Doodwater Sofie Verdoodt
© 2014 Sofie Verdoodt en Poëziecentrum vzw Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Poëziecentrum vzw,Vrijdagmarkt 36, B-9000 Gent Vormgeving: Silke Vandekerckhove ISBN 978 90 5655 405 7 D/2014/3962/1 NUR 306 www.poeziecentrum.be
Doodwater
PoĂŤzieCentrum
Inhoud 1 2 4 5 6 8 11
bij ‘Ophelia’ (John Everett Millais) bij ‘Odysseus en Kalypso’ (Arnold Böcklin) bij ‘Jason en Medea’ (John William Waterhouse) bij ‘Sapho à Leucade’ (Gustave Moreau) Walter Sickert/Jack The Ripper Jack The Ripper/Walter Sickert onder mijn kleed
12 piëta 13 ik ken de waarheid 15 I Infelix Dido 16 II Anna Soror 18 III Aeneas Victor: Katabasis 19 IV de vaders sloegen je groot 20 Antinous en Hadrianus 23
laat alles dan maar braak
24 für Peter 26 gueules cassées 28 blindganger (Cross of Sacrifice) 29 november 30 december
31 april 32 je dood sloeg een kleine krater in de tuin 34 Hephaestos 35 Robin Hood 36 Gelaarsde Kat 37 Laika 39 Ludwig II 40 Helena I 41 Helena II 42 Helena III 43 Helena IV 44 Helena V 45 buiten datum I 47 epiloog
bij ‘Ophelia’ / John Everett Millais dit is onmiskenbaar mijn gelaat wat drijft haar onder de wilgen en maakt haar lijf tot ongewiede tuin geen man die opklimt aan haar benen maar kruid dat om haar lenden windt de knoppen van haar borsten klappen open en haar longen dicht water verdunt de herinnering de zon loopt als een ei over haar uit wie roeit haar naar de overkant? een argeloze hand ik vraag mij af of mijn haar ook onder de aarde door zal groeien
1
bij ‘Odysseus en Kalypso’ / Arnold Böcklin zeven jaar heeft hij zich in de grot verscholen en in haar schoot zijn dood uitgesteld nu vraagt hij gratie aan de goden genoeg golven geteld in gedachten bezaait hij aarde in een ander land en wijst onsterfelijkheid op een zilveren schotel van de hand liever leeft hij in verhalen verder zij vraagt nochtans niet méér dan tijdelijkheid en draagt dezelfde boeien, evenzéér gevangen en verveeld door vista’s van oneindigheid verkiest ze de roos die kort zal bloeien het schip is klaar, de wind zit goed bedenk nog even dat je hier om een reden hebt vertoefd om wat je over liefde leren moest
2
ze zal de amulet begraven zijn mantel verbranden herinneringen verstrooien in wit zand tot niets rest dan blij-droef wachten tot een ander schip voor deze kusten strandt
3
bij ‘Jason en Medea’ / John William Waterhouse mag ik wat speeksel nemen van je mond heb jij dit kind op jouw geweten stuur me dan een vogelteken nu bloed zich mengt met blond ze veegt het haar uit haar gezicht – kleverig als een spin die geheimen weeft – en zingt over het graan dat wordt gekeeld haar stem scheert laag over het land ze snijdt zich aan de dingen dekt haastig graven toe van hen die op haar lijken en sticht in alle huizen brand ze schrijft: vergeet mij niet nu zet ik haar verdriet te kijk bij nacht, buiten de tijd ik deed mijn ogen dicht en een grote kracht in mij bracht alles aan het licht
4
bij ‘Sapho à Leucade’/ Gustave Moreau gelijk aan een man stoot haar pen zich verloren papier blijkt te zacht te snel te doorboren dus staakt haar bewegen vouw na vouw in het kaarswitte blad smelten armen weg om haar moe van met woorden evenwijdig te lopen, komt vrouw na vrouw uit met de schaar en zoekt de draad van haar leven langer dan de val klinkt een schrei in de oren als moeder haar werpt voor de tweede keer tegen het steen dat ze vindt moet de schaar het begeven voor het eerst overmand geen mens die kan horen waar en hoe en óf zij wel landt
5
Walter Sickert / Jack The Ripper Voor Ive hij huurt een kamer in mijn hoofd waar niemand komt leest er de lippen van de dood het palindroom van haar schoot ik zet hem naar mijn hand als een fossiel is zij in natte lakens afgedrukt gewicht van de geschiedenis houdt haar in levenslange ademnood ze stikt er in de pixels van het licht dat ik haar geef zo lang leeft zij, de benen bloot ik schilder hen dicht hij mengt de verf onder haar huid geweld is zorgvuldig, kleuren zijn schuldig ik ontloop wie ik ben
6
maar die gestalte nadert werpt een schaduw, loopt uit over het doek ze noemen je meester maar ik ben je vader hef het penseel op zoek naar een ader
