Onder redactie van Gert Kortekaas en Martijn Lindeboom
Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van de gemeente Groningen en het Prins Bernhard Cultuurfonds Groningen
Vormgeving: Tekeningen: Druk: Eindredactie:
Ruurd de Boer, DBDdesign Remco Nieboer Grafistar Gert Kortekaas en Martijn Lindeboom
Tekeningen achtergrond: Henk Nieuwenhuizen (Stichting Monument & Materiaal): p. 76-77, 109-110, 116, 122 en 125; Thalia Kalligatsi (Stichting Monument & Materiaal): p. 22-23; Frank van der Waard: 98 en 101.
Š 2013 Uitgeverij Passage Het copyright van de afzonderlijke verhalen ligt bij de betreffende auteurs Uitgeverij Passage, Postbus 216, 9700 AE Groningen www.uitgeverijpassage.nl ISBN 978 90 5452 280 5 NUR 693 2
Inhoud Roeland van der Schaaf Voorwoord 5 Pieter-Matthijs Gijsbers Reuvenslezing 2013 Over de archeologie van het immateriële 6
1
Bennie Roeters Alarm in Hoogkerk 12 Gert Kortekaas Een klein kampementje op de Rug van Tynaarlo 17
2
Martijn Lindeboom Uit zijn vaders voetsporen 20 Femke Riddersma De stenen pronkbijl 24
3
Christien Boomsma Vijf winters 26 Gert Kortekaas Een trouwe metgezel 32
4
Tais Teng Een slok uit een maagdelijke bron 34 Gert Kortekaas Een nieuwe waterput 39
5
Bianca Mastenbroek Met dank 42 Gert Kortekaas Raadselachtige munten? 48
6
Christien Boomsma Een gift de goden waardig 50 Ernst Taayke Zes potjes uit de Volkskverhuizingstijd 55
7
Bianca Mastenbroek In de zevende hemel 58 Gertie Bersgma Een opmerkelijke vondst in de vulling van een sloot 63
8
Martijn Lindeboom In de eeuwigheid gegrift 66 Gert Kortekaas Van dorp naar stad 71
9
Paul Gellings De blinde vlek 74 Klaas Helfrich Een middeleeuws kladblok 78
10
Ronald Ohlsen Muziek! 80 Gert Kortekaas Met één hand fluitend door het leven 86
11
Tais Teng De glans van Engels zilver 88 Froukje Veenman Vroeg tin aan het Hoge der A 93
12
Anton Valens Een sinistere ontvesting 96 Gert Kortekaas en Taco Tel Een steenhuisje in de Gelkingestraat 102 3
13
Bill Mensema De muntfibula van Broerzoon 106 Femke Riddersma Een fibula gemaakt van een nagemaakte Arabische munt 111
14
Herman Sandman El Pielemosie 112 Gert Kortekaas Een vrolijke, middeleeuwse noot 117
15
Dick de Boer Het zwaard van de aartsengel 120 Klaas Helfrich Een pelgrimsinsige van Sint Michael 126
16
Jan Veenstra Potje met geld 128 Gert Kortekaas Een miniatuur offerblokje 132
17
Christien Boomsma Een broek voor Ienko 134 Femke Riddersma Het jongenskniebroekje 139
18
Lupko Ellen Het roemloze einde van Rennenbergs bord 142 Klaas Helfrich Een bord met opgeheven vinger 146
19
Doeko Bosscher De ontdekking van Aleyt 150 Femke Riddersma De geleerdenmuts 155
20
Tais Teng Echt en authentiek 158 Femke Riddersma De muntschat van de Ossenmarkt 163
21
Bianca Mastenbroek Macht aan de burger 166 Femke Riddersma Lakzegels van vooraanstaande families 171
22
Anton Brand Het poortje in mijn voortuin 174 Femke Riddersma Het Sikkenspoortje 178
23
Eric Bos De Jodenkamp 180 Gertie Bergsma en Gert Kortekaas Graven op de Jodenkamp 185
24
Ruth Koops van ’t Jagt Eene aller wonderlijckste reishistorie 188 Femke Riddersma De 129 schoenen van Klaas Jan Klaassens 193
25
Gert Kortekaas Kleurpotloden 196 Leo Verhart en Gert Kortekaas Trivale vondsten? 200 Noten 207 Over de auteurs 209 Kaarten 214
4
Voorwoord
M
et Lagen in Stad blikken we terug op meer dan 25 jaar gemeentelijke archeologie in Groningen. Een periode waarin de stad is veranderd en waarin er veel is gebouwd. Ook een periode waarin archeologie en aandacht voor cultuurhistorie stevig is verankerd in het gemeentelijk RO-beleid. Niet in de laatste plaats is dat te danken aan het enthousiasme van stadsarcheologen en medewerkers van de stichting Monument en Materiaal. In de afgelopen 25 jaar waren zij niet alleen verantwoordelijk voor de vele vondsten in de Groninger bodem, maar wisten ze die vondsten onder leiding van stadsarcheoloog Gert Kortekaas ook op een aansprekende manier te presenteren aan een groter publiek. Al 18 jaar verschijnt jaarlijks de uitgave Hervonden Stad, waarin de belangrijkste vondsten van het afgelopen jaar worden beschreven. Sinds een paar jaar is dit gekoppeld aan de tentoonstelling Verborgen schatten, waarbij archeologische vondsten worden tentoongesteld in winkeletalages. De uitgaven Het gebroken zwaard (2009) en Schatten uit de schaduw (2011) zijn net als dit jubileumboek feiten-fictie boeken, met enerzijds feitelijke beschrijvingen van de gevonden voorwerpen en hun vindplaats anderzijds fantasieverhalen die deze voorwerpen en de historie van de stad tot leven brengen. Zoals de stripverhalen van Asterix en Obelix een beeld geven van het leven in de tijd van de strijd van de Galliërs tegen de Romeinen en een tv-serie als Wicky de Viking de tijd van de Noormannen beschrijft, zo nemen de verhalen in dit boek u mee naar het gefantaseerde leven in lang vervlogen tijden in Groningen. Lagen in Stad laat zien welke rijkdommen er in de verschillende bodemlagen in de gemeente zijn gevonden. En het geeft ook inzicht in de grote tegenstellingen in de verschillende bevolkingslagen, rijk of arm, goed of fout, kind of volwassene. Deze verhalen, met de prachtige illustraties van Remco Nieboer zullen bij een ieder tot de verbeelding spreken. Zo hebben de kleine stukjes vuursteen die een zeldzame aanblik geven in een kampeerplaats van een paar individuen ruim 13000 jaar geleden geleid tot het bijzonder spannende verhaal ‘Alarm in Hoogkerk’. En is de vondst van een ogenschijnlijk nietig lapje stof de opmaat geweest voor het ontroerende verhaal ‘Een broek voor Ienko’. Met een tentoonstelling in het Noordelijk Scheepvaartmuseum en als gaststad van de Reuvensdagen vieren we 25 jaar stadsarcheologie in Groningen. Lagen in Stad, dat tot stand is gekomen door de niet aflatende inzet, toewijding en het enthousiasme van professionele schrijvers en archeologen is daarbij een prachtig en blijvend aandenken. Roeland van der Schaaf, wethouder gemeente Groningen 5
Pieter-Matthijs Gijsbers Reuvenslezing 2013
Over de archeologie van het immateriële V
an de talrijke bizarre scènes in Federico Fellini’s film Roma (1976) spant die waarin werklieden bij het boren van de tunnel voor de metro een puntgave romeinse woning ontdekken voor mij de kroon. Fellini begint zijn verhaal met het moment dat werkmannen de alles en iedereen verslindende tunnelboormachine stil zetten. Dan, in de volgende scène, zien we hoe ze samen met enkele archeologen verbijsterd vanuit de tunnel het verleden binnenstappen. Omgeven door manshoge wandschilderingen schuifelt het gezelschap door een onaangeroerd verleden. Overmand door ontroering. Oog in oog met vroeger. En dat als eerste. Ontdekken. Iets vrijleggen dat de vertrouwde visie op het verleden radicaal bijstelt. Howard Carter willen zijn. Herkenbaar, denk ik. Hebben we niet allemaal met rode oren en jeukende handen The Discovery of the Tomb of Tutanchamon gelezen? En, daags daarna, ons aangemeld bij de Nederlandse Jeugdbond voor geschiedenis? Zo gaat dat. Een tijd lang was ik ervan overtuigd dat in de heuvels en dalen rond de oudste stad van het land, de stad van Tiberius en Trajanus, Nijmegen dus, net zulke tombes te vinden zouden zijn als in het Dal der Koningen. Van achter de hoge ramen van het Canisius College zag ik in de zomer van 1976 vondst na vondst uit de bodem van de Museum Kamstraat omhoog komen. Als het daar al wemelde van vaatwerk, sieraden en gereedschappen, dan beloofde dat wat voor de grafvelden op de heuvels. Maar wie denkt dat Fellini in deze film een lans breekt voor de archeologie vergist zich. Vilein brengt hij het moment in beeld waarop de ontdekking van het verleden de gelijktijdige verwoesting ervan veroorzaakt. Want maar even zijn de ontdekkers van de onderaardse woning getuige van het Romeins verleden. Snel en onherroepelijk lossen de wandschilderingen voor hun ogen op. Fellini contrasteert twee kernemoties van de archeologie. Tegenover de euforie van de ontdekking plaatst hij de treurnis om het verlies. Droom en nachtmerrie verenigd. Of, om het nog dramatischer te formuleren: zij die het verleden tot leven wekten, deden het daarmee tevens de das om.
