PON Jaarboek 2011 - De regio als maat

Page 1

De regio als maat Geen dynamiek zonder burgers

PON Jaarboek 2011

De regio als maat Geen dynamiek zonder burgers

PON Jaarboek 2011



PON Jaarboek 2011



De regio als maat Geen dynamiek zonder burgers

PON Jaarboek 2011



Voorwoord

‘Het gaat om dingen tot stand brengen’ De regio als maat. Geen dynamiek zonder burgers. Mooie titel, maar kijkend door de bril van een burgemeester ook een vreemde. Het onderwerp van het 21e PON Jaarboek wordt niet gevormd door de gemeente, maar door de regio en de ­burger. Al lezende vond ik – en ik had ook niks anders verwacht van het PON – gelukkig een groot aantal aanknopingspunten die aansluiten bij mijn rol en mijn gedachten over dit onderwerp. Laat ik beginnen met de gemeente Waalwijk. ­Onlangs heeft de gemeente haar strategische ­visie gepresenteerd in Waalwijk 2020. De schakel van Midden-Brabant. De formele missie luidt: ‘De gemeente Waalwijk is een stedelijk knooppunt dat met zijn krachtige economische functie en karakteristieke kernen en omgeving een vitale schakel is in de regionale netwerken van Midden-Brabant.’ In deze missie zijn de componenten zichtbaar zoals die ook in dit jaarboek worden getoond: de ­gemeente is onderdeel van een regio en richt zich op de vitaliteit van haar burgers. Mijn tweede gedachte sluit aan bij een lezing die ik op 15 juli jl. hield tijdens de eerste Hart van ­Brabant-dag over social innovation. Dat begrip staat voor vernieuwing door vormen van onorthodoxe samenwerking. Het is niet vooral ­economisch, of vooral sociaal, of in de eerste plaats politiek. Sterker: social innovation maakt dit soort indelingen juist overbodig. Niet technologische vernieuwing is een voorwaarde voor succes in de toekomst, maar de manier waarop we – door samenwerking – met technologische vernieuwing durven omgaan. De huidige maatschappij vraagt immers om een totaal nieuwe benadering van ­allerlei sociale vraagstukken. Het uiteindelijke doel van social innovation is dat het de hele samenleving versterkt.

Het gaat erom dingen tot stand te brengen door coproductie. Social innovation is goed beschouwd een nieuw begrip voor wat in Midden-Brabant altijd al bestond: de cohesie tussen dorpen en steden, de verbinding tussen maken en organiseren, tussen denken en doen, en tussen kennis, kunde en kassa. Dit jaarboek brengt op een andere manier en met andere woorden dezelfde fenomenen voor het voetlicht door in te zoomen op burgers en de dynamiek binnen de ruimtelijke ontwikkeling en maatschappelijke organisaties. Bij de burgers zien we dat we niet meer automatisch kunnen vertrouwen op de mensen die ons goedgezind zijn. We moeten nieuwe vormen ­vinden om iedereen te blijven aanspreken en te laten meedoen. In de ruimtelijke ontwikkeling worden verschillen geconstateerd in de dynamiek tussen de stad, het ommeland en de dorpen, en het buitengebied. De maatschappelijke organisaties geven daarnaast aan dat ze zelf de handschoen al hebben opgepakt en van overheden verwachten dat ze daar ook inhoud aan geven en vormen voor zoeken. Dit jaarboek geeft kleur aan een onderwerp waarmee gemeenten – en breder gezien de Brabantse samenleving als zodanig – zich de komende jaren geconfronteerd zullen zien. Het bevat geen pasklare antwoorden, maar biedt genoeg aanwijzingen om samen en met nieuwe vormen en partners in heel Brabant aan de slag te gaan. Daar zouden we allemaal ons voordeel mee kunnen en moeten doen. Nol Kleijngeld voorzitter Raad van Toezicht, het PON



Inhoud

Inleiding

‘Een bewoonbare wereld’ 9

Gerhard Geerken

1 De regio, wiens regio? 13

Hans Mommaas

2 Stedelingen en dorpelingen delen de streek 21

David Hamers

3 Dé burger is dood, leve de burgers! 39

Jeannette den Hartog en Maartje Rijkers

4 ‘Er valt niks meer te regelen’ 53

Sjaak Cox

Slotbeschouwing

Erna Hooghiemstra

Eerder gepubliceerde PON Jaarboeken 70

De maat van de regio 65

Portretten van vier typen burgers

Veronica Lavrijsen ‘Het maakt me niet zo veel uit waar ik woon, je moet het leven toch zelf aangenaam maken’ 17

