Natuur in Drenthe - zicht op biodiversiteit - deel 9

Page 1

3.8 Meren en moerassen

3.8.1 Inleiding Afgezien van zandplassen liggen de meeste grote open wateren en moerassen in Drenthe in de laagveengebieden langs randen van het Drents Plateau en in de benedenlopen van de beekdalen. Na de laatste ijstijd vormden zich hier als gevolg van de stijging van de zeespiegel (waardoor de waterafvoer stagneerde) uitgestrekte moerasgebieden. Op de meest voedselrijke plaatsen ontstond bos- en rietveen, onder wat minder voedselrijke omstandigheden zeggenveen. Met de ophoging van het veen kon zich hierop later ook veenmosveen ontwikkelen. In het noordelijke laagveengebied bevinden zich het Zuidlaardermeer en het Leekstermeer (het eerste gedeeld met Groningen, het tweede onmiddellijk aan deze provincie grenzend). In tegenstelling tot de andere Drentse open wateren hebben ze een natuurlijke oorsprong. Hun vorm hebben deze meren mede te danken aan vroegere inbraken van de zee, waarmee ze ooit in verbinding stonden. De inbraken laten zich nog aflezen aan de aanwezigheid van kleilaagjes in de omringende veenbodem, en aan het nog steeds ‑ zij het spaarzaam ‑ voorkomen van planten van brakke omstandigheden. De overige plassen zijn niet op natuurlijke wijze ontstaan, maar als gevolg van menselijke activiteiten, waarvan vooral de verveningen hier van belang zijn. Door de nog steeds voortdurende stijging van de zeespiegel, door bodemdaling en door klink van het veenpakket kwam het gevormde laagveen zo laag te liggen dat het moest worden uitgebaggerd om er turf van te kunnen maken. Bij deze zogenaamde natte vervening zette men het uitgebaggerde veen op de niet vergraven delen te drogen. Op deze wijze ontstond een patroon van vaak langgerekte petgaten afgewisseld met smalle leg- of zetakkers. Zo’n patroon is onder andere nog herkenbaar in het Elsburger Onland ten noorden van Paterswolde en in de Wapserveense Petgaten. Wanneer de uitgespaarde legakkers te smal waren in verhouding tot de grootte van het petgat werden deze tijdens stormen vaak weggeslagen. De veenplassen Paterswoldse Meer (grotendeels in Groningen gelegen) en Friesche Veen in het noordelijk laagveengebied zijn op deze manier ontstaan. Hier en daar zijn in de laagveengebieden ook kleinere moerassen te vinden. In het zuidwestelijk laagveenontgin-

ningsgebied rond Nijeveen is echter geen open water en zelfs nauwelijks nog een stukje moeras overgebleven. De Friese en Overijsselse delen van het laagveengebied waarvan deze ontginning deel uitmaakt, herbergen wel nog veel moerassen en laagveenplassen. Behalve aan de randen van het Drents plateau komen plaatselijk ook moerassen voor in geïsoleerd gelegen delen en afgesnoerde meanders in de beekdalen. Voorbeelden zijn het Wilde Veen in het stroomdal van de Drentsche Aa en de Berghuizer Plas in het dal van de Wold Aa.

Figuur 3.8.1: Meren en moerassen in Drenthe. 1

2 3

6

8

10

Leekstermeer

2

Elsburger Onland

3

Paterswoldse Meer

4

Friesche Veen

5

Zuidlaardermeer

6

Wilde Veen

7

Hunzemeanders

8

Voorste en Achterste Veen

9

Wapserveense Petgaten

10

Berghuizer Plas Laagveengebied

4 5

9

1

7


Figuur 3.8.3

In meren, veenplassen en laagveenmoerassen spelen zich verlandingsprocessen af die specifiek zijn voor voedselrijk water. Doordat afgestorven plantenresten onder water maar gedeeltelijk verteren ontstaat een steeds dikker wordend laagveenpakket. De verlanding wordt grotendeels veroorzaakt door vegetaties van boven het water uitgroeiende hoge moerasplanten, die zich vanuit de oevers uitbreiden. Verlanding vanuit drijftillen is in Drenthe een zeldzaam fenomeen. Aanvankelijk treden met de voortgaande stapeling van organisch materiaal en een toenemende stevigheid van de bodem snelle veranderingen op in de samenstelling van de levensgemeenschappen. De snelheid waarmee de stadia elkaar opvolgen, neemt langzamerhand af naarmate de verlanding vordert. In en langs meren en niet te kleine laagveenplassen heeft de wind vrij spel op het wateroppervlak. Aan de loefzijde, meestal de noord- en noordoostoever, kunnen daardoor geen uitgestrekte verlandingsvegetaties tot ontwikkeling komen en kan zelfs afslag optreden. Door de waterbeweging worden hier op de oevers aanspoelgordels afgezet van elders losgeslagen plantenmateriaal.

Waterscheerling 1990 - 2008 (75) 1970 - 1996 (225)

215

Verlanding langs grote meren Het Zuidlaardermeer en het Leekstermeer hebben elk een eigen karakter, maar wat betreft hun vegetatie vertonen ze duidelijke overeenkomsten. Er is enige watervegetatie en langs de oevers bevindt zich een gevarieerde verlandingszone. Het Zuidlaardermeer had vroeger een veel rijkere waterplantenvegetatie. In de eerste helft van de twintigste eeuw groeiden hier 15 soorten fonteinkruiden, zowel soorten met drijvende bladeren als geheel ondergedoken waterplanten. Daaronder bevonden zich grote zeldzaamheden als Langstengelig en Gegolfd fonteinkruid. In de jaren vijftig is deze vegetatie verdwenen, waarschijnlijk als gevolg van de aanvoer van vervuild, gebiedsvreemd water voor het doorspoelen van de kanalen in de Groningse VeenkoloniĂŤn. Nog wel aanwezig zijn Gele plomp en Witte waterlelie, waterplanten met grote drijvende bladeren die meer in de luwte van de forse oeverbegroeiing groeien (figuur 3.8.2). Door hun drijvende bladeren zijn deze soorten minder gevoelig voor watervervuiling. Anders dan bij ondergedoken waterplanten wordt hun fotosynthese niet geremd wanneer het water troebel wordt. Deze soorten nemen kooldioxide uit de lucht op, en niet uit het water zoals ondergedoken soorten.

Geert de Vries

3.8.2 Vegetatie en flora

Waterscheerling

De eigenlijke verlanding begint met de vestiging van Mattenbies en Kleine lisdodde, moerasplanten die in staat zijn ver buiten de oever te groeien. Zij fungeren als golfbrekers, waarachter zich in de luwte aangespoelde plantenresten kunnen ophopen. In het Zuidlaardermeer verzamelt zich hier ook veenkoloniaal stof, dat in winterse vorstperioden bij harde

Figuur 3.8.2: Verlanding langs grote wateren (rechts) en in beschutte petgaten en kleine laagveenplassen (links). Tekening: Ate Dijkstra


Figuur 3.8.4

Stijve zegge 1990 - 2008 (127) 1970 - 1996 (195)

Joop Smittenberg

216

zijn Moerasvaren, Wateraardbei, Hennegras, Lippenmos, Veenplakkaatmos en soms Zeegroene muur of Veenreukgras. De ontwikkeling van dit soort vegetaties begint doordat Riet en andere forse moerasplanten de aangespoelde plantenresten tot een drijvende mat (kragge) aaneenvlechten, die met het waterpeil op en neer gaat. Zulke Moerasvarenrietlanden zijn in Drenthe nergens optimaal ontwikkeld, ook vroeger niet. Langs het Zuidlaardermeer is Moerasvaren al jaren uit de rietlanden verdwenen. Wel zijn er algemenere moerasplanten te vinden als Echte valeriaan en Moeraswederik. Op plaatsen waar de zandondergrond dieper (op meer dan 80 centimeter) ligt, kan op een dikke laag plantenresten die met het waterpeil meebeweegt, Veenmosrietland tot ontwikkeling komen. Naarmate de kragge door de resten van de moerasplanten verder aangroeit, neemt haar opslagcapaciteit voor regenwater toe, terwijl het voedselrijke oppervlaktewater omlaag gedrukt wordt. De toplaag van de kragge wordt gaandeweg voedselarmer en zuurder en daarmee geschikt voor de vestiging van veenmossen. De eerste veenmossen die verschijnen, zijn Gewimperd veenmos en Haakveenmos. Van de varens – die vooral verschijnen op plaatsen die worden gemaaid of van tijd tot tijd afgebrand – is de Kamvaren het meest kenmerkend voor veenmosrietland, maar ook Smalle stekelvaren is algemeen. Bij een hiervoor gunstig beheer, waarbij wordt gemaaid en toch geleidelijke ophoping van materiaal optreedt, kan een zeer mosrijke vegetatie ontstaan, waarin de vaatplanten zowel in soortenaantal als in bedekking de minderheid vormen. Er groeien dan onder meer Roodviltmos, Gewoon haarmos, Hoogveenveenmos, Glanzend veenmos en Slank veenmos. In Drenthe is één zo’n situatie in 1970 beschreven aan de zuidoever van het Zuidlaardermeer. Daar is toen ook het zeer zeldzame Bruin veenmos verzameld (Dirkse et al. 1972). Helaas is deze plek later dichtgegroeid met elzenopslag. In 2005 zijn Hoogveenveenmos en Slank veenmos hier nog aangetroffen, maar door de werkzaamheden voor het project Zuidoevers (zie onder) zijn waarschijnlijk ook deze soorten nu verdwenen. Wel werd Hoogveenveenmos begin 2010 aan de westkant van het meer ontdekt. Op plaatsen waar de zandondergrond ondiep ligt en het riet gemakkelijk kan worden gemaaid, ontstaan bij voldoende

oostenwind van de akkers in Oost-Groningen waait en op het meeroppervlak belandt. Op het bijeengespoelde materiaal kunnen zich drijvende matjes van Gele waterkers vormen waarop Waterscheerling en Waterzuring optimaal gedijen. Waterscheerling (figuur 3.8.3) vertoont in Drenthe een duidelijke afname en is inmiddels een vrij zeldzame verschijning geworden. Zij profiteert weliswaar van een lichte verrijking met voedingsstoffen, maar is tevens gevoelig voor sterke voedselverrijking. Langs de oevers, waar zich een dik pakket aanspoelsel ophoopt, verschijnen planten die garen spinnen bij de snelle afbraak van organisch materiaal, zoals Harig wilgenroosje. Aan de westzijde van het Zuidlaardermeer kleuren de oevers in de zomer geel door de enorme velden Late guldenroede. Aan de oostzijde heeft zich in deze gordel recent Moerasmelkdistel gevestigd, een soort die zich in Noord-Nederland opvallend uitbreidt. Een bijzonderheid van het Leekstermeer is het voorkomen van Ruwe bies, Heen en Fijn hoornblad in de oeverzone. Deze soorten, die normaal in brak water voorkomen, herinneren aan de periode waarin het meer nog in verbinding met de zee stond. Plaatselijk zijn in de oeverzone van de meren op uitgebreide schaal vegetaties van grote zeggen aanwezig, waarin vooral Oeverzegge en Scherpe zegge in de voorste gelederen als dominante soort optreden. Stijve zegge, ook een soort van grote zeggenmoerassen, groeit meestal op wat grotere afstand van de meeroever, in verlandingsvegetaties waar het riet minder hoog is en het water wat minder voedselrijk en wat zuurder doordat er regenwater stagneert. Soms speelt ook kwel uit de hogere zandgronden in de omgeving een rol. In Drenthe komt ze vrijwel alleen voor in de noordelijke en zuidwestelijke laagveengebieden. Van de grote, in moerassen groeiende zeggen gaat ze als enige achteruit (figuur 3.8.4). Vooral langs het Zuidlaardermeer bevonden zich tot in de jaren zeventig uitgestrekte rietvelden met een soortenrijke vegetatie die zich ontwikkelt bij minder voedselrijke omstandigheden (Smittenberg 1972). De soortensamenstelling van dergelijke rietlanden varieert naar gelang de afstand tot het open water, de diepte van de zandondergrond (vaak minder dan 50 centimeter), de frequentie en het tijdstip van maaien en de mate waarin kwel optreedt. Kenmerkende soorten hiervoor