7
Jack The Ripper / Walter Sickert hij schildert haar alsof ze beeft – halfdood nu ik hem heb besmet, loopt alles uit mijn hand: hij verft haar nagels stuk lacht een ranzig bed van tanden bloot een tepelhof, pigment van bloed in melk ze houdt zich op het canvas groot tweedimensionaal, om jaren later uit de lijst te stappen met gebarsten lippen je moet haar schrappen het is twaalf september 1907 beken kleur aan haar wangen geef haar nu het eeuwig leven pomp haar lijf vol loodwit, val als een lege huls in haar schoot gehoorzaam mijn bevelen, gebruik meer rood
8
onder mijn kleed draag ik de hele tijd het mes van jouw afwezigheid rond mijn enkels ligt dit touw je trok het strak ik werd een vrouw
PiÍta vanuit een nis kijk ik bij dageraad op je neer en tracht me uit het marmer weg te trekken wanneer ik ’s nachts mijn hoofd te rusten leg wordt ook het kussen hard als een schavot je knielt aan het bed, een kind dat zich nestelt tevergeefs in mijn armen alsof steen zich aan ijs kan verwarmen een strakke scheur in mijn gelaat en in jouw zij bordeelrood de lachende korst en twijfel lekt uit beide borsten
12
Ik ken de waarheid ik ken de waarheid maar soms doe ik alsof God bestaat uit de grond kruipt en het stof van zijn kleren slaat ook in Zijn keel beweegt een vrucht op en neer schuld raakt nooit doorgeslikt ik kijk de spiegel die rond is als schaamte recht in het gezicht en dat is meer dan ik verdraag
13
zie wat overblijft als ik mijn pen wegleg en mĂŠt die pen het leed: een vrouw met een hond in haar maag nachtelijk geknars maakt zijn tanden gereed
14
I
Infelix Dido “duizend keer voel ik zijn schip over mijn lichaam varen op de bodem haken mijn ogen zich vast aan de kiel zullen zijn mannen hem vragen wat hun ruim bezwaart wiens stem weergalmt achter de planken? mijn as zal zich met grond van zijn thuisland mengen elke steen die hij legt dekt mijn graf de kuil die hij graaft is mijn mond elk aan een andere kant van het water zijn wij nog samen achter die spiegel kam ik nu mijn haren hoezeer hij mij ook op laat drogen nooit vergeet Aeneas naar welke diepten mijn lippen hem zogen� 15
II Anna Soror “hij heeft zich voor dood gehouden om onopgemerkt voorbij dit uur te gaan ze lagen als de wijzers van een klok bijeen tot de slinger van zijn tong is stil blijven staan hoorbaar kromp de deken over hen in het donker maar luider is het schroeien van haar vel dat mij nu wekt een mot die te dicht komt bij de vlam laat dat vuur branden heel de nacht voor hem die het zout van mijn tranen bevaart
16
opdat hij het zien zou op zijn vervloekte schip en elders aan land gaat als mijn zuster bezwaard�
17
III Aeneas Victor: Katabasis invitus, regina, tuo de litore cessi Aeneis VI
“en op mijn tocht dreigde ik haar in te halen, ik vroeg mij af of haar stem anders klinken zou dan in mijn dromen door mijn tranen heen zag ik haar as in mij verrijzen maar ze vluchtte weg tussen de mirtebomen de taal bleek van haar afgekropen zij duldt in haar marmer geen opschrift meer ik riep haar na bang zonder haar te verdwalen want de zware nissen van haar ogen sloten ons verhaal geboden stil om verder af te dalen� 18
IV de vaders sloegen je groot je zal het niet vergeten het schrikbewind, het zand tussen je tanden je schrijft je land steeds verder van mij weg om mij dat noodweer te besparen maar de pijlen blijven strak op ons beiden gericht intussen zing ik in mijn eigen taal dans op het dek mijn lippen rood laat mij niet varen de rovers naderen ook de stad die je pas hebt gesticht zeg niet dat je het niet wist wanneer je me zult zoeken in elke kajuit in het schuim ben ik dan reeds afgedaald om toe te kijken hoe diep je in je woorden zinken kunt voor je op de mijne stuit 19
Antinous en Hadrianus Antinous blikt grijs terug “ik brak mijn tanden op een munt waarop zijn mond langs beide kanten niet langer tot me sprak hij mocht mijn lichaam lenen we kenden geheime rituelen vermengden ons bloed dansten in cirkels van stenen de vraag is welk sterven er nu werkelijk toe doet ik was al eerder van het zadel afgegleden: hij jaagde op zichzelf en met zichzelf alleen nu vouwt hij al mijn kleren op en is gekreukt door rouw hij zoekt mij in het riet alsof ik aan de oevers pas het leven liet ook de keizer verhardde tot een beeld waarop ik rustte, een havik in de vlucht nooit zal hij weten waarom de dood zijn mooie vogel heeft geringd 20