Han Bolijn ‘Esbeek is mijn thuis, ik ben hier geboren en getogen’

Jacintha Smulders ‘De wereldproblemen kan ik niet oplossen, maar lokaal kan ik wel mijn verantwoordelijkheid nemen’ 43

Jan Hermens ‘Hard werken en zo min mogelijk afhankelijk zijn van anderen is altijd mijn motto geweest’ 57

27



Inleiding

‘Een bewoonbare wereld’ Gerhard Geerken

In 1966 spraken een socioloog, een architect, een kinderarts, een raadgevend ingenieur en een stedenbouwkundige op een congres in ‘de Ploeg’ in Bergeijk over de vraag: ‘Hoe maken we een bewoonbare wereld?’ Het initiatief kwam van de Stichting Werkgemeenschappen Bergeyk, opgericht door Piet Blijenburg, de directeur van de befaamde stoffenfabriek in die plaats. Zijn stichting had niet de pretentie het vraagstuk op te lossen, maar wilde het vanuit diverse invalshoeken verkennen ‘evenzeer op sociaal en cultureel gebied. Het belangrijkste element in de bewoonbare wereld is de bewoner, de mens. Hoe is deze “mens van morgen”, wat zijn zijn verwachtingen van de bewoonbaarheid van de wereld?’


Dat de burger centraal moest staan, werd meteen duidelijk in de openingsrede De maatschappelijke belangstelling voor ruimtelijke ordening, uitgesproken door professor dr. P. Thoenes, ­socioloog. De naoorlogse fase van wederopbouw was achter de rug, de bevolking groeide flink en de economie trok aan. Inspraak bestond nog niet, ieder had gedaan wat verwacht werd om het land op te bouwen, maar de aanwezigen zijn zich ervan bewust dat er veranderingen aan zitten te komen. De centrale vraag was dan ook: blijft Nederland bewoonbaar als de bevolking en economie in het verwachte tempo doorgroeien, terwijl ons landje veel minder ruimte heeft dan andere westerse groeiregio’s? Zonder dieper in te gaan op de inhoud van de boeiende debatten, springt de politieke context eruit. In de naoorlogse jaren was weinig ruimte voor discussie. ‘De inrichting van ons land is complex; ze mag niet in technocratische en bureaucratische slangenkuilen verzanden, maar verdient juist ­politieke aandacht. Omdat het gaat om de burger en de democratie. En die traditie ontbreekt’, zo werd vastgesteld. Voor het thema van dit jaarboek, de regio en de rol van de burger daarin, geldt volgens het PON ook dat we dit vraagstuk niet zomaar oplossen, maar dat de legitimatie – een voorwaarde voor welke oplossing ook – de burger moet zijn.

Stad en platteland ontmoeten elkaar in de regio Het vraagstuk van de regio ziet er vandaag de dag heel anders uit dan 45 jaar geleden. Toen zette de groei sterk door en nam het besef toe wat dat zou betekenen voor een bewoonbare wereld. Nu trekt de Brabantse jeugd uit hun geboortedorp weg voor opleiding, werk of vertier – soms naar de stad, soms naar elders in Nederland of zelfs ver daarbuiten. Natuurlijk zijn er ook die weer terugkeren zodra ze een gezin hebben. De regio met haar eigen identiteit betekent veel voor de Brabanders. Een aantrekkelijke regio biedt dus kansen om burgers aan Brabant te binden. Maar er zijn ook bedreigingen. De bestuurlijke kaders

