3.7 Beken en bronnen
3.7.1 Inleiding
Bronnen ontstaan op plaatsen waar veel kwelwater aan de oppervlakte komt. In Drenthe komen puntbronnen en zogenaamde helokrenen voor. In een helokreen sijpelt het water over een vrij groot gebied uit de bodem en ontstaat een moeras van waaruit het water slechts langzaam wegstroomt. In puntbronnen treedt een grote hoeveelheid water op ĂŠĂŠn plaats geconcentreerd uit de grond. Deze bronnen kunnen de oorsprong van een beek vormen, maar ze kunnen ook zijdelings van een beekloop optreden. Het onderscheid tussen deze
Hans Dekker
Na de laatste ijstijd zocht het oppervlakkig afstromende water zich een weg van de centrale delen van het Drents plateau naar de lager gelegen randen. Vooral in de vlakke delen stagneerde het. In diepere geulen en meer stroomafwaarts verenigde het zich in beken en stromen. Vanaf de vroege Middeleeuwen is de mens bezig geweest om de afvoer van water te verbeteren door lokale graafwerkzaamheden. Hierdoor ontstonden op het plateau steeds sterker vertakte stelsels van diepjes en loopjes, die zorgden voor een steeds snellere waterafvoer. De grotere beken en stromen werden verbreed en uitgediept voor de scheepvaart en om dit water te kunnen verwerken. Van deze beekstelsels wateren er drie (Hunze, Drentsche Aa, Eelder- en Peizerdiep) af naar het noorden. Het Loo- en Drostendiep en het Schoonebeekerdiep mondden van oorsprong uit in de Overijsselse Vecht. Het water van Vledder en Wapserveense Aa, Beilerstroom-Oude Vaart, Wold Aa en Reest komt uiteindelijk samen in het Zwarte Meer (Noordwest-Overijssel) (figuur 3.7.1). De afzonderlijke loopjes binnen deze beekstelsels hebben ieder hun eigen naam, meestal naar het meest nabijgelegen dorp (bijvoorbeeld Lieversche Diep, Loonerdiep, Geeserstroom). Alle Drentse beken hebben een gering verhang en daardoor een zwakke tot matige stroming; ze worden daarom tot de laaglandbeken gerekend. De stroming is een belangrijke voorwaarde voor de planten- en diersoorten die de levensgemeenschappen van de beek vormen. Beekwater is daardoor zuurstofrijker en constanter van temperatuur dan stilstaand water. Met name verschillende soorten vissen en macrofauna zijn in hun voorkomen beperkt tot stromend water. De samenstelling van de macrofauna in de relatief langzaam stromende Drentse beken verschilt overigens van die van de veelal sneller stromende beken elders in Nederland (zie paragraaf 3.7.10). Het geringe verval zorgt ervoor dat laaglandbeken sterk meanderen. Dat leidt tot grote verschillen in oevervorm en stroomsnelheid op korte afstand. In de buitenbocht van de meanders is de stroomsnelheid hoog en op de oever gericht, waardoor de buitenbochten steeds verder afkalven. In de binnenbochten is de stroomsnelheid laag en van de oever af gericht, waardoor zand en ander meegevoerd materiaal kan
bezinken en de oever juist aangroeit. Op deze manier ontstaat binnen een beekloop een grote variatie aan milieutypen met een verschil in waterdiepte, bodem en steilheid van de oever. Een sterk meanderende beek snijdt soms een eigen bocht af: als de voet van de lus erg smal is geworden, kiest het water een kortere weg. De oude beekarm raakt na verloop van tijd van de beek geĂŻsoleerd en groeit geleidelijk dicht (zie Meren en moerassen, paragraaf 3.8.2).
Voorbeeld van een middenloop: het Taarlosche Diep in het Drentsche Aa-stelsel
typen bronnen is overigens in Drenthe niet scherp. Bronnen herbergen een zeer specifieke macrofauna en enkele kenmerkende plantensoorten.
Â?
Â
Â?
Â?
Hans Dekker
Â?
Â?
Â?
Â
Â?
Â?
Â
Â
Â?
€ Â
Â
 �
Â?
193
Â? Â? Â?
Â?
Bovenloop van de Vledder Aa
Â
Figuur 3.7.1. Natuurlijke en gekanaliseerde beken in Drenthe (bron: provincie Drenthe).
Hans Dekker
De opbouw van een beekdalstelsel Oorspronkelijk vormen afwaterende slenken in natte heidevelden of in venen het startpunt van de Drentse beken. In Drenthe worden zulke laagten waarin zich het grondwater verzamelt ‘stroeten’ genoemd. Het water kan hier in natte perioden boven het maaiveld uitkomen, maar blijft er meestal beneden. De eigenlijke (watervoerende) beekloop bestaat uit een boven-, een midden- en een benedenloop, die onderling verschillen in stroomsnelheid, voedselrijkdom en zuurgraad van het water. In de bovenlopen zijn de beekdalletjes nog smal en weinig ingesneden. Ze vangen daardoor vooral oppervlakkig grondwater af. Omdat de meeste Drentse beken op het van oorsprong voedselarme Drents plateau ontspringen, is het water in de bovenloop relatief arm aan voedingsstoffen en
Hans Dekker
Figuur 3.7.2
zwak zuur. Meer stroomafwaarts zijn de beekdalen dieper en doorsnijden ze de leem- of zelfs diepere potkleilagen die de scheiding vormen tussen de watervoerende pakketten (zie ook De abiotische omgeving, paragraaf 2.3). Als gevolg van die doorsnijdingen ontvangt het afstromende beekwater steeds meer (mineraalrijk) kwelwater uit diepere lagen, waardoor het geleidelijk minder zuur en rijker aan mineralen wordt. Doordat meerdere zijtakken van een beekstelsel zich richting benedenloop verenigen, wordt het achterland van waaruit voedingsstoffen de beek in stromen ook steeds omvangrijker. Er ontstaat zo dus ook een gradiĂŤnt in voedselrijkdom van het water. Richting de benedenlopen wordt het verhang kleiner en worden de beekdalen breder, waardoor het water langzamer stroomt. In de benedenlopen vinden regelmatig overstromingen plaats, waardoor de hooilanden en moerassen hier relatief voedselrijk zijn.
De Reest bij Rabbinge
Rossig fonteinkruid 1990 - 2008 (141) 1970 - 1996 (190)
Rossig fonteinkruid
Joop Smittenberg
Benedenloop van het Peizerdiep
Hans Dekker
194
Veenbeken en zandbeken Op grond van de herkomst van het water kunnen de Drentse beken worden onderverdeeld in zandbeken (zoals Drentsche Aa en Loo- en Drostendiep), die hun voeding krijgen vanuit de hogere zandgronden, en veenbeken (Reest, Schoonebeekerdiep en Hunze). Het Peizerdiep neemt een tussenpositie in. Door ontginningen hebben de veenbeken tegenwoordig een groot deel van hun voeding met zuur en mineraalarm water vanuit de uitgestrekte hoogveengebieden verloren, en daarmee een deel van hun specifieke karakter. De eertijds duidelijke verschillen in flora en vegetatie tussen zandbeken en veenbeken zijn daarmee gedeeltelijk tenietgedaan. Wel onderscheiden de beekdalvegetaties van veenbeken zich nog steeds door een groot aandeel van soorten uit de verhoudingsgewijs zure kleine zeggenmoerassen en uit vochtige heischrale graslanden, ook in de hooilanden langs de middenlopen (zie ook Graslanden, paragraaf 3.9.2). Ook in de waterplantenvegetatie zijn er nog wel verschillen te zien. Veenbeken onderscheiden zich bijvoorbeeld door het weinig voorkomen van Rossig fonteinkruid. Deze soort is een indicator van water dat door de toestroom
Figuur 3.7.3
Kleine egelskop
ver in de bovenlopen doordringen, waardoor de verschillende delen van beeksystemen ook in watersamenstelling steeds meer op elkaar gaan lijken. Slechts een beperkt aantal beeklopen is aan deze ‘normalisaties’ ontkomen en is door het landschap blijven slingeren (figuur 3.7.1). Deze vrij meanderende beekgedeelten, zoals de Reest, het Lieversche Diep en grote delen van de Drentsche Aa, werden vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw veelal in natuurreservaten opgenomen. Momenteel is er een omgekeerde trend gaande: een aantal beekdalen is opnieuw ingericht, waarbij vaak de voedselrijke toplaag is afgegraven en de meandering van de beek is hersteld. Dat geldt bijvoorbeeld voor delen van het beekdalstelsel van de Hunze, het Oude Diep en de Geeserstroom. De waterafvang van de Drentsche Aa via de kortsluiting tussen het Loonerdiep en het Havenkanaal in Assen is sterk beperkt: ongeveer negentig procent van de afvoer loopt inmiddels weer via de Drentsche Aa. Bij het Schoonebeekerdiep, waarvan een groot gedeelte van de beekdalgraslanden bij de kanalisatie in de nieuw vormgegeven waterloop verdween, wordt herstel van de beekloop voorbereid.