6
Natuurlijk, stevig bekritiseert Fellini ook het stadsbestuur van Rome dat, opgejaagd door eindeloze files en ambities, een woest besluit nam. Voor een metro, dwars door de restanten van de antieke hoofdstad van de wereld. Een snelle, ondergrondse verbinding tussen Termini en de terreinen van de wereldtentoonstelling, de Esposizione Universale Roma (1942), begonnen in 1938 maar pas opgeleverd in 1955. Niet één, maar honderden waardevolle archeologische sites moesten daarvoor het veld ruimen. Maar Fellini zegt ook dat het verleden met rust moet worden gelaten. Dat Moeder Aarde een veilig en vertrouwd depot vormt. Waar context en genius loci samenvallen. Daar ís geen plaats voor metrobuizen. En ook archeologen moeten die onderwereld met rust laten. Ik begrijp zijn punt. Ontheemd belandden de vondsten uit de soldatengraven van de Museum Kamstraat in kartonnen dozen, los van het koele en vredige graf, om te eindigen in depots en opslaghuizen. Ook koel, dankzij de klimaatbeheersing, maar nét anders.
Still uit de film Roma (1972) van Federico Fellini. Tijdens het graven van een metrotunnel wordt een onderaardse , Romeinse ruimte aangeboord. Collectie EYE, Amsterdam.
Fellini snijdt een welbekend dilemma aan: de bijna onoplosbare spanning tussen stedenbouw en landinrichting enerzijds en de zorg voor het verleden anderzijds. Het Verdrag van Malta (1992) biedt bestuurlijke en wetenschappelijke kaders, toezichtsprocedures en instrumenten voor het hanteren van dit vraagstuk. Maar het biedt geen garantie voor fysiek behoud. Legt daarentegen wel (en terecht) een stevig accent op ‘mentale conservering’, door te pleiten voor de verspreiding van wetenschappelijke informatie en de bewustwording van het publiek: ‘voorlichtingscampagnes [...] voeren om bij het publiek besef te kweken en te ontwikkelen van de waarde van het archeologisch erfgoed voor het begrip van het verleden en de bedreigingen van dit erfgoed. En het bevorderen van de toegang van het publiek tot belangrijke bestanddelen van het archeologisch erfgoed, met name vindplaatsen en het stimuleren van het tentoonstellen aan het publiek van geselecteerde archeologische voorwerpen.’ Op dit aspect, de publieksbinding, ga ik met deze Reuvenslezing dieper in. Omdat dit voor mij als museumdirecteur een centrale ambitie is. Publieksbinding stimuleert en garandeert draagvlak. En meer: ik wil het publiek een plaats geven in het verhaal over erfgoed, als dragers en hoeders van waardevolle, authentieke informatie. Als levende bronnen die context, commentaar en duiding verschaffen. Die, kortom, als immaterieel erfgoed onlosmakelijk zijn verbonden 7
met de materiële relicten. Deze insteek zal wel niemand als nieuw of revolutionair in de oren klinken. Maar in de voorbereiding door het Nederlands Openluchtmuseum op de presentatie van de Canon van Nederland, waaraan nu in samenwerking met het Rijksmuseum en andere instellingen wordt gewerkt, is juist op de definitie van ‘erfgoed en geschiedenis’ stevig gekauwd. Still uit de film Roma (1972) van Federico Fellini. Romeinse fresco’s Het Openluchtmuseum geeft met vlak voordat ze in stof opgaan. Bron: http://flickminute.com/critics-mind/ (11.10.2013). de Canon de grote en algemene geschiedenis betekenis door haar zoveel mogelijk van onderaf te vertellen. In kleine, persoonlijke verhalen en vanuit verschillende perspectieven. Geen abstracte ‘vaderlandse geschiedenis’ maar geschiedenis van vlees en bloed. Fundamenteel daarin is voor mij, schrijf ik in een column in het Boekmancahier, ‘een integraal begrip van cultuur en erfgoed. Nationale geschiedenis én dagelijks leven, immaterieel én materieel erfgoed zijn daarbij elkaars vanzelfsprekende complementen. Onverbrekelijk verbonden. Met een moderne, hedendaagse definitie van erfgoed, gericht op integraliteit, wil ik de samenhang tussen ogenschijnlijk uiteenlopende ingrediënten samenbrengen en duiden. Met schoonheid of ‘hoge cultuur’ heeft modern erfgoed nog maar weinig te maken; des te meer met dialoog en debat. Erfgoed is ook: onontkoombaar, onthutsend en, inderdaad, soms nodeloos kwetsend.’ Dit is een bredere definitie van erfgoed dan wordt gehanteerd in het Verdrag van Malta. Daar, vind ik, ligt de focus sterk op fysieke sporen en resten. Tegenover een moderne opvatting van het publiek als onmisbaar instrument bij de verbreding van draagvlak staat een nogal gedateerde visie op de instrumenten die daaraan kunnen bijdragen: ‘het tentoonstellen aan het publiek van geselecteerde archeologische voorwerpen.’ Inmiddels zijn we twintig jaar verder en weten we dat er veel meer moet gebeuren om het publiek in vuur en vlam te zetten voor het verleden. Musea met vitrines vol potten en pannen dragen niet zelden bij aan een definitieve en grondige afkeer van wat ons zo dierbaar is: nadenken over het verleden. Heel wat musea hanteren dan ook veel effectievere instrumenten, uiteenlopend van een Kinderlab (Museum het Valkhof) tot colleges aan de Museum Jeugd Universiteit of participatie in het Learning Museum Network. Of een monumentale en overrompelende tijdlijn die maar liefst 300.000 jaar omvat, in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. En talrijke musea kiezen voor overdrachtsvormen waarin beeld en geluid context geven aan de historische objecten; met deze aanpak won het GalloRomeins Mu8
seum Tongeren in 2011 de European Museum Award. Succesvol, zeker, maar nog steeds sterk belerend en nog steeds met weinig plaats voor het verhaal van de kleine Howard Carter die een Romeinse munt vond in de tuin, toen hij een kuil groef voor zijn dode konijn. Of van de buurvrouw op haar trekker die de akkers ploegt waarover Romeinen marcheerden en hertogen draafden. Deze dimensie, die ik nu plechtig de archeologie van het immateriële noem, is knap beschreven door Willem van Toorn, in de bundel Het stuwmeer (2004). Hier is het mij om te doen. Fellini en Van Toorn stellen niet het voltooid verleden centraal maar, integendeel, het onvoltooid verleden. In dit verleden is plaats voor zowel de historische protagonisten (Romeinen en hertogen) als voor mensen uit recenter eeuwen. Hun nazaten zogezegd. Die met dit verleden wisselend omgaan. Het koesteren en een plaats geven of het juist verwoesten. Maar er hoe dan ook mee zijn verbonden. Fellini en Van Toorn vertellen over ontdekken en koesteren, over verwaarlozen en verwoesten. Preciezer: over de mensen die dit doen. Over ontdekkers en koesteraars dus, over verwaarlozers en verwoesters. Hun verhalen zijn voor mij onlosmakelijk verbonden met het materiële erfgoed. Ze vormen daarvan de immateriële dimensie. Juist dit facet van erfgoed blijkt uiterst effectief in het aanwakkeren van publieksinteresse en daarmee het creëren van draagvlak. Het waren niet de oogverblindend gouden voorwerpen uit het graf van de jong overleden farao, maar Carters (ongetwijfeld geromantiseerde) eigenhandig geschreven opgravingsverslag dat mij enthousiast maakte voor het oude Egypte. In de meeste musea wordt echter de potentie van het publiek als bron en leverancier van de immateriële dimensie nog onvoldoende ingezet. Terwijl de techniek beschikbaar is. Experimenten zijn er wel. Zoals in Leiden, waar de vertrouwde scope in de grote tijdlijn wordt uitgebreid met aandacht voor de sites en het verhaal van de opgraving. Ga verder, suggereer ik hier en maak in deze presentaties plaats voor mensen. Laat de betrokkenen vertellen over de opgraving, over hoogte- en dieptepunten, dilemma’s en blunders. Het hele verhaal van het object dus: zijn complete culturele biografie. Daarvan maakt de wetenschappelijke duiding van de objecten (het vertrouwde domein van de archeologie) vanzelfsprekend deel uit. Maar ook de (politieke) aanleiding, de voorbereiding en de realisatie van de opgraving waarbij het object werd gevonden. En, indien aan de orde, ook de reacties op de opgravingen. En, nog weer breder, het effect van het project op de identiteit van dorp, stad of regio. The bigger picture kortom, inclusief, als dat aan de orde zou zijn, donkere bladzijden en bad stories. Zoals over schandalige regimes die archeologen dwingen een eerbiedwaardig verleden te vinden. Categorie ‘Gaat heen en vind paalgaten’. (Wie prikt nu toch eindelijk eens het verhaal door van de Casa Romuli? Het verhaal over de ‘paalgaten van de hutten van Romolus en Remus’ op de Palatijn, die in opdracht van Mussolini werden gevonden). 9
