulten zijn Lavendelhei, Gewone dophei, Ronde zonnedauw en Eenarig wollegras. Uiteindelijk kunnen zich ook Struikhei en soms Kraaihei vestigen op de bulten, waar het milieu iets droger en ook minder zuur is dan in de slenken. Voor hun voeding zijn de ‘bultsoorten’ vrijwel geheel aangewezen op wat er met de neerslag uit de lucht komt vallen. Voor een aantal soorten van vennen en veentjes vormt Drenthe het zwaartepunt van de landelijke verspreiding. Wat
Hans Dekker
Geert de Vries
Bessen van Kleine veenbes
in de kleinere heideterreinen. Kleine veenbes en Lavendelhei zijn zeer gevoelig voor zelfs oppervlakkige verdroging van het veenmospakket waarop ze groeien. Ook de toegenomen stikstofdepositie lijkt deze soorten weinig goed te hebben gedaan. De grotere voedselrijkdom die dat tot gevolg heeft, lijkt een tweede hoofdoorzaak van de achteruitgang van deze soorten. Niet alleen nationaal (figuur 3.6.6 en 3.6.7) maar ook internationaal zijn hoogveenvennen met soorten als Kleine veenbes en Lavendelhei van grote betekenis. Ze vormen met de kernen levend hoogveen de laatste restanten van deze eens zo wijd verspreide levensgemeenschap in Noordwest-Europa. Tabel 3.6.2. Aantal vennen en veentjes met Kleine veenbes, Lavendelhei en Eenarig wollegras in Midden-Drenthe en het herinrichtingsgebied Roden/Norg in 1976-1977 en 1990 (Kooij et al.1991; Offereins 1990). Aantal vennen waarin de soort aanwezig
Afname in %
MiddenDrenthe
MiddenDrenthe
RodenNorg
Roden-Norg
1976
1990
1976
1990
Kleine veenbes
24
12
16
6
50
62
Lavendelhei
22
8
6
3
64
50
Eenarig wollegras
31
23
11
9
26
18
Aantal onderzochte vennen
47
47
30
30
Zwak gebufferde vennen en heideplassen Op de oevers van zwak gebufferde vennen en in heideplassen groeien soorten die zich alleen op een minerale zandbodem kunnen handhaven en die tevens aangepast zijn aan een wisselende waterstand. Hoewel de meeste van deze soorten (tabel 3.6.1) ook in het verleden in Drenthe weinig algemeen waren, is het aantal groeiplaatsen van bijvoorbeeld Drijvende egelskop en Oeverkruid als gevolg van atmosferische depositie in de laatste halve eeuw sterk verminderd. Wel is Oeverkruid in verschillende vennen opnieuw verschenen na plaggen van randen en bodem. Waterlobelia, die omstreeks 1600 in Drenthe als nieuwe soort voor de wetenschap werd ontdekt, is tegenwoordig uiterst zeldzaam. Tot 2006 groeide ze alleen nog in de Ganzenpoel in het Drents-Friese Wold. In dat jaar dook de soort echter ook op in het Koelevaartsveen in het Dwingelderveld, waar ze het goed blijkt te doen.
Waterlobelia
De boreale (zie Bossen, tekstkader in paragraaf 3.2.2) Drijvende egelskop heeft binnen Nederland vanouds haar hoofdverspreiding in Drenthe, speciaal in het grensgebied met Friesland. Deze zeer zeldzame waterplant, die als ‘bedreigd’ op de landelijke Rode Lijst staat, is het boegbeeld van dit type vennen. De voornaamste concentraties van vindplaatsen van Drijvende egelskop liggen in de dekzandgebieden van de boswachterijen Dwingeloo en Smilde-Diever (figuur 3.6.8). Zij handhaaft zich het best in vennen waar de wind enige golfslag kan veroorzaken, wat zowel voldoende omvang als een open ligging van het ven vereist. Deze golfslag houdt zowel de veenmosgroei in het water als de dikte van de modderlaag op de bodem binnen de perken. Het verdwijnen van Drijvende egelskop uit sommige vennen met veel open water lijkt een gevolg van verstikking door uitbundige groei van Waterveenmos, veroorzaakt door stikstofdepositie. Hoewel vaststaat dat Drijvende egelskop zowel op landelijke als op provinciale schaal sterk is achteruitgegaan, is het moeilijk hoogte te krijgen van haar actuele zeldzaamheid. In sommige jaren lijkt zij vrijwel verdwenen, in andere jaren duikt zij weer op in vennen waar zij een tijdlang niet meer was waargenomen. Sinds 1958-59, toen een groot aantal Drentse vennen door de Stichting Onderzoek Levensgemeenschappen (SOL) onderzocht werd, is de soort verdwenen uit de vennen Zandveen, Groote veen en Diepveen in boswachterij Dwingeloo en uit het Kruidsveen in boswachterij Smilde. Ook leek ze te zijn verdwenen uit de vennen Kliploo en Lange veen in boswachterij Dwingeloo en Grenspoel in het Drents-Friese Wold (figuur 3.6.8), maar hier werd ze in 2003 weer waargenomen (Bijkerk et al. 2004). Dit suggereert dat Drijvende egelskop lange tijd ‘latent’ (als kiemkrachtig zaad?) aanwezig kan blijven.
175
Figuur 3.6.8
Drijvende egelskop
Ronald Bijkerk
1990 - 2008 (8) 1970 - 1996 (11)
176 A stuifzandven
B hoogveenven
zandbodem veenbodem Beenbreek Veenpluis veenmos Drijvende egelskop Snavelzegge Veenmoszegge Veenmosorchis Veenbloembies ( ) zwevende veenmossen Witte snavelbies Klein blaasjeskruid Kleine zonnedauw Ronde zegge Waterlobelia Waterdrieblad Oeverkruid Eenarig wollegras Veelstengelige Lavendelhei waterbies Kleine veenbes Veen Ronde zonnedauw
Stuifzandvennen De vegetatie van stuifzandvennen is vergelijkbaar met die van zwak gebufferde vennen en heideplassen, maar door de betere buffering tegen verzuring en de wat minder uitgesproken voedselarmoede soortenrijker (tabel 3.6.1). Onder de in deze vennen voorkomende plantensoorten bevinden zich veel soorten die landelijk zeldzaam tot zeer zeldzaam zijn, en een aantal sterk bedreigde soorten. Enkele zijn inmiddels vrijwel zeker uit Drenthe verdwenen, zoals Veenmosorchis, Veenbloembies en Veenmoszegge. De laatstgenoemde soort kwam tot 1978 in de randzone van het ven De Tweelingen (boswachterij Schoonloo) voor, maar is hier nadien niet meer teruggevonden. Kenmerkend is verder Tengere heideorchis, een (ook internationaal gezien) zeer zeldzame ondersoort van de Gevlekte orchis. Deze komt nog voor in het Leggelderveld, in vennen in de boswachterijen Dwingeloo, Ruinen en Grolloo, en plaatselijk in het Bargerveen. Een opvallende verschijning in stuifzandvennen is Beenbreek met zijn heldergele bloemen en oranje vruchten. Hij kan zowel in de randzone als in veenbulten groeien. Het voorkomen
Hans Dekker
heide
Tengere heideorchis
Kenmerkende plantensoorten van stuifzandvennen (links) en hoogveenvennen (rechts) (tekening Ate Dijkstra)
aan de lijzijde wel veenmosgroei optreedt. Een voorbeeld is het ven Schurenberg in de boswachterij Dwingeloo, dat aan de lijzijde gedomineerd wordt door veenmossen, aan de overzijde een storingszone heeft van Pitrus en Riet en daartussenin mesotrofe soorten herbergt als Vlottende bies, Drijvende egelskop en Waterdrieblad (zie Bijkerk et al. 2004). Ook binnen de onderscheiden typen is er nauwelijks een ven te vinden dat niet verschilt van zelfs zijn heel nabij gelegen buren.
van Beenbreek en ecologisch verwante soorten wijst op een lichte verhoging van de mineralenrijkdom, die behalve door instuiving ook kan worden veroorzaakt door de toestroming van licht verrijkt water uit de omgeving. Beenbreek is dermate typerend voor deze vennen met een licht verhoogde mineralenrijkdom dat deze ook wel Beenbreekvennetjes worden genoemd. Kenmerkende en wat minder zeldzame begeleiders in beide situaties zijn bijvoorbeeld Wilde gagel, Sterzegge en Veldrus.