10

PON Jaarboek 2 011

in de regio zijn zwak en de burgers kunnen zich niet op een democratische wijze uitspreken over hun behoeften en belangen, die ze steeds vaker verspreid over de regio realiseren. Het PON heeft de afgelopen jaren het vraagstuk van de regio (en de relaties tussen stad en platteland) langs vier sporen verkend: onderzoek naar de beleving en het gebruik van de regio door Brabantse burgers, experimenten met samen­ werkingsprojecten tussen stad en platteland, een reeks meningsvormende forumdebatten met ­vertegenwoordigers van overheden en maatschappelijke organisaties, en tot slot de communicatie over en verspreiding van opgedane kennis en inzichten. Bij dat laatste horen ook de jaarboeken, waarvan er verschillende uit de reeks nauw aan­ sluiten op het thema van de regio. Het past in onze traditie om de combinatie tussen ruimtelijke en sociale vraagstukken aan de orde te stellen. Zowel het eerste jaarboek in 1990, De strijd der ­steden, als het jaarboek in 1991, Buurten bij de stad. ­Steden op zoek naar sociale kwaliteit, maar ook de recente jaarboeken Buitengewoon Brabants. Over binding en identiteit (2006), BrabantDorp. Waar de grenzen tussen stad en platteland verdwijnen (2007) en Dubbele verwachtingen. Over de relatie tussen de lokale overheid en haar ­burgers (2008) bevatten een verhandeling over dit onderwerp.

Ken uw burgers Onze ervaring met participatie van burgers in ­dorpen en steden leert dat er, mede als gevolg van een andere wereldoriëntatie en een groeiende mobiliteit, verschillende groepen burgers zijn ontstaan. De een zoekt zijn welbevinden als vanouds in de directe woonomgeving, een ander zoekt in een ruime regio de ideale plek om te wonen, te werken of te recreëren. Beide kwaliteiten zijn in Brabant gelukkig te vinden: de gemeenschapszin én een grote variëteit op de schaal van de regio. We moeten ons er bewust van zijn dat het ontstaan van uiteenlopende burgertypen er ook toe leidt dat er niet langer op één manier naar de ­om­geving wordt gekeken. De burgerparticipatie in de ­dorpen en stadsbuurten gaat met zijn tijd mee. Het is niet langer vanzelfsprekend dat een lokale vereniging


op genoeg bestuursleden kan rekenen, of dat de zorg voor de directe woonomgeving door om­ wonenden ter hand wordt genomen. De veelheid van activiteiten en taken waarmee we heden ten dage worden geconfronteerd, kan ertoe leiden dat iemand ver van zijn woonplaats familieplichten te vervullen heeft, waardoor het hem aan ruimte ontbreekt zich te richten op de eigen buurt of het eigen dorp. Dat betekent niet dat er geen betrokkenheid is, maar dat die tot uiting komt op een andere manier en in een andere plaats. Een andere ontwikkeling is dat het fijnmazige mozaïek van dorpen, steden en landschappen dat Brabant nog kenmerkt in de toekomst dreigt te versnipperen, zodat alles op elkaar gaat lijken. Komen de jongeren dan nog terug als ze een gezin willen stichten? In het PON Jaarboek 2010 zijn vier toekomstscenario’s geschetst voor de ontwikkeling van de relatie tussen stad en platteland. Deze bieden bestuurders en beleidsmakers stof tot ­nadenken over de toekomst van Brabant. In dit jaarboek gaan we dieper in op de betrokkenheid van burgers bij die toekomst. Dat maakt het thema van dit jaarboek ook een opgave voor onszelf: zoeken naar nieuwe vormen van betrokkenheid van burgers die de eigen leefomgeving belangrijk vinden en tegelijkertijd de wereld aan hun voeten weten. En die dus ook de keuze hebben om niet naar Brabant terug te keren.

Dynamiek in de regio Burgers nemen niet alleen op dorps- of wijkniveau, maar ook op lokale, regionale en zelfs provinciale schaal initiatieven ten behoeve van hun welbevinden. Van dat laatste is de initiatiefgroep tegen megastallen een sprekend voorbeeld: in opmerkelijk korte tijd dwong die in 2010 een ingrijpend ­besluit af binnen Provinciale Staten. Normaliter gaat dat niet zo snel. Het Brabantse poldermodel zoekt naar consensus, en dat kost tijd. En de ­tijden veranderen. Voor het eerst legden de burgers afgelopen jaar zo veel gewicht in de agrarische schaal. Brabant kent vanouds een grote dynamiek, zowel in de landbouw als in de stedelijke ontwikkeling. Nog altijd is de landbouw een belangrijke ­factor,