Stijve zegge


Zuidlaardermeer in de provincie Groningen. Vroeger waren er ook blauwgraslanden. Oostelijk van het Leekstermeer liggen daarvan nog enkele restanten, die ofwel zijn verruigd, of zich door voedselverrijking richting vochtig hooiland hebben ontwikkeld.

basenrijk water bloemrijke ‘dotterbloemrietlanden’ met basenminnende moerasplanten als Paddenrus, Moeraslathyrus en Kleine valeriaan, waarvan de eerste twee typische laagveenbewoners zijn. Langs het Zuidlaardermeer komt dit type voor in een verruigde vorm met veel Echte valeriaan, Moerasspirea en Gewone engelwortel. Moeraslathyrus (figuur 3.8.5) behoort tot de bijzonderheden van de oeverlanden van het Leekstermeer. Deze soort is in Drenthe zeldzaam en komt voornamelijk voor in het noordelijk en zuidwestelijk laagveengebied. Kleine valeriaan (figuur 3.8.6) is in 2009 nog op twee plaatsen aan het Zuidlaardermeer aangetroffen, overigens niet in rietland maar in Elzenbroekbos en wilgenstruweel (Tonckens et al. 2010). Haar verdere verspreiding in Drenthe is vrijwel beperkt tot de beekdalen. Beide soorten zijn in Drenthe sterk afgenomen. Aan de landzijde van de rietlanden lagen tot de jaren tachtig van de vorige eeuw op veel plaatsen vochtige halfnatuurlijke graslanden: dotterbloemhooilanden, grote en kleine zeggengraslanden. Hiervan zijn lokaal nog restanten over. Een grotere oppervlakte bevindt zich aan de noordwestzijde van het Figuur 3.8.5

Wanneer rietlanden niet regelmatig gemaaid worden, breiden grassen en ruigtekruiden als Rietgras, Hennegras, Koninginnenkruid en Harig wilgenroosje zich uit ten koste van de minder robuuste laagveenplanten. De vegetatie wordt dan zo dicht dat zelfs opslag van wilgen nauwelijks mogelijk is. Opslag van Zwarte els treedt vooral op waar tijdelijk beweid is met rundvee of op plaatsen waar na het maaien gebrand is en daarna gestopt met maaien. Dan kan zich snel een dicht Elzenbroekbos ontwikkelen. In het Friesche Veen en langs het Zuidlaardermeer komt fraai ontwikkeld elzenbroek voor, dat deels op vaste grond en deels op een kragge groeit. Hierin groeien soorten als Moerasvaren, Gele lis, Moeraszegge, Stijve zegge, Elzenzegge en Zwarte bes en langs het Zuidlaardermeer ook Draadzegge en Kleine valeriaan. In het Elsburger Onland Figuur 3.8.6

Moeraslathyrus 1990 - 2008 (11) 1970 - 1996 (38)

Kleine valeriaan 1990 - 2008 (23) 1970 - 1996 (98)

Moeraslathyrus

Geert de Vries

groeit Koningsvaren in het elzenbroek. Kenmerkend voor elzenbroek is dat een deel van de mossen in ondiep water, een ander deel op de stamvoet van de elzen groeit. Tot de eerste groep behoren Gewoon en Hartbladig puntmos en Stomp boogsterrenmos, tot de tweede Gewoon sterrenmos, Fijn laddermos en Glanzend platmos. Als in veenmosrietlanden maaien achterwege blijft, slaan vooral Zachte berk, Grauwe wilg, Sporkehout en soms Wilde gagel op. Meestal komt hier de Zachte berk tot dominantie. Langs het Zuidlaardermeer is het natuurontwikkelingsproject Zuidoevers uitgevoerd, waarbij nieuwe lagunes zijn aangelegd. Dit heeft geresulteerd in een terugkeer van Ongelijkbladig fonteinkruid, een in Drenthe uiterst zeldzame waterplant met een voorkeur voor basenrijk maar vrij voedselarm water. Op de kale zandstrandjes verschenen pioniersoorten als Stijve moerasweegbree, Haaksterrenkroos, Naaldwaterbies, Schildereprijs en Borstelbies.

217


=

+

Moeraszegge

=

+

Gewoon sterrenkroos

-

Noordse zegge

Gewoon watervorkje

?

Blauw glidkruid

=

Krabbenscheer

+ Gevoelig

Stijve waterranonkel Stomp fonteinkruid

Kwetsbaar

+

Kwetsbaar

-

Gele lis

+

++

Gele waterkers

=

++

Gewone engelwortel

=

=

Gele plomp

=

Meren

Laagveenplassen en petgaten

Galigaan

soorten van laagveenmoerassen

Dwergkroos

Kikkerbeet

218

Trend

8

Bijlage Flora- en faunawet

Meren

56

waterplanten

Status Rode Lijst

Laagveenplassen en petgaten

Trend

Bijlage Flora- en faunawet

Status Rode Lijst aantal vegetatieopnamen

Grote boterbloem

-

+

Grote egelskop

-=

+

+

Grote waterweegbree

=

+

Grote kattenstaart

Klein kroos

=

+

Grote lisdodde

=

+

Kleine watereppe

=

+

Grote watereppe

=

+

Veelwortelig kroos

++

+

Hoge cyperzegge

=

Waterviolier

=

+

Holpijp

=

+

Witte waterlelie

++

+

Knikkend tandzaad

-

+

Haaksterrenkroos

=

+

Liesgras

=

+

Naaldwaterbies

=

+

Melkeppe

=

Fijn hoornblad

+

+

Moerasandoorn

=

Ongelijkbladig fonteinkruid

+

+

Moerasbeemdgras

-

+

Puntdragend glanswier

?

+

Moeraslathyrus

--

+

soorten van overstromingsgraslanden en natte pioniers Borstelbies

Moerasvergeet-mij-nietje

=

+

Moeraswalstro

=

+

Pijptorkruid

--

+

Pluimzegge

=

+

=

Egelboterbloem

=

Fioringras

=

Geknikte vossenstaart

=

+

Riet

Gewone waternavel

-

+

Scherpe zegge

=

Greppelrus

=

+

Stijve zegge

-

+ +

Kruipende boterbloem

=

+

Veerdelig tandzaad

=

+

Mannagras

=

+

Viltige basterdwederik

++

Moeraskers

=

+

Waterbies

= =

+

Ruw beemdgras

=

C

Watermunt

Veenwortel

=

+

Waterscheerling

--

+

Waterpeper

=

+

Watertorkruid

-

+

Waterpostelein

=

+

Waterzuring

=

Zilverschoon

=

+

Wolfspoot

=

Zomprus

=

+

Heen

?

Kalmoes

=

Kleine lisdodde

-

Mattenbies

-

+

Paddenrus

=

+

soorten van kleine zeggenmoerassen Biezenknoppen

=

Draadzegge

--

Moerasbasterdwederik

Gevoelig

+

+

--

Moerasstruisgras

-

+

Oeverzegge

=

+

Poelruit

-

Moerasviooltje

--

Moeraswederik

=

Schildereprijs

=

Akkerdistel

=

Snavelzegge

=

+

Echte valeriaan

=

-

+

Gewone berenklauw

+

Wateraardbei

Gevoelig

Waterdrieblad

Gevoelig

soorten van natte ruigten en ruderale terreinen

-

+

Gewone braam

=

Zeegroene muur

-

+

Gewone smeerwortel

+

Zompzegge

=

+

Grote brandnetel

=

Zwarte zegge

=

+

Haagwinde

+

--

+

Harig wilgenroosje

=

Hennegras

=

Kleine valeriaan

Kwetsbaar

2

+

+ +


= =

Koninginnenkruid

+

Krulzuring

=

Moerasspirea

=

+

+

Ridderzuring

=

Rietgras

+

+

Wilgenroosje

=

+

Late guldenroede

++

+

Moerasmelkdistel

+

+

Slank veenmos

?

Smalle stekelvaren

=

Meren

Laagveenplassen en petgaten

Trend

Bijlage Flora- en faunawet

Status Rode Lijst

Meren

Laagveenplassen en petgaten

Trend

Bijlage Flora- en faunawet

Status Rode Lijst Hondsdraf Kleefkruid

+

Tormentil

=

+

Veenmos

?

+

Veenpluis

-

+

-

+

=

+

Wilde gagel

Gevoelig

Zachte berk

2

soorten van vochtige hooilanden Gestreepte witbol

=

+

Gewone hoornbloem

=

+

Gewoon reukgras

=

+

Gewoon struisgras

=

+

Grote vossenstaart

=

+

Hazenzegge

=

+

Ruige zegge

=

+

Ruwe smele

=

+

Smalle weegbree

=

+

Timoteegras

-

+

Veelbloemige veldbies

--

Veldzuring

=

+

Witte klaver

=

+

Zompvergeet-mij-nietje

=

+

Echte koekoeksbloem

=

Gevleugeld hertshooi

=

Gewone dotterbloem

1

219

+

-

Grote wederik

=

Kale jonker

=

Moerasrolklaver

=

Pinksterbloem

=

Pitrus

=

Tweerijige zegge

-

soorten van wilgenstruwelen en elzenbroekbos Koningsvaren

1

Bitterzoet

=

+

=

Geoorde wilg

=

Grauwe wilg

=

+

Hop

+

+

Sporkehout

=

+

Zwarte bes

=

Zwarte els

=

veenmosrietlanden Haakveenmos

?

Hoogveenveenmos

?