Storingssoorten van vennen en veentjes Voor de kenmerkende soorten zijn de milieuomstandigheden in veel vennen verslechterd door verdroging, verzuring en voedselverrijking. Voor soorten als Pijpenstrootje en Gewone waterbies, die in ongestoorde vennen op een bestaansminimum leven, worden de omstandigheden dan juist gunstig. Verzuring door stikstofdepositie heeft in veel vennen geleid tot een uitbundige groei van Waterveenmos en Knolrus. Daarnaast hebben zich planten gevestigd die thuishoren in voedselrijkere verlandingsmilieus, vooral in water dat met meststoffen en door uitwerpselen van vogels verrijkt is. Het gaat om algemene soorten als Pitrus, Riet, Wolfspoot, Grote lisdodde en tandzaadsoorten (tabel 3.6.1), die zich vaak massaal uitbreiden ten koste van de oorspronkelijke vensoorten. In de meeste vennen die geïsoleerd in het cultuurland liggen, komen nauwelijks nog kenmerkende plantensoorten van vennen voor. Bij verdroging van vennen treedt opslag van bomen en struiken op, bijvoorbeeld van Zachte berk en Vuilboom. In een ven bij Groningen Airport Eelde is in 2007 een wel heel atypische vervuilingsindicator gevonden: Fijn hoornblad. Dit is een ondergedoken waterplant van uiterst voedselrijke zilte omstandigheden, waarvan de meest nabijgelegen groeiplaatsen zich langs de Waddenzeekust van Groningen en Friesland bevinden. De vestiging van deze soort is wellicht in verband te brengen met de toevoer van water met de organische stikstofverbinding ureum vanaf het vliegveld. Ureum wordt hier gebruikt voor de gladheidsbestrijding.
Mesotrofe vennen Een kenmerkende maar in Drenthe tamelijk zeldzame soort van mesotrofe (matig voedselrijke) vennen met aanvoer van grondwater is Draadzegge. Deze soort, die ook een van de pioniers in de verlandingsserie van basenrijke wateren is, is in Drenthe nooit algemeen geweest en sinds 1990 sterk in frequentie achteruitgegaan. Kenmerkende en wat minder zeldzame soorten zijn het sierlijke Waterdrieblad en Slangenwortel. Het voorkomen van deze soorten is niet altijd een teken van bijzondere hydrologische omstandigheden. Slangenwortel komt naar verhouding steeds meer in vennen voor die niet zozeer door grondwaterinvloed maar meer door vervuiling een hogere voedselrijkdom hebben. Deze drijvende vertegenwoordiger van de Aronskelkfamilie is bijvoorbeeld aan te treffen in van oorsprong voedselarme vennen op dekzand waarin zich meeuwenkolonies hebben gevestigd. Verder is in mesotrofe vennen een heel aantal soorten van voedselarme en niet te zure moerassen aan te treffen die bijvoorbeeld ook in bovenlopen en beekdalranden veel voorkomen, zoals Snavelzegge, Zompzegge, Sterzegge, Wateraardbei en Veldrus. In werkelijkheid zijn de verschillende ventypen minder mooi van elkaar gescheiden dan de gehanteerde indeling suggereert. Binnen één ven kunnen meerdere processen tegelijkertijd actief zijn die in principe tot een verschillende begroeiing kunnen leiden. Dit resulteert in overgangsvegetaties en/of vegetatiemozaïeken. Aan de op de wind gelegen zijde van een ven kan het water dermate roerig zijn dat veenmosgroei wordt belet en daar dus een begroeiing van zandbodems ontstaat, terwijl
Ronald Bijkerk
Het ven Schurenberg (Dwingelderveld) in de droge zomer van 2003
3.6.3 Mossen en korstmossen Veenmossen spelen vaak een hoofdrol in de vegetatieontwikkeling in vennen en veentjes (zie paragraaf 3.6.2). De mosflora komt, ook wat andere soorten bladmossen en levermossen betreft, grotendeels overeen met die van hoogveen (paragraaf 3.4.3). In licht verrijkte vennen zijn soms verschillen met hoogveen waar te nemen. Zo kan Gewoon haarmos op mosbulten langs vennen het aspect bepalen. In het water van dergelijke vennen, bijvoorbeeld waar een broedkolonie van Kokmeeuwen gevestigd is (of is geweest), groeit vaak veel Vensikkelmos in het water. Een grote bijzonderheid van vennen met licht verhoogde basenrijkdom is Dof veenmos, een mossoort die in soortgelijk milieu groeit als de Veenbloembies. Zij is onder meer bekend van vennen bij Dwingeloo. Aan venige venoevers in de omgeving van het Anloërdiepje weet het zeer zeldzame Fijn draadmos zich te handhaven. In vennen en veentjes groeien slechts sporadisch terrestrische korstmossen (zie ook Hoogvenen, paragraaf 3.4.3). Sommige vennen herbergen wel epifytische korstmossen; op overhangende takken groeien voornamelijk algemene soorten als
177
laatste halve eeuw zijn deze soorten niet meer waargenomen in Nederland. Andere bijzondere vennensoorten, zoals Micrasterias jenneri en Xanthidium armatum, zijn hier na 1992 weer teruggekeerd of hebben zich nieuw gevestigd. In het Drents-Friese Wold is de Grenspoel voor sieralgen bijzonder.
Eikenmos, Gewoon schorsmos, Melig takmos en meerdere soorten schildmossen. Zij profiteren van het beschutte microklimaat en de hoge luchtvochtigheid.
3.6.4 Paddenstoelen De veenmostapijten rond verlandende vennen en in veenputten vormen in Drenthe de belangrijkste groeiplaatsen voor karakteristieke hoogveenpaddenstoelen. Deze worden besproken bij Hoogvenen, paragraaf 3.4.4. Veel vennen en veentjes liggen in heidebebossingen. In de oeverzone treedt, mede onder invloed van verdroging, vaak opslag op van berken, als voorbode van Berkenbroekbossen. Een karakteristieke, zeldzame mycorrhizapaddenstoel voor deze pioniersfase is de Veenmosgordijnzwam. Ook de zeldzame Witte berkenboleet en de uiterst zeldzame Veenmosrussula worden hier soms gevonden. Vindplaatsen van deze soorten lopen gevaar door het, overigens volkomen te rechtvaardigen, verwijderen van opslag door beheerders teneinde veentjes boomvrij te houden.
Micrasterias jenneri
Xanthidium armatum
Christophe Brochard
Sieralgen Van oudsher zijn vennen en veentjes, zeker de iets voedselrijkere, het biotoop voor bijzondere sieralgen. In Drentse vennen zijn veel soorten aangetroffen die in Nederland zeldzaam of zelfs zeer zeldzaam zijn. De vennen met de meeste zeldzame soorten liggen in het Dwingelderveld: Diepveen, Kliploo, Langeveen en Poort 2 (figuur 3.6.3). Ook in de jaren twintig van de vorige eeuw was dit al een bijzonder gebied. Beijerinck schrijft in 1927 in zijn proefschrift: ‘Hier werden zonderlinge en zeldzame vormen gevonden, die bij deze onderzoekingen nergens elders zijn waargenomen, en waarvan de geografische verspreiding, voor zoover thans bekend is, een zeer karakteristieke is.’ Een aantal van die vormen was ook toen al zeldzaam, zoals Micrasterias oscitans en Staurastrum elongatum. De
Cosmarium nymannianum
Christophe Brochard
3.6.5. Sieralgen en kiezelwieren
Christophe Brochard
178
Hieronder worden vijf voor Drenthe karakteristieke soorten kort besproken. Ze zijn indicatief voor zeer bedreigde gemeenschappen die zich alleen onder uitzonderlijke omstandigheden kunnen handhaven. Actinotaenium subtile is in Drenthe in veertien vennen gevonden; buiten Drenthe is er slechts één enkele waarneming gedaan, in het Meueboersven in Twente. Voorheen was deze soort alleen bekend van enkele vennen bij Spier in de jaren twintig van de vorige eeuw (Beijerinck 1926). Micrasterias jenneri, een van de meest bedreigde sieralgsoorten in Nederland, is momenteel bekend uit vijf Drentse vennen in het Dwingelderveld (zie tabel 3.6.3) en daarbuiten van vijf locaties op de Veluwe en één in Limburg.
De eveneens zeldzame soort Xanthidium armatum is alleen op enkele locaties in het Dwingelderveld gevonden. In het Diepveen was deze soort sinds 1972 niet meer gezien. Cosmarium nymannianum is aanwezig in tien vennen, vijf in het Dwingelderveld en vijf in het Drents-Friese Wold. In Poort 2 en Diepveen was deze soort sinds de twintiger jaren van de vorige eeuw niet meer waargenomen. Cosmarium quinarium is aangetroffen in het Reeënveen tussen Spier en Wijster, in het Zandveen en Poort 2 (Dwingelderveld) en in zeven vennnen in het Drents-Friese Wold (figuur 3.6.3). Voor het Zandveen was deze soort in 2003 een nieuwkomer. Andere in Drenthe voorkomende (zeer) zeldzame soorten zijn weergegeven in tabel 3.6.4. Cosmarium obliquum en Spondylosium secedens waren nog niet uit Nederland bekend. Cosmarium obliquum werd voor het eerst gevonden in 2007 in het ven Kampsheide en is sindsdien ook aangetroffen in het Hingsteveen, het Smilder Oosterveld en het Achterlandse Veen in het Dwingelderveld. Spondylosium secedens is in 2008 gevonden in een vennetje in het Ballooërveld.