want wat anders is een ziel dan wat men in een stroom van tijd opzettelijk en haast terloops verdrinkt�
21
laat alles dan maar braak dat geen steen zich aan ons stoot en de akkers rond ons met het helmkruid laat ze liggen voor de dood
für Peter bij ‘Treurend Ouderpaar’ Kathe Kollwitz
het Praetbos telt donkere kamers een foto van ons wordt ontwikkeld door God ik wilde jou uit steen bevrijden de beitel bleef achttien jaar bot ik bood Hem mijn beeld voor het jouwe in een gesprek van steen tot steen geknield op een sokkel, we sneuvelden samen nog knispert de lont van jouw dagen witte as vriest aan op de graven we vegen het gruis bijeen verrijzen in ruis en in luister een urne rammelt in een zadeltas
24
ritmisch malen onze kaken het vaderland een lange nagel krabt aan het ijs verwart ons met elkaar in het duister Hij weegt ons, een zwarte granaat in Zijn hand
25
gueules cassĂŠes we schrijven lange brieven naar het front in woorden van geleende jassen goed en kwaad gaan flessengroen van mond tot mond zijn mes schrapt dagen uit mijn huid telt levenslijnen in de lucht gekrast van nu af aan loopt ieder achteruit langs een parcours van lichamen, onbemand verwacht geen antwoord niemand schiet terug het anachronisme van een bajonet rijst op uit een geboortevlek een opgekrulde landtong likt aan een tand zijn gezicht vouwt open als een kaart
26
nog even beslaat de spiegel voor de mond van de geschiedenis ik markeer de plaats waar hij gevallen is we zijn nooit weg geweest honderd jaar sijpelt een zandzak leeg door de handen van wie dit nu leest
27
blindganger / Cross of Sacrifice Cross of Sacrifice doof het licht in de machinekamer de verkenner keerde nooit weer wie de ogen sluit, heeft niets te vrezen ze spraken boekdelen van helden die niemand nog kan lezen, drijvend op hun rug intussen keren kogels fluitend op hun baan terug muziek op een frequentie die enkel dieren horen je slaapt in de buik van een paard als vermoord wordt wakker in vijandelijk uniform een granaat ligt in het ruim verloren plant de witte vlag in het holst van de nacht deserteer met man en macht maak een kruis dat bloedt voor land dat niemand toebehoort een onbekende soldaat schrijft straks aan deze regels voort
28
november wij hebben het jaagpad een nacht lang gevolgd nergens kwamen onze voeten aan de grond nu het licht wordt lost de mistbank op die we deelden, alles twijfelt tussen aan en uit haar borst vliegt op als een uil, wanneer een raam hard dicht waait in het huis dat zij betrekken zal ik voel het tegen mijn keel we schrijven ‘november’ we schrijven zoveel
29
december we schrijven ‘december’ klinkers steken plots uit de grond omhoog wanneer onze blikken kruisen op de brede wandelpaden liever had ik haar gesproken aan een bosrand of de natte heide in stadsgewoel gaan alle woorden dood ik heb ze aan hem afgestaan het is winter een hond graaft alle wortels in mij bloot bleek steekt mijn huid af bij het blad dat zij uit mij heeft gescheurd, de halsmisdaad die ik toen heb begaan even doen wij of er niets is gebeurd
30
april als te late sneeuwpoppen in het landschap neergepoot de takken van onze armen bloot gesparteld: wreed klinkt elk geluid in een veld dat zo blank staat als jouw blik wanneer ik zeg dat ons geen lot beschoren is, maar een weg apart een waarheid en een leven te laat op de afspraak, net als jij leen hoogstens je gezicht eens aan mij uit maar laat niet meer over je los dan nodig drijf in de lucht zomaar voorbij de lippen strak als ons onbeslapen bed en hemelsblauw drijf me nimmer met een ander in het nauw
31