maar de eerste scheurtjes in de economische ­dominantie vertoonden zich al met de uitbraak van de varkenspest. Het moest anders. In goed overleg werden er plannen gemaakt. ­Intussen draaide de landbouweconomie alweer op volle toeren. Tot er opnieuw onrust uitbrak: allerhande dierziekten met als voorlopig hoogtepunt de Q-koorts. Vele Brabantse burgers voelen zich hier – zacht gezegd – niet wel bij. Die gevoelens kunnen overheden en maatschappelijke organisaties niet langer naast zich neerleggen. Ook de stedelijke ontwikkeling ging in hoog tempo voort. Als je door Brabant rijdt, kan het niemand ontgaan hoe ingrijpend de omgeving aan het veranderen is: nieuwe woon- en werk­ gebieden, zichtlocaties, infrastructuur, het lijkt wel of heel Brabant op de schop moet. Toch is er gelukkig niet overal sprake van een dusdanige dynamiek. Er zijn ‘consolidatiegebieden’ waar niet veel verandert. Gewoon omdat daar weinig ruimte voor verandering is en burgers daar vaak goed georganiseerd zijn en kritisch tegen elke verandering aan kijken. Dat gaat bijvoorbeeld op voor heel wat dorpen en stadsbuurten, waar de oude traditie van inspraak en participatie én de mondige burger van tegenwoordig hand in hand gaan. Maar rond de steden, en inmiddels ook rond vele ­dorpen, bepalen geleidelijke, maar moeilijk keerbare krachten het ruimtelijke beeld: de huizenmarkt groeit door, nieuwvestiging van bedrijven blijft in trek, infrastructuur volgt onze mobiliteitswens en anders dan de stadscentra die aantrekkelijke verblijfsgebieden geworden zijn, trekken de winkelboulevards buiten de stad het publiek in groten getale – maar slechts voor korte duur. Men keert immers weer naar zijn buurt terug. De betrokkenheid van de burger varieert. Dicht bij huis, waar relatief weinig verandert, is die vaak groot. Maar verder weg, waar van alles verandert, is die veel kleiner. Er zijn stedelingen die zich door het lidmaatschap van een natuur- en landschapsorganisatie inzetten voor de groene ruimte verder van huis. Ze gaan daar heen voor hun ontspanning, want daar komt men tot rust. Brabant kenmerkt zich dus door een spanningsveld van dynamiek én rust, dat zich zowel op het platteland als in de stedelijke omgeving voordoet. Het bijzondere

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

11


van Brabant is dat stad en platteland met elkaar in evenwicht zijn. Dit jaarboek laat zien dat er naast stad en platteland een tussenland bestaat met een dynamiek die groter is dan die in de dorpen en steden. Daar zijn geen burgers die zich druk maken om het verlies van kwaliteit van de leefomgeving. Het thema van dit jaarboek is het proces van ­regionalisering en de rol van de burger daarin. Dit complexe onderwerp wordt benaderd vanuit verschillende invalshoeken.

Opbouw van het jaarboek In de eerste bijdrage – De regio, wiens regio? – gaat Hans Mommaas, directeur van Telos, in op het verschijnsel regio. Hij schetst een beeld van de regio die voor de burger al lang bestaat, maar waar het bestuur het niet gemakkelijk mee heeft. Vervolgens analyseert David Hamers de ­Brabantse dynamiek in stad, land en tussenland in Stedelingen en dorpelingen delen de streek. Hij staat stil bij de verschillen in de programma’s voor wonen, werken, infrastructuur en groene ruimte. Hamers is werkzaam bij het Planbureau voor de ­Leef­omgeving (PBL) en daarnaast lector Stad en Land aan de Design Academy in Eindhoven. De derde invalshoek in de centrale vraagstelling is het veranderende profiel van de burgers. ­Jeannette den Hartog en Maartje Rijkers, werkzaam bij het PON, schetsen in Dé burger is dood – leve de burgers! vier burgertypen die op een verschillende manier uiting geven aan hun ­betrokkenheid. Daarna laat Sjaak Cox van het PON zien hoe maatschappelijke organisaties uit stad en platteland in Brabant vandaag de dag hun rol zien tegenover hun traditionele achterban, maar ook daarbuiten. Cox’ bijdrage is gebaseerd op de uitkomsten van een recent forumdebat dat we in het kader van dit jaarboek hebben georganiseerd. Tot slot geeft PON-directeur Erna Hooghiemstra in de slotbeschouwing haar visie op de regio en de rol van de burger daarin.