Kleine egelskop met Liesgras en Kikkerbeet
van mineralen uit het grondwater wat carbonaatrijker is. Zij komt daardoor hoofdzakelijk voor in de middenloop van zandbeken (figuur 3.7.2). Kleine egelskop komt juist in veenbeken (Hunze en Reest) aanmerkelijk meer voor dan in zandbeken (figuur 3.7.3).
Kanalisaties en herstelmaatregelen In de loop van de twintigste eeuw zijn de meeste Drentse beken in een strak keurslijf geperst. Plaatselijk werden extra ontwaterende ‘kortsluitingen’ met andere wateren aangelegd, en vrijwel overal werden bochten afgesneden. Hier en daar zijn afgesneden meanders bewaard gebleven als natuurterrein. Bij het Loonerdiep staat het water in de afgesneden bochten stil, en hebben ze zich tot moerassen ontwikkeld. Op termijn ontwikkelen deze moerassen zich tot Elzenbroekbossen (zie Bossen, paragraaf 3.2.2). Afgesneden bochten in de middenloop van het Peizerdiep hebben een erg kunstmatige ‘parallelle’ waterbeheersing gekregen, maar stromen nog wel door. Door kanalisaties en waterinlaat kan voedselrijk en hard water tot
Hans Dekker
Joop Smittenberg
1990 - 2008 (370) 1970 - 1996 (600)
Delen van het Oude Diep zijn opnieuw ingericht, zoals hier tussen Stuifzand en Drijber.
3.7.2 Vegetatie en flora Bronnen Rondom de bronnen bevinden zich op de meeste locaties Elzenbronbossen (zie Bossen, paragraaf 3.2.2). Op de potklei van noordwestelijk Drenthe komen plaatselijk bronnetjesbossen voor met soorten van bossen van rijke bodems. Typerende soorten voor bronnetjes in Elzenbronbossen zijn Verspreidbladig goudveil en Bittere veldkers (tabel 3.7.1). Verspreidbladig goudveil komt voor in brongebieden van de beken in Noord-Drenthe (figuur 3.7.4), zoals op verschillende plaatsen in het stroomdal van de Drentsche Aa en bij Westervelde (beekstelsel Peizerdiep). In nationaal perspectief zijn deze groeiplaatsen van belang. De soort komt verder voornamelijk nog voor in Twente en in Zuid-Limburg en is daarbuiten zeer zeldzaam. Verspreidbladig goudveil is zeer kwetsbaar voor veranderingen in de hydrologie. Ze stond als bedreigd op de Rode Lijst 1990 (Weeda et al. 1990), maar is op de Rode Lijst 2004 niet meer opgenomen. Toch blijft ze
195
Tabel 3.7.1. Kenmerkende soorten van bronnen en beken in Drenthe (bron: Natuurinformatie provincie Drenthe). Indeling van waterplanten naar watertypen vrij naar Bloemendaal en Roelofs (1988). Status Rode Lijst
Bijlage Flora- en faunawet
Trend
aantal vegetatieopnamen
bronnen
beken
beekarm
28
142
23
soorten van natte pioniermilieus Beekpunge
=
Groot en Klein bronkruid Getand vlotgras
--
Rode waterereprijs
=
Blaartrekkende boterbloem
=
Egelboterbloem
=
Gewone waternavel
-
Greppelrus
=
Moerasdroogbloem
=
Veenwortel
=
Waterpeper
=
Zomprus
=
soorten van Elzenbronbossen
196
Bittere veldkers
--
Bosbies
=
Dotterbloem
-
Donkergroene basterdwederik
--
Moerasspirea
=
Muskuskruid
-
Paarbladig goudveil
--
Verspreidbladig goudveil
--
+
soorten van Elzen-vogelkersbossen Bosanemoon
=
Drienerfmuur
-
Gewone es
+
Groot heksenkruid
+
Grote muur Schedegeelster
= Gevoelig
-
Witte klaverzuring
=
IJle zegge
+
soorten van matig zacht en voedselarm water Klimopwaterranonkel
Kwetsbaar
Drijvende waterweegbree
Kwetsbaar
-3
--
Duizendknoopfonteinkruid
=
Grote waterranonkel
=
Kranswieren Naaldwaterbies
=
Teer vederkruid
=
soorten van matig hard en matig voedselrijk water Brede waterpest
Gevoelig
-
Drijvend fonteinkruid
=
Gewoon sterrenkroos
-
Klein fonteinkruid
--
Kleine egelskop
--
Plat fonteinkruid
+
Rossig fonteinkruid
=
Waterviolier
=
soorten van hard en voedselrijk water Aarvederkruid
=
Doorgroeid fonteinkruid
=
Gekroesd fonteinkruid
=
Gele plomp
=
Glanzig fonteinkruid
=
Grof hoornblad
=
Groot blaasjeskruid
=
+
Status Rode Lijst
Bijlage Flora- en faunawet
Trend
aantal vegetatieopnamen Grote waterweegbree
=
Haarfonteinkruid
=
Kikkerbeet
+
Klein kroos
=
Langstengelig fonteinkruid
++
Pijlkruid
+
Puntkroos
=
Smalle waterpest
=
Tenger fonteinkruid
--
Watergentiaan
-
bronnen
beken
beekarm
28
142
23
Draadwier Witte waterlelie
++
soorten van hard, voedselrijk zilt water Bultkroos
-
Lidsteng
-
Schedefonteinkruid
=
Stijve waterranonkel
++
Stomphoekig sterrenkroos
++
Veelwortelig kroos
++
Wortelloos kroos
197
++
Zwanenbloem
1
+
kwelindicatoren laagveenmoerassen Holpijp
=
Kleine watereppe
=
Slanke waterkers
-
overige soorten van laagveenmoerassen Gele lis
+
Gele waterkers
=
Grote egelskop
=
Knikkend tandzaad
-
Liesgras
=
Mannagras
=
Moerasbeemdgras
-
Moerasvergeet-mij-nietje
=
Moeraswalstro
=
Moeraszegge
=
Pluimzegge
=
Riet
=
Watermunt
=
Wolfspoot
=
Blauw glidkruid
=
Gewone engelwortel
=
Grote lisdodde
=
Grote watereppe
-
Hoge cyperzegge
=
Melkeppe
=
Scherpe zegge
=
Veerdelig tandzaad
=
Waterbies
=
Watertorkruid
-
Waterzuring
=
+
Zwart tandzaad
++
+
Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen
1–10 %
11–25 %
26–50 %
+
+
51–75 %
> 75 %
Status Rode Lijst
Bijlage Flora- en faunawet
Trend
aantal vegetatieopnamen
bronnen
beken
beekarm
28
142
23
soorten van elzenbossen Gewoon speenkruid
+
Kruipend zenegroen
=
Zwarte bes
=
Zwarte els
=
Bitterzoet
=
Elzenzegge
=
Grauwe wilg
=
Hennegras
=
Hop
+
Knopig helmkruid
+
Schietwilg
+
Wijfjesvaren
=
soorten van strooiselruigtes
198
Echte valeriaan
=
Grote kattenstaart
=
Grote pimpernel
+
Grote wederik
=
Haagwinde
+
Harig wilgenroosje
=
Koninginnenkruid
+
Moerasandoorn
=
Penningkruid
=
Rietgras
=
Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen
1–10 %
11–25 %
26–50 %
+
51–75 %
> 75 %
Figuur 3.7.4
Verspreidbladig goudveil 1990 - 2008 (16) 1970 - 1996 (41)
1975 - 2007
Geert de Vres
199
Verspreidbladig goudveil Figuur 3.7.5
Donkergroene basterdwederik 1990 - 2008 (26) 1970 - 1996 (164)
in Drenthe een zorgenkindje. Ondanks het feit dat vrijwel alle vindplaatsen in natuurgebieden liggen, is de soort duidelijk achteruitgegaan. Langs het Zeegserloopje groeit ook Paarbladig goudveil. Deze soort is hier waarschijnlijk aangeplant. Binnen Drenthe is ook Muskuskruid kenmerkend voor bronbosjes (zie Bossen, figuur 3.2.20). Het lijkt hier te profiteren van de combinatie van een open en niet verzuurde bosbodem en een constante vochtigheid. Uit zijn voorkomen in bossen op de binnenduinrand in Holland blijkt echter dat deze combinatie van eigenschappen niet louter aan het milieu van bronnetjes is voorbehouden. Donkergroene basterdwederik en vooral ook Groot bronkruid zijn planten van onbeschaduwde bronnen. Groot bronkruid is in Drenthe, net als elders in Nederland, uiterst zeldzaam geworden. Wellicht komt het nog voor op kwelplekken in weiland aan de beekdalrand bij Balloo. Donkergroene basterdwederik is wat minder zeldzaam en vooral aan te treffen langs de Drentsche Aa (figuur 3.7.5). Het is een kieskeurige soort van kalkarm tot matig kalkrijk en matig voedselrijk milieu. In Drenthe vertoont ze een duidelijke afname (tabel 3.7.1). Bij onbeschaduwde bronnen komen ook pioniersoorten van kwelmilieus als Klimopwaterranonkel, Beekpunge, Holpijp en Getand vlotgras voor, maar deze zijn niet tot brongebieden beperkt. Tegenwoordig is ook Rode waterereprijs aan te treffen, een soort die (net als het verderop genoemde Stomphoekig sterrenkroos) op waterverharding wijst. Mossoorten met een zekere voorkeur voor brongebieden zijn Gewoon viltsterrenmos, Lippenmos, Haarspitsmos en Kegelmos. Laatstgenoemde levermossoort, die langs een aantal beken in Zuidoost-Nederland veel voorkomt, is in Drenthe beperkt tot het AnlooĂŤrdiepje. Hier groeien Kegelmos en Verspreidbladig goudveil samen op de beschaduwde beekÂoever. In en aan laaglandbeken komen nauwelijks korstmossen voor.