Tabel 3.6.3. Locaties in Drenthe waar voor deze provincie karakteristieke sieralgen van vennen gevonden zijn in de periode 2003-2009. Voor de ligging van de genoemde vennen zie figuur 3.6.3. (†) Alleen dood aangetroffen.
1
Gouden Ploeg
GO
Drents-Friese Wold
1
Grenspoel
GR
1
HO
1
Koopmansveentje
KO
1
Noordsveen
NO
1
ven in perceel 212
P212
1
Vossenveen
VO
1
1
1
† †
Diepveen
DI
Kliploo
KL
†
Langeveen
LA
1
1
1
1
1
ven in perceel 89
P89
1
1
1
Poort 2
PO
1
1
1
Schurenberg
SC
Wolfsklauwtjesveen
WO
Zandveen
ZA
Drouwenerveld
Marien van Westen
1
1
Hoekenbrink Oost
Dwingelderveld
Cosmarium obliquum, een nieuwe soort voor Nederland, recent gevonden op enkele locaties in Drenthe
1
Xanthidium armatum
BE GA
Micrasterias jenneri
Cosmarium nymannianum
Beuzeveen Ganzenpoel
Cosmarium quinarium
Actinotaenium subtile
1 1
1
1
Meeuwenveen
ME
1
Papenvoort Meindersveen klein ven
PA1
1
Papenvoort ven zuidkant weg naar Grolloo
PA2
Vrakselbergjes
VR
1
1
ven ten zuiden van Watermolenveen
WA
1
boswachterij Schoonloo ven in perceel 116
SCH1
1
ven ten zuiden van Tweelingen
SCH2
1
Tweelingen
TW
1
Het ven Poort 2 in het Dwingelderveld herbergt enkele zeldzame sieralgen
Ronald Bijkerk
Overige locaties Blankeveen in boswachterij Grolloo
BL
1
Hingsteveen in boswachterij Hooghalen
HI
1
Hijkerveld, ven ten zuidoosten van Diependal
HIJ
1
Hijkerveld, ven ten oosten van Diependal
HIJ
1
Kattenveen in boswachterij Exloo
KV
1
Noordveen in boswachterij Borger
NO2
1
Reeënveen bij Spier
RE
Zwarte Water in boswachterij Borger
ZW
1
1
Op veel locaties in Drenthe heeft een verarming van de sieralgenflora plaatsgevonden. De vergelijking van inventarisaties van de sieralgenflora in het Hijkermeer door Beijerinck in 1927 en Wartena in 1953 laaa bijvoorbeeld zien dat het aantal sieralgensoorten in die periode al van 86 naar 38 soorten teruggelopen was (Coesel en Smit 1977). In 1977 werden er nog maar drie sieralgensoorten waargenomen: Closterium limneticum, Staurastrum chaetoceras en S. tetracerum. Dit zijn soorten die regelmatig voorkomen in vermeste wateren. De
179
Tabel 3.6.4. In Drentse vennen aanwezige zeer zeldzame sieralgen; alle genoemde soorten hebben een voorkeur voor zuur, voedselarm tot matig voedselarm water. Kieskeurigheid
Actinotaenium crassiusculum
matig
Actinotaenium inconspicuum
matig
Actinotaenium obcuneatum
?
Actinotaenium silvae-nigrae
matig
Actinotaenium subsparsepunctatum
matig
Actinotaenium subtile
matig
Cosmarium dybowskii
hoog
Cosmarium obliquum
?
Cosmarium quinarium
hoog
Cosmarium truncatellum
hoog
Euastrum inerme
hoog
Euastrum insigne
hoog
Micrasterias jenneri
hoog
Roya closterioides
?
Spirotaenia diplohelica
matig
Staurastrum cerastes
hoog
Staurastrum echinatum
hoog
Staurastrum hystrix
hoog
Staurastrum minimum
matig
Staurodesmus controversus
matig
Xanthidium tenuissimum
?
Opmerking
alleen dood gevonden
alleen dood gevonden
natuurwaarde (zie paragraaf 3.1) is hier in vijftig jaar teruggelopen van 10 naar 1. Ook andere matig voedselrijke en voedselarme plassen in Drenthe, zoals Kreuzenveen, Esmeer, Schurenberg, Zandveen en de ijsbaan bij Dwingeloo zijn al tussen 1927 en 1977 door voedselverrijking in soortenrijkdom achteruit gegaan. De toename van de voedselrijkdom was hier onder andere een
Ronald Bijkerk
180
Naam
Noordelijke Davidsplas in het Dwingelderveld met oeverbegroeiing van Snavelzegge
gevolg van de bemesting ten behoeve van de hengelsport, afwatering van aangrenzende landbouwgebieden, faecale verontreiniging door intensieve recreatie en guanotrofie door aanwezigheid van Kokmeeuwen. De sieralgenflora in het Mekelermeer is in dezelfde periode, in tegenstelling tot de voorgaande Drentse locaties, redelijk op peil gebleven, terwijl dit meer toch ook blootgesteld is aan verrijking. De voedselarme vennen Diepveen, Poort 2 en een plas bij Anholt lieten zelfs een toename van het aantal sieralgensoorten zien. Deze toename was echter deels te danken aan een uitbreiding van het aantal soorten van matig voedselrijke omstandigheden (bijvoorbeeld Closterium costatum, Cosmarium impressulum, C. regnellii, Euastrum elegans). Deze soorten hebben de meer
Tabel 3.6.5. Overzicht van de natuurwaarde van de sieralgenflora in de Drentse vennen in de periode 1924 - 2009 waarbij in de periode voor 1992 en tussen 1992 en 2003 verschillende beheersmaatregelen zijn toegepast (Bijkerk et al. 2004). B: begrazing, P: plaggen, S: schonen, V: verwijderen bosopslag, W: opzetten waterstand. Periodes van bemonstering Locaties
1924-70
Brandeveen
4-6
1971-80
Beheersmaatregelen 1981-91
2003
5
6
Diepveen
6-9
6
3-6
8
Noordelijke Davidsplas
7
5
4
6
Droseraveen
6
4
6
6-7
Echtenerzand
6
5
3-6
6
0
0
6
Ganzenpoel
4
5
6
6
Gouden Ploeg
4
6
Elpermeer
Grenspoel Kampsheide Kliploo
9-10
< 1992
1992-2003
VW
BPV
PW
BPS
V
PV
6
W
PW
B
BPVW
7
BPSV
BPV
V
6
7
7
6
9
8
PV BPSV
3
4
6
(5)
S
P
10
10
10
8
7-8
V
V
4
3
7
7
BSW
BP
2
4
3
7
7
VW
BPVW
V
Koopmansveentje Lange veen
2004-09
Poort 2
8
6
5-6
8
7
ReeĂŤnveen
6
6
6
6
7
PVW V
Schurenberg
10
6
8
6
6
V
W?
Tweelingen
5
3
6
6
6-7
BPW
BPVW
Zandveen
8
6
6
6
6-7
Gemiddelde natuurwaarde
6
5
5
7
7
VW
die vroeger bij het steken van turf plaatsvond en tegenwoordig bij herstel van vennen van de gevolgen van verzuring.
gevoelige soorten verdrongen die thuishoren in plassen waarin veel veenmos groeit en waar Klein blaasjeskruid en Drijvende egelskop voorkomen (Coesel en Smit 1977). De grootste achteruitgang in de sieralgenflora van de Drentse vennen heeft zich echter pas voorgedaan in de periode 1978-1991 (tabel 3.6.5; Bijkerk et al. 2004). Vooral in de vennen Diepveen, Noordelijke Davidsplas, Echtenerzand en Poort 2 was in de periode 1971-1991 een duidelijke daling van de natuurwaarde van sieralgen waarneembaar. De verarming van de sieralgenflora is niet beperkt tot Drenthe. Elders in Nederland een ook daarbuiten (bijvoorbeeld in Duitsland en Zwitserland) nam eveneens zowel de soortenrijkdom als het aandeel kieskeurige sieralgen af. Vanaf halverwege de jaren tachtig is in een aantal Drentse vennen geprobeerd de gevolgen van verzuring, verdroging en vermesting te herstellen door effectgerichte maatregelen (tabel 3.6.5), maar in 1991 was nog maar bij een paar vennen herstel van de sieralgenflora zichtbaar. Aanvullende maatregelen na 1991 moesten leiden tot verdere verbetering. Hiertoe werden vennen geplagd, geschoond en/of vernat. Sinds 1992 is de natuurwaarde van de sieralgenflora in vrijwel alle bemonsterde vennen gestegen. In veel vennen is niet alleen het aantal soorten toegenomen, maar ook het aandeel kieskeurige soorten. Waardoor de natuurwaarde voor sieralgen is toegenomen is niet met zekerheid aan te geven, maar de daling van het sulfaatgehalte en de afgenomen verdroging zouden een rol kunnen hebben gespeeld (Bijkerk et al. 2004, Mulderij et al. 2007). Naast deze verheugende ontwikkelingen moet ook worden vastgesteld dat een aantal vennen in de afgelopen twintig jaar nauwelijks vooruit is gegaan. Het ven Kliploo is sinds 1991 zelfs in natuurwaarde gedaald. Desondanks wordt dit ven nog steeds als goed beoordeeld.