Bron Stichting Werkgemeenschappen Bergeijk, ‘Hoe maken we een bewoonbare wereld’. Bergeijk: verslag van congres 24 en 25 juni 1966

12

PON Jaarboek 2 011


De regio, wiens regio? Hans Mommaas

De regio is terug; schaalvergroting op mondiaal niveau blijkt gepaard te gaan met regionalisering op nationaal niveau. Tegelijkertijd is er veel tégen de regio: het refereert allereerst aan achterhaalde sentimenten. Regio’s lijken zich bovenal te kenmerken door wat ze niet zijn, ze zijn zacht en multidimensionaal, we kunnen er geen grenzen bij aangeven. Regio’s spreken daardoor zelden voor zich. In deze bijdrage gaat Hans Mommaas in op de kansen die de regio juist vandaag de dag biedt.


Sinds een aantal decennia vindt er in ons land onmiskenbaar een proces van regionalisering plaats. Die ontwikkeling vormt in meer dan een opzicht een breuk met de periode daarvoor. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw lag de nadruk immers veel meer op de nationale schaal. Als onderdeel van een doelbewust proces van nationale eenwording en nationale planvorming was de regio min of meer ‘uit’. De regio stond model voor het ‘oude’ Europa, voor achterhaalde streeksentimenten, voor verouderde bestuurlijke verhoudingen, voor een versnipperd landschap, voor vergeelde plaatjes uit de plakboeken van Verkade. De blik was voorwaarts gericht – en voorwaarts betekende in dat verband dat prioriteit werd gegeven aan een sterke eenheidsstaat, met een nationaal geplande economie en een nationaal georganiseerd onderwijscurriculum, gebaseerd op het ideaal van het Nederlands als eenheidstaal. In dit nationale eenheidsstreven is sinds enige tijd een kentering waar te nemen. De achtergrond daarvan is meervoudig, maar de belangrijkste factor is toch wel de verhoogde mobiliteit, zowel in fysieke als in communicatieve zin. De socioloog Manuel Castells besteedt in de uitwerking van zijn concept van de Informational Society aandacht aan de manier waarop schaalvergroting op mondiaal niveau paradoxalerwijs gepaard gaat met regionalisering op nationaal niveau. In de hedendaagse mondiale economie vormen niet langer natiestaten, maar regio’s de centrale eenheid van de economie. Binnen regio’s kristalliseren zich sets van vestigingsfactoren uit, verband houdend met de kwaliteit van de regionale arbeidsmarkt, de positie van regio’s in logistieke stromen, de kennisinfrastructuur en de samenhangende regionale kwaliteit van leven. Tegengesteld aan wat sommigen eerder dachten, heeft deze regionalisering/mondialisering overigens niet geleid tot het einde van de natiestaat. Een meer precieze analyse laat zien dat er eerder sprake is van een herschikking van verhoudingen; de regionalisering ontwikkelt zich dwars door het bestaande statenverband heen. Tegelijkertijd heeft de nationale staat daarbij wel iets van zijn regulerende en verzorgende vermogen moeten inleveren, al was

14

PON Jaarboek 2 011

het maar om regio’s beter ‘in positie’ te brengen. Bovendien zijn in het verlengde van en parallel aan de economische regionalisering ook andere vormen van ­regionale samenhang onder de aandacht gekomen, van culturele en ­bestuurlijke tot aan ecologische varianten, zoals de Ecologische Hoofdstructuur ofwel EHS.