Beken Leven in stromend water stelt speciale eisen aan de bouw van planten. Sommige soorten zijn opvallend gestroomlijnd, doordat ze slappe en zeer smalle, draadvormige of fijn
Figuur 3.7.6
Langstengelig fonteinkruid 1990 - 2008 (15) 1970 - 1996 (6)
1975 - 2007
verdeelde onderwaterbladeren hebben, die weinig weerstand bieden en door het water overeind gehouden worden. Voorbeelden zijn Naaldwaterbies en het zeldzame Teer vederkruid. Vooral op af en toe droogvallende plaatsen met een zandbodem in de boven- en de middenloop zijn soms wuivende, heldergroene veldjes Naaldwaterbies te vinden. Verder wordt de bovenloop gekenmerkt door enkele soorten met drijvende bladeren: Klimopwaterranonkel, Drijvende waterweegbree en Duizendknoopfonteinkruid (tabel 3.7.1). Al deze soorten zijn kenmerkend voor relatief zacht water. Middenlopen en benedenlopen tellen een groter aantal soorten van hard en voedselrijk water (zie tabel 3.7.1). Enkele grote fonteinkruiden, en daarnaast ook soorten als Grote egelskop, Pijlkruid en Groot blaasjeskruid, komen het vaakst voor waar de benedenlopen het laagveengebied bereiken. Van landelijke betekenis is het voorkomen van het zeer zeldzame Langstengelig fonteinkruid in Drenthe (figuur 3.7.6). Er zijn diverse oudere vondsten in Noord-Drenthe bekend, maar tussen 1960 en 2000 is het nauwelijks nog gemeld. Uit recent onderzoek is echter vast komen te staan
Langstengelig fonteinkruid Figuur 3.7.7
Stomphoekig sterrenkroos 1990 - 2008 (50) 1970 - 1996 (6)
Bert Lanjouw
Joop Smittenberg
200
Stomphoekig sterrenkroos
Figuur 3.7.8
Drijvende waterweegbree
Joop Smittenberg
1990 - 2008 (53) 1970 - 1996 (81)
dat deze fors gebouwde waterplant in een aantal beken en andere waterlopen in de Eelder- en Peizermaden voorkomt (Dijkhuis en Huisman 2007). Tussen De Horst en Hoogkerk is Langstengelig fonteinkruid aangetroffen over een kilometerslang traject in het Omgelegde Eelderdiep. Daarnaast komt het voor in het Eelderdiep, de Grote Matsloot, de Gouw, het Peizerdiep (in mindere mate) en enkele grotere sloten in de Eelder- en Peizermaden. Zijn belangrijkste begeleider op deze groeiplaatsen is Gele plomp. Hier lijkt sprake van recent herstel, vermoedelijk dankzij een verbeterde waterkwaliteit. Een aantal hardwaterplanten verdraagt enigszins zilt, chloriderijk water. Één daarvan, Lidsteng, groeit van nature vooral in een brede strook langs de kust. In Drenthe heeft deze soort ver in het binnenland een opvallende groeiplaats langs het Drostendiep. Zij profiteert daar van het bicarbonaatrijke kwelwater vanaf de hogere gronden. In Drenthe is ze zeldzaam en gaat ze licht achteruit. Sommige hardwaterplanten vertonen een zeer opvallende opmars, zowel in beken als in weinig of niet stromende wateren. Zij hebben geprofiteerd van de voedselverrijking en de verharding van het water. Stomphoekig sterrenkroos, dat in Nederland zijn noordgrens bereikt, profiteert zowel van de opwarming als van de waterverharding. In de periode 1972-1979 werd het door de Bekenwerkgroep Nederland in slechts één op een totaal van 75 Drentse opnamen genoteerd; bij een herhalingsonderzoek in 2008 werd het aangetroffen in negen van de elf opnamen uit boven- en middenlopen in het Drentsche Aa-gebied (figuur 3.7.7). Dit beeld past in de landelijke trend: Stomphoekig sterrenkroos breidt zich sinds de jaren tachtig sterk uit in het pleistocene deel van ons land. Liefst tachtig procent van alle waarnemingen van Stomphoekig sterrenkroos in Drenthe dateert van na 2000. In bescheidener mate vertonen ook Stijve waterranonkel, Wortelloos kroos en Zwanenbloem zo’n uitbreiding dankzij waterverharding. Hier tegenover staat de achteruitgang van soorten van zachte wateren zoals de Drijvende waterweegbree (figuur 3.7.8). Het zwaartepunt van de verspreiding van deze soort ligt in Noordwest-Europa; Nederland heeft dan ook een grote verantwoordelijkheid voor haar behoud. Ze is beschermd onder de Flora- en faunawet en opgenomen in de Europese Habitatrichtlijn. In Drenthe wordt ze voornamelijk aange-
Drijvende waterweegbree
troffen in hoogveenontginningen en beekdalen. Drijvende waterweegbree is landelijk sterk achteruitgegaan en in Drenthe inmiddels zeldzaam geworden. De soort heeft een voorkeur voor voedselarm (of hooguit matig voedselrijk), fosfaat- en kalkarm water en groeide onder andere in de bovenloop van de Reest. Tegenwoordig is zij hier alleen nog te vinden in de leidingen die de kwel naar het beekdal grotendeels afvangen. In de meeste gekanaliseerde beken is de gradiënt in voedselrijkdom van het beekwater vrijwel niet meer terug te vinden. Veel bovenlopen zijn sterk vermest; door gebrek aan stroming slaat organisch materiaal op de bodem neer. Veel soorten van de voedselrijkere benedenlopen komen tegenwoordig verder stroomopwaarts voor. Van oudsher komen in en langs laaglandbeken ook soorten van minder sterk stromend water voor, uiteraard vooral op luwe plekken. Door kanalisatie en voedselverrijking is hun aandeel in de beekbegroeiing sterk toegenomen. Zo treedt Gele plomp in veel slootbeken plaatselijk massaal op, terwijl Watergentiaan vóór stuwen uitgestrekte velden kan vormen.
Fonteinkruiden en waterkwaliteit Verschillende fonteinkruiden vinden in beken hun optimale milieu. Vergeleken met inventarisatiegegevens van Drentse beken uit 1955 blijken Rossig en Klein fonteinkruid nu veel minder voor te komen. Verwanten als Doorgroeid, Schede- en Haarfonteinkruid lijken hun plaats te hebben ingenomen. Deze soorten zijn indicatoren voor harder en voedselrijker water. Deze verschuiving in soortensamenstelling heeft, behalve met verandering van de waterkwaliteit, mogelijk ook te maken met een afname van de stroomsnelheid na kanalisatie van de beken. Haarfonteinkruid heeft binnen Nederland een opvallende opmars achter de rug. Voor 1960 werd ze amper gemeld (of herkend). Daarna heeft ze zich snel uitgebreid; waarschijnlijk heeft de inlaat van rivierwater ten tijde van droogte hier flink de hand in gehad. Daarnaast wordt deze soort sterk bevorderd door schoning. Inmiddels lijken deze soorten overigens alweer over hun piek heen te zijn (zie tabel 3.7.1).
201
Figuur 3.7.9
3.7.3 Paddenstoelen
Grote pimpernel 1990 - 2008 (41) 1970 - 1996 (66)
Paddenstoelen zijn geen waterorganismen en ontbreken dus vrijwel geheel in beken en bronnen. EĂŠn soort is echter bij uitstek karakteristiek voor afgevallen bladeren en takjes in ondiep, helder, zuurstofrijk, stromend water: het Beekmijtertje. De opvallende oranje, knotsvormige vruchtlichamen van dit paddenstoeltje verschijnen in het voorjaar. In Nederland is deze soort vrij zeldzaam; zij komt vooral voor in sprengen aan de rand van de Veluwe en in beekdalen op de Maasterrassen in Noord- en Midden-Limburg. Zij wordt landelijk bedreigd door verdroging en het wegvallen van kwel. In Drenthe is het Beekmijtertje uiterst zeldzaam. Er zijn oude opgaven zonder exacte plaatsaanduiding uit de omgeving van Lieveren van 1931 en ten westen van Vries van 1941. In 1984 werd de soort gevonden bij Wijster. Daarna leek zij uit Drenthe verdwenen, maar in 2005 werd een rijke groeiplaats ontdekt in een kwelsloot in het Mensingebos bij Roden. Ook in de volgende jaren was zij daar aanwezig. Mogelijk betreft het dezelfde groeiplaats als in 1931, want de sloot ligt in hetzelfde atlasblok. Op het eerste gezicht lijken de vele kwelmoerasjes langs de Drentsche Aa een zeer geschikt biotoop voor het Beekmijtertje, maar hier is hij nooit gevonden. Waarschijnlijk is het opwellende water te kalkrijk. Ook het ontbreken van het Beekmijtertje in Zuid-Limburg wijst hierop. Een andere paddenstoel die vooral langs beken groeit is de Groene aardtong, een landelijk sterk bedreigde soort van steile, beschaduwde, met levermossen begroeide oevers. Deze aardtong is slechts eenmaal in Drenthe gevonden, in 1981 in het Mensingebos.