+

Kamvaren

-

+

Moerasvaren

=

+

Pijpenstrootje

=

Presentie in opnamen + = kenmerkende soort, niet in opnamen

1–10 %

11–25 %

26–50 %

51–75 %

> 75 %


Joop Smittenberg

Stijve moerasweegbree

Verlanding in kleine laagveenplassen en petgaten De verlanding in kleine, beschutte laagveenplassen, zoals petgaten, en in luwe hoeken van meren (figuur 3.8.2) wordt naar de meest karakteristieke soort ook wel Krabbenscheerverlanding genoemd. In de Drentse plassen ontbreekt de naamgevende soort echter vaak. Vroeger kwamen er Krabbenscheervegetaties voor aan de lijzijde van het Leekster- en het Zuidlaardermeer, maar deze zijn daar nu door watervervuiling verdwenen. Wel komen nog steeds Krabbenscheervelden voor in kleinere waterlopen direct rond het Leekstermeer. Een zeer fraaie zonering van verschillende laagveenvegetaties met daarin Krabbenscheer is aanwezig in de Berghuizer Plas. In het open water groeien, zij het op een beperkt aantal plaatsen, Kikkerbeet en enkele soorten fonteinkruid (tabel 3.8.1). De verlanding begint in deze serie vaak door middel van drijftillen: eilandjes die bestaan uit samengedreven resten van oeverplanten en modder. Behalve de hiervoor kenmerkende soorten Waterscheerling en Hoge cyperzegge groeit als drijftilvormer in het Elsburger Onland en in het Friesche Veen ook de in Drenthe vrij zeldzame Slangenwortel. Een kenmerkende waterplant van kleinere veenplassen is Puntdragend glanswier, een vrij zeldzame soort die vooral in het Laagveendistrict voorkomt en op de officieuze Rode Lijst van kranswieren staat. In Noord-Drenthe is dit kranswier in het Elsburger Onland en het Friesche Veen gevonden. Hoe de verlanding van kleine laagveenplassen en petgaten verder verloopt, hangt af van de voedselrijkdom van het oppervlaktewater en van het al of niet toestromen van meer of minder mineraalrijk grondwater. In petgaten zijn vegetaties van grote zeggen te vinden, zoals die ook voorkomen langs de grote meren. Een bijzondere verschijning in de verlandingsvegetatie in het Elsburger Onland is Galigaan. Het is de enige groeiplaats van deze robuuste vertegenwoordiger van de Cypergrassenfamilie in Drenthe. Langs het Elsburger Onland komt ook hier en daar een verarmde vorm van Moerasvarenrietland voor, met uitbundige aanwezigheid van de naamgevende varensoort. Plaatselijk groeien hier bijzondere soorten als Draadzegge en Waterdrieblad, die wijzen op de invloed van kwelwater.

Oude beekarmen Bij het kanaliseren van beken zijn in het verleden verscheidene afgesneden bochten blijven bestaan (zie Beken en bronnen, paragraaf 3.7.1). De afgesneden bochten van de Hunze genieten bijzondere faam vanwege de vondst van de zeldzame Polzegge in 1973. Tot dan toe was het voorkomen van deze zegge in Nederland onbekend. Nadien is Polzegge nog op twee andere plaatsen in Drenthe aangetroffen, in een blauwgrasland en in een dotterbloemhooiland. In het Hunzedal zijn tenminste nog twee groeiplaatsen over. Inmiddels is een groot aantal losliggende meanders van de Hunze weer opgenomen in de beek waarvan het stroombed (winterbed) enorm is verruimd, zodat de natuurlijke dynamiek is toegenomen. Of dit heeft geleid tot nieuwe vestigingen van de Polzegge is nog niet vastgesteld; jonge planten zijn moeilijk van andere zeggensoorten te onderscheiden. De keerzijde van de ingreep is dat zeker de helft van de bestaande pollen is verdwenen. De afgesneden meanders in de beekdalen van Hunze en Drentsche Aa hebben of hadden verlandingsvegetaties met

Joop Smittenberg

220

Een fraai petgatencomplex met daarin verschillende verlandingsstadia, waaronder ook smalle stroken rietland en wilgenen elzenstruwelen, is te vinden langs de Wapserveense Aa. De verlanding in geïsoleerde moerasjes in beekdalen verloopt anders, omdat deze voornamelijk gevoed worden door kwelwater. Hierdoor zijn ze minder voedselrijk dan de meeste petgaten. Langs de oevers staan hier vaak horsten van Pluimzegge. Deze kunnen een versteviging in de vegetatie vormen, waartussen Melkeppe, Moeraszegge, Riet en bladmossen als Moerassikkelmos, Goudsikkelmos en Hartbladig puntmos kunnen groeien. Naast dit matig voedselrijke (mesotrofe) zeggenmoeras zijn ook gedeelten met Moerasvarenrietland en veenmosrietland aan te treffen. Dergelijke verlandingsvegetaties zijn bijvoorbeeld te vinden in het Wilde Veen, een klein zijdal van de Drentsche Aa. Dit ‘trilveen’, waarin als bijzonderheid de zeldzame Ronde zegge voorkomt, wordt gevoed door enigszins kalkhoudende kwel. Trilveenvegetaties zijn ook aangetroffen langs de Berghuizer Plas en in het Voorste en Achterste Veen bij Gasteren. In dit laatstgenoemde gebied domineren Draadzegge en Snavelzegge.

Polzegge


milieu en substraat

trend Drenthe

Over de paddenstoelen in laagveenmoerassen en oevervegetaties in Drenthe is nog minder bekend dan over die van de al relatief slecht onderzochte hoogvenen. De gebieden zijn vaak moeilijk toegankelijk en het zoeken naar paddenstoelen tussen hoogopgaande moerasvegetatie is een moeizame aangelegenheid. Bovendien zijn de meeste kenmerkende soorten kleine zakjeszwammen als Franjekelkjes en Mollisia´s die door veel veldmycologen genegeerd worden. ‘Echte’ paddenstoelen zijn dun gezaaid, zowel wat soorten als wat aantallen betreft. Toch leveren speurtochten soms opmerkelijke vondsten op. In het kader ‘Twee bijzondere paddenstoeltjes op oeverplanten in Drenthe’ worden hiervan twee voorbeelden beschreven. Een aantal kenmerkende soorten van voedselrijke moerasvegetaties wordt, met hun karakteristieke substraat, genoemd in tabel 3.8.2. De aangegeven zeldzaamheidsklassen zijn vrijwel zeker steeds een onderschatting van de werkelijkheid. In primaire verlandingsvegetaties met Riet en lisdodden komen al paddenstoelen voor, groeiend op dode stengels vlak boven de waterspiegel. In Drenthe betreft dit de Rietmycena, tot nu toe bekend van Roderwolde en het Elsburger Onland bij Paterswolde, en de Lisdoddefranjehoed, bekend van enkele

Naam

voorkomen Nederland

3.8.3 Paddenstoelen

Tabel 3.8.2. Enkele kenmerkende paddenstoelen voor moeras- en oevervegetaties in Drenthe. voorkomen Drenthe

een hoog aandeel van Noordse zegge, wat duidt op een sterke invloed van kwelwater (zie Graslanden, paragraaf 3.9.2). Dit valt ook af te leiden uit de aanwezigheid van kwelindicatoren als Holpijp, Waterviolier en Waterdrieblad (tabel 3.8.1). In de jaren zeventig groeide in het open water in deze verlandende meanders nog veel Krabbenscheer. Deze is sterk afgenomen maar komt lokaal nog wel voor, bijvoorbeeld bij het Torenveen. Op drijftillen vallen behalve Hoge cyperzegge en Waterscheerling ook Kleine watereppe en Pijptorkruid op. In de nog bestaande meander in het Tussenwater werd vroeger Slangenwortel aangetroffen; deze pionier van de verlanding is daar allang verdwenen. Wel wordt deze oude Hunzemeander nog gemarkeerd door Gagel. De verarming van de vegetatie in deze meanders wijst op het wegvallen van kwel vanuit de Hondsrug.

Joop Smittenberg

Bloeiwijze Polzegge

plekken in het Leekstermeergebied. Deze soorten zijn stellig ook elders in Noord-Drenthe te vinden, maar de vindplaatsen zijn vanaf land doorgaans onbereikbaar. Het Rietwieltje groeit juist alleen op resten van Riet en andere moerasgrassen die op de oever terechtkomen. Deze soort wordt soms ook in smalle rietstroken langs sloten gevonden. De Modderzwavelkop groeit vooral op zeer voedselrijke, droogvallende bodems van sloten en vijvers en kan daar soms massaal optreden. De meeste moeraspaddenstoelen vertonen in Drenthe geen duidelijke trend, maar het Witgeringd mosklokje vormt een uitzondering. Het aantal waarnemingen van deze soort is sinds 1999 sterk teruggelopen, in overeenstemming met de landelijke trend. De soort staat als bedreigd op de Rode Lijst. Dit mosklokje is kenmerkend voor matig voedselrijke plasdrasoevers met vegetaties uit het Verbond van Zwarte zegge, waar het lokaal jaren achtereen met honderden vruchtlichamen kan voorkomen. De achteruitgang is vermoedelijk vooral veroorzaakt door verzuring.

Biezenmycena

VZ

VZ

=

dode stengels van russen, zeggen en grassen op natte plekken

Zeggemycena

VZ

VZ

=

dode stengels van Riet, Pijpenstroo tje, zeggen en andere grasachtige planten

Rietwieltje

VZ

Z

+

dode stengels van Riet, soms andere oeverplanten

Kruidveertje

VZ

Z

+

dode delen van grassen en kruiden op natte plekken

Modderzwavelkop

Z

VA

=

droogvallend bodems van sloten en plassen, aanspoelsel, bagger

Witgeringd mosklokje

Z

VZ

-

oevers van matig voedselrijke wateren met lage kruidenvegetatie

Zeggekorstje

ZZ

ZZ

?

dode bladeren en bladschedes van Oeverzegge

Lisdoddefranjehoed

UZ

VZ

?

dode stengels van Grote lisdodde boven waterspiegel

Rietmycena

UZ

VZ

?

dode stengels van Riet boven waterspiegel

Pitrusfranjehoed

UZ

UZ

?

strooisel in centrum van grote Pitruspollen

Galigaanmycena

UZ

UZ

?

bladstrooisel in grote Galigaanpollen

221


3.8.4 Sieralgen en kiezelwieren

Twee bijzondere paddenstoeltjes op oeverplanten in Drenthe

Galigaanmycena Galigaan is een typische laagveenplant die in Drenthe alleen bekend is van het Elsburger Onland bij Paterswolde. Daar staan enkele tientallen pollen in de oeverzone van oude petgaten. Het strooisel van Galigaan breekt langzaam af en paddenstoelen zijn er schaars. Tijdens een mycologische excursie werd in 2005 op verterend blad van deze plant toch een groot aantal kleine, witte mycena´s gevonden. Ze vielen in het veld al op doordat ze ondanks hun geringe grootte - de hoedjes zijn hoogstens drie millimeter breed - een sterke nitreuze geur verspreidden. Na enig speurwerk in de boeken bleek het te gaan om Hemimycena nitriolens, een nieuwe soort voor ons land die de Nederlandse naam Galigaanmycena heeft gekregen. Het paddenstoeltje is oorspronkelijk in 1972 beschreven van rotte berkenbladeren in de subalpiene zone van de Franse Alpen en nadien alleen gevonden in 2002 op rottend eikenblad in Vlaanderen. De overeenkomsten tussen deze standplaatsen en de oorzaken van de extreme zeldzaamheid van deze soort zijn een groot raadsel.

Closterium moniliferum

Staurastrum chaetoceras

Christophe Brochard

Pitrusfranjehoed Pitrus is een door velen verguisde plant, die echter aan veel paddenstoeltjes een woonplaats biedt. Aan de basis van levende stengels groeit soms het Russenknolkelkje, dat in het voorjaar bruine bekerzwammetjes produceert. De Biezenmycena staat vooral op dode bladscheden aan levende stengels, de Zeggemycena op afgestorven stengels. Daarop groeien ook vaak kleine gesteelde, harige bekerzwammetjes, het Pitrusfranjekelkje en het Russenfranjekelkje. De meeste soorten zijn te vinden in oude, fors uitgegroeide en niet afgemaaide Pitruspollen waar binnenin half vergane bladresten zich ophopen. Op deze russenmolm groeit regelmatig de Bleke dwergnestzwam. Bij inspectie van Pitruspollen op zijn eigen land vond de Drentse mycoloog Eef Arnolds in 1999 op verschillende plekken een kleine, bruine plaatjeszwam, steeds in gezelschap van deze Dwergnestzwam. Het bleek een soort franjehoed die verder niet op naam was te brengen. In 2003 werd hij officieel beschreven als nieuwe soort onder de naam Psathyrella scheppingensis, genoemd naar zijn terrein ‘Schepping’ bij Beilen. De Pitrusfranjehoed, zoals de Nederlandse naam luidt, is daarna ook gevonden in oude Pitruspollen op het naburige Holtherzand. Vooralsnog is deze soort wereldwijd alleen uit Drenthe bekend.