Geen eenduidig begrip Maar wat zijn in dat verband regio’s? Waar begint een regio en waar houdt die op? De kwestie ­regio is noch eenduidig, noch eenvoudig. Regio’s lijken zich bovenal te kenmerken door wat ze niet zijn, anders zouden we ze gewoon kunnen aanduiden bij hun lands-, provincie- of gemeentenaam. ­Regio’s lijken hun betekenis bij uitstek te ontlenen aan hun functie als een soort tussenruimte. Juist die tussenruimte wordt van toenemend belang. In een mondialiserende samenleving vallen ­eco­nomische, sociaal-culturele, ecologische en administratieve verbanden zelden netjes in tijd en ruimte samen. Een ruimtelijke clustering van die verbanden kan zich vervolgens zowel uitkristalliseren op het kleinere schaalniveau van de intra­ provinciale als op het grotere niveau van de transnationale regio. Vaak bestaan er verbanden tussen beide. Zo wordt Noordwest-Europa niet zelden aangeduid als een samenhangende regionale entiteit, die echter op haar beurt gedragen wordt door regio’s op lagere schaalniveaus zoals de Île-de-France, de Vlaamse Ruit, het Roergebied, de Randstad en Zuidoost-Engeland. De voorbeelden geven al aan dat regio’s weliswaar verbanden veronderstellen, maar dat niet bij voorbaat is gezegd wat voor verbanden dat precies zijn en welke verbanden daarin de boventoon voeren. Regio’s, zoals we die vandaag de dag kennen, zijn multidimensionale grootheden waarvan de verschillende dimensies zelden een-op-een met elkaar samenvallen. Noordwest-Europa mag een samenhangende regio zijn in economisch-logistieke zin, in cultureel en administratief opzicht is dat nog maar de vraag. De Utrechtse Heuvelrug en het Zuid-Limburgse Heuvelland kennen misschien een zekere economische en culturele samenhang, maar die wordt dan toch vooral gedragen door het


Regio’s lijken hun betekenis bij uitstek te ontlenen aan hun functie als een soort tussenruimte. Juist die tussenruimte wordt van toenemend belang.

onderscheidende landschap, zo lijkt het. Wie het landschap wegdenkt en afgaat op het lokale dialect en/of de gevoelens van regionale betrokkenheid, komt tot heel andere grootheden. Kortom: regio’s zijn er in vele maten en soorten, afhankelijk van de relevante samenhang der dingen en afhankelijk van de dimensies van waaruit we die samenhang benaderen of belichten.

Zachtheid geeft kracht Door hun ‘zachte’, multidimensionale bestaan spreken regio’s zelden voor zich. En dat moeten we in eerste instantie vooral zo houden. ­Pogingen om de ideale ruimtelijke maat der dingen vast te leggen, bijvoorbeeld vanuit een ongelukkige hang naar bestuurlijke daadkracht, stuiten maar al te vaak op afbakeningsconflicten die ontwikkelingen eerder verhinderen dan dat ze die mogelijk maken. In plaats daarvan moeten we aanvaarden dat regio’s hun samenhang vooral ontlenen aan hun praktische bestaan. Regio’s zijn ‘werk in uitvoering’. Ze ontlenen hun bestaan aan het feit dat ze op de een of andere manier zijn geïmpliceerd in het praktische, alledaagse handelen van mensen, ook al gebeurt dat vaak impliciet en routine­matig. Daarmee worden regio’s niet van minder, maar juist van meer belang – daarmee is de zachtheid van de regio geen probleem, maar juist een kans. Die zachtheid vooronderstelt enerzijds permanente ‘culturele arbeid’, opdat regio’s daadwerkelijk als regio’s overleven. Wil een regio regio blijven,

dan moet die hoe dan ook op de een of andere ­manier in het sociale verkeer zijn geïmpliceerd, in een cultureel, economisch of landschappelijk opzicht. Er moet iets eigens zijn dat mensen delen, hoe impliciet en gefragmenteerd die eigenheid ook is. De zachtheid garandeert anderzijds juist veerkracht en flexibiliteit; de eigenheid wordt niet geobjectiveerd in hermetische grenzen, ze zal zich steeds in de praktijk moeten bewijzen en daarmee blijft de noodzaak tot uitwisseling en permanente aanpassing. Kortom: aanvaard dat regio’s een ‘praktisch’, multidimensionaal bestaan hebben en daarmee een zekere ambiguïteit kennen. Dat maakt het juist mogelijk om veerkrachtig en meerlagig te blijven te midden van een realiteit die steeds dynamischer wordt.