Grote pimpernel
Geert de Vries
202
Geert de Vries
Waar zich slikkig materiaal ophoopt, kiemen bij tijdelijk droogvallen eenjarigen als Waterpeper, Blaartrekkende boterbloem, Moeraskers en soorten van het geslacht Tandzaad (tabel 3.7.1). Deze bewoners van zeer voedselrijke bodem kunnen zich ook vestigen op door vee ingetrapte oevers. Vaak wordt bij het schonen van de beek de bagger met plantenresten op de oeverwal gedeponeerd. Deze voedselrijke zone wordt gemarkeerd door een lintvormige vegetatie van hoog opschietende ruigtekruiden zoals Grote brandnetel, Fluitenkruid en Gewone berenklauw, op wat nattere bodem Echte valeriaan en Moerasspirea. Langs de benedenloop van de Reest komt hierin ook de zeldzame Grote pimpernel voor (figuur 3.7.9). Deze groeiplaats wordt beschouwd als een uitloper van het deelareaal in Noordwest-Overijssel en het dal van de Overijsselse Vecht. Daarbuiten komt de soort in Drenthe slechts plaatselijk voor, vermoedelijk door inzaai. Zo staat zij samen met andere ingezaaide soorten in de Duunsche Landen in het stroomdal van de Hunze. Beekmijtertje
3.7.4 Sieralgen en kiezelwieren
Christophe Brochard
Kiezelwieren De meest voorkomende zoetwaterdiatomee ter wereld, Achnanthidium minutissimum, is ook de talrijkste soort in de Drentse beken met een gemiddeld aandeel van 17 procent in de monsters (tabel 3.7.2). Nummer twee op de ranglijst met 8 procent is Cocconeis placentula, een zeer algemene soort uit (matig) voedselrijke wateren. In feite gaat het om een verzamelnaam voor een complex van soorten die met geleisteeltjes of -kussentjes stevig vastgehecht zijn aan de ondergrond en goed bestand zijn tegen mechanische stress door stroming en vraat van slakken en muggenlarven. De derde soort, Gomphonema parvulum, heeft haar optimum in wateren die in wisselende mate door organisch afbreekbaar materiaal worden belast en waarin soms lage zuurstofgehalten voorkomen. Nitzschia palea, met 3 procent vierde op de ranglijst, tolereert zelfs een nog sterkere vervuiling dan G. parvulum. De overgrote meerderheid van de veel voorkomende taxa uit tabel 3.7.2 is kenmerkend voor voedselrijke, al of niet met organisch afbreekbaar materiaal belaste wateren. Minder dan 10 procent van de totale hoeveelheid kiezelwieren komt voor rekening van taxa uit voedselarmere wateren. Een relatief veel voorkomende soort als Eunotia bilunaris is daarvan dan nog een van de meest vervuilingstolerante. Geen van de soorten uit tabel 3.7.2 is specifiek voor beken. Onder de zeldzamere soorten bevinden zich wel specialisten: maar liefst 227 taxa zijn uitsluitend in beken gevonden, 199 in de tellingen en 28 daarbuiten (bijlage 4.1 en 4.2). Enkele van deze taxa, zoals Craticula riparia en Nitzschia umbonata, zijn kenmerkend voor zwaar organisch verontreinigde (zure) wateren, maar veruit de meeste taxa zijn kenmerkend voor voedselarmere wateren en worden daarom vaak in Scandinavië en de Alpen aangetroffen, zoals Cymbopleura subcuspidata, Karayevia laterostrata, Navicula impexa, Planothidium daui en P. granum. Een belangrijk negatief kenmerk van de Drentse beken is het vrijwel ontbreken van het toch al geringe aantal soorten kiezelwieren die gebonden zijn aan stromende wateren. De belangrijkste is Meridion circulare, een soort die massaal kan voorkomen in kalkrijke beken. Ze is in een monster uit de Marsstroom aangetroffen met een maximaal aandeel van 14 procent, op nog zes beeklocaties met een aandeel van meer dan 1 procent en verder op enkele tientallen plaatsen in kleine hoeveelheden (ook in sloten en kanalen). Hannaea arcus, ook een soort van alkalische stromende wateren, werd niet in beken gevonden (wel een enkel schaaltje in een ven). Van Diatoma mesodon, die zich in de kalkarme beken
De sieralg Cosmarium margaritiferum
A. Mertens, Grontmij | AquaSense
Sieralgen De enige gegevens over sieralgen in dit biotoop komen uit een plasje bij Gasteren dat als bron van een beekje wordt aangeduid. Hier zijn twaalf soorten gevonden, waaronder enkele algemene soorten van voedselrijke wateren met waterplanten, zoals Closterium moniliferum en C. parvulum. Deze soorten komen ook in voedselrijke slootjes en ondiepe vijvers voor. Daarnaast zijn soorten gevonden die wat kieskeuriger zijn en in minder voedselrijk water voorkomen. Dit zijn Cosmarium margaritiferum, Closterium kuetzingii, Hyalotheca dissiliens en Pleurotaenium trabecula.
Diatomeeën: Meridion circulare, Navicula slesvicensis, Planothidium daui
van de Veluwe massaal kan ontwikkelen, zijn geen Drentse vindplaatsen bekend. Het is onduidelijk of dit een intrinsieke eigenschap is van de Drentse beken of het gevolg van menselijk ingrijpen. De 25 locaties die tussen 1923 en 1939 door Beijerinck (1939) werden onderzocht, zijn in 2003 en 2004 opnieuw bezocht (AquaSense 2005, van Dam en Mertens 2005). Daarbij zijn de 22 bewaard gebleven preparaten van de oude monsters opnieuw bekeken (figuur 3.7.10). In de oude preparaten zijn 224 taxa gevonden, in de nieuwe 196. Dat is veel in vergelijking met andere Nederlandse beken en bronnen (van Dam en Mertens 1995, AquaSense 1998). Ook het mediane aantal soorten per preparaat was vroeger met 46 hoger dan nu (31). Er werden 9 nieuwe soorten voor Nederland aangetroffen, in 15 oude en 6 nieuwe preparaten. Voorts werden nog 103 bijzondere soorten gevonden. De meeste hiervan zijn kenmerkend voor matig voedselrijk en zwak zuur milieu en werden eveneens meer in de oude dan in de nieuwe preparaten gevonden. De meeste bijzondere soorten komen voor in het
203
Figuur 3.7.10
Monsterpunten kiezelwieren in beken
Herman van Dam
monsterpunt (73) ook preparaat uit 1923 - 1939 beschikbaar
204
Bemonstering van een genormaliseerde beek in 2004. De kiezelwieren leven aangehecht op water- en oeverplanten, waarvan stukjes worden verzameld Tabel 3.7.2. Gemiddelde percentage per monster van de meest voorkomende kiezelwiertaxa in beken in de periode 1924-2008. De monsterpunten zijn weergegeven in figuur 3.7.10. Ecologische groep
Taxon
% (Aantal locaties: 65 Aantal monsters: 160)
Taxa van wateren met belasting van organisch, afbreekbaar materiaal
Gomphonema parvulum
8
Nitzschia palea
3
Eolimnia minima
2
Nitzschia archibaldii
1
Nitzschia paleacea
1
Sellaphora seminulum
1
Cocconeis placentula agg.
9
Fragilaria vaucheriae
3
Melosira varians
3
Fragilaria famelica
2
Navicula cryptocephala
2
Staurosira construens var. venter
2
Ulnaria ulna
2
Ctenophora pulchella
1
Encyonema silesiacum
1
Fragilaria capucina var. mesolepta
1
Fragilaria capucina ssp rumpens
1
Navicula gregaria
1
Navicula slesvicensis
1
Planothidium frequentissimum var. magnum
1
Sellaphora pupula
1
Staurosirella pinnata
1
Ulnaria biceps
1
Ubiquist
Achnanthidium minutissimum
17
Taxa van zure tot licht alkalische, voedselarme tot (matig) voedselrijke wateren (zie figuur 3.7.11)
Eunotia bilunaris incl. var. mucophila
2
Eunotia formica
1
Eunotia implicata
1
Eunotia minor
1
Eunotia ‘pectinalis’
1
Pinnularia subcapitata var. subcapitata
1
Fragilaria capucina var.gracilis
2
Taxa van voedselrijke, neutrale tot alkalische wateren
Figuur 3.7.11. Tekeningen van enkele kiezelwieren van het geslacht Eunotia (zie tabel 3.7.2) (G. Suurmond, 1980).