Christophe Brochard

222

Sieralgen Van de drie grote meren in Drenthe zijn het Leekstermeer en het Paterswoldse Meer wat sieralgen betreft ongeveer even soortenrijk. In de afgelopen jaren zijn hier vijftien tot achttien soorten vastgesteld. Het Zuidlaardermeer is wat langer onderzocht en hier zijn in het afgelopen decennium 32 soorten aangetroffen. Daarmee is wat sieralgen betreft de ecologische kwaliteit van het Leekstermeer en het Paterswoldse Meer matig en die van het Zuidlaardermeer goed, volgens de nieuwe maatlat voor de Kaderrichtlijn Water. In de genoemde meren leven voornamelijk soorten die karakteristiek zijn voor voedselrijke en elektrolytrijke neutrale of alkalische wateren, zoals Closterium limneticum, C. strigosum, C. pseudowembaerense en Staurastrum arcuatum. Deze soorten kunnen ook voorkomen in troebele, extreem voedselrijke wateren met weinig tot geen waterplanten. In het Zuidlaardermeer zijn ook enkele sieralgsoorten gevonden die thuishoren in kwalitatief betere wateren, zoals Cosmarium subprotumidum en Staurastrum oxyacanthum. In twee van de meren zijn zeldzame soorten aangetroffen. In het Paterswoldse Meer is Closterium tortum gevonden, een soort van zeer voedselrijke wateren. De meest bekende vindplaats is het Markermeer. In het Zuidlaardermeer komt Closterium subulatum voor. Deze soort is al veel langer bekend uit dit meer en is recent ook gemeld uit enkele petgaten in Overijssel en Friesland. De Matsloot is een smalle uitloper van het Leekstermeer. In het rustige, ondiepe en heldere water groeien veel waterplanten, die voor sieralgen een belangrijk leefmilieu vormen. Dit komt tot uiting in het soortenspectrum. Hier worden geen typische planktonsoorten als Closterium limneticum gevonden, maar wel waterplantminnende soorten als Closterium moniliferum, Cosmarium formosulum en C. reniforme. Uit de situatie in de Matsloot is af te leiden hoe de sieralgengemeenschap in het Leekstermeer eruit zou kunnen zien, als de waterkwaliteit hier beter zou worden (meer doorzicht, meer waterplanten). Het Friesche Veen is wat sieralgen betreft heel soortenarm, zoals bleek uit bemonsteringen in 2001 en 2008. In het open water komen twee à drie soorten voor die kenmerkend zijn


Voedselrijk, soortenarm, weinig kieskeurig +

+

Closterium subulatum Cosmarium boitierense

Closterium aciculare

+

+

Closterium acutum var. variabile

+

+

+

Cosmarium pachydermum

Closterium limneticum

+

+

+

Cosmarium subprotumidum

+

+

+

+

Cosmarium subspeciosum

+

Closterium tortum

+ +

+

Gonatozygon kinahanii

+

Pleurotaenium trabecula

Cosmarium kjellmanii Cosmarium pseudowembaerense

Cosmarium turpinii

+

+

+

+

+

+

+

Staurastrum boreale

+

Staurastrum chaetoceras Staurastrum cingulum var. obesum Staurastrum hollandicum Staurastrum pingue

+

Staurastrum planctonicum

+

+

+

+

+

Staurastrum tetracerum

+

Closterium parvulum

+

+ +

Cosmarium quadratum

+ +

+

Gonatozygon aculeatum

+

+

+

Micrasterias thomasiana var. notata

+

+

Staurastrum orbiculare var. depressum

+

Teilingia granulata

+

Tetmemorus laevis +

+

+

Matig voedselrijk, soortenrijk, kieskeurig

+

Closterium incurvum

+

+

+

Closterium kuetzingii

Closterium sp. 66171)

+

+

+

Cosmarium subcucumis

+

+

Hyalotheca dissiliens

+

+

Micrasterias rotata

+

+ +

+

Cosmarium abbreviatum

+

+

+

Bambusina borreri

+

+

+

Closterium striolatum

Cosmarium crenulatum

+

Cylindrocystis brebissonii

+ +

Cosmarium formosulum

+

Cosmarium granatum Cosmarium laeve

+

Cosmarium obtusatum

+ +

+

Cosmarium reniforme +

+

+

+

Micrasterias truncata

+

+

+

Staurastrum hirsutum

+

Staurastrum margaritaceum

+

+

+

+

+

Voedselarm, matig soortenrijk, matig kieskeurig

+

+

+

+

+

Cosmarium amoenum

+

+

Netrium digitus

+

+

Tijdelijke wateren

Cosmarium tenue

Actinotaenium crassiusculum

Staurastrum arcuatum

+

Voedselarm, soortenarm, weinig kieskeurig

+

Cosmarium biretum +

223

+

+

Closterium tumidulum

+

Cosmarium thwaitesii

+

Closterium submoniliferum

+ +

Closterium praelongum

Brede verspreiding

Staurastrum crenulatum

+

Closterium acutum

+

+

+

Staurastrum manfeldtii

+

Closterium pronum

+

+

+

Staurodesmus cuspidatus

+

+

+

+

Staurastrum manfeldtii var. parvum

Leekstermeer-Matsloot

Leekstermeer

+

Matig voedselrijk, matig soortenrijk, matig kieskeurig

+ +

+

+

Staurastrum lunatum

Voedselrijk, matig soortenrijk, matig kieskeurig Closterium leibleinii

+

Staurastrum avicula + +

Staurastrum micronoides

Cosmarium subgranatum

Zuidlaardermeer

+

+

Cosmarium punctulatum

Paterswoldse Meer

+ +

Closterium strigosum

Cosmarium botrytis

Friesche Veen

Voedselrijk, soortenrijk, kieskeurig

Closterium acerosum

Closterium moniliferum

Vennebroek

Hunzedal

Voorste Veen

Achterste Veen

Wilde Veen

Ecologische groep Naam

Leekstermeer-Matsloot

Leekstermeer

Zuidlaardermeer

Paterswoldse Meer

Friesche Veen

Vennebroek

Hunzedal

Voorste Veen

Achterste Veen

Wilde Veen

Ecologische groep Naam

Tabel 3.8.3. Aangetroffen soorten sieralgen in meren en moerassen in Drenthe.

+ +

+

Cosmarium regnellii

+

Cosmarium subcostatum

+

1) Deze Closterium lijkt op Closterium strigosum, maar is smaller en iets anders van vorm. Omdat het misschien een andere soort betreft die nog geen naam heeft, wordt hij hier onder nummer opgevoerd.

voor het plankton van harde, voedselrijke wateren (Closterium limneticum, Staurastrum chaetoceras en S. pingue). In de petgaten kan men tussen de Gele plomp nog een stuk of vier andere soorten vinden, die thuishoren in wateren met enige watervegetatie (onder andere Closterium moniliferum, Cosmarium laeve en C. obtusatum). Voor een natuurgebied biedt deze sieralgengemeenschap een treurige aanblik. Naast

het open water zijn een plasje in Elzenbroekbos en regenpoeltjes op het veenmoshooiland in het uiterste noorden van het gebied bemonsterd. Het ‘elzenbroekplasje’ was bedekt met een krooslaag. Hier werden geen sieralgen gevonden, waarschijnlijk door het lichtgebrek. In de poeltjes op het veenmoshooiland werd een klein aantal soorten gevonden, die kenmerkend zijn voor dit milieu (zuur, voedselarm en in de


224

zomer oppervlakkig uitdrogend). Tetmemorus laevis is bekend van veenmoskussens. Actinotaenium crassiusculum, waarvan één exemplaar werd vastgesteld, is een zeer zeldzame soort van veenmostrilveen. In een klein moerasje op het landgoed Vennebroek ten zuiden van de plas zijn ook maar weinig soorten gevonden. Vermeldenswaard zijn Closterium kuetzingii en Cosmarium pachydermum var. aethiopicum, beide soorten van matig voedselrijke plassen. Het Wilde Veen bij Zuidlaren was in 2001 grotendeels dichtgegroeid met Riet. Sieralgen gedijen op zulke plekken nauwelijks door lichtgebrek en een slechte zuurstofhuishouding. Er werd slechts één soort gevonden, Bambusina borreri, een weinig kieskeurige sieralg van zure omstandigheden. Kiezelwieren kwamen hier wel veel voor. Aangetroffen werden onder andere Gomphonema acuminatum, Eunotia bilunaris en Pinnulariasoorten. Deze soorten wijzen op matig voedselrijk en niet tot weinig verontreinigd water. Door de aanwezigheid van kwel en een matige voedselrijkdom zijn de potenties voor een rijke sieralgflora wel aanwezig. Het Voorste en het Achterste Veen bij Gasteren verschillen sterk van elkaar in de samenstelling van de sieralgflora. In het Voorste Veen zijn in 2007 twaalf soorten aangetroffen. Micrasterias rotata, Hyalotheca dissiliens, Closterium kuetzingii en Cosmarium subcucumis horen thuis in matig voedselrijke plassen, Cosmarium moniliferum en C. subgranatum zijn soorten van voedselrijkere milieus. De zeven soorten die in het Achterste Veen zijn gevonden (onder andere Cosmarium amoenum), zijn karakteristiek voor door verzuring verarmde gemeenschappen in ongebufferde, uitgesproken voedselarme milieus. Deze milieus zijn vooral aanwezig op plaatsen die volledig van het grondwater geïsoleerd zijn. In het Hunzedal zijn in 2008 meerdere poeltjes rond de oude beekarmen bemonsterd. De meeste gevonden soorten horen thuis in voedselrijke tot matig voedselrijke, zwak zure tot neutrale wateren. Er zijn twee zeldzame soorten vastgesteld: Cosmarium subspeciosum en Gonatozygon aculeatum. Alleen van het Zuidlaardermeer zijn gegevens bekend over sieralgen uit het begin en halverwege de vorige eeuw. In de periode 1916-1917 heeft Havinga (1919) er onderzoek aan het fytoplankton verricht. Hierbij trof hij de zeer kieskeurige sieralg Cosmarium protractum aan, die indicatief is voor een weinig verstoorde toestand. Daarnaast werden Cosmarium turpinii en C. subprotumidum gevonden, kieskeurige soorten uit matig voedselrijke tot voedselrijke wateren van goede waterkwaliteit. In een monster van Leentvaar uit 1960 werden in het open water uitsluitend gewone, typische planktonsoorten gevonden, wat de beoordeling matig tot goed zou opleveren. In 2004 is het meer specifiek op sieralgen bemonsterd en in de periode 2001-2009 zijn bij de monitoring van fytoplankton ook sieralgen gedetermineerd. De soortenrijkdom is tegenwoordig duidelijk groter dan in 1960 en zelfs iets groter dan in 1917 (tabel 3.8.4). Waarschijnlijk is dit deels een determinatie-effect. De sieralgenflora in het Zuidlaardermeer bestaat tegenwoordig vooral uit echte planktonsoorten met zes kieskeurige soorten: Closterium subulatum, Cosmarium subprotumidum, Staurastrum arcuatum, S. cingulum, S. oxyacanthum en S. planctonicum. Soorten die vooral op waterplantenrijke plekken voorkomen zijn in het Zuidlaardermeer veel minder talrijk. Volgens de