Je dood sloeg een kleine krater je dood sloeg een kleine krater in de tuin met het oorverdovende geluid van stilvallende motoren ik ruim vandaag weer puin en vind de zwarte doos van mijn herinnering het is je steen die leunt tegen mijn voeten als de drempel die ik nemen moet om uit je vacht te groeien kleefkruid hecht zich aan mijn huid de aarde voedt zich met jouw bloed ik keur jouw ondergronds gekronkel hoe je je afwendt van het licht jij en de bloemen groeien slechts een andere richting uit
32
wie een kuil graaft krijgt ze nooit meer dicht het is niet meer dan een oefening want met een graf is het niet anders dan met alle dingen de stenen zullen groter worden een mens moet altijd klein beginnen
33
Hephaestos in het bed van de koningskinderen ligt een man uit zijn hengsels ooit droeg hij mij op zijn fiets het ratelen van de spaken in zijn keel vertelt over het buigen van ijzer het smelten van lood, ik keek achterom toen ik terugkeek, bleek ik groot hij laat een schild na voor elk van ons dat we op de schouders laden en we praten over hoe hij zijn verdwijnpunt schetste, keer op keer in het veld richten de hazen zich op wanneer de kerkklok luidt het kruis op de toren is van zijn handen werd mij als kind verteld doof de vuren nooit liet de aarde iemand zachter op haar landen
34
Robin Hood begraaf me waar mijn pijl neerkomt open je mond, dat doelwit van weleer verzin nog snel een nieuw verhaal op de man af gestemd een kogel van taal, sla mij gade door dat kleine vizier verloor ik de kaart uit het oog de boog werd voor de laatste keer gespannen aan de rand van het bos verzamelden zijn mannen ik zakte kniediep weg in een legende niet langer voeten in de aarde draaide ik me om niet langer spraak in het verschiet ik verhaarde wat verder sneuvelde de vos -waar hij neervalt, ben ik nietmet tegenzin liet hij mijn nekvel los
35
de gelaarsde kat haar pupil stond recht als een lemmet dat in een oog naar de bodem zinkt de kat boog -mijn meester verdrinktvanaf hier wil niemand nog verder lezen een degen drong diep in haar vacht de schaduw van een kater wierp ze af in het bloed van de nacht ze werd koud ik heb haar langzaam uit mijn laarzen gelicht een mantel van taal sla ik huiverend dicht
36
Laika we zonden je de ruimte in met een capsule vol vragen beten er je tanden op stuk, in je muil zou je de hoop van de wereld dragen we kropen als ziekten onder je leden jeukten in je pels je gehijg werd een echo van onszelf afgelost in de atmosfeer het lot gooide je op als een munt in het donker je tolde Rusland voorbij en raakte ons tot hier waar ook wij beefden in de vacht van een geofferd dier ruimtehond werd een held je keerde nooit weer maar schudde beelden over ons uit als eerste verhaarde je in een baan om de aarde zit je de staart van een komeet achterna kwispel je, ruitenwisser van de wolken
37
wanneer het regent kijk ik omhoog misschien dwarrelt het antwoord versnipperd naar beneden hoeveel woog alles nog aan boord heel in de verte heeft iemand vast je blaf gehoord
38
Ludwig II de koning is dood, leve de koning de troon groeide door zijn rug als ruiter en paard groeiden zij ineen hij viel op een andere wereld terug toen de troon hem besteeg bij volle maan braken ze uit niemand kon hen bedwingen de luchtkastelen stonden leeg ik keek door hun geraamte heen maar in de kelder bleef de bleke jongen zingen man en mythe dreven uiteen in de opstuivende sneeuw hier scheiden onze wegen weer een man overboord waarnaar we moeten dreggen ik haal hem op in een andere eeuw meer dan dat heb ik niet te zeggen
39
Helena I pas uit de schaal het argeloze ding ze plukt het vlies van zich af laat zich te water met duizend verloren schepen voor een gouden ring jij die veel zal verliezen lijf je niet in, dit is pas het begin een epos wordt geboren waarin boten zullen branden we zullen omkomen, jij en ik we zoeken elkaar in het wit in de verste hoeken van een blad dat hij elk moment kan verscheuren dit is het leven: rug aan rug geboeid staan we op de planken te beven geschiedenis is met een inktzwart lint door mijn haren geweven
40
Helena II twist onder de vrouwen ze wil een ander huis hierboven stapelen wolken zich als doden, een god stenigt het land dat aan haar voeten ligt ook in haar schoot heeft een man zijn oorlog uitgevochten om een vrouw met een ander verhaal maar hetzelfde gezicht geroofd voor de tweede keer wiens naam werd haar beloofd haar borsten worden kleine dieren in zijn handen hij zegt: laten we verloren lopen rondom haar spatten de dorpen open