Dichter bij huis denk ik aan het volgende idee, gericht op de verrijking van de culturele biografie van de vele, met Romeins Nijmegen verbonden objecten in Museum Het Valkhof. Daarvoor zouden archeologen op zoek moeten gaan naar ‘immaterieel erfgoed’ dat getuigt van de impact van al die opgravingen op het beeld en het zelfbeeld van de stad. En, daarmee verbonden, op de identiteit van de Nijmegenaren. Deed de Nijmegenaren dat wat, die voor Nederland tamelijk spectaculaire opgravingen? Je hoopt dan dat er (gefilmde) interviews met trotse wijkbewoners boven water komen en persconferenties en raadsvergaderingen waar archeologen opgetogen verslag doen van de vorderingen en de resultaten. Maar ik vrees dat dit soort materiaal niet bestaat. Hadden archeologen toen de productie van dergelijk materiOpgraving van een Romeins grafveld met fraaie bijgiften in de Museum Kamstraat in aal actief moeten stimuleren? Ja. Ze hadden kunnen Nijmegen. Op de achtergrond staat het Canibeseffen dat er werd gewerkt aan een betekenisvol siuscollege in de steigers. Foto: Rijksdienst project dat meer was dan het vrijleggen van een paar voor het Cultureel Erfgoed, collectie gemeente Nijmegen (met dank aan Harry van Enckevort). bouwsporen. Nijmegen, in 1944 zwaar gebombardeerd, was in de naoorlogse jaren op zoek naar een nieuwe identiteit. Nu de prachtige middeleeuwse binnenstad van Mariken en Moenen grotendeels was verloren, groeide de belangstelling voor het Romeins verleden. De Romeinen verschaften de gehavende stad, ooit ‘Rome van Nederland’ maar vanaf de jaren ‘50 vooral bekend om het lelijkste plein (1944) van het land, opnieuw enig cachet en allure. Van Marikenstad, zoals Nijmegen zich in de jaren vijftig van de vorige presenteerde, evolueerde de stad door middel van en dankzij de archeologie tot een zelfbeeld: ‘oudste stad van Nederland.’ De tijd dat de archeoloog heen en weer pendelt tussen opgraving, depot en werktafel ligt achter ons. Met Malta als wettelijk kader creëert de moderne archeoloog samen met zijn publiek relevantie en urgentie voor het onvoltooide verleden. Hij heeft oog voor en regisseert zo nodig de impact van zijn werk. En plaatst daarbij de archeologie in een zo breed mogelijk kader; liever de volledige culturele biografie van enkele vondsten dan vitrines vol anonieme potten en pannen zonder verhaal. De moderne archeoloog is een echte verbinder. Door middel van publieksopgravingen en samenwerking met scholen, mediapartners, ondernemersvereniging, politiek en serviceclubs laat hij zien dat zijn gegraaf geen verplichte nummertje is of een uit de hand gelopen hobby. Het is, integendeel, een gemeenschappelijk avontuur, dat licht gaat werpen op een gedeeld, meer of minder ver verleden. De moderne archeoloog is dus ook socioloog en antropoloog. Politicus en mediastrateeg. Speelt af en toe burgemeester en raad. Is stadscoach en mentor. Is, kortom: onmisbaar. 10
Het is een ambitieus profiel dat focus vergt. Daarom stel ik voor komende jaren, zeg tot 2020, de focus van de materiële archeologie te verschuiven naar de ‘archeologie van het immateriële’. Minder graven, meer duiden, completeren en verbinden. Benut de graafpauze die het gevolg is van de crisis. Documenteer nu met interviews en door middel van crowd sourcing het verhaal van de branding van Nijmegen tot Romeinenstad, tot oudste stad van Nederland. Verbind in de Leidse Tijdbalk het soldatenafval uit Welschap - de militairen van de Luftwaffe dronken Heinekenbier en champagne uit Reims en besprenkelden zich met lavendelwater- met de herinneringen van deze mannen aan Nederland, aan wat ze hebben verwoest en neergeschoten. Archeologie van het immateriële dus. En voeg op zaal aan de culturele biografie van dit materiaal een verslag toe van de ongetwijfeld vurige debatten die door de Leidse museumstaf zijn gevoerd over het opnemen van dit beladen materiaal. Neem de bezoeker mee in de voor en tegens van deze baanbrekende presentatie. Terughoudendheid in het veldwerk schept ook ruimte om achterstanden in de digitalisering weg te werken. Om te werken aan zoektermen die van de duizenden records toepasbare open data maken. Benut de graafpauze om het te verzamelen immateriële erfgoed digitaal te verbinden met de materiële sporen. Maak het vindbaar voor iedereen, een laagdrempelig platform waaraan iedereen kan bijdragen. Het laatste woord in deze Reuvenslezing is aan Roma. Fellini’s meesterwerk van immateriële archeologie. Met zijn film voegt hij aan de materiële antieke resten, monumenten en kunstschatten van de Eeuwige Stad het verhaal toe van de bewoners. Hoe ze leven met en in dit uitzonderlijke verleden. Het koesteren, haten of verwoesten. Fellini ‘graaft’ uit dit alledaagse leven taferelen op, ensceneert en regisseert ze. Het resultaat is een onvergetelijk panorama op Rome. Wij kunnen dat ook, meeslepende panorama’s presenteren op het verleden. Met ‘echt’ en ‘levend’ materiaal. We slaan onze vleugels uit en creëren samen met het publiek relevantie en urgentie voor het onvoltooide verleden. Niks potten en pannen in een vitrine: we gaan voor het complete materiële en immateriële verhaal. Dat schrijven we niet op eigen houtje maar samen, met publiek. En voor het publiek. Publieke belangstelling in overvloed bij de opgravingen van het Romeinse grafveld in de Museum Kamstraat in Nijmegen. Foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, collectie gemeente Nijmegen (met dank aan Harry van Enckevort).
Pieter-Matthijs Gijsbers 4 oktober 2013
11
1
Alarm in Hoogkerk
Bennie Roeters
E
en gewone dinsdagavond in november, zou je zeggen. Het is koud. Het is guur. Een surveillancewagen van de gemeentelijke politie trekt een rondje door Groningen. Op de ringweg rijdt hij zeventig kilometer per uur met het verkeer mee. Of beter gezegd: het verkeer rijdt met de wagen mee want een politieauto inhalen op de ringweg is vragen om problemen en dat willen we niet. Agent Joop rijdt, agente Brenda zit naast hem. Ze rilt. Ze hebben net in de ijzige kou een echtelijke ruzie gesust. Nu is ze, net als Joop, gespitst op nieuwe, verdachte bewegingen. Agent Joop: scherp en rechtvaardig, tenger, heeft tot op de centimeter nauwkeurig de minimale lengte voor de politieschool. Agente Brenda: flink uit de kluiten gewassen, boerendochter, rossig – met sproeten natuurlijk. Is voor de duvel niet bang. Nog een kwartiertje en de dag zit erop. Joops verloofde Anita bereidt op dit moment de paddenstoelensaus voor de tagliatelle. Dat doet ze elke tweede dinsdag voor hem en hoe guur het ook is, het voert hem terug naar het Lago Maggiore. Ter hoogte van het Sterrebos krijgen ze via de radio de melding. Niets bijzonder alarmerends. Een brandje bij Hoogkerk, Ruskenveen. Eigenlijk is het uit de route, maar ze zijn er toch vlakbij. Joop stuurt naar Hoogkerk. Had hij dat niet moeten doen dan? 12