Fytoplankton Onder fytoplankton worden de algen (microscopisch kleine plantjes) verstaan die vrij in het water leven. Het fytoplankton staat aan de basis van de voedselpiramide (figuur 3.8.7). Met behulp van zonlicht en anorganische voedingstoffen produceert dit fytoplankton het voedsel voor zoöplankton en bodemdieren, die op hun beurt weer het voedsel vormen voor vissen en visetende vogels. Binnen het fytoplankton worden over het algemeen de volgende hoofdgroepen onderscheiden: blauwalgen, groenalgen, kiezelalgen en overige algen, waaronder goudalgen, cryptofyten en oogflagellaten vallen. Binnen de groep van de blauwalgen komen potentieel toxische geslachten voor, waarbij de geslachten Anabaena, Aphanizomenon, Microcystis, Planktothrix en Woronichinia de meeste problemen veroorzaken. Met uitzondering van Planktothrix kunnen de genoemde blauwalgen drijflagen vormen. In dergelijke drijflagen zijn hoge concentraties aan toxische stoffen aanwezig die bij het afsterven van de algen aan het einde van de bloeiperiode in het water terecht kunnen komen. Vaak treedt er dan ook stankoverlast op. Wanneer de dichtheid van potentiële plaagalgen de risiconormen overschrijdt of wanneer drijflagen worden geconstateerd, moet men het zwemmen ontraden of zelfs verbieden.

Visetende vogels Roofvis Bentivore vis

Herbivore vogels Waterplanten

Licht

Bodemdieren

Perifyton

Planktivore vis

.. Zooplankton

Fytoplankton

Voedingsstoffen

Figuur 3.8.7. Het voedselpiramide in meren in de optimale situatie. De kwaliteit van het oppervlaktewater wordt tegenwoordig mede beoordeeld op biologische gronden, waaronder de soortensamenstelling van het fytoplankton. Naarmate de menselijke beïnvloeding toeneemt, wordt de kans op algenbloei groter. In sterk verstoorde ecosystemen domineren vaak blauwalgen of groenalgen. Neemt de mate van menselijke verstoring af, dan kan dit tot uiting komen in een toename van de hoeveelheid en soortenrijkdom van sieralgen, een bijzondere groep binnen de groenalgen. Deze groep kan daarom als graadmeter voor de natuurwaarde van oppervlaktewater worden gebruikt. In de drie grote meren die (deels) in Drenthe liggen worden jaarlijks in het zomerseizoen fytoplanktonbemonsteringen gedaan. De meren worden hieronder afzonderlijk besproken. Van het Zuidlaardermeer is het meest bekend en zijn ook gegevens uit de vorige eeuw verwerkt, van het Leekstermeer en het Paterswoldse Meer zijn slechts gegevens beschikbaar van de afgelopen tien jaar. Zuidlaardermeer Rond 1920 was het fytoplankton van het Zuidlaardermeer al karakteristiek voor een zeer voedselrijk meer. Dit kwam door de toevoer van veenkoloniaal afvalwater via het Winschoterdiep en


het Drentsche Diep in de herfst. In de zomer kwamen zo nu en dan drijflagen voor van blauwalgen uit de geslachten Aphanizomenon en Anabaena en in september konden de bolvormige kolonies van Gloeotrichia echinulata gezien worden. Tot 1970 was het meer redelijk helder en groeiden er waterplanten. In de jaren erna nam de kwaliteit sterk af door verdere voedselverrijking: de troebelheid nam toe, waterplanten verdwenen en een groot deel van het jaar domineerden blauwalgen die kenmerkend zijn voor extreem voedselrijk (hypertroof), troebel water, zoals Limnothrix redekei en Planktothrix agardhii. In de periode 2002-2007 was de situatie ongeveer als volgt. In het voorjaar trad een piek op in het fytoplankton die sterk gedomineerd werd door kiezelalgen. De overheersende soort was Stephanodiscus hantzschii, een soort die indicatief is voor extreem voedselrijk water. Ook kleine groenalgen, zoals Dichotomococcus curvatus en Raphidocelis sigmoidea, die door hun grote oppervlakte in verhouding tot hun volume optimaal kunnen profiteren van korte momenten met een gunstig lichtklimaat (Kiørboe 1993), zijn in het vroege voorjaar soms zeer talrijk. De groei van Stephanodiscus hantzschii stagneert wanneer de watertemperatuur begin mei boven de 8 graden uitkomt. Daarnaast is er in mei en juni een stijgende graasdruk van zoöplankton (Daphnia galeata plus hybriden en Bosmina), waardoor de dichtheid van het kleinere fytoplankton sterk afneemt. Blauwwieren aangepast aan troebel 160

80

120

60

80

40

40

20

0

0 97

98

99

00

Chlorofyl-a (μg/l)

01

02

03

04

05

06

07

08

09

Biovolume (mm3/l)

Figuur 3.8.8. Zomergemiddelde gehalte van chlorofyl-a en biovolume van fytoplankton in de periode 1997-2009 (zomergemiddelden berekend uit maandgemiddelden). water en aan lagere stikstof:fosfaat verhoudingen, zoals Limnothrix redekei, Planktothrix agardhii en Aphanizomenon gracile, komen ervoor in de plaats. Ook de grote kiezelalg Actinocyclus normanii komt in deze periode nog veel voor. Sinds 2006-2007 zijn er echter duidelijk veranderingen opgetreden door de stopzetting van de effluentlozing van de rioolwaterzuiveringsinstallatie Zuidlaren op het meer en door baggerwerkzaamheden voor het verdiepen van de vaargeul en naastgelegen gebieden. De gehalten van fosfaat en stikstof zijn aanzienlijk gedaald en de helderheid van het water is gestegen. De gemiddelde gehalten in de zomer van chlorofyl-a en het biovolume van fytoplankton, verschillende maten voor de biomassa van fytoplankton, zijn eveneens duidelijk lager na 2007 (figuur 3.8.8). De verwachting is dat in de toekomst meer groei optreedt van ondergedoken waterplanten (tot 80 centimeter diepte), vooral in de beschutte delen van het meer. Dit biedt mogelijkheden voor onder andere sieralgen om zich in het meer te vestigen. Een negatief gevolg van de toegenomen helderheid is, dat stikstoffixerende blauwalgen als Aphanizomenon flos-aquae en soorten uit het geslacht Anabaena nu, net als begin vorige eeuw, een kans krijgen om in de zomer te gaan domineren in de reeds

bestaande situatie van stikstofbeperking. In 2008 en 2009 was dit al het geval. Planktothrix agardhii en Limnothrix redekei zijn sterk gereduceerd (met uitzondering van september 2009 toen Planktothrix agardhii nog wel tot bloei kwam). In tegenstelling tot Planktothrix zijn Aphanizomenon en Anabaena potentiële drijflaagvormers, die voor een grotere overlast kunnen zorgen op de zwemlocatie Meerwijk. Een andere verandering betreft de voorjaarspiek van het fytoplankton. Deze is sinds 2006 niet meer duidelijk waarneembaar. Niet duidelijk is of de piek kleiner is geworden of dat deze naar voren is geschoven. Leekstermeer De fytoplanktonsamenstelling van het Leekstermeer is eveneens karakteristiek voor zeer voedselrijk en troebel water. In dit meer domineren echter het hele jaar door groenalgen, met een hoog aandeel van zeer kleine soorten (Raphidocelis sigmoidea, Hortobagyiella verrucosa, Chlamydomonas, Siderocelis, Pseudodictyosphaerium minusculum). Dit wijst op een lage graasdruk van watervlooien in dit meer. Net als in het Zuidlaardermeer komt in de periode maart-april een piek van kiezelalgen voor, met Stephanodiscus hantzschii, een soort van extreem voedselrijke omstandigheden, als voornaamste vertegenwoordiger. Daarnaast zijn Skeletonema subsalsum en Aulacoseira subarctica veel voorkomende soorten. In sommige jaren treedt bloei op van potentieel toxische blauwalgen uit de geslachten Planktothrix (september 2003), Anabaena (september 2001 en 2005, juni 2006) en Aphanizomenon (september 2005 en juni 2006). Paterswoldse Meer Net als beide andere meren is het Paterswoldse Meer een elektrolytrijk en voedselrijk water. In dit meer wordt de voorjaarspiek van de kiezelalgen gedomineerd door Asterionella formosa. Verder wordt het meer in de meeste jaren in het voorseizoen gedomineerd door groenalgen en in de nazomer door blauwalgen, waarbij in veel jaren ook bloeien optreden, vooral van soorten uit de geslachten Anabaena (juni-juli 2001 en augustus 2006) en Aphanizomenon (augustus 2001, 2002 en 2006, september 2003). De toestand van hert meer wisselt echter sterk. Zo kwamen in augustus 2006 een aantal potentieel toxische blauwalgsoorten tegelijk tot bloei, waaronder Anabaena flos-aquae, A. lemmermannii, A.mendotae en Aphanizomenon flos-aquae. In 2007 kende de blauwalg Planktothrix agardhii een langdurige bloei van mei tot en met september. Deze soort was veruit dominant in het fytoplankton, met een aandeel dat steeds hoger was dan 95 procent. In 2008 echter was het meer het hele jaar erg helder en het chlorofylgehalte over de hele zomerperiode erg laag. Wel was er in dat jaar een bloei van Anabaena mendotae en Aphanizomenon flos-aquae. In augustus 2006 kwam de bijzondere blauwalg Aphanizomenon aphanizomenoides massaal voor. Dit is een van oorsprong (sub)tropische soort die de laatste jaren ook in noordelijker delen van Europa wordt gevonden, waaronder Noord-Nederland. Deze soort heeft een hoge watertemperatuur nodig om zich goed te kunnen ontwikkelen. Mogelijk stellen de akineten (rustcellen om ongunstige omstandigheden te overleven) de soort in staat om zich in noordelijker streken te vestigen. Ook in het Zuidlaardermeer is deze soort aangetroffen (in september 2004, juli 2007 en september 2009), maar de dichtheid was steeds erg laag.