41
Helena III heimwee naar de stad een leger rukt op aan mijn bed ik schreef me uit zijn armen los we stonden in ons bloed paraat het dreef ons in het ochtendlicht ze vechten tegen een beeld en slaan de ramen van mijn ogen in erachter slaapt een kind voor eeuwig in me uit hij sloot dit doorgeefluik het vel een sluier bol van geheimen dat doek viel over zijn gezicht was hij een rover een schim in een struik hand boven een kaars de vinger in mijn keel? de laars op mijn buik laat niets van mij heel
42
Helena IV hij wacht af of hij haar herkent schande kleeft aan haar naam het houten paard spreekt klare taal in de achterste stallen van het verhaal ruil de dode voor de levende in haar afvallige huid laat eindelijk los zij is de vrouw van in het begin hij opent het slot van haar lijf met een loper zij stelde haar man uit tot later een stroper sloop al eerder rond het huis in zijn ogen gevuld tot de rand komt zij plots boven water – er staat iets te gebeuren – sprakeloos, met holle buik een vrouw om in te kleuren
43
Helena V we leggen de pen neer ze draait zichzelf binnenste buiten als eerste man brak hij in haar aan hij heeft vergeefs gezocht in boeken maar ziet haar nu in de kamer staan blind grijpt hij zijn wapen een kleed valt als een tweede vrouw aan zijn voeten ze weet dat hij op haar nooit uitgekeken raakt in verleden tijd sprak haar lijf uit zijn naam tien jaar later zijn de paarden moe de pijlen verschoten de man steekt niet toe maar sloopt het beeld van zijn vrouw schaft haar laatste woorden af al moest die inkt nog drogen ook ik wilde erin verdwijnen het is niet gelukt haar met mij te laten rijmen
44
buiten datum viervoeters blaffen naar de dood een leven lang op zoek naar een vijfde ledemaat fantoompijn breidt zich uit doorheen de jaren raken we onszelf steeds dieper kwijt intussen dunt de vacht uit waar de ketting schuurt bloed kruipt en duurt zijn tijd gelukkig is er nog de stem die galmt in onze flipperkast en stuitert tegen ribben tot de strotklep sluit als een kogel die zijn baan verlaat en je kan treffen onderweg zeg me, welke stem in mij je vandaag het best verstaat want wat is een mens zonder ballistiek teruggefloten door zichzelf wat ultrasoon vertoon of lood dat wentelt om zijn as
45
wat ons drijft is de spanning die het ei voelt vóór het barst de voorkennis van dieren bij bliksem en gedonder het geurspoor van wat was zou het niet mooi zijn mochten wij vandaag worden gered door niemand in het bijzonder
46
epiloog in het voorbijgaan wenkt een verdronkene mij in de beek ik was vergeten hoe ik op haar leek ze riep mij van hem weg ze toonde hoe de mieren sterven in het gras op zijn borst, gebinte waarin ik niet meer pas achter mij worden de akkers doornig ik ben een ander en niet meer de eerste van de klas het land groeit sneller over wagensporen van jaren dan ik dacht we hebben veel gedichten geschreven het is genoeg voor me te weten hoe graag hij ze toen las
47
Bijgelovige zeelieden koesterden een diepe angst voor het verschijnsel ‘doodwater’ dat voorkwam in voornamelijk Scandinavische wateren. Een kleiner vaartuig blijft in cirkels varen of raakt stuurloos door een bovenlaag van zoet of brak water dat de stroom ophoudt. Dit maritieme begrip werd in de volksmond een uitdrukking voor symbolische stilstand en aanzuigende doodsdrift. Met de waterdood en doodwater als ciruclaire structuur componeerde Sofie Verdoodt een ritmische bundel waarin alles begint met de mysterieuze aantrekkingskracht van het schilderij Ophelia van John Everett Millais.Via deze leidmotieven exploreert ze mythische personages zoals Helena van Troje, Jack The Ripper en de Gelaarsde Kat. Zij zijn drenkelingen die in haar taal boven water komen en die worden ontmaskerd. Over haar gedichten hangt vaak een dreiging, iets onheilspellends waarvan je weet dat het er is, ook al staat het er niet. Het staat je te wachten.