Ze zien ter hoogte van de afslag Ruskenveen inderdaad een vuurgloed op een plek waar je dat niet verwacht. Joop gaat rechtop zitten. Brenda heeft de microfoon in haar hand. Je weet nooit wat je aantreft. De vuurgloed komt dichterbij. Ze nemen de rotonde en rijden langzaam naar de plek van het vuur, een landje bij de sluisjes aan het Eelderdiep. Daar staat, geheel illegaal, een slordig kampement met enkele tentjes en verroeste Volkswagen-busjes. Kampers. Hippies? Er zitten enige schimmige figuren rond het kampvuur, dat hoog oplaait en een vonkenregen de nachtelijke hemel injaagt. Joop laat de auto zachtjes tot stilstand komen. ‘Zigeuners,’ mompelt Joop. Hij heeft het niet zo op zigeuners. De zigeunerproblematiek is ingewikkeld en levert zelden iets op behalve slecht nieuws. Brenda heeft het portier al bijna open. Zij is vaak wat te gretig, vindt Joop. ‘Even wachten,’ zegt Joop. Hij is ouder. Wachten hoeft niet meer want er klopt iemand op het raam van Brenda. Er verschijnt een man met een wilde, grijze baard. Een grote, grijnzende hondenkop. Brenda denkt: Zo. Nou. ‘Zigeuners,’ mompelt Joop. De hondenkop zegt iets, maar is niet te verstaan. Hij maakt met zijn hand een draaiende beweging en wijst naar het portier van Brenda. Joop pakt de microfoon van Brenda en spreekt erin. Dan weet de verdachte meteen dat hij hier eigenlijk met de hele politiemacht te maken heeft. Brenda laat het raam zakken. De hondenkop wil iets zeggen. Met hem walmt een onbekende lucht naar binnen. Brenda en Joop raken een moment versuft. Hij heeft iets gegeten wat je beter niet kunt eten, denkt ze. Een moment duizelt Brenda. Ze stapt uit, zeer tegen de zin van Joop die nu ook wel moet uitstappen. Brenda is groter dan de man met de hondenkop. Hij grijnst. Zijn vervaarlijke wenkbrauwen steken vooruit. Hij gromt. En spreekt. ‘Mijn naam is Joah.’ ‘Hoe maakt u het?’ Brenda heeft een uitstekende opvoeding genoten. ‘Ik zal meteen een sprookje de wereld uit helpen,’ zegt de hondenkop met een eigenaardige tongval. Zigeuners, denkt Joop. ‘Jammer,’ antwoordt Brenda. Joop is om de auto heen gelopen en kijkt Joah recht in de ogen; eindelijk een verdachte van dezelfde lengte, hoewel Joah toch een stuk robuuster lijkt. Maar dat kan ook liggen aan de ruige schapenvacht waarin hij is gewikkeld. ‘Sprookjes bestaan niet.’ ‘Nou…’ wil Joah tegenwerpen. ‘Nee,’ zegt Joop beslist. ‘Kamperen is hier verboden.’ ‘Bij het Stadspark is een kampeerterrein,’ probeert Brenda, want Joop gaat wat lomp te werk. Joah strekt zijn handen uit naar Joop en Brenda. Normaal gesproken hadden 13
de twee getrainde politiemensen dan al de handen naar hun wapen gebracht, maar nu blijven ze staan, gevangen in begoocheling. ‘Het sprookje is dat wij zigeuners zijn. Alle respect voor de zigeuners, maar wij hebben geen zigeunerbloed. Wij zijn trekvogels. U hoort het goed. Trekvogels. Elk jaar trekken wij in de zomer naar het noorden en elke winter naar het zuiden, op zoek naar voedsel, water en een comfortabele omgeving.’ Inmiddels is, uit het donker, een klein ventje naast Joah verschenen. Breed voorhoofd. Geen baard maar wel een schapenvacht en een frisse blos op zijn wangen. En dikke wenkbrauwen. Hij heeft een kei in zijn knuist. ‘Dit is Joah de Jonge,’ zegt Joah. ‘Ikzelf ben Joah de Oude.’ ‘Aha,’ zegt Brenda, ‘Vader en zoon.’ ‘Wij komen in vrede,’ zegt Joah de Jonge. ‘Al vele jaren. Duizenden jaren, om precies te zijn.’ ‘Precies,’ beaamt Joah de Oude. Joop kijkt Brenda aan. Wat te doen? Brenda kijkt naar het ventje. Ze heeft schik. Joop voelt zich ongemakkelijk. Hier klopt iets niet en dan moet je beslissingen nemen. ‘Jullie moeten hier weg,’ perst hij eruit. ‘Hoelang duurt het voor jullie hebben gepakt?’ ‘U staat hier tegenover de stichters van Groningen,’ verklaart Joah de Oude. ‘Ik weet dat u daar niet van op de hoogte bent en ik neem u niets kwalijk, maar aan de feiten verandert men niets.’ Joop zwijgt. Wat bazelt deze man. Geen zigeuner, ook best, prima, hoewel hij de mogelijkheid toch niet blijvend wil uitsluiten. ‘Het gaat om onze voorvaderen.’ Joah de Jonge speelt met de kei in zijn knuist. Er zijn bloedsporen te zien op de kei. Het jongetje spreekt vastberaden. ‘Mijn zoon zal ook Joah de Jonge heten. Ik zal hem leren wat mijn vader mij heeft geleerd, en wat zijn vader hem heeft geleerd. Onze voorvaderen waren hier al voor Christus werd geboren. Niemand in de wereld had nog van Christus gehoord. Jezus, wie is dat? Maar wij waren er al. Wij zijn vogels in het veld, op zoek naar voedsel en naar water en...’ ‘Een comfortabele omgeving,’ vult Brenda aan. De twee Joahs knikken. Ze kijken naar Brenda die een zekere gloed in haar ogen heeft gekregen. Haar gemeentelijke politieunifom hangt open langs haar lichaam, alsof ze het warm heeft. Joop schrikt ervan. Een uniform moet ordentelijk worden gedragen zodat het respect afdwingt. ‘Komt u met ons mee,’ zegt Joah de Oudere tegen de twee agenten. ‘We zijn gastvrij en willen u graag verwelkomen. U lijkt ons geschikte mensen.’ Het ventje knikt instemmend. Hij kijkt beurtelings naar Joop en Brenda. ‘Komt u vooral mee. U doet ons daarmee zeer, zeer veel genoegen.’ Brenda schuifelt mee. Is ze bedwelmd door het vuur? De novembernacht? De kleine Joah? Het ventje wenkt Joop. Hij volgt gedwee, de handjes van de kleine 14
Joah woelen zachtjes in zijn hersenpan. Ze bewegen in de richting van het vuur. De vuurhoop valt juist in elkaar, wat een nieuwe vonkenregen veroorzaakt. Op het vuur draait een groot stuk vlees aan het spit. ‘Graaf eens, jongen. Ze geloven ons niet.’ De jongen graaft in de grond. Handig. Bekwaam. Hij haalt een stuk steen tevoorschijn. Hij poetst de klei weg. ‘Vuursteen,’ zegt hij. ‘Pijlpuntje, denk ik.’ Hij ketst de vuursteen tegen de kei. Er ontstaan knetterende vonkjes. ‘U mag het hebben en onderzoeken.’ Hij overhandigt Joop de nog warme vuursteen. ‘Hier hebben de grootvaders van mijn grootvaders gekampeerd op doorreis. Hier hebben ze vuur gemaakt met vuursteen en met vuistbijlen op wild gejaagd.’ ‘Het is onze plek.’ Het jongetje laat zijn bebloede kei zien. ‘Vuistbijl.’ Joop en Brenda schuifelen mee naar het kampvuur. De andere nomaden nemen geen notitie van de bezoekers en staren zwijgend in het vuur. ‘Joah heeft een hert nagejaagd, gedood en gevild met deze vuistbijl, die ik hem heb gegeven, en die ik op mijn beurt heb gekregen van mijn vader toen ikzelf nog Joah de Jonge was.’ ‘We hebben het barbecueën uitgevonden.’ Joah de Jongere kijkt de agenten doordringend aan. ‘En het kamperen,’ voegt hij er bijna dreigend aan toe. Hij wijst naar het sluisje waar een haveloze figuur juist een vis omhoog hengelt. ‘Zonder ons waren dit nog steeds moerassen.’ Brenda schraapt haar keel. Het komt van diep. Dit is geen schrapen meer, dit is grommen. Wat wilde ze zeggen? Joop voelt nog steeds de handjes van Joah door zijn hersens gaan en struikelt bijna over het gewei van een hert. ‘Laten we –’ Joop wil weg, maar weet niet meer hoe je dat zegt. Joah de Oude legt zijn oude hand rustig op de schouders van Joop. ‘Take it easy,’ zegt hij. ‘Neem een snack van ons, en vervolg daarna uw weg.’ Hij schept een hoop drab uit een ketel op een bord en overhandigt dat aan Brenda. Er walmt een bekende geur uit op. Ze proeft. ‘Hertenpens,’ zegt het ventje Joah verlekkerd. Het is even wennen, maar dan smaakt het zoals alle exotische gerechten. Brenda smult. Ze smakt. Ze slurpt. Joop ziet haar smakken. Smullen. Slurpen. Hij wil dat ook. Wat een honger heeft hij eigenlijk. Die tagliatelle kan altijd nog. Hij smakt, slurpt en grijnst dat het een aard heeft. De Joahs kijken vergenoegd toe. ‘Ze denken dat we uitgestorven zijn, maar we staan voor u.’ Het kereltje grijnst breeduit. ‘Wij zijn Neanderthalers.’ 15
Joop verslikt zich in een kleverig stuk hertenmaag. Joah de Oude slaat behulpzaam op zijn rug. ‘Het is niet anders,’ zegt Joah de Oude, die weet dat deze boodschap moeilijk te verteren is. ‘Een van onze voormoeders, de mooie Maria, jazeker, ook die naam hebben ze van ons, heeft vleselijke gemeenschap gehad met een man van het volk genaamd Homo Sapiens Sapiens. Dubbele naam. Daar is een jongetje uit geboren.’ Een van de zwijgende Neanderthalers bij het kampvuur brengt ze een bord spareribs. ‘All you can eat,’ beveelt hij beleefd aan. De jonge Joah gebaart hem te wachten. ‘Ze noemden het jongetje Joah de Jonge.’ ‘Nu denken ze dat we zijn uitgestorven, maar we staan voor u.’ ‘Het is niet anders.’ ‘Overal waar we komen, worden we uitgestoten.’ ‘Dus trekken wij verder.’ ‘Naar de plekken van onze voorvaderen.’ ‘De Hondsrug is van ons.’ Brenda en Joop voelen de grond onder hun voeten trillen. Ze kijken om in de richting van Hoogkerk. Tegen de nachtelijke hemel worden immense creaturen zichtbaar. Ze hebben slagtanden en lange haren. Ze dreunen voorbij over de rotonde. ‘Het is niet anders.’ Het is even stil. De Joahs knikken vriendelijk. Ze hebben gesproken. Brenda kijkt naar Joop. ‘Zullen we?’ ‘Ja, we houden die mensen maar op.’ Ze kijken om naar de plek waar eens hun politieauto stond. Die plek is nu leeg. ‘Het is niet anders,’ zegt Brenda. Ze vervolgen hun weg te voet. Waarheen? Eerst naar de rotonde, dan gaan ze waar hun voeten hen brengen. Bij de rotonde pakt hij een kei op die uit de opgewoelde grond lijkt te komen. Hij kijkt ernaar. Brenda komt naast hem staan. ‘Vuistbijl.’ De weg terug naar de stad is nog lang.