In ondiepe vennen met regelmatig droogvallende oevers en in de veenmosbegroeiing rond het open water van vennen zijn soorten vastgesteld die periodes van droogte kunnen overleven, waarvan E. paludosa de meest voorkomende is. Behalve één taxon (Kobayasiella-soorten) uit tabel 3.6.6 zijn nog 94 andere taxa uitsluitend in vennen gevonden: 38 in de tellingen, 39 daarbuiten en 18 alleen fossiel (bijlage 4.1). Binnen de tellingen betreft het vooral soorten van de voor zuur water kenmerkende geslachten Eunotia en Pinnularia. Een van meest interessante hiervan is E. denticulata, een typische indicator van hoogveenverlandingen, die vastgesteld is in Poort 2 en het Langeveen bij Dwingeloo. Oxyneis binalis (var. elliptica) is juist gebonden aan kale, zandige oevers, zoals die voorkomen in Kliploo en het Brandeveen. Buiten de tellingen of in monsters waarin wel taxa zijn gescoord, maar waarin geen tellingen zijn uitgevoerd, bevinden zich twee taxa die tot de absolute hoogtepunten van de Drentse en de Nederlandse kiezelwierenflora behoren. De eerste is Amphipleura kriegeriana, die in 1980 een enkele maal is gevonden in het Mekelermeer, daarnaast van twee andere plekken in Nederland bekend is en verder in heel Europa weinig voorkomt. Het is een soort van matig voedselrijke, licht zure ondiepe wateren en trilvenen. De tweede is Cymbellonitzschia diluviana, ook in 1980 gevonden, in een grotendeels met veenmos dichtgegroeid vennetje met een met voedingsstoffen verrijkte randzone naast de midgetgolfbaan op de Lheebroeker Esch. De soort is verder slechts bekend van meren in Lauenburg (Noord-Duitsland) en fossiel van de Lüneburger Heide.
De taxa (zie paragraaf 3.1) van zwak tot matig gebufferde wateren, een belangrijke groep doelsoorten van vennen, zijn in de Drentse vennen relatief weinig aangetroffen. Tabellaria flocculosa is nog de meest voorkomende soort, die echter ook in andere wateren wordt gevonden. Specifiek voor vennen zijn Brachysira procera en Navicula leptostriata; deze komen soms in grotere aantallen voor, vooral in het ven Kliploo. Ecologisch hieraan verwant is Eunotia naegelii, die een geringe mate van buffering en/of voedselverrijking nodig lijkt te hebben, zoals
Christophe Brochard
Kiezelwieren De meest voorkomende soorten kiezelwieren (diatomeeën) in vennen zijn kenmerkend voor zure en voedselarme wateren, zoals Frustulia saxonica/crassinervia, Eunotia incisa agg., E, rhomboidea en Tabellaria quadriseptata (tabel 3.6.6). Een handvol soorten van het geslacht Kobayasiella komt in Drenthe uitsluitend in vennen voor, vooral in vennen in het Lheebroekerzand, zoals Kliploo, Poort 2, Schurenberg en Diepveen (figuur 3.6.3). De soorten van dit geslacht gelden als ‘doelsoorten’ van zure en voedselarme wateren. Een andere veel voorkomende soort is Eunotia bilunaris, die een wat breder ecologisch bereik heeft. Nitzschia paleaeformis komt met het vrij hoge percentage van gemiddeld vijf in de monsters voor. Deze soort is typerend voor zure wateren die verontreinigd worden met organisch afbreekbaar materiaal, zoals de Meeuwenplas in het Sleenerzand. In vennen die door atmosferische depositie zijn verzuurd komt Eunotia exigua massaal voor.
Het kiezelwier Eunotia denticulata
181
Tabel 3.6.6. Gemiddelde percentage per monster van de meest voorkomende kiezelwiertaxa in vennen in de periode 1924-2008. Ecologische groep
Taxon
% (Aantal locaties: 65 Aantal monsters: 213)
Taxa van wateren met belasting van organisch, afbreekbaar materiaal
Eolimnia minima
1
Gomphonema parvulum
1
Nitzschia paleaeformis
5
Ubiquist
Achnanthidium minutissimum
2
Taxa van zure tot licht alkalische, voedselarme tot (matig) voedselrijke wateren
Eunotia bilunaris incl. var. mucophila
13
Pinnularia subcapitata var. subcapitata
1
Pinnularia subinterrupta
1
Taxa van zwak tot matig gebufferde wateren (doelsoorten1)
Brachysira procera
1
Navicula leptostriata + N. heimansioides
1
Tabellaria flocculosa
4
Eunotia incisa agg.
10
Eunotia rhomboidea
6
Frustulia saxonica + F. crassinervia
22
Taxa van zure, meestal ook voedselarme wateren
182
Kobayasiella (doelsoorten1)
2
Tabellaria quadriseptata
2
Taxa van (zure) tijdelijk droogvallende wateren en venranden
Eunotia paludosa
3
Taxa van verzuurde wateren
Eunotia exigua (incl. E. steineckii)
11
Taxa van van verzuring herstellende wateren (doelsoorten1)
Eunotia naegelii
12
1
De meeste van de fossiel aangetroffen soorten zijn ook in de meer recente monsters vastgesteld. Dat geldt niet voor Asterionella ralfsii, een derde hoogtepunt onder de Nederlandse diatomeeën. Deze in Europa zeldzame planktondiatomee van diepere, zure, voedselarme wateren is op grotere diepte in een boorkern van het Esmeer veel gevonden, samen met Oxyneis binalis (een zandbodemsoort). In boorkernen uit het Hijkermeer duiden de diatomeeën overwegend op matig voedselarme, licht zure milieuomstandigheden. Hierin bevinden zich enkele soorten die niet voorkomen in de overige Drentse vennen, maar wel in wat meer gebufferde milieus elders in ons land, zoals Eunotia serra, E. tetraodon en Encyonema hebridica. In enkele vennen zijn de ontwikkelingen in de soortensamenstelling van de kiezelwieren systematisch gevolgd. Vanaf 1978 zijn de vennen Poort 2 en Diepveen in de boswachterij Dwingeloo en het ven in het Echtenerzand elke vier jaar bemonsterd en het ven Kliploo tweemaal per jaar. Van deze vennen zijn bovendien monsters bewaard gebleven uit ongeveer 1920, die recent zijn bestudeerd. Deze vennen liggen middenin natuurgebieden en worden in verhouding weinig door de mens beïnvloed. Het Diepveen en het ven in het Echtenerzand hebben in het verleden wel van verdroging te lijden gehad, maar in de laatste twintig jaar is de waterstand hier geleidelijk weer verhoogd. De belangrijkste invloed op deze vennen is die van de atmosferische depositie, die rond 1980 haar hoogtepunt bereikte en sindsdien is verminderd.
Het begrip doelsoorten zoals hier gebruikt, is geïntroduceerd in het rapport ‘Ecologische veranderingen in Drentse vennen’ (van Dam en Arts 1993). Daarin zijn doelsoorten omschreven als ‘soorten waarin de specifieke natuurwaarde van vennen tot uiting komt en die door actief beheer terug zouden moeten komen’. In de maatlatten voor de Kaderrichtlijn Water (van der Molen en Pot 2007a) worden deze doelsoorten genoemd als positieve indicatoren van respectievelijk zwak gebufferde en zure, ongebufferde vennen.