Taxa van zwak tot matig gebufferde wateren (doelsoorten1)
AquaSense (2005) heeft met een voorlopige maatlat de kwaliteit voor de Kaderrichtlijn Water berekend. Zowel voor de oude als de recente monsters was deze goed of zeer goed. Intussen is een aangepaste maatlat geconstrueerd, waarop de score van 20 monsters uit 2004 is berekend (van Dam 2007). Hieruit komt een gedifferentieerder beeld naar voren: voor één locatie (De Leek in de Vledder bij Wijster) is de kwaliteit onvoldoende, voor vier locaties matig, voor twaalf locaties goed en voor drie locaties zeer goed.
beheergebied van Waterschap Reest en Wieden (onder meer Beilerstroom en Ruiner Aa). De meest natuurlijke beek van Drenthe, de Drentsche Aa, scoort laag, misschien doordat hier relatief weinig monsters zijn genomen. Ook bij de algemene soorten zijn er verschillen tussen vroeger en nu. Achnanthidium minutissimum, Cocconeis placentula en Melosira varians komen in de recente monsters significant meer voor dan in de oude. Achteruitgegaan zijn onder andere Fragilaria construens, Gomphonema parvulum, Fragilaria biceps en Navicula slesvicensis. Andere soorten, zoals Fragilaria capucina, Eunotia bilunaris en Navicula cryptocephala, zijn in aantal gelijk gebleven. Vrijwel al deze soorten zijn kenmerkend voor een overwegend voedselrijke omgeving, anders dan in bovenlopen van bijvoorbeeld Veluwse en Twentse beken, waar veel soorten uit voedselarm milieu voorkomen. De achteruitgang van Navicula slesvicensis wijst er ook op dat de onderzochte beektrajecten vroeger vaker droogvielen. Verder zijn er verschillen tussen de monsters uit verschillende stroomgebieden en uit verschillende seizoenen, maar geen wezenlijke verschillen in soortensamenstelling tussen boven-, midden- en benedenlopen. In 1939 waren de Drentse beken al sterk veranderd ten opzichte van de natuurlijke situatie. Beijerinck (1939) karakteriseerde ze als ‘eutrophe waterlopen, met hun door anthropogene invloeden reeds zoo sterk gewijzigde karakter’. Toch meanderde in die tijd nog bijna de helft van de onderzochte beektrajecten, terwijl dat recent met slechts 12 procent het geval is. De meeste beken zijn nu rechte lopen met een door stuwen geregeld waterpeil. Het is niet onaannemelijk dat ook de daardoor teweeggebrachte hydromorfologische veranderingen debet zijn aan de veranderingen in de diatomeeëncombinaties van de beken. Zo is de achteruitgang van Navicula slesvicensis waarschijnlijk het gevolg van een afname van de waterstandschommelingen. De soort wordt vaak in (licht) brakke wateren aangetroffen, waar schommelingen van de osmotische druk optreden, die vergelijkbaar zijn met veranderingen in osmotische druk die voor de diatomeeën optreden bij het droogvallen van de oevers waarop zij leven.
De beken in Noord- en Zuidwest-Drenthe maakten vroeger waarschijnlijk deel uit van het leefgebied van de Otter. Historische gegevens over diens aanwezigheid in de Drentse beekdalen zijn er nauwelijks. Men mag echter aannemen dat bijvoorbeeld de Otters die in het Zuidlaardermeer hun domicilie hadden, ook wel eens riviertjes als de Hunze en de Drentsche Aa opzwommen. Verder zullen Otters de beken hebben gebruikt als trekroute tussen verschillende meren en moerassen. Een belangrijke levensvoorwaarde voor deze visetende marterachtige is dekking in de vorm van hoogopschietende begroeiing met Riet en grote zeggen en opslag van bomen en struiken. Op dit moment voldoen maar weinig beeklopen in Drenthe aan dit beeld. De Otter was uit Nederland verdwenen, maar recent zijn otters uitgezet in Noordwest-Overijssel (zie Meren en moerassen, paragraaf 3.8.5). Van de andere aan water gebonden zoogdieren zijn Waterspitsmuis, Muskusrat en Woelrat regelmatig langs en in beken te vinden. De Waterspitsmuis, die als kwetsbaar op de meest recente Rode Lijst van zoogdieren is opgenomen (Ministerie van LNV 2009), komt verspreid in Drenthe voor (figuur 3.7.12). De soort stelt hoge eisen aan haar leefgebied, zoals de aanwezigheid van een bodembedekkende oeverbegroeiing langs de beek. Waterspitsmuizen vangen hun prooien, allerlei ongewervelde dieren maar soms ook kleine visjes, in en langs relatief helder en schoon en tamelijk voedselrijk water. De ingang van het holletje van een Waterspitsmuis is zo nauw
Waterspitsmuis 1990 - 2008 (37) 1950 - 1989 (33)
Guido Lek
Figuur 3.7.12
3.7.5 Zoogdieren
Waterspitsmuis
205
3.7.6 Vogels
hangt dit samen met gebrek aan geschikte broed- en foerageerlocaties. IJsvogels graven hun nesten in steile, uitgesleten beekwanden of in de wortelkluiten van omgevallen bomen aan oevers. Bovendien hebben ze om visjes te kunnen verschalken helder water nodig met struiken of bomen langs de oevers. Door beekkanalisaties en misschien ook waterverontreiniging of troebel water voldoen weinig beekgedeelten aan deze voorwaarden. Vermoedelijk is de soort als broedvogel in Drenthe nooit talrijk geweest. Buiten de broedtijd zijn IJsvogels wat talrijker. De Grote gele kwikstaart is in Drenthe slechts een enkele keer als broedvogel vastgesteld, recent in 2008 bij een oude sluis. Geschikte natuurlijke holten om te nestelen ontbreken veelal en gekanaliseerde beken zijn voor deze soort ongeschikt als foerageergebied. Wel worden regelmatig Grote gele kwikstaarten op doortrek en als wintergast gesignaleerd, overigens niet alleen bij beken maar ook bij andere wateren en geregeld ook in dorpen en steden (zie Bebouwd gebied, paragraaf 3.15.7). Vroeger maakten Oeverzwaluwen hun nestholten in de door het stromende beekwater afgekalfde hoge, zandige oevers.
André Eijkenaar
IJsvogel
Grote gele kwikstaart op nest
Albert Henckel
206
Karakteristieke vogels van natuurlijke beken zijn IJsvogel en Grote gele kwikstaart (tabel 3.7.3). De IJsvogel is in Drenthe een zeer schaarse en onregelmatige broedvogel (maximaal 10-18 paar in 1976 en 2006-2007). In vergelijking met andere delen van het land is het aantal broedparen gering. Wellicht
Dodaars
Herman Feenstra
Met het verdwijnen van dergelijke oevers zijn echter ook de Oeverzwaluwkolonies langs beken in Drenthe verdwenen. Voor verschillende vogelsoorten zijn beken een belangrijk biotoop in de trektijd en in de winter. Zo overwintert de Dodaars, een broedvogel van vennen, vaak op beken. Het aantal overwinterende Dodaarzen is lager dan enkele decennia terug, terwijl het aantal broedparen is toegenomen. Wellicht overwinteren Dodaarzen nu meer elders, bijvoorbeeld in Zeeland. Ook de Waterpieper is ’s winters vooral langs beken te zien. Vrijwel het hele jaar door zijn Aalscholvers op en bij gekanaliseerde beken aan te treffen. Zittend in overhangende bomen laten ze hun vleugels drogen. Omdat niet-gekanaliseerde beken door de sterkere stroming meestal nog enige tijd open water houden als andere wateren al bevroren zijn, bieden zulke beken in vorstperioden voor Watersnip, Bokje, Witgatje en allerlei watervogels uitwijkmogelijkheden. Vooral tijdens vorst zijn groepjes naar vissen duikende Grote zaagbekken geregeld geziene gasten. Zwanen en ganzen bezoeken regelmatig beken om er te drinken.
dat bij het naar binnengaan automatisch het water uit de vacht wordt geperst. De Woelrat is een planteneter met een voorkeur voor ruig begroeide oevers. Hij is dan ook wat minder aan water gebonden dan de Waterspitsmuis. Vooral de brede beken hebben ook een grote aantrekkingskracht op voedselzoekende vleermuizen, zoals de Watervleermuis en de veel minder algemene Franjestaart en Meervleermuis. Van Franjestaart en Watervleermuis zijn in Drenthe ook kraamkolonies bekend en beide soorten overwinteren er in klein aantal.