16
Een klein kampementje op de Rug van Tynaarlo Gert Kortekaas
Vondsten voor het oprapen
afgelopen op zoek naar vuurstenen werktui-
woningareaal van Hoogkerk uit onder de rook
ruime ‘voortuin’. Nu de nieuwbouw en de weg-
was Hoogkerk van noord naar zuid volgebouwd
gische vooronderzoeken, in de vorm van lange
nu werd de weg overgestoken en van zuid naar
en van aardewerk uit de ijzertijd waren de aan-
door een grote zandkop en een aangelegd
& Materiaal en van de Dienst Ruimtelijke Orde-
brieksarbeid toelaatbaar was. In de iets oudere
Groningen, laadde in de jaren 1996 tot en met
woonde gemeente opzichter en amateur-
model T3 met huif vol met materieel, haakte
van de Rug van Tynaarlo al regelmatig had
veelbelovende vindplaats1. De graafmachine
Aan het einde van de vorige eeuw breidde het
gen. Zijn verzameling groeide, dankzij zijn
van de suikerfabriek. In de decennia daarvoor
aanleg naderden werd het tijd voor archeolo-
en was de Zuiderweg de oostgrens gebleven;
proefsleuven. Oenes vondsten van vuursteen
noord gebouwd. De noordgrens werd gevormd
leiding. De ploeg van de Stichting Monument
meer, de grens tot waar de geur van noeste fa-
ning en Economische Zaken van de gemeente
nieuwbouwwijk westelijk van de Zuiderweg
2000 met grote regelmaat de VW-pick-up
archeoloog Oene de Graaf, die de zandkoppen
er een schaftwagen achter en vertrok naar de stond al ronkend klaar.
De Rug van Tynaarlo
De Rug van Tynaarlo is net als de Hondsrug
een noordnoordwest-zuidzuidoost verlopende rug, die in de voorlaatste ijstijd is ontstaan en
in de laatste ijstijd is afgedekt met zand. Soms
Hoogkerk
Bult van Buist
waaide dat zand op tot een soort duin, waar-
van er aan de Zuiderweg nog een gedeeltelijk
bewaard is gebleven. De Bult van Buist heet ie,
Zuiderweg Peizerweg
genoemd naar de laatste boer die op de hoog-
gelegen boerderij woonde. Onder de graszoden in het zand bevinden zich sporen van sinds het
A7
einde van de laatste ijstijd 14.000 jaar geleden, toen hier af en toe rendierjagers langstrokken
en ze er soms ook kampeerden. Uit de midden 1.1 Detail van het Actueel Hoogtebestand Nederland. De Rug van Tynaarlo tekent zich als geel-oranje strook af tegenover de lagerliggende, groene terreinen. De Bult van Buist, links van het midden is het hoogst en donkerrood.
en late steentijd zijn van die rug bij Hoogkerk
vondsten bekend, en ook uit jongere tijden als
de ijzertijd en de middeleeuwen. In de middeleeuwen wordt dit gebied, dat dan overgroeid
17
Een klein kampementje op de Rug van Tynaarlo
is met veen, ontgonnen, verkaveld en geschikt gemaakt voor landbouw en veeteelt, ĂŠn voor
bewoning. Uit die tijd dateert ook de naam van de streek: Bangeweer. Die naam moest helaas plaatsmaken voor een van elders geleende naam: Ruskenveen. De laatste boerderijen, behalve die van Buist, verdwenen.
1 cm 1.2 Deze Zonhoven-spits was zo’n 12.000 jaar geleden de punt van een pijl. Foto: Jaap Buist, gemeente Groningen. 5 cm
1.3 Ter plekke werd vuursteen bewerkt. De spanen konden weer in elkaar worden geplakt. Foto: Jaap Buist, gemeente Groningen. Tekening: Lykke Johansen, Haren.
18
Een klein kampementje op de Rug van Tynaarlo
Kamperen
werd tot het huidige recreatiemeer2. Op een
een goede ochtend op het opgravingsterrein
kwamen ruim vijftig stukken vuursteen te
was de eerste gedachte. Het bleken een jongen
vuursteenspanen en -brokken bleken aan el-
De opgravers hadden geen last van hen en zij
dat aangeeft dat men hier een vuurtje heeft
de politie ter ore en op een slechte dag waren
zetting bleek, onder andere uit de aanwe-
hermandad vertrokken. Een dag of wat later
zogenaamde Zonhoven-spits. Kortom een heel
stroomaggregaat soms dat van ons was. Dat
haardvuurtje iets als een poolhaas was bereid.
Sporen van de eerste kampeerders, van onge-
steenknollen en hebben er misschien maar één
vlak bij een gegraven waterplas die vergroot
op doortocht?
Tijdens een van de opgraafcampagnes bleek op
oppervlak van minder dan ongeveer 4 x 3 meter
een tentje te staan. Vreemd, wildkampeerders,
voorschijn, die bij elkaar hoorden. Veel van die
en een meisje, van wat onduidelijke herkomst.
kaar te passen. Ook was er verbrand vuursteen,
niet van de graafmachine. Toch kwam het ook
gestookt. De ouderdom van deze minineder-
de kampeerders onder begeleiding van de
zigheid van een speciaal type pijlpunt, een
belde een van de dienders met de vraag of dat
klein kampementje, waarboven een knappend
waren de laatste kampeerders.