De ontwikkelingen zijn samengevat in figuur 3.6.9 (links). De monsters van omstreeks 1920 bevatten nog kleine hoeveelheden van soorten van voedselrijk water, mogelijk als gevolg van het wassen van schapen. Ook in de monsters van 1978 zijn deze soorten aanwezig, mogelijk door mineralisatie van organisch materiaal na de extreem droge zomer van 1976. In de monsters van dat jaar bevinden zich grote hoeveelheden van de verzuringsindicator Eunotia exigua, waarvan de hoeveelheid
100
1.0
80
0.8
80
0.8
60
0.6
60
0.6
40
0.4
40
0.4
20
0.2
20
0.2
0
0.0 =’20
‘78 ‘82 ‘86 ‘90 ‘94 ‘98 ‘02 ‘06
0
0.0 ’81
‘91
‘93 ‘94 ‘95 ‘96
‘03
Verzuringsindicator
Zuurwatersoorten
Verzuringsindicator
Zuurwatersoorten
Doelsoorten
Eutrofieringsindicatoren
Doelsoorten
Eutrofieringsindicatoren
EKR
EKR
EKR (ecologische kwaliteit)
1.0
procentuele hoeveelheid
100
EKR (ecologische kwaliteit)
procentuele hoeveelheid
Figuur 3.6.9. Trends in de soortensamenstelling van kiezelwieren. Links: Gemiddelden van Kliploo, Poort 2, Diepveen en ven in Echtenerzand volgens gegevens van Van Dam en Mertens (2008a,b). Rechts: Jaargemiddelden van de Grenspoel (gegevens uit Van Dam en Arts 1993 en Bijkerk et al. 2004).
andere soorten als Dwergspitsmuis, Bosspitsmuis en Bosmuis vaker gesignaleerd. In enigszins verruigde oevers en velden van Pijpenstrootje kan het karakteristieke bolvormige nestje van de Dwergmuis gevonden worden. In zeer voedselrijke vennen in het cultuurland kunnen zich Woelrat en Muskusrat vestigen. Voor grotere soorten zoals Vos en Ree vormen vennen en veentjes een onderdeel van een veel groter leefgebied. Soms zoeken ze er dekking of voedsel of komen ze er drinken. Vennen in boswachterijen zijn belangrijke voedselgebieden voor vleermuizen. Bij onderzoek in het Dwingelderveld zijn de meeste waarnemingen van voedselzoekende vleermuizen gedaan boven matig voedselarme vennen. Het gaat vooral om de Watervleermuis, maar ook de Meervleermuis en de zeldzamere Franjestaart kan men jagend boven vennen aantreffen.
Ven in het Echtenerzand
in de jaren daarna geleidelijk is verminderd, voornamelijk ten gunste van de gewone soorten van zuur water. De doelsoorten, dat zijn voornamelijk de soorten van zwakgebufferde wateren en de soorten van het geslacht Kobayasiella, zijn over de hele periode min of meer constant aanwezig. De ecologische kwaliteitsratio volgens de maatlatten voor de Kaderrichtlijn Water (van der Molen en Pot 2007a en 2007b) is in de monsters van 1978 lager dan in die van rond 1920, maar stijgt daarna weer geleidelijk, van gemiddeld matig (0,6) tot bijna goed (0,8). Ontwikkelingen als in deze vier vennen zijn ook in andere min of meer geïsoleerde vennen in Drenthe waargenomen (Bijkerk et al. 2004). In sommige vennen, zoals de Grenspoel, zijn echter uitgebreide maatregelen genomen tegen eutrofiëring (verrijking met voedingsstoffen). Tot in de jaren tachtig broedden hier veel Kokmeeuwen. In 1992 is het ven drooggelegd, de voedselrijke bagger verwijderd en water uit de Vledder Aa ingelaten om het venwater weer op peil te brengen. In de eerste jaren na de maatregelen zijn steeds enkele diatomeeënmonsters genomen; de resultaten zijn samengevat in figuur 3.6.9 (rechts). In een monster uit de meeuwentijd waren veel soorten uit geëutrofieerde en gesaprobiëerde (met organisch afbreekbaar materiaal vervuilde) wateren aanwezig, zoals Nitzschia paleaeformis. Na het baggeren zijn deze goeddeels verdwenen. In de eerste jaren na de ingreep namen verzuringsindicatoren toe en na een overgangsperiode met veel doelsoorten is een stadium bereikt met voornamelijk soorten uit van nature zure wateren, zoals in het gemiddelde Drentse ven. De ecologische kwaliteit is door het baggeren en de vermindering van de verzuring toegenomen van onvoldoende tot goed.
3.6.6 Zoogdieren Voor de meeste zoogdieren vormen vennen en veentjes een marginaal biotoop. In (relatief) ongestoorde voedselarme vennen zijn nauwelijks zoogdieren te vinden. In venranden met Pijpenstrootje kan de Aardmuis worden aangetroffen. In vegetaties van voedselrijkere omstandigheden worden ook
Hans Dekker
3.6.7 Vogels Vennen zijn zowel voor verschillende soorten broedvogels als voor doortrekkers en wintergasten van grote betekenis. Karakteristieke broedvogelsoorten van (vrijwel) ongestoorde, voedselarme vennen zijn Dodaars, Wintertaling en Zwarte stern (zie Heiden en stuifzanden, tabel 3.5.8). Van de eerste twee soorten broedt een belangrijk deel van de Nederlandse populatie in Drenthe. Voor de Dodaars wordt het aandeel van Drenthe geschat op 12 procent, terwijl van alle in ons land broedende Wintertalingen zelfs 31 procent hier een nestplaats kiest. Zwarte sterns broeden nog slechts onregelmatig in Drenthe. Deze landelijk bedreigde soort gaat al decennialang in aantal achteruit en staat op het punt om definitief uit Drenthe te verdwijnen. Vooral afname van het voedselaanbod, onder meer door het verdwijnen van vochtige graslanden, heeft de Zwarte stern de das omgedaan. Al sinds het begin van de twintigste eeuw waren in veel Drentse vennen Kokmeeuwenkolonies aanwezig. Door toename van het voedselaanbod in de omgeving van vennen (op akkers en graslanden, maar ook op vuilnisbelten als die in Wijster) konden deze zeer sterk in grootte toenemen, zoals op het Dwingelderveld (figuur 3.6.10). Daarnaast verschenen ook op allerlei plaatsen nieuwe kolonies. Deze explosieve uitbreiding leidde vaak tot ernstige storing van het venmilieu door voedselverrijking. Door gerichte maatregelen als rapen van eieren, verhoging van de waterstand en verwijderen van nestgelegenheid, en door een sterke afname van het broedsucces zijn veel kolonies uit vennen verdwenen. In heel Drenthe is het aantal kolonies en het aantal broedparen van de Kokmeeuw gedaald. Ging het in de jaren zeventig nog om maximaal 22.800 paren, in 2000-2007 kwam de stand niet meer boven de 5.000 paren uit (Dijkstra 2008). De enige kolonie met meer dan duizend paren is in het Bargerveen te vinden. De aanvankelijke explosieve toename in de twintigste eeuw en de daarop volgende sterke daling vormen een Noordwest-Europees verschijnsel, waarvan de oorzaak vooral gezocht wordt in het voedselaanbod, zowel in de broedtijd als daarbuiten. Door verdroging van het agrarisch gebied kunnen bodemdieren zoals wormen dieper zijn gaan zitten en daardoor onbereikbaar zijn geworden voor meeuwen. Misschien heeft ook het injecteren van mest dit effect. Deze factoren hebben geleid tot een sterke afname van het broedsucces (Bijlsma 2000, SOVON 2002).
183
AndrĂŠ Eijkenaar
Dodaars 7000 6000 5000 aantal broedparen
4000 3000 2000 1000 0 1920 1930
1940
1950
1960 1970
1980 1990 2000
Figuur 3.6.10. Verloop van het aantal paren Kokmeeuwen op het Dwingelderveld in 1920-2006 (van Dijk 2007, Kleine 1989-2007). Het populatieverloop in Drenthe als geheel vertoont hiermee veel overeenkomst.
3.6.8 AmfibieĂŤn en reptielen
Kokmeeuw met kuikens
Geert de Vries
184
In de nog resterende meeuwenkolonies broeden vaak Geoorde futen. Dit fuutje met zijn prachtige, warm oranjebruine wangen in het voorjaar is een waar sieraad voor deze in botanisch opzicht meestal minder waardevolle vennen. De Geoorde fuut is in Drenthe de laatste decennia sterk in aantal toegenomen. Als vennen voedselrijker worden, veranderen de structuur van de vegetatie en de voedselsituatie. Dan kunnen ook minder kenmerkende soorten tot broeden komen (zie Heiden en stuifzanden, tabel 3.5.8). Vooral in oeverzones bestaande uit Riet en ruigte vinden verschillende soorten moerasvogels geschikte broedplaatsen. Deze soorten broeden echter in andere biotopen vaak in hogere dichtheden. Bij het nemen van beheersmaatregelen voor het herstellen van voedselarme omstandigheden zullen juist deze soorten weer verdwijnen of in aantal achteruitgaan. Behalve als broedplaats voor verschillende vogelsoorten zijn vennen, vooral die in de grotere heideterreinen, van groot belang als pleister- en slaapplaats voor ganzen, eenden en steltlopers. Zo worden vennen op het Dwingelderveld en in het Drents-Friese Wold door rietganzen, Regenwulp en soms ook Grutto en Kemphaan gebruikt als slaapplaats, terwijl het Esmeer voor Wilde eend en rietganzen deze functie vervult. Veel vennen worden overdag bevolkt door rustende Wintertalingen, Wilde eenden, Smienten, Krakeenden en Slobeenden. In de avondschemering gaan deze eenden op zoek naar voedsel elders op de heide, maar vooral in sloten en op graslanden in agrarische gebieden. Meestal gaat het om tientallen eenden per ven, maar in grote vencomplexen kan dit oplopen tot duizenden. Tijdens de voorjaars- en najaarstrek zijn vennen geliefd bij steltlopers die hoognoordelijk broeden en in Afrika of Zuid-Europa overwinteren. Zij pauzeren hier om aan de randen van vennen voedsel te zoeken. Vooral Watersnip, Kemphaan, Groenpootruiter, Zwarte ruiter en Bosruiter zijn geregeld te gast, met soms tientallen bijeen. Ook voor andere vogelsoorten zijn vennen van belang als voedselgebied, onder meer voor de Boomvalk. De â&#x20AC;&#x2122;s zomers boven vennen vaak talrijke libellen vormen voor deze behendige jager een belangrijke voedselbron.