Schakelen tussen schalen Maar daar dreigt in tweede instantie dan toch wel een probleem: waar ligt de grens? Als we voor een veelheid van samenhangen eigen regio’s gaan ­definiëren, van economische regio’s en ecologische regio’s tot veiligheidsregio’s, zorgregio’s, woonregio’s, ruimtelijke regio’s en omgevings­ vergunningsregio’s, hoe gaan we door de bomen dan nog het bos zien? Dreigt hier dan niet inderdaad het gevaar van bestuurlijke drukte, die in dit geval niet zozeer in de regio maar juist in Den Haag wordt veroorzaakt, door een overdaad aan sectorale dadendrang die zich niet wenst te verhouden tot een groter geheel? Hoe ­verwachten

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

15


we vervolgens dat de burger zich tot dit flexibele, sectoraal versnipperde regionale geheel kan gaan verhouden? Wordt de regio zo niet vooral een spel voor goed geïnformeerde beroepsbestuurders waarbij de burger het nakijken heeft? De opgave zal steeds meer zijn om tot een bestuurlijk effectieve en maatschappelijk betekenisvolle bundeling van verbanden en opgaven te komen, een bundeling dus die werkbaar en herkenbaar is. Dit impliceert geen verbouwing van het Huis van Thorbecke: dan trappen we weer in de val van de speurtocht naar de ideale maat, die vervolgens – na veel verloren energie – onvindbaar zal blijken. Eerder is de opgave om zinvol te leren schakelen tussen de schalen daartussen. Provinciale en gemeentelijke overheden moeten, in samenspraak met regionale stakeholders (ondernemingen, maatschappelijke en burgerorganisaties), in staat worden gesteld om betekenisvolle regionale agenda’s te maken, als zodanig ­gedragen door – want herkenbaar voor – bestuurders, onder­nemers én burgers. Inderdaad: de agenda draagt in belangrijke mate de regio, en niet andersom.

Het verhaal draagt de regio Regio’s spreken – kortom – niet voor zich. Ze zullen moeten worden ‘geframed’, worden voorzien van een betekenisvol want werkzaam verhaal (opgave, visie, agenda). Dat dat verhaal op de een of andere manier moet aansluiten bij bestaande gebiedsgebonden sentimenten, oriëntaties en betrokken­heden (om niet te zeggen identiteiten), zal duidelijk zijn. Maar de praktijk leert dat die verre van eenduidig zijn, en door hun zachtheid in hoge mate worden bepaald door de actuele agenda. Sturen op herkenbare, samenhangende agenda’s dus. Uiteraard moeten regionale spelers daar dan wel de ruimte voor krijgen. En daar is dan toch weer ‘Den Haag’ voor nodig. Niet door te gaan voor een ‘alles of niets’-beleid, maar juist door een scherp bewustzijn van de mix van beslissingen die nodig is om regio’s ‘in positie’ te brengen. Enerzijds beslissingen nemen over de nationale hoofdstructuur, zodat regio’s een beetje een idee hebben van wat waar wordt geacht te komen. > lees verder op pag.20

16

PON Jaarboek 2 011


Pragmatische burger

‘Het maakt me niet zo veel uit waar ik woon, je moet het leven toch zelf aangenaam maken’ Veronica Lavrijsen

17


‘Toen mijn vriendin en ik ruim een jaar geleden zijn gaan samenwonen, hadden we geen sterke voorkeur voor een bepaalde plaats, zo leek het. Ik voel me vooral Nederlander, en het maakt me niet zo veel uit waar ik woon – je moet het leven toch zelf aangenaam maken. Beiden voelden we voor een middelgrote of grote plaats; met een ruime keus aan voorzieningen én met de charme van een dorp, nabij de plaatsen waar we vandaan komen en het liefst ook in de buurt van het werk van mijn vriendin. Eindhoven en Gemert waren kanshebbers, maar uiteindelijk hebben we gekozen voor Helmond. Het appartement beviel ons en budgettair was het haalbaar; na een aantal maanden klussen is het helemaal naar onze zin en voelen we ons er echt thuis.