Een paar mensen bewerkten er enkele vuur-
veer 12.000 jaar geleden, werden gevonden
nacht gekampeerd. Een jongen en een meisje
1.4 Reconstructie van de eendaagse kampeerplaats, waar men circa 12.000 jaar geleden bij een kampvuur vuursteen heeft bewerkt. Overgenomen uit Niekus, ‘Een kampement’
19
2
20
Uit zijn vaders voetsporen Martijn Lindeboom
I
k ben een man van actie. Daden, geen woorden. Ik gebruik die laatste ook niet veel. Genoeg om te laten weten wat ik wil. Maar vaak werken gebaren net zo goed. Of een lesje met Deuker. Mijn geliefde kompaan heet zo omdat zijn zware, stenen bijlkop diepe deuken slaat in huisdeuren, afwerende armen en, natuurlijk, schedels. Ik sta bekend als de woesteling van de Buisterbult. Als ik iets wil, dan krijg ik het. Ik kan je vertellen dat er heel wat kleine dondertjes rondlopen in de buurtschappen en dorpen in de laaglanden rond mijn hut, met groene ogen, net als ik. Deuker was een gift van een sjamaan, lang geleden toen ik nog jong was. Nou ja, een gift is misschien te veel gezegd. Ik heb de stenen bijl, die hij als pronkstuk in zijn huistempel gebruikte, na wat hardhandige onderhandelingen van hem overgenomen. Eens in de zo veel tijd komt er bezoek naar mijn woonstee, bovenop de bult. Meestal een jongedame met giften, om te verzoeken dat ik hun dorp oversla. Soms helpt dat, maar vaak vergeet ik ook weer uit welke verzameling hutjes ze kwam. Vele zomers geleden kwam ik zo oog in oog met een van die meiden te staan, opgezwollen van een kind, nadat ik haar deur ingetrapt had. Toen ben ik maar weer vertrokken. Een vergissing is menselijk tenslotte, zeker voor een man van actie. En ik had beloofd hen niet te bezoeken. Ik hoop dat de man die haar hutje beschermde – vader, broer, geliefde, wie weet – van mijn klap op z’n kop bekomen is. Af en toe ook komt er een groepje mannen, druïden, priesters of sjamanen, die me willen wijzen op de toorn van hun riviergeest, dondergod of voorouderlijke macht. Die jaag ik doorgaans weg, meestal zonder ze veel pijn te doen. Ik weet wat waanzin is, die herken ik direct in anderen. Als het rode waas van woede over mijn blikveld trekt, ben ik mijzelf niet meer. Het voelt dan alsof iemand anders mijn lijf bestuurt, alsof de woestheid van een rivier, het onweer of een duistere voorvader door mij heen stroomt. Niet dat me dat nog vaak overkomt, mijn botten doen me zeer, vooral in mijn schouders en heupen, en mijn rug is krom. Maar als er dan toch nog een uitdager de heuvel opkomt, meestal bewapend met een speer met een ouderwetse, vuurstenen punt, weet ik wat me te doen staat. De woede ligt verder 21
weg tegenwoordig, alsof het vuur kleiner is geworden, bijna uitgedoofd. Pas als ik Deuker oppak – de zware, stenen kop in de vuistdikke tak gevat en vastgezet met touw – en hem heen en weer zwaai, gloeien de kolen op. En als ik dan terugdenk aan mijn vader, een enorme bruut, gewelddadig en gemeen, dan laaien de vlammen op. De laatste keer dat iemand me uitdaagde, was mijn haar nog grotendeels zwart. Het gevecht duurde niet lang. Zijn gebroken lijf sjouwde ik terug naar zijn dorp. Ik smeet hem naast de waterput neer en eiste regelmatige genoegdoening, als ze niet wilden dat ik terugkwam. Sindsdien hoef ik nog maar zelden op jacht. Ik zie hem aankomen, ik heb alle tijd om op te staan van mijn comfortabele zitplaats tegen de deurpost van mijn hut. De uitdager is niet alleen. Achter hem loopt een oude vrouw, gebogen en krom door de veeleisende jaargetijden. Ze krast wat, ik kan het bijna verstaan, maar de jongeling die voor haar uit beent, eist mijn aandacht op. Hij is groot, veel groter dan de meeste mensen uit deze streek. Bijna zo groot als ik. Mijn nek kraakt als ik mijn hoofd en schouders losdraai. De vrouw roept tegen de man dat hij voorzichtig moet zijn. Een grimas vertrekt mijn gezicht. De reflectie van het vennetje waar ik wel eens vis, heeft me laten zien dat er diepe groeven door mijn gezicht lopen. Ik veeg slierten grijze krullen uit mijn gezicht en brul om het vuur aan te wakkeren. De jongeman heft zijn armen. Ze zijn dik als boomstammen, duidelijk sterk genoeg om Deuker van me af te pakken en te gebruiken als zijn eigen wapen. Ik spuug in mijn handen en wrijf ze in elkaar, voordat ik het handvat van mijn pronkbijl grijp. Ik dwing mijn gedachten terug in de tijd. Mijn vader sloeg mijn moeder onze hut door, elke paar dagen, vanaf mijn vroegste herinneringen. Met een kreun hef ik Deuker boven mijn hoofd. Dat het me moeite kost, helpt met de woede en ik brul nog een keer. De jongen en de vrouw blijven staan. Allebei zwaaien ze naar me, alsof ik gek geworden ben. Toen ik mijn moeder voor het eerst probeerde te verdedigen, brak mijn vader drie vingers, als twijgen, één voor één en hij smeet me de hut uit. Moeder stopte me bessen en brokken oud brood toe, als vader niet keek. Ik sliep de hele zomer achter de hut in een greppel. Mijn tanden schuren over elkaar. Grommend en tierend begin ik de heuvel af te lopen, Deuker geheven. De vrouw deinst achteruit. De man kijkt me aan, zijn ogen groot. Mijn blik vernauwt zich. Daar staat mijn vader: een reus van een kerel. Zwart haar, krullen, helgroene ogen. Hij zwaait met zijn gespierde armen. Eindelijk is die schoft bang voor me. Ik zie het in zijn bewegingen. Als een bronstige wisent storm ik naar voren en houw met Deuker naar zijn hoofd. Ik zie mijn vaders kop uit elkaar knallen als een overrijpe pompoen. Hij stapt opzij. Deukers kop ploft in het zand van de Buisterbult. Ik struikel. Deukers steel port me hard in mijn ribben en ik klap dubbel. Mijn schouder 22
kraakt als ik tegen de grond ga. Het rode waas blijft, maar de woestheid is verdwenen. Kreunend blijf ik liggen. Een schaduw valt over me heen. Mijn vingers deden niet echt zeer meer, maar ze stonden nog wel krom. Toch kon ik het vuurstenen mes prima vasthouden toen ik bij de eerste herfststorm de hut weer binnenglipte. Mijn schaduw viel over het kot van mijn vader heen, terwijl de bliksem flitste. Mijn vader is dood. Heel lang geleden al, door mijn mes. De jongeman die op me neer kijkt, lijkt verschrikkelijk veel op hem. De oude vrouw komt naast hem staan en schudt haar hoofd. ‘Dus dit is hem?’ vraagt de man. ‘Dit is hem. Hij is oud geworden.’ ‘Hij probeerde me te vermoorden.’ ‘Het is geen aardige man.’ Ik probeer wat te zeggen, maar er komt alleen maar gegorgel uit mijn keel. ‘Wil je nog meer weten, zoon?’ ‘Neen, moeder. Ik weet genoeg.’ De oude vrouw draait zich om en loopt naar Deuker toe. De pronkbijl is te zwaar voor haar, dus pakt haar zoon hem op. Ik gebaar dat ze van mijn vriend af moeten blijven. ‘Een goed wapen,’ merkt hij op. ‘De achterkant is nog helemaal gaaf.’ De vrouw schudt haar hoofd, terwijl ze weglopen. ‘Een vervloekt wapen, zoon. Daarmee heeft hij je oom simpel gemaakt.’ Hij kijkt nog eens om. Zijn ogen boren zich in de mijne. Ik knipper en hij schudt zijn hoofd. ‘Dan gooien we het in het ven.’ Ze knikt. Tranen trekken jeukende sporen over mijn wangen, terwijl ik ze nakijk. Mijn moeder en ik overleefden de winter bijna niet, we waren verzwakt en hongerig omdat vader er niet meer was om te jagen. Het voelde als zijn laatste geweld en het dwong mij om zelf te gaan jagen. Eerst met alleen mijn mes, later, na mijn bezoek aan de sjamaan, samen met Deuker. Nu ben ik mijn laatste vriend kwijt. Met mijn armen om mijn pijnlijke borstkas geslagen, strompel ik om mijn hut heen, naar de gedempte greppel waar ik ga liggen op mijn ouders’ graf.
23
De stenen pronkbijl
uitgevoerde, tweede zoektocht met meerdere mensen leverde niet meer vondsten op en
helaas ook niet de andere helft van de bijl.
Femke Riddersma
Bangeweer
In de winter van 1998 en 1999 werd er druk
gewerkt aan het uitgraven van een waterplas bij de nieuw te bouwen wijk Ruskenveen, ten
zuiden van Hoogkerk, op een plek die vroeger Bangeweer heette. Er had al archeologisch onderzoek plaatsgevonden en in de proef-
sleuven waren geen bijzondere sporen naar
boven gekomen. De vrijgekomen grond werd
gebruikt om een verderop, tussen de A7 en de Peizerweg, gelegen terrein op te hogen. Daar
was voorheen sloopbedrijf Koning gehuisvest
en de ondergrond was milieukundig gesaneerd. Je weet maar nooit, moet Anko Wieringa –
destijds archeologisch medewerker van de
gemeente Groningen – hebben gedacht, ik loop er eens overheen. Zo bedacht en zo gedaan.
De opgebrachte grond bestond uit wat de Rug van Tynaarlo in zich draagt: zand en keileem. Een mengsel van zand, leem en veel keien.
Keileem is aan het einde van de voorlaatste
ijstijd achtergebleven na het afsmelten van de landijskap.
Een geslepen stenen bijl Tot Anko’s stomme verbazing vond hij in de opgebrachte grond op 14 januari 1999 tussen al die keien een groot deel van een stenen
bijl1. Die kom je niet alle dagen tegen. Na het verder aflopen
van het terrein, zonder verdere vondsten, wachtte hem op het
archeologisch depot een enthou-
siast onthaal. Anko had intussen al
telefonisch verslag gedaan. Een later
24
Nadere inspectie van de bijl leert dat deze
recent is gebroken. Het deel dat er nu is, meet bijna 15 cm en is vermoedelijk iets korter dan de helft van de oorspronkelijke lengte. Die
moet ergens tussen de 30 en 40 cm worden geschat. De bijl is gemaakt van een grijzige
kwartsitische zandsteen en is te dateren in de
jonge steentijd, rond 2500 v. Chr. De doorsnede is rechthoekig, waarbij de zijden enigszins bol zijn. Van de bijl is de achterzijde bewaard; de
snede ontbreekt. Het vlakje aan de achterzijde is ruw en lijkt gebruikssporen te hebben. Het kan ook zijn dat dat deel van de bijl nooit is geslepen, zoals de andere zijden dat wel zijn.
De stenen pronkbijl
Een pronkbijl
Het betreft hier een zogenaamde ‘losse vondst’: een voorwerp dat geen archeologische context heeft, dat niet in samenhang met bijvoorbeeld
een nederzetting of een graf is opgegraven. Dat maakt het lastig het voorwerp in tijd en ruimte te plaatsen. Met een oorspronkelijke grootte van om en nabij de halve meter, behoort dit
voorwerp tot de pronkbijlen. Dergelijke, enorme bijlen van vuursteen zijn wel meer bekend uit
Noord-Nederland, maar niet een van zandsteen. Er wordt aangenomen dat het destijds, in de jonge steentijd, prestigegoederen waren. Ze
werden waarschijnlijk gebruikt om de geest of
geesten gunstig te stemmen en misschien ook
wel, zolang ze iemands persoonlijk bezit waren, om er anderen de ogen mee uit te steken, in
figuurlijke zin dan.