De meest kenmerkende amfibie voor vennen en veentjes is de Heikikker. Voor deze soort, die is opgenomen in de Europese Habitatrichtlijn, zijn vennen en veentjes van groot belang als voortplantingsplaats. Uit haar verspreidingspatroon in Drenthe (figuur 3.6.11) kan de ligging van gebieden met de hoogste dichtheid aan vennen worden afgelezen (ondermeer Dwingelderveld, Drents-Friese Wold, boswachterij Sleenerzand). Op de Dwingelose Heide werden in 1989 minstens drieduizend roepende mannetjes geteld. In de paringstijd krijgen de mannetjes een fraai blauw uiterlijk. Landelijk gezien vormt Drenthe voor de Heikikker een belangrijk kerngebied (figuur 3.6.11, inzet). De soort komt hier, anders dan in andere delen van Nederland, ook vrij veel voor in vennen buiten de grotere bos- en heidecomplexen. Heikikkers kunnen hun eieren in vrij zure vennen afzetten, omdat de eieren vergeleken met die van andere soorten een iets steviger structuur hebben. In vennen met een pH (zuurgraad) lager dan 4 komt van de meeste eieren echter niets terecht omdat ze
Heikikker 1990 - 2008 (501) 1970 - 1989 (329)
1990 - 2008 1970 - 1989
Heikikkermannetje, in blauw ornaat, op rug van vrouwtje
Edo van Uchelen
Figuur 3.6.11
3.6.9 Insecten
verschimmelen. Door verzuring en verlies aan geschikte leefgebieden als gevolg van allerlei cultuurtechnische ingrepen in de omgeving van vennen is de Heikikker in de tweede helft van de twintigste eeuw flink achteruitgegaan en op de Rode Lijst beland. Inmiddels staat de soort daar niet meer op (Ministerie van LNV 2009). Uit landelijke monitoringsgegevens over de periode 1997-2007 komt naar voren dat de trend stabiel is (Creemers en Van Delft 2009). Of dit ook voor Drenthe geldt is niet bekend. Doordat de verzuring van vennen sterk is verminderd (zie kader ‘Effecten van toe- en afname van zure regen in vennen’ in paragraaf 3.6.10), is het voortplantingssucces van de Heikikker weer toegenomen. Niet al te zure vennen vormen ook een geschikt biotoop voor de Kleine watersalamander en soms ook de Kamsalamander. In vennen met voedselrijk water zetten Bruine kikker, Groene kikker (Bastaardkikker, Poelkikker) en Gewone pad hun eieren af. In heidevegetaties of velden Pijpenstrootje rond vennen kan men Adder en Levendbarende hagedis aantreffen. In ZuidwestDrenthe komt ook de Ringslang in vennen en veentjes voor.
Edo van Uchelen Hans Dekker
Al vroeg in het voorjaar verzamelen de dan blauwe Heikikkermannetjes zich op een koorplek
Dagvlinders Van alle in Drenthe voorkomende dagvlindersoorten worden er twee vrijwel uitsluitend in en bij vennen met hoogveenvegetaties waargenomen, namelijk Veenbesblauwtje en Veenbesparelmoervlinder (tabel 3.6.7). Het Veenhooibeestje komt eveneens bij dergelijke vennen voor, maar is vooral kenmerkend voor de grotere hoogveengebieden (zie Hoogvenen, paragraaf 3.4.9). De Veenbesparelmoervlinder is inmiddels een ‘geheel Drentse’ soort te noemen, aangezien ze elders in Nederland is uitgestorven. Van het Veenbesblauwtje komt buiten Drenthe alleen nog een kleine populatie voor in een ven in de Sellingerbossen in Oost-Groningen. Landelijk gezien zijn beide soorten dan ook uiterst zeldzaam en ze staan als ernstig bedreigd op de landelijke Rode Lijst. Helaas zijn beide soorten de afgelopen jaren ook in Drenthe sterke achteruitgegaan. Kwam de Veenbesparelmoervlinder in 1984 nog op 41 locaties in Drenthe voor, in 1999 waren dat er nog maar vijftien en inmid-
Het Veenbesblauwtje dreigt uit te sterven
185
Figuur 3.6.12
Veenbesparelmoervlinder
Hans Dekker
2008 (8) 1990 - 1999 (36)
186
dels is dat aantal zelfs gedaald tot zeven (figuur 3.6.12). De soort is recent verdwenen uit onder meer het Dwingelderveld en het Spaarbankbos. Het aantal vliegplaatsen van het Veenbesblauwtje bedroeg in 1984 nog 28; in 1999 is de soort slechts op acht locaties aangetroffen en in 2008 waren dat er nog slechts vijf. Terwijl rupsen van de Veenbesparelmoervlinder uitsluitend op Kleine veenbes leven, worden de rupsen van het Veenbesblauwtje ook gevonden op Lavendelhei, Kraaihei en Gewone dophei (tabel 3.6.7). De vlinders van beide soorten vliegen vrijwel alleen op bloeiende planten van Gewone dophei die op de hoogveenbulten groeien. Hun vliegtijden zijn nauwkeurig afgestemd op de bloeitijd van deze nectarleverancier. Doordat beide soorten een beperkte actieradius hebben, vindt vermoedelijk zelfs tussen zeer nabije populaties geen uitwisseling plaats. Deze geringe mobiliteit, de nauwe binding met goed ontwikkelde bultvegetaties in dekzand- en stuifzandvennen en de geconstateerde sterke achteruitgang van Kleine veenbes maken de populaties van deze dagvlindersoorten uiterst kwetsbaar. De drie soorten veenvlinders worden in buitenlandse referentiegebieden niet aangetroffen in het centrale, voedselarmste deel van het veen maar vooral aan de randen, waar door invloed van grondwater of lokale mineralisatie enige verrijking met voedingsstoffen optreedt. Dit doet vermoeden dat de afname van deze soorten het gevolg is van een onbalans in de beschikbaarheid van mineralen als gevolg van stikstofdepositie en verdroging.
Nachtvlinders Er zijn geen nachtvlinders bekend die uitsluitend gebonden zijn aan vennen of veentjes. Doordat deze meestal omgeven zijn door een vochtige tot natte heidevegetatie, worden
Veenbesparelmoervlinder op Gewone dophei
er kenmerkende soorten van dat biotoop gevonden zoals Geelpurperen spanner en Roodbandbeer. Bij vennen met een hoogveenvegetatie zijn Veenheide-uil, Hoogveenvlekuil en Moerasmicro-uil waargenomen (zie Heiden en stuifzanden, tabel 3.5.11).