Tabel 3.7.3. Biotoopkeuze van een aantal kenmerkende broedvogels in beken, poelen, sloten, wijken, vaarten/kanalen en zandwinplassen/vloeivelden in Drenthe. (x) enige voorkeur, (xx) sterke voorkeur en (+) frequent foeragerende broedvogels uit de omgeving.
Beken
Poelen
Fuut
x
Aalscholver
+
Sloten
Wijken
x
+
Vaarten
Zandwinplassen, Populatie Drenthe 1998-2000 vloeivelden minimum maximum
Trend in Drenthe 1990-2007
xx
272
330
?
+
+
5
10
+
Blauwe reiger
+
+
+
+
+
+
266
374
=
Knobbelzwaan
x
+
x
x
+
x
226
266
+
Grauwe gans
x
Soepgans Grote Canadese gans
x
Brandgans Nijlgans
+
Krakeend
x
+ x
Wintertaling
x
x
x
xx
x
x
x
x
x
x
x
Wilde eend
x
Zomertaling Slobeend Kuifeend
xx
x
Bruine kiekendief
xx
x
+
x
Patrijs
x
+
x
Waterhoen
xx
Meerkoet
xx
x
6
7
++
xx
250
400
++
xx
31
42
++
xx
4
5
+
x
260
287
++
x
70
80
++
640
777
x
17.708
25.161
77
90
=
x
233
258
=
x
611
779
+
29
32
=
376
542
--
+
xx
xx
x
x
1.598
2.195
-
x
x
xx
2.781
3.843
=
xx
Watersnip
+
x
+
x
Tureluur
+
Visdief
x
IJsvogel
xx
+
x
+
Veldleeuwerik
=
x
Kleine plevier
Oeverzwaluw
xx
+
39
53
+
248
307
-
+
428
531
-
+
+
x
14
29
-
+
x
xx
1
5
+
6.037
8.436
-
+
+
xx
1.419
3.011
+
x +
Boerenzwaluw
+
+
+
+
x
+
6.663
13.255
-
Huiszwaluw
+
+
+
+
x
+
5.958
12.346
+
Graspieper
+
x
x
6.913
7.864
+
Gele kwikstaart
+
x
x
2.869
3.582
+
Grote gele kwikstaart
xx
+
0
1
Witte kwikstaart
x
xx
6.324
12.598
+
+
x
Blauwborst
x
325
390
+
Paapje
x
226
350
-
Roodborsttapuit
x
769
823
++
198
287
=
Sprinkhaanzanger
x
= -
x
Bosrietzanger
x
xx
x
x
x
4.664
7.322
+
Kleine karekiet
x
x
x
x
xx
+
2.342
3.889
x
839
1.227
-
x
25.165
29.020
+
Zwartkop
x
22.362
26.479
+
Geelgors
x
6.086
7.718
+
6.446
9.164
+
Spotvogel Grasmus
Rietgors
x
x
x
xx
x
x
x
x
3.7.7 Amfibieën en reptielen
3.7.8 Vissen
Stromend water vormt een weinig geschikt voortplantingsbiotoop voor de amfibieën die in Drenthe voorkomen. Eieren en larven maken er weinig kans om aan predatie door vissen te ontkomen. Gekanaliseerde beeklopen met veel stuwtjes, veel waterplanten en weinig stroming kunnen als voortplantingsplaats dienen voor Bruine kikker, Bastaardkikker, Poelkikker en Gewone pad. Voor de Ringslang zijn beken van belang als trekweg.
De voor laaglandbeken kenmerkende variatie in stroomsnelheid en in oevervorm, met steile wanden in de buitenbocht en flauwe taluds in de binnenbocht (zie Inleiding, paragraaf 3.7.1), leidt tot een soortenrijke visfauna. In de langzaam stromende delen en de bredere benedenlopen voelen plantenminnende soorten zoals Rietvoorn en Snoek zich thuis. In benedenlopen komen ook allerlei andere vissoorten talrijk voor, voornamelijk algemene soorten zonder duidelijke biotoopvoorkeur zoals Blankvoorn, Brasem en Baars. Op plaatsen waar het water sneller stroomt en waar zandbanken aanwezig zijn, leven soorten van stromend water. Sommige daarvan ‑ meest
207
Tabel 3.7.4. Voorkomen van stromingsminnende soorten in twee vrij meanderende en twee gekanaliseerde beken (bron: Brouwer et al. 2008) en hun beleidsstatus.
Flora- en faunawet
Habitatrichtlijn
+
-
-
-
x
x
Bermpje
++
+
+
+
x
Serpeling
++
-
+
-
Riviergrondel
++
++
++
++
Winde
++
+
++
+
Alver
++
+
++
+
Kwabaal
+
-
-
-
Bedreigd
+
-
-
-
Kwetsbaar x
x
Grote modderkruiper
+
+
-
-
Kwetsbaar x
x
Kleine modderkruiper
++
+
++
+
x
x
Rode Lijst
Dwingelderstroom
Rivierdonderpad
Drentsche Aa
Hunze
Gekanaliseerd
Reest
Vrij meanderend
Permanent stromingsminnend
Kwetsbaar
Tijdelijk stromingsminnend Gevoelig
Zoet – zout, stromingsminnend Rivierprik Plantenminnend
(++) algemeen voorkomend, (+) zeldzaam, (-) niet voorkomend.
Sportvisserij Nederland
208
zeldzame soorten ‑ zijn beschermd of staan op de Rode Lijst, zoals Serpeling, Rivierdonderpad en Rivierprik (tabel 3.7.4). De zeer zeldzame en bedreigde Kwabaal hoort ook in dit rijtje thuis, maar is mogelijk al uitgestorven in Drenthe. Ze kwam voornamelijk in het Drentsche Aa-gebied voor, maar is daar sinds 1983 niet meer waargenomen (Brouwer et al. 2008). Vrij meanderende beken zijn in Drenthe tegenwoordig vrijwel beperkt tot het beekstelsel van de Drentsche Aa. Dit is dan ook de soortenrijkste beek van de provincie. Ook de Reest op de grens van Drenthe en Overijssel is nog grotendeels vrij meanderend. Daar is echter geen sprake meer van een beekstelsel zoals dat van de Drentsche Aa, waardoor er ook minder stromingsminnende soorten voorkomen (tabel 3.7.4). Verder hebben het Eelderdiep, het Lieversche Diep en De Slokkert nog korte trajecten die vrij meanderen. De rest van de beken is gekanaliseerd, dat wil zeggen rechtgetrokken en vaak breder en dieper gemaakt. Ook zijn er stuwen en gemalen in aangebracht om het waterpeil te kunnen sturen. Daardoor is vrije migratie van vissen onmogelijk geworden. Tegenwoordig probeert men door hermeandering (Hunze, Oude Diep) en het aanleggen van vispassages bij stuwen en gemalen een deel van de knelpunten voor vismigratie op te lossen.
Rivierprik Prikken nemen een uitzonderingspositie in onder de Nederlandse vissen. Ze behoren niet tot de klasse van de beenvissen, waar alle andere vissen onder vallen, maar vormen een aparte klasse, die van de rondbekken. Hun leefwijze is uiterst merkwaardig; een deel van hun leven brengen ze door als parasiet op andere vissen. In Nederland komen drie soorten voor: Zeeprik, Rivierprik en Beekprik. Daarvan is alleen de Rivierprik in Drenthe te vinden. Het stroomdal van de Drentsche Aa is een van weinige gebieden in ons land waar de soort zich voortplant (figuur 3.7.13). Naast enkele voortplantingsplaatsen in het Gasterensche Diep is er een paaiplek in het Oudemolensche Diep. Geslachtsrijpe Rivierprikken trekken in het voorjaar naar de bovenlopen van de beekdalen om daar te paaien. De mannetjes arriveren het eerst. In rivieren en beken met een grindbedding bouwen ze een nest door op een stuk zandbodem alle steentjes te verwijderen. Zo ontstaan ondiepe nestkuilen waarin later de vrouwtjes de eitjes afzetten. In het Drentsche Aa-stelsel zijn echter geen zandbedden met grind aanwezig. Het maken van nestkuilen blijft hier achterwege. In plaats daarvan paait de Rivierprik tussen de grote stenen van voorden. Na het paaien sterven de volwassen exemplaren. De larven leven in de bodem, waar ze zich voeden met plantaardig afval, algen en kiezelwieren. Na drie tot vijf jaar veranderen ze in volwassen vissen
Figuur 3.7.13
Rivierprik 1990 - 2008 (13)
Figuur 3.7.13. Verspreiding van de Rivierprik in Drenthe (bron: Brouwer et al. 2008).
en trekken ze naar de zee. Daar aangekomen zuigen ze zich met hun ronde mondschijf vast aan een grotere vis, vaak een Haring of een Sprot, en leven ze verder als parasiet. Na anderhalf jaar worden de Rivierprikken geslachtsrijp en trekken ze weer naar het zoete water om te paaien.