225


Cosmarium protractum

conceptmaatlat van de Kaderrichtlijn Water verkeert het meer wat betreft de sieralgen in een goede ecologische toestand. Tabel 3.8.4. Lijst van aangetroffen (zeer) kieskeurige sieralgen in het Zuidlaardermeer in verschillende perioden. Kieskeurigheid volgens de Kaderrichtlijn Water: (2) kieskeurig, (3) zeer kieskeurig. Bronnen: 1917: Havinga (1919); 1960-2009: waarnemingen Koeman&Bijkerk, 1960 op basis van monster van Leentvaar. Wetenschappelijke naam

open water kieskeurigheid

Christophe Brochard

226

1917

oeverzone met waterplanten

1960

20012009

1917

2004

Cosmarium protractum

3

+

Closterium subulatum

2

+

Cosmarium subprotumidum

2

+

+

+

d

Cosmarium turpinii

2

+

Pleurotaenium ehrenbergii

2

+

Staurastrum arcuatum

2

+

Staurastrum avicula

2

+

Staurastrum cingulum var. obesum

2

+

+

Staurastrum oxyacanthum

2

+

Staurastrum paradoxum

2

+

Staurastrum planctonicum

2

d

Staurastrum polymorphum

2

+

+

Totaal (zeer) kieskeurige soorten

2

6

3-5

d = alleen dood aangetroffen

+

+ 1

+ 6

Kiezelwieren Alleen uit het Zuidlaardermeer zijn monsters van kiezelwieren beschikbaar. De gemiddelde soor­ten­samenstelling van deze monsters uit de periode 1989-2007 wijst, geheel volgens verwachting, op een alkalisch en voedselrijk milieu. Tot de meest voorkomende taxa uit het aangroeisel behoren stevig vastgehechte soorten (bestand tegen golfslag!) als Gomphonema olivaceum (10%) en Rhoicosphenia abbre­viata (18%). Navicula tripunctata (12%) is een soort die zowel los in het aangroeisel als vast­gehecht in geleibuizen kan leven en daardoor in een dynamische omgeving kan gedijen. Tussen deze soorten bevinden zich veel ingevangen cellen van de planktondiatomee Stephanodiscus neoastraea (11%). Een bijzonderheid voor dit alkalische meer is Brachysira neoexilis, die in de monsters van 1989 met een aandeel van rond 2% aanwezig is. In vennen komt deze soort soms veel voor, maar ook in alkalische meren met een goede waterkwaliteit (niet te voedselrijk en zuurstofrijk) kan ze talrijk zijn. Het aangroeisel in het Zuidlaardermeer is in het kader van een proefschrift bijna een eeuw geleden regelmatig bemonsterd door Havinga (1919). De soortenlijst (zonder kwantiteitsaanduidingen) is zo goed mogelijk ‘vertaald’ naar de huidige taxonomische inzichten. Voor sommige groepen van soorten was dit niet eenvoudig, maar er zijn toch interessante conclusies te trekken uit de vergelijking van de bemonsteringen van 1916-17 en die van 1989-2007. Een bijzondere soort uit de ‘betere’ voedselrijke wateren als Cavinula scutelloides is na negentig jaar nog steeds aanwezig. Daartegenover staan vijf Epithemia-taxa die in de laatste jaren niet meer zijn aangetroffen, terwijl ze toch niet gemakkelijk over het hoofd zijn te zien. Ook in andere Nederlandse meren wor­den deze soorten, in tegenstelling tot vroeger, niet vaak meer gezien. Epithemiasoorten leven vaak in sym­bi­ose met blauwwieren die stikstof vastleggen, waardoor ze ook in relatief voedselarme (vooral stikstof­gelimiteerde) wateren kunnen leven. In 1989 en 2007 waren de zomergemiddelde concen­traties van totaal-fosfaat (0,32 en 0,20 mg/l P) en totaal-stikstof (3,6 en 3,3 mg/l N) veel te hoog voor de Epithemia’s (Portielje en Van der Molen 1997, Waterschap Hunze en Aa’s ongepubliceerd). Mogelijk keren deze soorten terug wanneer de concentraties voedingsstoffen verder worden verminderd. Het is van belang de soortensamenstelling van dit meer goed te blijven volgen, daar bijvoorbeeld uit de Nieuwkoopse Plassen en het Naardermeer bekend is dat de diatomeeën zeer positief reageren op verbeteringen van de waterkwaliteit van ondiepe, alkalische meren (van Dam et al. 1998, Boosten 2006).


3.8.5 Zoogdieren

227 Figuur 3.8.9. Waarnemingen van de Otter in de periode 1950-2008 (bron: VZZ).

die op tien kilometer afstand kunnen liggen. Er zijn in Drenthe geen kraamkolonies en overwinteringslocaties van de Meervleermuis bekend. Tabel 3.8.5. Karakteristieke zoogdieren van meren en moerassen in Drenthe.

Bertil Zoer

Bertil Zoer

Het meest kenmerkende zoogdier van meren en moerassen was tot voor kort de Otter. Tot eind jaren tachtig zijn Otters waargenomen of hun sporen gevonden bij het Leekstermeer, het Zuidlaardermeer en de omgeving van het Friesche Veen en het Elsburger Onland (figuur 3.8.9). Sindsdien wordt de Otter in Drenthe en Nederland als uitgestorven beschouwd. In 2002 zijn Otters uitgezet in De Wieden en De Weerribben (Noordwest-Overijssel). Inmiddels zijn er ook weer in het wild geboren jongen vastgesteld, die blijkens recente vondsten van twee verkeersslachtoffers bij Hoogeveen en in 2007 bij Westerbork ook in Drenthe op zoek gaan naar geschikte leefgebieden. Op langere termijn kan de Otter zich dus mogelijk weer spontaan in de provincie vestigen. Wanneer herintroductie wordt overwogen, lijkt vooral het Zuidlaardermeer met het Hunzedal hiervoor geschikt. Ook het natuurontwikkelingsproject De Onlanden in het kader van waterberging rond het Paterswoldse Meer en het Leekstermeer biedt kansen voor de Otter. Sinds kort komt in Drenthe na eeuwenlange afwezigheid ook de Bever weer voor. In 2008 en 2009 zijn Bevers uitgezet bij het Zuidlaardermeer en in het Hunzedal. Hier lijken ze het prima naar de zin te hebben. Een van deze dieren is in de winter van 2009-2010 niettemin op sjouw gegaan en heeft zich, naar het zich laat aanzien, blijvend gevestigd aan de Groningse kant van het Paterswoldse Meer. Andere aan water gebonden zoogdieren die in en bij meren en moerassen kunnen worden aangetroffen zijn Muskusrat, Woelrat en Waterspitsmuis. De laatste soort heeft op de Rode Lijst de aanduiding kwetsbaar (tabel 3.8.5). Rietlanden, Elzenbroekbossen en wilgenbossen zijn vaak rijk aan zoogdieren. Rond het Leekstermeer komen bijvoorbeeld Bosmuis, Dwergmuis, Bosspitsmuis en Aardmuis voor. Wezel, Hermelijn, Bunzing, Vos, Veldmuis, Haas en Ree worden eveneens regelmatig in laagveenmoerassen waargenomen. Meervleermuis en Rosse vleermuis jagen graag boven het open water van meren en plassen. De zomerkolonies van de Meervleermuis bevinden zich in spouwmuren van woonhuizen en in kerkzolders. Vanuit deze kolonies volgen Meervleermuizen kanalen en vaarten naar hun jachtgebieden,

Bever en zijn bewijs van aanwezigheid bij het Zuidlaardermeer

voorkomen in Drenthe

Rode Lijst

Otter

UZ

Uitgestorven

Meervleermuis

MA

Rosse vleermuis

VZ

Waterspitsmuis

VZ

Muskusrat

ZA

Woelrat

VA

Kwetsbaar


André Eijkenaar

Rietgors

Nijlgans met kuikens

Blauwborst

André Eijkenaar

Watersnip

André Eijkenaar

228

Meren, rietmoerassen en moerasbossen zijn zeer rijk aan broedvogelsoorten (tabel 3.8.6). In Drenthe zijn deze biotopen te vinden langs de provinciegrens met Groningen. In Zuidwest-Drenthe vormen de Wapserveense Petgaten met de natte Polder Ten Cate een klein moerasgebied dat bijna gezien kan worden als een voorpost van de moerassen in NoordwestOverijssel. Futen bewonen vooral de grote open wateren. Belangrijke broedgebieden van deze soort zijn het Zuidlaardermeer, het Leekstermeer en het Friesche Veen. Op het Leekstermeer is het aantal broedparen gedaald, mogelijk door toenemende recreatiedruk. Daarentegen is het aantal broedende Futen op het Zuidlaardermeer toegenomen. Zomertaling en Slobeend zijn karakteristieke vogelsoorten van natte weidegebieden en rietmoerassen. Ze broeden beide in klein aantal in het laagveengebied van Noord-Drenthe en in de Wapserveense Petgaten. De Zwarte stern broedt niet meer in de Drentse laagveengebieden en moerassen en de Visdief alleen nog met enkele paren in het Friesche Veen. Deze nestelen vrijwel uitsluitend op uitgelegde kunstmatige nestvlotten (Dijkstra 2005). Van recente datum is de vestiging van een kolonie Aalscholvers in het Friesche Veen. Het is de enige Drentse broedplaats van deze vrijwel overal in het land toegenomen soort. In zeggenmoerassen en natte graslanden rond het Leekstermeer broeden tientallen paren van de Watersnip. In de nieuwe moerassen langs de Wapserveense Aa is de Watersnip in korte tijd toegenomen van enkele tot 15-18 paren. In de rietkragen langs de grote meren, in rietmoerassen en in petgaten broeden veel Kleine karekieten, Rietzangers, Rietgorzen en in kleinere aantallen ook Bosrietzangers en Sprinkhaanzangers. Van de Rietzanger broedt het overgrote deel van de Drentse populatie rond het Zuidlaardermeer en het Leekstermeer. Snor en Grote karekiet zijn alleen langs het Zuidlaardermeer nog onregelmatige broedvogel. Bruine kiekendieven broeden met enkele paren in de rietvelden rond beide Noord-Drentse meren. In verschillende rietmoerassen broeden Waterrallen en in sommige jaren ook het Porseleinhoen. De kans om in het koor van karekieten en

André Eijkenaar

3.8.6 Vogels


afgelopen veertig jaar verdroogd, hetgeen verruiging en het dichtgroeien met struiken en bomen in de hand heeft gewerkt. Mede hierdoor zijn watervogels in aantal afgenomen en zijn soorten als Rietzanger en Snor vrijwel verdwenen. Daarentegen hebben Nachtegaal (10-15 paren) en Blauwborst (20-25 paren) zich gevestigd en is de stand van de meeste broedvogels van ruigte, struiken en bos meer dan verdubbeld. De grote meren zijn belangrijk als slaapplaats voor een groot aantal vogelsoorten, zoals meeuwen (tot meer dan 10.000 op het Leekstermeer), ganzen en eenden. Op het Leekstermeer en in de aangrenzende polder Matsloot slapen 5.000-15.000 Kolganzen, terwijl het aantal Smienten kan oplopen tot 19.000. Door extensivering van het beheer van veel voedselgebieden zijn de aantallen Kolganzen hier recent afgenomen (Nienhuis 2005). Op het Zuidlaardermeer slapen geregeld vele duizenden Toendrarietganzen (van den Bergh 2004). In het winterhalfjaar verblijven op deze meren, behalve de genoemde soorten, verschillende eendensoorten waaronder Wilde eend, Wintertaling, Kuifeend, Brilduiker, Grote zaagbek en Nonnetje.

andere rietvogels de zware bas van de Roerdomp te horen is in Drenthe klein. Van deze goed gecamoufleerde reigerachtige zijn de laatste jaren nog slechts enkele broedgevallen vastgesteld. Baardman en Buidelmees zijn bijzondere, onregelmatige broedvogels in de Noord-Drentse moerasgebieden. Grauwe gans, Brandgans en de exoten Nijlgans en Grote Canadese gans hebben zich recent als broedvogel in de rietmoerassen gevestigd en nemen hier toe (zie tabel 3.8.6). Verrassend is de vestiging van de Wilde zwaan als nieuwe Nederlandse broedvogel in de Wapserveense Petgaten. Een paar zwanen heeft in 2005-2008 jaarlijks genesteld en bracht in 2006 en 2007 ook jongen groot. Een belangrijke voorwaarde voor de vestiging juist in dit gebied is waarschijnlijk het op grote schaal voorkomen van Holpijp, de favoriete voedselplant van deze zwaan. In moerasstruweel en moerasbos is vooral het voorkomen van Blauwborst en Nachtegaal van regionaal belang. Ook Koekoek, Zomertortel en Matkop broeden in relatief hoge dichtheden in moerasbos. Deze drie soorten gaan echter in aantal achteruit. De Wapserveense Petgaten zijn in de

Paartje Wintertalingen

AndrĂŠ Eijkenaar

Toendrarietganzen in vlucht

Herman Feenstra

Tabel 3.8.6. Biotoopkeuze van een aantal kenmerkende broedvogels van meren en moerassen in Drenthe. (x) enige voorkeur en (xx) sterke voorkeur. Meer en moeras

Open water met waterplanten

Fuut

xx

272

330

?