Libellen Vennen vormen het belangrijkste biotoop voor libellen in Drenthe. Veel van de hier voorkomende libellensoorten worden ook in de grotere hoogveengebieden waargenomen, maar het aantal soorten in vennen is gemiddeld aanzienlijk groter (tabel 3.6.8). Van de soorten waarvan een groot deel van het Nederlandse areaal in Drenthe ligt, zijn de meeste gebonden aan vennen en hoogvenen. Het betreft onder meer Noordse glazenmaker (71% van het Nederlandse areaal in Drenthe), Maanwaterjuffer (30%), Koraaljuffer (22%), Venglazenmaker (19%), Venwitsnuitlibel (19%) en Noordse witsnuitlibel (18%). Dit illustreert het belang van de Drentse vennen voor de Nederlandse libellenfauna. Voor wat betreft de samenstelling van de libellenfauna zijn de vennen grofweg in twee groepen in te delen. Zure (vaak verzuurde en verrijkte) vennen, met in veel gevallen een oevervegetatie gedomineerd door Pitrus, zijn meestal soortenarm. De libellenfauna bestaat hier voornamelijk uit soorten die ook in hoogvenen voorkomen, zoals Watersnuffel, Zwarte heidelibel, Viervlek en Gewone pantserjuffer. In de tweede groep, die van zwak zure, zwak gebufferde, matig voedselarme tot matig voedselrijke vennen, komen vaak veel water- en oeverplanten voor. Door de gevarieerde vegetatiestructuur zijn deze vennen over het algemeen beduidend rijker aan libellensoorten, waaronder ook de minder algemene. Naast de Noordse glazenmaker (zie Hoogvenen, paragraaf 3.4.9) verdienen ook de Gevlekte witsnuitlibel en de Oostelijke
Tabel 3.6.7. Karakteristieke dagvlindersoorten van vennen en veentjes in Drenthe. Dagvlindersoort
Waardplant
Voorkomen
Verwachting
Rode Lijst
Veenbesblauwtje
Kleine veenbes, Lavendelhei, Kraaihei, Gewone dophei
Uiterst zeldzaam
Uiterst zeldzaam of uitgestorven
Ernstig bedreigd
Veenbesparelmoervlinder
Kleine veenbes
Zeer zeldzaam
Uiterst zeldzaam of uitgestorven
Ernstig bedreigd
Veenhooibeestje
Eenarig wollegras
Zeer zeldzaam
Zeer zeldzaam
Ernstig bedreigd
Figuur 3.6.13
Koraaljuffer
René Manger, Libellenwerkgroep Drenthe
2000 - 2009 (211) 1990 - 1999 (152)
witsnuitlibel aandacht in het natuurbeleid van de provincie; beide soorten zijn opgenomen in de Habitatrichtlijn. De Gevlekte witsnuitlibel komt in Nederland vooral voor in de laagveengebieden van Overijssel. De soort neemt de afgelopen jaren toe en duikt steeds vaker in Drenthe op; bij enkele vennen plant zij zich waarschijnlijk al voort. De Oostelijke witsnuitlibel, een in Noordwest-Europa zeer zeldzame soort, is enkele jaren geleden in Friesland herontdekt en recent ook in het Drents-Friese Wold vastgesteld. De verbetering van de waterkwaliteit biedt kansen voor een toename; gericht onderzoek naar het voorkomen van deze soort is daarom op zijn plaats. De Bruine winterjuffer is in Drenthe zeer zeldzaam. Deze soort laat landelijk een sterke toename zien en breidt zich naar het noorden uit. Vanaf 2004 is op verschillende plaatsen in Drenthe voortplanting vastgesteld. De bedreigde Speerwaterjuffer is in Drenthe vermoedelijk uitgestorven.
Koraaljuffers verzamelen zich ’s avonds in Pijpenstrootje
187
In de afgelopen jaren zijn veel verzuurde vennen opgeschoond en ook nieuwe vennen gegraven. De effecten hiervan op de libellenfauna zijn (nog) niet goed bekend. De betekenis van vennen als leefgebied voor libellen wordt op dit moment vooral beïnvloed door de verbeterende waterkwaliteit en het veranderende klimaat. Klimaatsverandering lijkt vooralsnog voor zuidelijke soorten gunstig uit te pakken (zie kader). Nieuwe soorten doen hun intrede en soorten als Koraaljuffer (figuur 3.6.13) en Tengere pantserjuffer zijn de laatste jaren sterk toegenomen. Voor soorten met een noordelijke verspreiding zullen de gevolgen waarschijnlijk negatief zijn. Of dergelijke negatieve effecten al optreden is moeilijk te zeggen. Een aantal van deze soorten verliest terrein, maar hierbij speelt achteruitgang van biotoopkwaliteit een grote rol. Dit maskeert de mogelijke effecten van temperatuurstijging.
Tabel 3.6.8. Libellensoorten met een voorkeur voor hoogvenen en vennen (++ = optimaal, + = suboptimaal). Bronnen: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002 en Libellenwerkgroep Drenthe 2005. Soort
Hoogvenen
Vennen
Voorkomen Nederland Voorkomen Drenthe
Trend
Watersnuffel
++
++
A
–
ZA
Venglazenmaker
++
++
VA
A
=
Venwitsnuitlibel
++
++
VA
MA
++
Noordse witsnuitlibel
++
++
VZ
VA
+
Zwarte heidelibel
++
++
ZA
ZA
–
Tengere pantserjuffer
+
++
VA
VA
++
Maanwaterjuffer
+
++
MA
A
–
Koraaljuffer
+
++
VA
A
++
Bruine glazenmaker
+
++
ZA
ZA
=
Noordse glazenmaker
+
++
ZZ
Z
=
Viervlek
+
++
ZA
ZA
+
Steenrode heidelibel
+
Zwervende pantserjuffer
++
ZA
ZA
–
++
A
Z
?
Tangpantserjuffer
++
A
A
+
Gewone pantserjuffer
++
A
ZA
–
Bruine winterjuffer
++
MA
ZZ
++
Azuurwaterjuffer
++
ZA
A
=
Vuurjuffer
++
ZA
ZA
=
Smaragdlibel
++
VA
VA
++
Gevlekte glanslibel
++
VZ
ZZ
?
Gewone oeverlibel
++
UA
A
+
Geelvlekheidelibel
++
ZA
A
–
Rode Lijst
Kwetsbaar
Kwetsbaar
Bedreigd
Bedreigd
Bedreigd
Libellen en klimaatverandering Libellen zijn erg mobiele insecten en kunnen snel reageren op klimaatveranderingen. Van verschillende soorten zijn de grenzen van hun areaal de laatste tien jaar aanzienlijk verschoven. Dit is ook in Drenthe duidelijk merkbaar. In de afgelopen jaren zijn hier verschillende zuidelijke soorten voor het eerst opgedoken. De Zuidelijke glazenmaker en de Zuidelijke heidelibel zijn in Drenthe nog uiterst zeldzaam, maar de Zwervende heidelibel wordt de laatste jaren regelmatig gezien; in 2007 zelfs tientallen exemplaren. De Vuurlibel laat in Nederland de meest spectaculaire toename zien. Zij plant zich inmiddels ook in Drenthe voort en is daarmee tot de inheemse fauna van Drenthe gaan behoren (figuur 3.6.14). Deze libel, waarvan de mannetjes prachtig lakrood zijn, heeft een brede biotoopkeus maar wordt in Drenthe de laatste jaren vooral gemeld van open vennen in uitgestrekte bos- en heidegebieden. Vermoedelijk zal deze soort de komende jaren steeds algemener worden in plassen en vennen. Een andere opvallende nieuwkomer (vanaf 2000) in Drenthe is de Bandheidelibel, een soort die vanuit Oost-Europa met een snelle opmars bezig is. De meeste vindplaatsen liggen in ZuidwestDrenthe, bij slootjes in agrarisch gebied (figuur 3.6.15).
188 Figuur 3.6.14
Vuurlibel
René Manger, Libellenwerkgroep Drenthe
Figuur 3.6.15
Mannetje Vuurlibel op zijn vaste zitplaats
René Manger, Libellenwerkgroep Drenthe
2000 - 2009 (19)
Bandheidelibellen parend en hangend in Pitrus
Bandheidelibel 2000 - 2009 (53) 1990 - 1999 (1)
Figuur 3.6.16
Gele veenzweefvlieg
Bert Oving
2000 - 2009 (125)
Gele veenzweefvlieg
vespertina, de dansmug Ablabesmyia phatta en de kokerjuffers Agrypnia obsoleta, Hagenella clathrata, Limnephiulus elegans en Limnephilus luridus. De laatste drie zijn alleen in het Bargerveen aangetroffen. Agrypnia obsoleta is een landelijk zeldzame soort, waarvan de larven vooral in vennen in Drenthe en Noord-Brabant gevonden worden. De Drentse hoogveenvennen vormen het belangrijkste Nederlandse leefgebied van twee zeer zeldzame soorten, de watermijt Panisopsis vigilans en de Laplandse geelgerande waterkever. De laatste wordt beschouwd als een ijstijdrelict; op de Veluwe en in Drenthe wordt deze soort nog aangetroffen in overwegend koele vennen. In 2005 zijn in een ven nabij Uffelte twee mannetjes van de Brede geelgerande waterroofkever gevangen (van Dijk 2006). Dit is de grootste waterkever van Europa en een van de weinige keversoorten die door Europese wetgeving beschermd worden. Tot voor kort werd hij in Nederland als uitgestorven beschouwd. Een intensief verspreidingsonderzoek in 2006 leverde nog drie andere vindplaatsen op. De kever wordt in Nederland aangetroffen in zure, heldere
Zweefvliegen Slechts een beperkt aantal zweefvliegsoorten is gebonden aan vennen. Van de Gele veenzweefvlieg (figuur 3.6.16) zijn de volwassen exemplaren zowel op vochtige als droge heideterreinen te vinden, terwijl de larven in het water van vennetjes leven. Het zeldzame Snavelzeggeplatvoetje wordt uitsluitend aangetroffen bij vennen. Hier houdt de soort zich op in vegetaties van zeggen, hoofdzakelijk Snavelzegge, bij voedselarme tot matig voedselrijke vennen.