3.7.9 Insecten
waargenomen, in de omgeving van Dalen. Waarschijnlijk was het afkomstig van de nabije populatie in de Vecht in Overijssel. In 2009 werden twee exemplaren gezien in de omgeving van Coevorden. Drie Drentse soorten zijn deels (Blauwe breedscheenjuffer, Metaalglanslibel) of geheel (Weidebeekjuffer) aan stromende wateren gebonden (tabel 3.7.5). Weidebeekjuffer en Blauwe breedscheenjuffer zijn in de jaren 1970 en 1980 achteruitgegaan maar hebben zich sindsdien hersteld en zijn tegenwoordig weer in een groot deel van de provincie te vinden (figuur 3.7.14). De blauwgroen glanzende en met opvallende donkere vleugels getooide Weidebeekjuffer is een zeer fraaie libel, die in vlucht doet denken aan een vlinder. In Drenthe worden deze soort soms ook aangetroffen achter stuwtjes in gekanaliseerde beken. De Weidebeekjuffer kan worden gebruikt als gemakkelijke kwaliteitsindicator: de kwaliteit van een beek is redelijk tot goed als deze soort aanwezig is. Verdwijnt ze, dan is er iets aan de hand met de waterkwaliteit of met het beheer van de oevers. De Blauwe breedscheenjuffer, die vooral bekend is uit het
Libellen De meeste Drentse beken zijn relatief diep en traag stromend. Ondiepe, snel stromende beken met helder, zuurstofrijk water en een bodem met grof zand ontbreken. De Drentse beken missen daardoor een aantal soorten die wel in Oost- en Zuid-Nederland vertegenwoordigd zijn, zoals de Bosbeekjuffer. De Beekrombout is eveneens een soort van helder water met een hoog zuurstofgehalte en komt ook voornamelijk voor in Zuid- en Oost-Nederland. De larven leven ingegraven in de bodem, zowel tussen plantenwortels in de oeverzone als in de kale bodem, maar mijden bodems met grof korrelig zand. In 2001 is een larve aangetroffen in een afwateringssloot bij Erica (schrift. med. R. Torenbeek). In 2005 is voor het eerst in Drenthe een volwassen exemplaar
Figuur 3.7.14. Verspreiding van de Weidebeekjuffer in Drenthe voor en na 1999 (bronnen: Libellenwerkgroep Drenthe, Landelijk databestand (NVL/VS/EIS). Figuur 3.7.14
Weidebeekjuffer
RenĂŠ Manger, Libellenwerkgroep Drenthe
1990 - 2008 (220) 1970 - 1996 (147)
Blauwe breedscheenjuffer zet eieren in tandem af
gebied van de Drentsche Aa, kan behalve langs beken ook voorkomen langs kanalen, vaarten en plassen. Deze soort stelt net als de Weidebeekjuffer hoge eisen aan de kwaliteit van het water en aan die van de oevervegetaties. De Metaalglanslibel is het minst aan stromend water gebonden en kan ook bij plassen, vaarten en kanalen worden gevonden. Toch is deze soort in Drenthe vooral bij zwak stromende beken te vinden.
Mannetje Weidebeekjuffer op uitkijkpost in zijn territorium
RenĂŠ Manger, Libellenwerkgroep Drenthe
Tabel 3.7.5. Libellensoorten met een voorkeur voor beken (bronnen: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002, Libellenwerkgroep Drenthe 2005, van Swaay et al. 2009). Libellensoort
Voorkomen Nederland
Voorkomen Drenthe
Trend Nederland
Blauwe breedscheenjuffer
A
VA
+
Metaalglanslibel
A
A
-
Weidebeekjuffer
ZA
A
++
209
3.7.10 Macrofauna
Zoetwatermollusken In de relatief diepe en traag stromende Drentse beken ontbreekt een aantal soorten mollusken die wel in beken elders in Nederland voorkomen. Vermoedelijk zijn alleen in de werkelijk snel stromende delen van het Drentsche Aa-stelsel gunstige omstandigheden aanwezig voor een soort als de in de Europese Habitatrichtlijn vermelde Bataafse stroommossel. Aangenomen wordt dat deze soort vroeger in het Drentsche Aa-gebied heeft geleefd, hoewel er alleen onbevestigde meldingen zijn van verse kleppen en doubletten, niet van levende exemplaren. Op andere plaatsen in Nederland waar de Bataafse stroommossel met zekerheid voorkwam, is zij al voor 1970 verdwenen door vervuiling van het water. De waterkwaliteit van beken en rivieren is toegenomen en het is goed mogelijk dat de soort inmiddels weer in Nederland voorkomt. Dit zou ook kunnen gelden voor het Drentsche Aa-gebied; gericht onderzoek daarnaar is gewenst. Voor deze soort is van belang dat alle vormen van vervuiling en vermesting worden teruggedrongen. Voor andere soorten van stromend water, zoals Platte zwanenmossel, Rivierhoornschaal en (meer in de oever- en eventuele verlandingszones) Riviererwtenmossel, vormen de Drentse beken, evenals de grotere door wind bewogen plassen en meren, een goed biotoop. De Platte zwanenmossel is gevonden in stromend water in onder andere de Drentsche Aa en de Reest. Het is de enige grotere tweekleppige (tot ca. 10 cm) van de Rode Lijst die in Drenthe voorkomt en valt onder het leefgebiedenbeleid. De in Nederland en Europa vrij schaarse Fraaie erwtenmossel voelt zich met name thuis op plaatsen met zandige modderbodems in kleinere heldere wateren. In Drenthe zijn relatief veel vindplaatsen van deze soort aanwezig.
Hans Dekker
210
De Drentse beken herbergen een karakteristieke macrofauna. Larven van onder andere haften, steenvliegen, kriebelmuggen en schietmotten (kokerjuffers) worden als belangrijke indicatoren gezien voor de toestand van beken. Net als in de plantengroei komen de verschillen in stroomsnelheid tussen boven-, midden- en benedenloop van natuurlijke laaglandbeken ook heel duidelijk tot uiting in de soortensamenstelling van de macrofauna. De macrofauna van bovenlopen wordt gekenmerkt door een aantal zeer specifieke, aan relatief snelstromend water aangepaste soorten. In middenlopen komen naast stromingssoorten ook soorten voor die minder gebonden zijn aan stromend water. In benedenlopen, waar de stroming relatief gering is, worden maar weinig soorten gevonden die kenmerkend zijn voor stromend water. Hier vertoont de macrofauna, mede door de weelderige plantengroei, meer overeenkomst met die van stilstaande wateren zoals sloten en wijken. Typische soorten voor stromende wateren worden vooral gevonden in het stroomgebied van de Drentsche Aa en in het bijzonder in het Gasterensche Diep. In deze beek komen meer dan veertig Drentse doelsoorten voor, een uitzonderlijk hoog aantal. Ook in de beoordeling voor de Kaderrichtlijn Water scoort de beek hoog, ook voor landelijke begrippen. Het Gasterensche Diep is hiermee een parel onder de beken (zie kader).
De macrofauna van het Gasterensche Diep  Het Gasterensche Diep heeft een bijzondere ontwikkeling doorgemaakt. In de jaren vijftig tot en met zeventig van de vorige eeuw was de beek zwaar verontreinigd met organische stoffen, net als vele andere beektrajecten in Drenthe. De beek was regelmatig zuurstofloos en was soms letterlijk dood te noemen. Door de bouw van zuiveringen en het saneren van lozingen is de waterkwaliteit sterk verbeterd. Inmiddels behoort het Gasterensche Diep wat betreft de macrofauna tot de meest bijzondere beken van Nederland. Dit hangt behalve met de goede waterkwaliteit ook samen met de morfologische en hydrologische omstandigheden, die nog erg natuurlijk en weinig beïnvloed zijn. De beek meandert en door de permanente kwel in het gebied is er het hele jaar door stromend water aanwezig. De beek is op verschillende plaatsen beschaduwd en er vindt weinig tot geen onderhoud plaats. Nieuw voor het Gasterensche Diep is de voor laaglandbeken indicatieve muggensoort Hydrobaenus pilipes. De larve, gevonden in 2003, leeft het meest in kleine bovenloopjes maar kan ook sporadisch aangetroffen worden in middenlopen van beken. Deze soort is waarschijnlijk uitsluitend aanwezig in schoon, voedselrijk en stromend water. Een andere bijzondere recente vondst is Hydrodroma torrenticola, een watermijt die eenmaal eerder is gevonden in het benedenstroomse deel van het Gasterensche Diep. Deze zeer zeldzame soort wordt vooral aangetroffen in snelstromende beken in Nederland (Twente en Limburg). Ook de waarnemingen van de watermijten Sperchon clupeifer, Torrenticola amplexa en Lebertia porosa zijn bijzonder te noemen. Nieuw voor Drenthe is de muggenlarve Stempelinella minor. In Nederland is deze soort op slechts vier locaties aangetroffen. De vondst in 2000 van de zeer zeldzame kriebelmuglarve Simulium lundstromi was de eerste in Drenthe; de soort is ook in de erop volgende jaren aangetroffen. Op dezelfde plek is in 1999 de zeer zeldzame borstelworm Pristina foreli, eveneens nieuw voor Drenthe, gevonden. De zeldzame kokerjuffer Polycentropus eroratus wordt sinds 2000 in het Gasterensche Diep aangetroffen. Dit is een typische soort voor laaglandbeken met een zandbodem en met waterplanten. De ecologische waarde van de beek zal naar verwachting nog worden vergroot door het inbrengen van houtstructuren. In 2008 zijn bij wijze van proef op verschillende locaties bomen in de beek gelegd. Deze hebben een tweeledig doel: enerzijds het ophogen van beekpeil, zodat de aanliggende landerijen een beter peilregime krijgen, en anderzijds het vergroten van de variatie van het beekmilieu. De komende jaren worden de effecten gemeten.