Meerkoet

xx

2.781

3.843

=

Zwarte stern

xx

Kuifeend

xx

Rietland, zeggenmoeras

Moeras Populatie Drenthe met strui- 1998-2000 ken en minimum maxibomen mum

x

Trend in Drenthe 19902007

1

10

--

611

779

+

Visdief

xx

x

14

29

-

Wilde eend

xx

x

17.708

25.161

=

Wintertaling

xx

xx

640

777

-

Slobeend

xx

xx

233

258

=

Aalscholver

xx

x

5

10

+

Nijlgans

x

x

260

287

++ =

Roerdomp

xx

2

4

Wilde zwaan

xx

0

0

=

Grauwe gans

xx

6

7

++

Grote Canadese gans

xx

31

42

++

Zomertaling

xx

77

90

=

Porseleinhoen

xx

20

31

+

Watersnip

xx

248

307

-

Snor

xx

1

1

=

Kleine karekiet

xx

2.342

3.889

+

Grote karekiet

xx

0

0

-

Baardman

xx

1

4

-

Bruine kiekendief

xx

x

29

32

=

Waterral

xx

x

166

206

+

Sprinkhaanzanger

xx

x

198

287

=

Rietzanger

xx

x

111

135

+

Koekoek

x

x

590

781

-

Bosrietzanger

x

x

4.664

7.322

+

Rietgors

x

xx

6.446

9.164

+

Zomertortel

xx

1.006

1.204

--

Nachtegaal

xx

98

113

=

Blauwborst

xx

325

390

+

Grasmus

xx

25.165

29.020

+

Matkop

xx

3.346

4.998

-

Buidelmees

xx

3

5

--

Wielewaal

xx

407

507

+

229


3.8.7 Amfibieën en reptielen

Edo van Uchelen

Poelkikkers Figuur 3.8.10

Groene kikkers Poelkikker (263) Meerkikker (26) Groene kikker (1293)

Figuur 3.8.10 Verspreiding van ‘groene kikkers’ in Drenthe in de periode 1990-2008 (bronnen: WARD, RAVON en Natuurinformatie provincie Drenthe).

Edo van Uchelen

230

De grote meren zijn voor de meeste amfibieën niet erg geschikt als voortplantingsplaats. Het water warmt er in het voorjaar maar langzaam op, hetgeen niet bevorderlijk is voor de ontwikkeling van de eieren en de larven. Bovendien is de predatie door vissen hoog. De meeste amfibieën hebben dan ook een voorkeur voor kleine, rustige wateren, waarin weinig of geen vissen voorkomen. In kleine moerasjes en in petgaten zijn soorten als Bruine kikker, Bastaardkikker, Poelkikker en Gewone pad algemeen. Een karakteristieke soort voor laagveenmoerassen en sloten in laagveengebieden is de Meerkikker, de grootste inheemse soort van het Groene kikkercomplex (zie kader). Hij kan een grootte van 18 centimeter bereiken. De Meerkikker heeft een voorkeur voor voedselrijke wateren met een rijke begroeiing van waterplanten in laagveengebieden en kleistreken (Creemers en Van Delft 2009). In Drenthe is de soort bekend van de benedenloop van het Eelder- en Peizerdiep, het Leekstermeergebied, het Zuidlaardermeergebied en de benedenloop van de Hunze (figuur 3.8.10). In enkele moerasgebiedjes komt ook de Ringslang voor.

Een Poelkikker (onder) naast een Bastaardkikker

Het groene kikkercomplex Nederland telt niet één soort groene kikker maar twee verschillende soorten: Meerkikker en Poelkikker. Deze kunnen met elkaar kruisen tot de Bastaard- of Middelste groene kikker. Exemplaren van deze bastaard kunnen onderling geen levensvatbare nakomelingen voortbrengen. Terugkruising met een van de oudersoorten is echter wel succesvol, waarbij de genen van de andere oudersoort ongewijzigd worden doorgegeven, zodat steeds weer nieuwe bastaarden ontstaan (Creemers en Van Delft 2009). Het onderscheid tussen de drie ‘soorten’ is moeilijk, zodat veel waarnemingen van groene kikkers als ‘groene kikker’ te boek staan. Uit onderzoek is gebleken dat Meerkikker en Poelkikker niet alleen verschillen in bouw, maar ook in biotoopkeuze. De relatief grote Meerkikker, die ook langere poten heeft, komt vooral voor langs plassen en in brede sloten in laagveen- en kleigebieden, terwijl de vrij kleine Poelkikker kenmerkend is voor kleine watertjes zoals poelen, voedselrijke vennen en sloten, vaak gelegen op de hogere zandgronden (Creemers en Van Delft 2009). De Bastaardkikker is zowel landelijk als in Drenthe de algemeenste ‘groene’ kikker met de breedste verspreiding.


3.8.8 Vissen

Figuur 3.8.11

Winde 1990 - 2008 (124)

Vissen spelen een belangrijke rol in de voedselketen in meren. Ze eten allerlei klein spul, van algen tot kreeftjes, en vormen zelf het voedsel voor andere vissen en voor vogels als IJsvogel, Fuut, Visdief en Aalscholver. Tegenwoordig herbergen de meren een redelijk gevarieerde visfauna. Dat is niet altijd zo geweest. Al in de eerste helft van de vorige eeuw werd melding gemaakt van vissterfte door watervervuiling in het Zuidlaardermeer. Dit soort meldingen komt vandaag de dag gelukkig nauwelijks meer voor. Wel is de vermesting van het oppervlaktewater in de tweede helft van de vorige eeuw van grote invloed geweest op de watervegetatie (zie ook kader ‘Waterkwaliteit en waterplanten’ in Sloten, wijken, vaarten en kanalen, paragraaf 3.12.1) en daarmee op de visstand. Door vertroebeling van het water is in veel meren de

231

Figuur 3.8.11: Verspreiding van de Winde in Drenthe (bron: Brouwer et al. 2008). Tabel 3.8.7. Vissoorten in meren (Brouwer et al. 2008). (++) algemeen voorkomend, (+) zeldzaam, (‑) niet voorkomend. Zuidlaardermeer (32 soorten)

Leekstermeer (20 soorten)

Paterswoldse Meer (inclusief Friesche Veen) (19 soorten)

Blankvoorn

++

++

++

Brasem

++

++

++

Baars

++

++

++

Kolblei

++

++

++

Paling

++

++

++

Pos

++

++

++

Snoekbaars

++

++

++

Karper

++

++

+

Kleine modderkruiper

++

-

+

Driedoornige stekelbaars

++

+

+

Europese meerval

+

+

-

Rietvoorn

++

++

++

Snoek

++

++

++

Zeelt

++

++

++

Kroeskarper

+

++

-

Giebel

+

-

-

Tiendoornige stekelbaars

++

+

+

Bittervoorn

+

-

-

Kwetsbaar

x

x

Grote modderkruiper

+

-

-

Kwetsbaar

x

x

Rivierdonderpad

-

-

+

Bermpje

+

-

-

Serpeling

-

++

-

Riviergrondel

++

++

+

Winde

++

+

+

Alver

++

-

+

Kwabaal

+

-

-

Driedoornige stekelbaars

++

+

+

Bot

++

-

-

Spiering

++

-

-

Rivierprik

+

-

-

Zeeforel

+

-

-

Regenboogforel

+

-

-

Graskarper

++

+

-

Zonnebaars

+

-

-

Rode Lijst

Flora- en faunawet

Habitatrichtlijn

x

x

Geen biotoopvoorkeur

x

Plantenminnend

Kwetsbaar

Permanent stromingsminnend x x Kwetsbaar

Tijdelijk stromingsminnend Gevoelig Bedreigd

Zoet-zout, stromingsminnend

Uitheems

Kwetsbaar

x

x


Verbraseming Vissen zijn indicatief voor de waterkwaliteit. Als er te veel voedingsstoffen in het water voorkomen, krijgen algen de overhand en verdwijnen waterplanten. De algen maken het water troebel. Daardoor vindt er een verschuiving plaats in de visfauna. Er ontstaat een viswatertype dat wel wordt aangeduid als Brasem-Snoekbaarstype. Een bodemazende vissoort zoals Brasem gedijt uitstekend in dergelijk water en breidt zich uit ten koste van plantenminnende soorten als Rietvoorn en Zeelt. Roofvissen die op het zicht jagen, zoals Snoek en Baars, kunnen in troebel water hun prooi niet meer vinden. De belangrijkste roofvis in troebele wateren is Snoekbaars, maar ook deze is niet in staat om de snelgroeiende populaties van Brasem in toom te houden. Er ontstaat een overschot aan jonge Brasem, die meer dan 90 procent van de totale visstand voor zijn rekening kan nemen. Doordat de Brasems op zoek naar voedsel (bodemdieren) de bodem omwoelen blijft het water troebel. Bovendien wordt de nalevering van fosfaat vanuit de bodem erdoor vergroot, zodat het water voedselrijk blijft. Op die manier houdt de Brasem zijn eigen milieu in stand. Dit verschijnsel noemt men ‘verbraseming’. Soms tracht men deze vicieuze cirkel te doorbreken door alle Brasems uit een gebied weg te vangen. Het water wordt weer helderder en zichtjagers krijgen weer de kans om de Brasemstand kort te houden. Dit is onder meer in het Zuidlaardermeer gebeurd. Een dergelijke maatregel heeft alleen zin als ook de hoeveelheid voedingsstoffen in het water afneemt. Gebeurt dat niet, dan treedt na enkele jaren opnieuw verbraseming op.