Kevers Droogvallende, weinig begroeide venoevers zijn ideale jachtgebieden voor oogjagers onder de loopkevers zoals Elaphrus cupreus, E. riparius en zandloopkevers. In met Pitruspollen of met Riet begroeide oevers van verrijkte vennen komen veel soorten loopkevers voor, waaronder ook enkele vrij zeldzame vochtminnende, zoals Bembidion doris, Agonum piceum en A. gracile.
In zure vennen ontbreken slakken, tweekleppigen en bloed zuigers. Soorten uit deze diergroepen worden wel aangetroffen in gebufferde vennen. Mollusken ontbreken in veel vennen, of er zijn alleen zeer plaatselijk relatief kleine populaties van slechts enkele soorten aanwezig. Voor veel soorten bevat het venwater te weinig kalk, die mollusken nodig hebben voor de bouw van hun huisjes of schelpdelen. Een van de weinige soorten die het relatief goed doet in kalkarme, zure wateren is de Gewone erwtenmossel, al neemt in zulke condities de schelpdikte sterk af. Zure vennen met hoogveenontwikkeling herbergen een soortenarme maar zeer karakteristieke watermacrofauna. Tot de karakteristieke soorten behoren ‑ naast de larven van een aantal libellensoorten, zie paragraaf 3.6.9 ‑ de waterspin Argyroneta aquatica, de waterkevers Bidessus grossepunctatus en Hydroporus obscurus, de watermijt Arrenurus stecki, de pluimmuggen Chaoborus obscuripes en Leptophlebia
Theodoor Heijerman
3.6.10 Macrofauna
De Brede geelgerande waterroofkever (Dytiscus latissimus).
189
percentage soorten met positieve of met negatieve indicatie
14% 12% 10%
Het ven Kliploo in het Dwingelderveld (zie figuur 3.6.3) met op de voorgrond Drijvende egelskop
De zeldzame platworm Planaria torva is gevonden in de Ganzenpoel (Drents-Friese Wold). Deze worm parasiteert op trage en zieke dieren door verteringssappen op de prooi te brengen en vervolgens de vloeibaar geworden delen van de prooi op te zuigen. Bijzonder is de waarneming van de larve van de pluimmug Mochlonyx fuliginosus in drie vennen (het Meeuwenveen in het Drouwenerveld en vennen in het Gasselterveld en het Sleenerzand) en in het Bargerveen. Deze muggenlarve is van slechts enkele plekken in Nederland bekend. Naarmate vennen voedselrijker worden, neemt het aantal karakteristieke soorten af. In voedselrijke vennen worden soorten aangetroffen die ook voorkomen in andere watertypen, zoals sloten.
Ronald Bijkerk
8% 6% 4%
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
0%
1997 1998 1999
2%
1991 1992 1993 1994 1995 1996
190
Het ven Kliploo (Dwingelderveld) is als enige met regelmaat op macrofauna onderzocht. Hier worden steeds meer soorten aangetroffen die indicatief zijn voor goede kwaliteit en steeds minder soorten die op slechte kwaliteit duiden (figuur 3.6.17). Op basis van de Drentse beoordelingsmethode voor vennen (Duursema 1999) is de natuurwaarde van matig naar goed gegaan. De verbetering van de chemische waterkwaliteit vanaf 1991 wordt gezien als de belangrijkste verklaring. Kliploo wordt nu beschouwd als een matig voedselrijk tot voedselarm hoogveenven.
vennen met een veen- of zandbodem en een oevervegetatie van Snavelzegge, Gewone waterbies en Waterdrieblad. Zwak zure en voedselarme vennen met een zandbodem in Drenthe zijn het leefgebied van diverse karakteristieke en zeldzame ongewervelden, waaronder de waterwants Glaenocorisa propinqua, het Dwergschrijvertje en de waterkever Hygrotus novemlineatus. Deze laatste soort is in 2007 aangetroffen in twee vennen in het Drents-Friese Wold (Ganzenpoel en Grenspoel), die in 1990 zijn uitgebaggerd om de effecten van verzuring en vermesting tegen te gaan. Spectaculair is de vestiging van de dansmug Pagastiella orophila in deze vennen. Deze soort was als gevolg van vermesting en verzuring sterk achteruitgegaan en al lange tijd niet meer in Nederland waargenomen. De kokerjuffer Molanna albicans is alleen in het Esmeer bij Norg vastgesteld. Deze zeer zeldzame Rode Lijstsoort is tot nu toe op drie plaatsen in Nederland aangetroffen in zwak gebufferde vennen met kale zandbodems. In een ven bij Emmerschans en in een ven bij het Bargerveen is de zeer zeldzame haft Caenis lactea aangetroffen. Deze soort staat op de Rode Lijst en wordt als gevoelig beschouwd.
Percentage positieve soorten Trend (percentage positieve soorten) Percentage negatieve soorten Trend (percentage negatieve soorten) Figuur 3.6.17. Beoordeling van het ven Kliploo volgens het percentage positieve en het percentage negatieve soorten macrofauna.
toename van kiezelwieren die karakteristiek zijn voor vennen, zoals Eunotia denticulata en Navicula heimansii. De ontwikkelingen in de vennen zijn echter niet louter positief. De terugkeer van karakteristieke waterplanten wordt nog steeds belemmerd door de laag plantaardig materiaal die zich op de bodem van de vennen heeft gevormd. Doordat de zuurgraad is gestegen, wordt deze sliblaag tegenwoordig in versneld tempo afgebroken. Hierbij komen voedingsstoffen zoals fosfor en stikstof vrij en treden er vaker perioden met zuurstofarmoede op. De gestimuleerde afbraak van het organisch substraat heeft geleid tot een verdere afname van karakteristieke dansmuggen als Psectrocladius psilopterus en Ablabesmyia phatta (figuur 3.6.19) en bij de kiezelwieren tot een toename van soorten uit voedselrijke wateren. Herstel van levensgemeenschappen van de gevolgen van verzuring zal dus niet spontaan optreden; daarvoor blijft actief menselijk ingrijpen noodzakelijk.
191
7000
30
6000
20 verandering in abundantie van doelsoorten (%)
depositie potentieel zuur (in mol/ha/jaar)
Effecten van toe- en afname van zure regen in vennen  Atmosferische depositie van de verzurende stoffen stikstof en zwavel uit industrie en landbouw bereikte begin jaren tachtig een hoogtepunt. In 1980 was de verzurende depositie in Drente bijna drie keer hoger dan de momenteel gehanteerde streefwaarde van een landelijk gemiddelde depositie van 2.300 mol per ha per jaar voor 2010 (figuur 3.6.18). De belangrijkste effecten van zure regen in vennen waren verzuring, toename van de concentraties voedingsstoffen in het water en de ophoping van afgestorven plantaardig materiaal op de venbodems. De vorming van deze organische laag trad op doordat enkele plantensoorten (voornamelijk Knolrus) en veenmossen gingen domineren. Tegelijkertijd werd de afbraak van het gevormde plantaardige materiaal geremd door verzuring van het water. Het gevolg was dat karakteristieke planten- en diersoorten sterk in aantal en verspreiding achteruitgingen. Deze veranderingen traden vooral op in uitsluitend door regenwater gevoede vennen. In Drenthe behoort ongeveer de helft van alle vennen tot dit type. In de daarop volgende jaren werd de uitstoot van stikstof en zwavel aan banden gelegd en nam de depositie van verzurende stoffen sterk af (figuur 3.6.18). Daardoor is de waterkwaliteit in verzuurde vennen aanzienlijk verbeterd. Concentraties van stikstof en zwavel zijn afgenomen, terwijl de zuurgraad is gedaald. De verbeterde waterkwaliteit heeft na 1990 geleid tot een lichte
5000 4000 3000 2000
10 0 0
-5,0
-10
0
-40 1985
1990
1995
2000
2005
10,0
15,0
20,0
-20
1000
1980
5,0
-10
Toename afbraak
2010
Figuur 3.6.18. Zure depositie in Drenthe in de periode 1980-2006. De doelstelling voor 2010 voor verzurende depositie is weergeven door de stippellijn.
Figuur 3.6.19. Verandering in de talrijkheid van doelsoorten dansmuggen van 1983 tot 2004. De afname van doelsoorten wordt veroorzaakt doordat het water in de vennen regelmatig zuurstofloos wordt, omdat afgestorven organisch materiaal versneld wordt afgebroken.
Ronald Bijkerk
Bronnen: Arts et al. 2002, Bleeker en Erisman 1996, Brouwer 2001, van Dam en Mertens 2008, van Kleef et al. in prep. 1 en 2, www.milieuennatuurcompendium.nl