Trends en effecten van maatregelen Beken worden door de waterbeheerders in Drenthe relatief frequent bemonsterd op macrofauna, om de ecologische waterkwaliteit te beoordelen en de veranderingen daarin te volgen. Op basis van beoordeling van de gegevens van alle monsters in stromend water uit de periode 1990 tot en met 2007 is er geen duidelijke verandering in kwaliteit van de Drentse beken waar te nemen (figuur 3.7.15). Als er wordt gekeken naar twee beeksystemen waarin bijna elk jaar onderzoek wordt uitgevoerd, namelijk de Drentsche Aa en de Reest, ontstaat een ander beeld (figuur 3.7.16). Terwijl in de Reest het aantal kenmerkende soorten voor een goede waterkwaliteit door de jaren heen vrijwel gelijk blijft, neemt het in de Drentsche Aa licht toe. Deze toename is waarschijnlijk te danken aan de verbeterde en meer constante chemische waterkwaliteit in de beek. In de jaren negentig zijn riooloverstorten gesaneerd, er zijn maatregelen genomen om de hoeveelheden bestrijdingsmiddelen in de beek terug te dringen en het onderhoud van de beek is inmiddels afgestemd op de natuurwaarden. Het verschil met de Reest, niet alleen in de trend maar ook in het
percentage kenmerkende soorten voor goede ecologische kwaliteit
14% 12% 10% 8% 6% 4%
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
1997 1998 1999
0%
1991 1992 1993 1994 1995 1996
2%
Figuur 3.7.15. Aandeel (in %) van kenmerkende soorten voor een goede kwaliteit in de Drentse beken samen in de periode 1991-2007.
Â? Â
 �
Â?
Overige soorten Karakteristiek voor bronnen is het voorkomen van de steenvlieg Nemoura cinerea. De nymfen van steenvliegen leven in het water. Het zijn planteneters, die zeer slecht tegen watervervuiling kunnen en geheel afwezig zijn in stilstaand water met een laag zuurstofgehalte. Behalve in bronnen leven steenvliegen ook in natuurlijke bovenlopen van beken. In Drenthe komt N. cinerea inmiddels vrij algemeen voor. Karakteristieke haftenlarven zijn Baetis vernus, Brachycercus harrisiella en Ephemera vulgata. De laatste twee worden als zeldzaam beschouwd. Beide soorten zijn waargenomen in de Drentsche Aa; Ephemera vulgata daarnaast ook in de Reest en de Oude Vaart. Een zeer zeldzame haftelarve die alleen in de Drentsche Aa is waargenomen is Heptagenia flava. Opvallende wantsen van stromend water zijn de Beekschaatsenrijder en het Bont Bootsmannetje. De Beekschaatsenrijder is een rovende wants die op het wateroppervlak leeft, bij voorkeur langs beschaduwde oevers. Vroeger was hij op verschillende beken te vinden. Recent is alleen een waarneming bekend van het Schoonebeekerdiep. Het vrij zeldzame Bont bootsmannetje komt vooral voor in beektrajecten met een rustige stroming en is waargenomen in het Peizerdiep, de Drentsche Aa en de Reest.
16%
Kokerjuffers In Drenthe komen een aantal voor beken karakteristieke en zeldzame kokerjuffers voor. Het betreft onder andere Ceraclea dissimilis (Drentsche Aa), Limnephilus auricula (Drentsche Aa, Vledder Aa), Limnephilus centralis (Drentsche Aa), Limnephilus vittatus (Vledder Aa en Peizerdiep) en Notidobia ciliaris. De laatste soort is een keer in de Reest waargenomen. Zij is schaars in Zuidoost-Nederland en lijkt te zijn verdwenen uit het westen van het land. Limnephilus vittatus is een soort van kleine opdrogende plasjes, greppels, sloten, bovenlopen en bronnen. In Nederland is zij niet zeldzaam; ze wordt voornamelijk op de zandgronden gevonden. De bedreigde kokerjuffer Neureclipsis bimaculata behoort tot de doelsoorten van langzaam stromende en zwak zure middenlopen en is in meerdere beeksystemen in Drenthe waargenomen.
� �  €
Figuur 3.7.16. Aandeel (in %) van kenmerkende soorten voor een goede kwaliteit in de Drentsche Aa en de Reest in de periode 1991-2007.
aandeel van de kenmerkende soorten, is opvallend. Doordat de stromingsprocessen (erosie/sedimentatie) in de Drentsche Aa nog de vrije hand hebben scoort dit beeksysteem zeer hoog, ook in vergelijking met de andere beeksystemen in Drenthe. Het Schoonebeekerdiep scoort het laagst (figuur 3.7.17). Sinds halverwege de jaren negentig worden in Drenthe projecten uitgevoerd voor het hermeanderen van beken en aankoppelen van oude meanders. Voorbeelden zijn de herinrichting van Peizerdiep, Oude Diep, Aalder- en Sleenerstroom, Vledder en Wapserveense Aa en het herstel van oude meanders van de Drentsche Aa. Hiervan zijn positieve effecten op de samenstelling van de macrofauna te verwachten. Vooral het op gang brengen van karakteristieke stromingsprocessen
211
belang is om de natuurlijke beekvormende processen weer op gang te brengen. Vaak worden herstelde beektrajecten ruim aangelegd, waardoor deze processen juist niet op gang komen. De belangrijke rol van natuurlijk begroeide oevers langs beken blijkt uit een onderzoek naar de effecten van natuurvriendelijke oevers langs het genormaliseerde Deurzerdiep bij Assen. De (flauwe) oevers zijn in 1996 aangelegd en daarna minder regelmatig onderhouden. Op de uitgebreide vegetatie die zich langs deze oevers heeft ontwikkeld komen aanmerkelijk meer vlinders en libellen (waaronder Weidebeekjuffers) af dan op regulier aangelegde en onderhouden beekoevers. De kokerjuffer Lype phaeopa, een landelijke doelsoort, is hier waargenomen.
212
Â? Â? Â Â
Â?
Â?
Â?Â
Â
Figuur 3.7.17. Aandeel (in %) van kenmerkende soorten voor een goede kwaliteit per beeksysteem in de periode 1991-2007.
geeft een beek weer een hogere ecologische waarde. Een goed voorbeeld hiervan is de aankoppeling van een oude meander in het Anreeperdiep bij Assen. Nadat deze meander eind jaren negentig weer aan de hoofdloop was gekoppeld en de stromingsprocessen weer op gang waren gebracht, kwam het herstel snel op gang. Een karakteristieke soortgroep als kriebelmuggen (Simuliidae) en de haft Baetis vernus komen weer massaal voor. Minder succesvol qua samenstelling van de macrofauna zijn vooralsnog de hermeandertrajecten in de Hunze. Deze projecten (Elzemaat, Duunsche Landen, Annermoeras) zijn in de periode 2001-2003 uitgevoerd. Doordat het merendeel van het water van de Hunze nog niet door de meanders stroomt, blijven de stromingsprocessen ondermaats. Dit is mede te herleiden uit de nog lage aantallen kenmerkende macrofaunasoorten. Uit de ervaringen van de afgelopen jaren blijkt dat het bij beekherstelprojecten ook van
Invasie van de Noord-Amerikaanse vlokreeft   Een opvallende nieuwe verschijning in Drenthe is de Noord-Amerikaanse vlokreeft. Deze vlokreeft, waarschijnlijk via ballastwater in Europa beland, is voor het eerst in Drenthe waargenomen in de periode 1990-1999 in het Peizerdiepsysteem. Na 2000 wordt hij ook in andere beeksystemen waargenomen. Deze soort heeft dezelfde levenswijze als de inheemse vlokreeft Gammarus pulex. Uit indicatieve metingen van het voormalig Zuiveringsschap Drenthe bleek dat er een verschuiving in de soortensamenstelling optrad, waarbij het oprukken van de uitheemse vlokreeft ten koste ging van de inheemse. Nader onderzoek moet uitwijzen of de inheemse vlokreeft in Drenthe voor zijn voortbestaan moet vrezen.
Figuur 3.7.18. De opmars van de Noord-Amerikaanse vlokreeft in Drenthe in de periode 1990-2007 (bron: Limnodata Neerlandica) Figuur 3.7.18
Amerikaanse vlokreeft 2004 - 2007 (71) 2000 - 2003 (39) 1990 - 1999 (11)
213