Bittervoorn De Bittervoorn is in Drenthe uiterst zeldzaam. Er zijn waarnemingen bekend van het Zuidlaardermeer en het Eelderdiepje. Met zijn lengte van maximaal acht centimeter is de Bittervoorn de kleinste karperachtige van ons land. Deze soort van plantenrijke wateren heeft voor de voortplanting zoetwatermosselen nodig. Het vrouwtje van de Bittervoorn zoekt de instroomopening van een zoetwatermossel op en brengt haar legbuis in. De eitjes worden afgezet in kieuwweefsel van de mossel. Direct daarna komt het mannetje om de hom bij de instroomopening te deponeren, waarna de bevruchting plaatsvindt. De eerste levensfase van jonge Bittervoorns verloopt beschermd in de mossel. Op zijn beurt is de vis gastheer voor de larfjes van de mossel. Deze kennen namelijk een kort parasitair stadium, waarin ze zich inkapselen in de huid van vissen. Als de mosselen groot genoeg zijn, barst de vissenhuid open en beginnen de mosselen aan hun leven in de onderwaterbodem. Jouke van der Zee

232

watervegetatie verdwenen, met name die van planten met een ondergedoken levenswijze. Daardoor hebben vissoorten van troebel water zich uitgebreid ten koste van plantenminnende soorten (zie kader ‘Verbraseming’). In de meren komen vooral soorten zonder een duidelijke biotoopvoorkeur, zoals Blankvoorn en Brasem, en enkele plantenminnende soorten (soorten met een voorkeur voor water met veel waterplanten), zoals Rietvoorn en Snoek, algemeen voor (tabel 3.8.7). Het Zuidlaardermeer telt van alle wateren in Drenthe (en Groningen) de meeste vissoorten; in de periode 1980-2007 zijn hier liefst 32 soorten aangetroffen. Naast de algemene soorten komen hier twee plantenminnaars voor die in het Leekstermeer en het Paterswoldse Meer ontbreken: Bittervoorn (zie kader) en Grote modderkruiper. Beide zijn zeldzaam en staan op de Rode Lijst. Daarnaast telt het Zuidlaardermeer meer soorten van stromend water. Dat is te danken aan het feit dat de Hunze door het meer stroomt. Soorten als Winde (figuur 3.8.11) en Alver trekken in het voorjaar in grote scholen stroomopwaarts de Hunze in naar de hoger gelegen paaigronden. Stroomafwaarts maakt de Hunze via het Winschoterdiep en het Eemskanaal uiteindelijk contact met de zee. Daardoor komen in het Zuidlaardermeer ook soorten voor die tussen zoet en zout water trekken. Driedoornige stekelbaars, Bot en Spiering zijn er algemeen. Rivierprik en Zeeforel worden echter slechts sporadisch gezien. Het huidige voorkomen van tussen zoet en zout migrerende soorten is overigens slechts een zwakke afspiegeling van vroegere tijden waarin vissen nog ongehinderd konden trekken. Tegenwoordig is het aantal intrekpunten vanuit zee zeer beperkt. Stuwen, sluizen en gemalen vormen daar en tijdens de verdere trek in de meeste gevallen onneembare hindernissen. Gelukkig heeft het (deels) opheffen van deze knelpunten de laatste jaren veel aandacht gekregen. Een goed voorbeeld daarvan is de aanleg van een speciale vispassage in 2001 in de Breebaartpolder in het noordoosten van de provincie Groningen.


3.8.9 Insecten

in Drenthe voortplantingsactiviteiten zijn waargenomen, gebruikt deze soort Drenthe vooral als winterverblijfplaats. Het gaat hierbij voornamelijk om dieren uit de Weerribben en de Wieden (Noordwest-Overijssel), die op beschut liggende heidevelden overwinteren. De soort wordt met name in het zuidwesten van de provincie waargenomen, met het Uffelter Binnenveld als bolwerk. Ook het Dwingelderveld is een belangrijk wintergebied. Uit recent onderzoek blijkt dat Noordse winterjuffers zich tientallen kilometers van hun voortplantingsgebied kunnen verwijderen. Dit wordt bevestigd door recente vondsten elders in de provincie, zoals van het Klenckerveld, de Kampsheide en het Noordbargerbos. Na de ontdekking van een grote populatie in 1997 in de Weerribben leek het de soort aanvankelijk goed te gaan. De laatste jaren gaan de aantallen hier sterk achteruit; deze constatering is echter gebaseerd op een beperkt aantal tellingen. Het zou de moeite waard zijn om deze soort te monitoren in meerdere overwinteringgebieden in Drenthe.

Mannetje Glassnijder hangend in vegetatie

uit 2006. Bij een bezoek in 2008 leek er geen geschikt biotoop meer aanwezig. Twee andere karakteristieke soorten van laagveenmoerassen zijn Vroege glazenmaker en Glassnijder (tabel 3.8.8). Beide soorten staan als kwetsbaar op de Rode Lijst maar nemen de laatste jaren toe. De Vroege glazenmaker heeft zijn hoofdverspreiding binnen Drenthe in het zuidwesten van de provincie, maar wordt steeds vaker buiten zijn normale verspreidingsgebied waargenomen, onder andere bij heidevennen. De Glassnijder is in heel Nederland de laatste jaren aan een flinke opmars bezig. Ook in Drenthe duikt deze soort op steeds meer plaatsen op, waarbij vooral wateren met een rijke wateren oevervegetatie in trek zijn. De hoogste aantallen worden in het noorden van de provincie gevonden. Een verhaal apart is de Noordse winterjuffer (tabel 3.8.8, figuur 3.8.12). Naast de Bruine winterjuffer is dit de enige soort in Europa die als volwassen insect overwintert. Bijna veertig procent van haar Nederlandse areaal ligt in Drenthe, een hoog percentage voor een soort die niet aan hoogvenen of vennen gebonden is. Hoewel er recent op een aantal plekken

233

RenĂŠ Manger, Libellenwerkgroep Drenthe.

RenĂŠ Manger, Libellenwerkgroep Drenthe.

Libellen Het Zuidlaardermeer en het Leekstermeer herbergen geen bijzondere libellensoorten. De golfslag bij dit soort grote meren voorkomt het ontstaan van de voor libellen belangrijke verlandingsvegetaties. Laagveenmoerassen herbergen daarentegen wel vaak een rijke libellenfauna. Een karakteristieke soort van dit biotoop is de Groene glazenmaker, een Rode Lijstsoort die in de periode 1999-2008 sterk is achteruitgegaan (zie tabel 3.8.8). De larven van deze soort leven in Krabbenscheervelden, die alleen voorkomen op plaatsen met een goede en constante waterkwaliteit. In Drenthe bevindt zich de grootste populatie langs het Peizerdiep. Een kleinere populatie is sinds enkele jaren te vinden in het Nieuwe Diep in het noordoosten van de provincie. Tot voor kort kwam de Groene glazenmaker ook voor in de Wapserveense Petgaten in het zuidwesten van de provincie. De oppervlakte Krabbenscheer is hier in de afgelopen jaren echter afgenomen en de laatste waarneming van de Groene glazenmaker dateert

Berijpte Noordse winterjuffer Figuur 3.8.12

Noordse winterjuffer 2000 - 2008 (38) 1990 - 1999 (18)


er zijn geen aanwijzingen dat hier sprake is van een populatie. Vermoedelijk gaat het om zwervers uit de nabijgelegen Wieden en Weerribben, het bolwerk van de soort in Noord-Nederland. Uit de omgeving van Nijeveen zijn ook oude waarnemingen bekend van de Zompsprinkhaan. Deze Rode Lijstsoort komt vaak voor langs sloten bij vochtige graslanden (zie Graslanden, paragraaf 3.9.8). Ze is lastig te inventariseren en mogelijk is ze nog aanwezig in deze regio. Recente meldingen zijn er uit twee kilometerhokken op laagveengronden bij het Peizerdiep. Zeer waarschijnlijk komt de Zompsprinkhaan daar op meer plekken voor.

Tabel 3.8.8. Libellensoorten met een voorkeur voor laagveenmoerassen. Bronnen: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie 2002, Libellenwerkgroep Drenthe 2005, Van Swaay 2009. Voorkomen Nederland

Voorkomen Drenthe

Trend Nederland

Rode Lijst

Glassnijder

VA

VZ

+

Kwetsbaar

Groene glazenmaker

VZ

Z

--

Bedreigd

Noordse winterjuffer

ZZ

ZZ

--

Ernstig bedreigd

Vroege glazenmaker

VZ

ZZ

++

Kwetsbaar

Sprinkhanen De laagveengebieden herbergen relatief weinig bijzondere soorten sprinkhanen. De als kwetsbaar op de Rode Lijst vermelde Moerassprinkhaan komt op verschillende plekken voor in vochtige tot natte graslanden met vaak een kniehoge vegetatie, waaronder ook graslanden met Pitrus. De soort is in de afgelopen jaren toegenomen, onder meer door het ontstaan van ruige, vochtige vegetaties bij natuurontwikkeling, bijvoorbeeld in beekdalen en bij vennen (figuur 3.8.13). De Gouden sprinkhaan is aangetroffen in de omgeving van Nijeveen, maar Figuur 3.8.13

3.8.10 Macrofauna

Mollusken Grotere meren als het Leekstermeer en het Zuidlaardermeer herbergen behalve de gewone, overal in ons land voorkomende mollusken een aantal meer bijzondere soorten die ook te vinden zijn in andere bewogen wateren (rivieren, beken, vaarten) en die als kwetsbaar op de Rode Lijst staan. Zo komen de meeste meldingen van de in het noorden van ons land zeldzame Eeltslak uit dit type water. Deze slak leeft in bewogen water, maar is daar vooral te vinden in de wat rustiger delen, die over het algemeen kalk- en zuurstofrijker zijn. Hetzelfde geldt voor de Geelvlekslak en de Driehoekige erwtenmossel. Dergelijke soorten zijn ook te vinden in beken als het Peizerdiep, de Reest en de Hunze. In vergelijkbare biotopen, maar vaak met wat meer plantengroei, komen soms ook soorten voor als de Sphaeriumvormige hoornschaal en de Platte schijfhoren. Deze zijn ook in moerassige biotopen en rijk begroeide sloten te vinden.

Moerassprinkhaan 1990 - 2007 (89) 1950 - 1989 (23)

Moerassprinkhaan

AndrĂŠ den Ouden

234

Libellensoort

Overige soorten Meren en laagveenmoerassen bieden plaats aan veel karakteristieke soorten ongewervelden. De vele muggen en vliegen, waarvan de larven in het water leven, vormen een belangrijke voedselbron voor kleine rietvogels en zwaluwen. In ecologisch gezonde meren zijn met name de ondiepe delen rijk aan macrofauna. Kenmerkende soorten zijn de vedermug Cladotanytarsus spp., de watermijt Hygrobates longipalpis, de haft Atractides ovalis en de kokerjuffers Ecnomus tenellus en Lype reducta. Met name het Zuidlaardermeer en het Friesche Veen zijn de afgelopen jaren onderzocht op het voorkomen van macrofauna. In het Friesche Veen is de landelijke doelsoort Ceraclea nigronervosa gevonden. Deze kokerjuffer is zeer zeldzaam en alleen bekend van enkele vindplaatsen bij de grote rivieren. Zij leeft op waterplanten en grof organisch materiaal. De macrofauna van de Drentse meren is kenmerkend voor voedselrijke (eutrofe) omstandigheden. Er is een overmaat aan fosfaat en op de bodem ligt veel slib. Bovendien zijn de moerasvegetaties langs de oevers op veel plaatsen matig tot zwak ontwikkeld. Dit resulteert in een slechte ecologische toestand. De komende jaren nemen de waterschappen, onder meer in het kader van de Europese Kaderrichtlijn Water, maatregelen om de ecologische toestand te verbeteren, zoals het terugdringen van de hoeveelheid voedingsstoffen, het verwijderen van slib van de meerbodem en het creĂŤren van meer natuurlijke oevers.


235


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.