2.1 Detail van het Actueel Hoogtebestand Nederland met de vermoedelijke, oorspronkelijke plek waar de bijl ooit is gedumpt.
Zulke pronkstukken zijn vaak gemaakt van
bijzondere steensoorten die soms over grote afstanden waren getransporteerd, om vervolgens in de grond te worden achtergelaten, wellicht als een soort offer. Dat is misschien ook het
geval geweest met de bijl van Bangeweer. Voor zover de oorspronkelijke plek is te herleiden,
komt de bijl juist uit een deel van de Tynaarloër Rug, waar tussen twee zandrichels een laagte aanwezig was. Het is niet onaannemelijk dat
zich daar een watertje of moerasje bevond; bij uitstek de plek om luxe goederen ‘aan de natuur’ terug te geven.
5 cm 2.2 Van de enorme, stenen bijl is de stompe achterzijde teruggevonden. De snede ligt er nog ergens. De oorspronkelijke lengte was tussen de 30 en 50 cm. Foto: Jaap Buist, gemeente Groningen.
25
3
Vijf winters Christien Boomsma
H
et was vreemd, dat geheugen van hem. Hij was er zo zeker van geweest dat hij wist hoe zijn huis eruit had gezien. Hij had de dakspanten kunnen tekenen, met alle gaten en noesten in het hout. De onregelmatigheid van het leem van de wanden. Hij zag zelfs de ruwe, wollen rokken van zijn moeder, die ze ’s avonds neerlegde aan het voeteneinde van haar brits, haarfijn voor zich. Of hoe de beesten eruitzagen als hij ’s ochtends vanaf zijn huiden over het scheidingswandje de stal inkeek. Maar nu hij geconfronteerd werd met de werkelijkheid, klopte er niks meer van. De boerderij leek gekrompen. De lemen buitenmuren waren lager. Of waren ze nieuw? En had die ene spieker waarin het graan werd opgeslagen altijd al zo dicht langs de Hunze gelegen? Folcwar keek hoe meester Menger de kleine zeilboot naar de oever stuurde en aanlegde. Hij stapte uit en zwaaide in de richting van het huis. Er ging een deur open en Folcwar keek met kloppend hart hoe er een man naar buiten kwam en naar het water begon te lopen. Kleiner dan hij zich herinnerde. De stem ‘Groet reiziger! Wie ben je en wat breng je ons?’ leek op die van zijn vader. En toch… Eilric was toch niet zo grijs geweest? Hij had toch niet getrokken met zijn rechterbeen? Hij zou bijna denken dat hij niet had hoeven uitstappen, toen meester Menger had besloten dat hij de Hunze opvaren wilde om te zien of er handel te drijven viel met de bewoners. Hij moest zich vergist hebben. Maar toen dook een grote, ruwharige hond van achter het langhuis op en rende grauwend op de indringer af. De stem van de man – ‘Halt Fos. Af!’ – had de scherpte van zijn vader. En de hond zelf… Het was alsof hij de stugge vacht onder zijn vingers kon voelen. Hij rook haar, zoals vroeger, wanneer hij stokken in de rivier gooide en zij erachteraan dook. Hij voelde haar warmte onder zijn wang en de koude, vochtige neus die ze in zijn hand drukte wanneer hij weer eens ruzie met zijn vader had gehad. De hond – Fos – was níet veranderd. Folcwar was thuis. ‘Nee, bíj huis.’ Hij zei het hardop, zodat het ook voor hemzelf duidelijk was. Thuis bestond al vijf winters niet meer en dat moest hij niet vergeten.
26
27
Bij de andere boerderijen in deze streek hadden ze hem niet herkend met zijn neus, die gebroken was geweest – vechtpartij in de eerste week nadat hij was weggelopen. Een ruwe baard bedekte de kin waarop toen hoogstens pluisjes hadden gegroeid. Maar dit waren zijn ouders. Zijn zussen en jongste broertje. Als Eilric hem opnieuw de deur wees, zouden er wonden opengaan die maar nauwelijks geheeld waren. Beter van niet. Hij rilde toen een windvlaag over zijn huid streek. Verderop, langs het pad had een oude wilg gestaan met een enorme knoet waarvan ze de jonge tenen oogstten om de wanden te herstellen. Daarin was het beschut slapen, een stukje boven de grond. Dat had hij eerder gedaan, toen… Hij kneep zijn ogen dicht, want ineens kwam alles terug. Het moment waarop zijn vader had ontdekt dat hij Richildis het hof maakte, van de boerderij verderop. Richildis die hij niet mocht zien omdat zijn vader al een half leven ruzie had met de hare. Om een meisje. ‘Die hond met zijn hoerendochter ontneemt me niet mijn zoon!’ had hij geschreeuwd. Folcwar brulde terug. ‘Ik doe wat ík wil!’ Eilric zei: ‘In mijn huis geldt míjn wet. Anders donder je maar op.’ En Folcwar had gesnauwd: ‘Prima!’ Hij had de deur zo hard dichtgeklapt dat hij trilde in zijn hengsels en leem omlaag roegelde van de wilgentenen. Zijn vader grauwde: ‘Jij hoeft niet meer terug te komen.’ Zijn moeder krijste. Evera snikte. Maar Folcwar was het erf af gestampt met Fos achter hem. Ze kroop naast hem toen hij zich nestelde in de omarming van de wilg. Hij had haar hondengeur in zijn neus gehad en haar haren tegen zijn wang. Zelfs in de rode ochtend, met ochtendmist om zijn enkels, liep ze mee. Hij voelde haar ribben tegen zijn onderbeen en haar schedel die net zijn hand raakte als hij omlaag reikte. Hij had stenen moeten gooien om haar terug te jagen. Weer rilde hij. De vochtige kou van de rivieroever begon in zijn botten te dringen en hij verplaatste zijn gewicht. Een koet in het water klokte luid. Op dat moment hoorde hij een dreigend grommen. Een geluid dat deed denken aan de wagen van de dondergod, heel ver weg. Zijn hart sprong in zijn keel en hij draaide zich om. Fos. De haren in haar nek en op haar achterhand borstelden dreigend. Ze had haar gele tanden ontbloot – een beetje afgesleten waren ze, maar nog altijd gevaarlijk. De oren staken recht vooruit. En daarachter – blond, té lang en met een mes in haar vingers – stond zijn zusje. ‘Wie ben jij en wat doe jij hier!’ siste ze. Ze hief het mes naar hem op – alsof hij haar niet met één welgerichte schop zou kunnen ontwapenen. Dat leerde je wel, in vijf jaren met een reizende handelaar. 28
‘Wat dacht je!’ snauwde Evera. ‘Zitten mijn ouders binnen met jouw meester, zodat jij kunt rondsluipen op ons erf? Een big stelen?’ Hij hief zijn handen op. ‘Nee! Ik wilde…’ Ze deed een stap dichterbij. Niet zo slim. Zo was het voor hem gemakkelijker haar te overmeesteren, mocht hij dat willen. Maar toen fronste ze plotseling. ‘Ken ik jou?’ vroeg ze. Hij schudde zijn hoofd. ‘Natuurlijk niet,’ ontkende hij. ‘Ik…’ Maar toen begon de hond te kwispelen. De borstels verdwenen en ze piepte, terwijl ze naar voren drong. Een natte tong likte Folcwars handen. Tranen prikten achter zijn ogen toen hij opnieuw zijn hoofd schudde. ‘Nee,’ probeerde hij nog. Maar nu strekte Evera haar hand uit, veegde de haren uit zijn gezicht en tuurde met haar eigen scherpblauwe ogen in de zijne. ‘Bij de Stromende!’ fluisterde ze. ‘Folcwar!? Je bent terug!’ Maar hij schudde wild zijn hoofd. ‘Nee, Evera. Hij wil me toch nooit meer zien.’ Als Eilrics liefde voor iemand omsloeg in haat, vergaf hij niet. Nooit. De vete met zijn buurman – ooit zijn beste vriend – duurde al vijftien winters voor zijn zoon er het slachtoffer van was geworden. Folcwar geloofde niet dat de bloedband hem tot een uitzondering maakte. Maar Evera hield vol. ‘Hoe is het met je!? Kom mee naar huis!’ drong ze aan. ‘Nee!’ Jij bent mijn zoon niet meer. ‘Je reist met die handelaar, hè? Maar die blijft deze nacht bij ons. En dan ben jij alleen!’ ‘Dat overleef ik wel. Als hij me ziet… Als mama me ziet… En hij jaagt me weer weg…’ Zijn maag kromp samen, toen hij in zijn hoofd opnieuw dat pad afliep, zoals vijf winters geleden. ‘En mama dan?’ ‘Het kán niet, Evera.’ ‘Dan slaap je in de nieuwe spieker!’ bedacht ze ineens. ‘Die ligt vol stro! En dan glip ik weg vanavond met eten. En...’ Hij zag het verlangen in haar blik. En nu hij zijn zusje voor zich had, kon hij het niet over zijn hart verkrijgen om te doen wat verstandig was. Om wég te blijven. ‘Goed,’ gaf hij toe. ‘Maar nu is het te licht.’ ‘Als de schemer valt dan.’ Stro wás beter dan de wortels van een wilg. Zachter. Warmer. Droog. Folcwar genoot van het prikken van de stengels in zijn nek. Bijna kon hij geloven dat er geen vijf jaren verstreken waren en hij nog gewoon een jongen van vijftien was. Een boerderij verderop wachtte zijn meisje. Zijn moeder hield van hem en zijn vader was zijn vader. 29
En Fos lag tegen hem aan. De hond was gebleven toen Evera terugkeerde naar het huis. En toen het donker kwam en hij naar de spieker glipte, was ze hem gevolgd. Hij had kunnen geloven dat het net was als vroeger, als haar ouderdom niet zo overduidelijk was. De gele tanden waren maar één symptoom. Er lag een vlies over haar ogen en ze was mager. De haren bij haar bek en staart waren grijs. Maar ze rook hetzelfde. En haar natte neus paste nog altijd precies in de holte van zijn hand. Hij luisterde naar de geluiden van thuis. De Hunze klotste tegen de oever met een geluid dat je nergens anders hoorde. Het geklok van de koeten en de schreeuw van een jonge uil die om voedsel vraagt, die geluiden waren alleen van hier. Fos kreunde toen ze zich tegen hem aan duwde. Alsof ze al die jaren had gewacht tot hij thuiskwam, dacht Folcwar. In de boerderij ging een deur open. Stemmen dreven naar buiten. Hij hoorde zijn moeder. Meester Menger. Voetstappen nu. Ze klonken zwaar en hij vermoedde dat Evera veel voedsel had meegenomen. Hij verheugde zich erop om met haar te praten. Er was zo veel gebeurd. De deur van de spieker ging open en Folcwar kwam omhoog. ‘Eve…’ begon hij. En zweeg abrupt. Want het was niet zijn zusje dat met een brandend olielampje voor hem stond. In plaats daarvan was het Eilric. Vierkant. Dreigend. ‘Dus je bent terug!’ Evera stond zeker vijf passen achter haar vader. Haar wangen glommen van de tranen. Zijn moeder was er ook, vingers in elkaar gevlochten. De kleinere kinderen zag hij niet. Instinctief verwachtte hij een klap van zijn vader. Net zoals vroeger. Maar – hij voelde een schokje bij het besef – die tijd was voorbij. Zijn vuisten waren nu net zo hard als die van zijn vader. Hij richtte zich op. Zijn vader week terug toen Folcwar naar buiten kroop en stevig landde op zijn benen. Hij stak zijn kin uitdagend omhoog. ‘Maak je geen zorgen,’ zei hij hard. ‘Ik ga alweer weg.’ Zijn stem trilde niet, maar zijn schouders waren strak toen hij begon te lopen. Achter hem klonk een plof toen Fos naar buiten sprong en zich bij hem voegde. Harde ribben tegen zijn been. Zijn moeder smeekte: ‘Jongen!’ ‘Folcwar, alsjeblieft!’ probeerde Evera. Zijn vader zweeg. Natuurlijk. Hij liep door. Pas voor pas. Weer naar het pad, want er was niets veranderd. En Fos was bij hem. Net als toen. En… De hond stond stil. Heel even zwaaide ze heen en weer. En viel met een plof op de grond. ‘Fos!?’ Hij liet zich op zijn knieën vallen. Haar bek stond open en ze hijgde, alsof ze geen lucht meer kon krijgen. Haar 30
poten schokten. Hij legde zijn handen op haar vacht. Paniekerig zoekend naar haar hartslag. Maar die was veel te snel en zij was oud. Zo oud. Ze heeft gewacht. Tot ik thuiskwam. Maar… Iemand schraapte zijn keel. Folcwars wangen waren nat toen hij opkeek en zijn blik was niet scherp. Maar hij zag wel dat Eilric tegenover hem knielde, het olielampje naast Fos op de grond. ‘Ach zoon,’ zei zijn vader schor. En toen: ‘Blijf.’ Folcwar legde een hand op de kop van Fos. De hondentong kwam naar buiten en likte hem. ‘Goed dan,’ mompelde hij.
31
Een trouwe metgezel
driekwart meter, die door een ferme mep met
een hamer tussen de ogen om zeep is gebracht. De fatale beschadiging meet 2,5 x 2,5 cm. Uit
Gert Kortekaas
De hond
A man’s best friend heet hij te zijn, Canis lupus
familiaris oftewel de huishond, als hij netjes is
opgevoed. Tegenwoordig is de plek die ze moeten verdedigen de zitbank en lijken de meeste
soorten in geen velden of wegen meer op hun
vervaarlijke voorvader, de wolf. Dat is het gevolg van gerichte teelt en kruisingen, net zolang tot
het gewenste formaat en gewrochte uiterlijk is verkregen. In de internetliteratuur wordt vaak
vermeld dat het doorfokken naar ondermaatse mormels vooral in en na de nieuwe tijd voor-
kwam. De praktijk in Groningen wijst ondertussen anders uit. Michèl de Jong heeft voor zijn masterscriptie alle botresten uit Groningen
tegen het licht gehouden, ook die van honden1. Hij komt tot de conclusie dat er tussen de 13e
een beerput aan de Oude Boteringestraat
komen tenminste 3 hondjes, die tussen 24 en 31 cm groot waren. Ze dateren van rond 1500. Van deze keffertjes is de snuit verkort en de
schedel bolvormig, zodat ze er moeten hebben uitgezien als een uit de kluiten gewassen chi-
huahua’s, inclusief uitpuilende ogen. Duidelijk het gevolg van gericht fokken.
In onze streken was de hond waarschijnlijk al
in de laatste ijstijd behulpzaam bij de jacht. Die functie zou hij nog duizenden jaren houden,
naast die als bewaker van erf en goed, zodra de mensen van een trekkend bestaan overgingen naar een vaste verblijfplaats. En soms zijn er
aanwijzingen voor een ander gebruik. Op het opgegraven botmateriaal worden af en toe snijsporen aangetroffen. Die duiden op het slachten van
en de 16e eeuw aardige verschillen in grootte
waren. Zo is er een enorme, middeleeuwse joekel met een schofthoogte van bijna
3.2 De schedel van de hond bestond uit talloze kleine stukjes en is weer in elkaar gelijmd. Foto: Jaap Buist, gemeente Groningen.
32
10 cm
Een trouwe metgezel
honden, ofwel voor consumptie (in tijden van schaarste) of om de porieloze huid te kun-
nen ‘oogsten’. Daarvan werden wel waterdichte handschoenen gemaakt.
Een begraven hond Botmateriaal blijft in zand-
gronden – waar Groningen
op is gebouwd – in de regel slecht bewaard, tenzij het
onder grondwaterniveau heeft gelegen. In een middeleeuwse, humeuze ophopingslaag zijn de bewaaromstandigheden
daarentegen weer prima, net
als in beerputten en afvalkui-
len en in de kleigebieden rond de stad. Uit de
kleiige oeverwallen van de Hunze, in de vulling
van een oude sloot, komt de oudst bekende hond. Hij moet de
bewaker van het omgrachte boerenerf zijn
geweest,
dat daar
ergens in de
eerste eeuw
na Christus lag,
daar waar nu de bedrijven aan
de Stettinweg
staan. In de
jaren 1997-1998 is het opgegra-
ven . Op het erf 2
stond een boerderij
met een vloeroppervlak van
ruim 90 m2 die onderdak bood aan de boer en zijn familie en aan zijn levende have.
3.1 In de vulling van een sloot lag het skelet van een grote hond. Rechts onder de schedel liggen enkele aardewerkscherven van een pot uit de eerste eeuw na Christus. Foto: Anko Wieringa, gemeente Groningen.
Op de oeverwallen werden gewassen ver-
bouwd als haver, kool, strandbiet en vlas en
wellicht was er een perenboom. Dat is niet zo
zeker, want het milieu was overwegend nat en de invloed van zout water – de zee – was via
de Hunze merkbaar. De veestapel bestond uit
runderen, varkens, schapen en zeker één paard.
Het moet voor die tijd een grote hond geweest, met een schofthoogte van ruim 55 cm, verge-
lijkbaar met een hedendaagse golden retriever of labrador. De bereikte leeftijd is moeilijker te bepalen. De botten zijn alle volgroeid, de
voortanden uit de linkerkaak ontbreken en zijn al bij leven uitgevallen, waarna de tandkassen
in de kaak weer waren dichtgegroeid. Dit bete-
kent dat het dier volwassen was en een zekere, misschien wel hoge leeftijd heeft bereikt. Ook geeft het aan dat het dier kennelijk redelijk werd verzorgd3. Er zijn geen aanwijzingen
voor een vroegtijdige dood: waarschijnlijk een
hond die tot op het laatst op de boerderij werd gewaardeerd.
33