‘Het fijne aan het wonen in de stad is de privacy die je hebt’ Onze woning ligt in de buurt van een wijk met een minder gunstige naam. Ik heb op internet wat statistieken opgezocht over onze wijk, om te kijken waar we nou eigenlijk terecht gekomen zijn. De buurt valt me echt honderd procent mee. Er wonen hier heel verschillende soorten mensen en de sfeer is goed – mensen groeten elkaar. Ik heb regelmatig contact met de mensen waarmee we het gebouw delen; we behoren tot de Vereniging van Eigenaren en we regelen vaak dingen samen, ze zijn van onze leeftijd en we gaan ook wel eens bij elkaar eten of iets drinken. Met de andere buren heb ik kennisgemaakt en we zeggen elkaar gedag. Dat vind ik ook genoeg; het fijne aan het wonen in de stad is de privacy die je hebt – in een dorp kan de sociale controle best storend zijn. Mijn aandacht is niet bijzonder gericht op wat er in de buurt gebeurt – het wijkblaadje mag van mij meteen bij het oud papier. Als ik iets wil of iets nodig heb, zoek ik zelf uit of de buurt hiertoe mogelijkheden biedt. Ik heb me bijvoorbeeld kortgeleden verbonden aan een badmintonclub; ik heb gekozen voor een vereniging in de buurt, zodat ik ook meteen wat mensen van hier leer kennen. In de supermarkt en de dierenweide in de buurt kom ik regelmatig, evenals in de bioscoop en de winkels in het centrum. Deze plek is voor mij een mooie uitvalsbasis om vrienden en familie of evenementen te bezoeken; met de auto ben ik er zo.

18


De landelijke politiek ligt mij meer na aan het hart. Ik maak me zorgen over de veranderingen in de zorg: is die nog wel betaalbaar en toegankelijk voor de mensen die Nederland mee opgebouwd hebben? Ik vind goede zorg belangrijker dan een fietspad meer of minder in de buurt. En de jeugd heeft de toekomst – hoe kunnen we die helpen? Ik werk met tieners en jongvolwassenen met een verstandelijke beperking en ik loop stage bij een jeugdhonk. Als ik één jongere van de straat kan houden, is dat grote winst. Tijdens de Tweede Kamerverkiezingen vind ik het heel belangrijk om mijn stem te laten horen, want zo heb ik invloed op de kaders die voor de gemeenten worden vastgesteld. Hoe de toekomst er voor mij uitziet, weet ik niet. Als ik een aanbod zou krijgen voor een leuke baan in Rotterdam, zou ik daar best naar toe willen verhuizen. Maar ik zie mezelf of ons ook wel hier oud worden. Hoe of wat weet ik nog niet, maar ik zou wel graag een woonhuis kopen – met een tuintje, en ruimte voor een hond.’

19


vervolg pag.16 > Anderzijds sturen via generieke doelen, zoals op het vlak van duurzaamheid, ­veiligheid, innovatie, bereikbaarheid, zorg, zodat regio’s maximaal de ruimte krijgen om hun eigen optimale samenhang te zoeken, zowel wat betreft de inhoudelijke opgave als wat betreft het te mobiliseren regionale ontwikkelingsvermogen.

Het verhaal begint bij de burger Kortom: laat regionale partijen de ruimte om de regionale agenda zo in te richten dat deze ook voor burgers herkenbaar en hanteerbaar wordt. Burgers bewegen zich in hun alledaagse leven al op regionale schaal. Wonen, werken, recreëren, uitgaan, verzorgen – het zijn functies die vandaag de dag voor grote groepen al lang niet meer louter op de schaal van dorp of stad plaatsvinden. Het is zaak om die feitelijk bestaande regionale oriëntatie als zodanig te onderkennen door daar met de regionale agendavorming op aan te sluiten. Dat veronderstelt dan wel dat bestuurders de regionale oriëntatie van hun burgers kennen en serieus nemen. De burger dus eerder als begin dan als sluitstuk van de regionale agendavorming. Al was het maar om te voorkomen dat de regio verwordt tot de zoveelste bestuurlijke abstractie.

Hans Mommaas

is als hoogleraar in de studie van de vrijetijd verbonden aan de Universiteit van Tilburg, als bijzonder hoogleraar Stedelijke Dynamiek en Cultuur verbonden aan de Universiteit van Utrecht en als gasthoogleraar Cultuur­beleid aan de Universiteit van Antwerpen. Daarnaast is hij wetenschappelijk directeur van Telos, Centrum voor Duurzame Ontwikkeling, lid van de VROMraad en wetenschappelijk directeur van Transforum, een innovatieprogramma voor agro en de groene ruimte.

20

PON Jaarboek 2 011


Stedelingen en dorpelingen delen de streek David Hamers Steden groeien hun ommeland in, dorpen verstedelijken, de landbouw levert ruimte in. Burgers en bedrijven oriënteren zich op gebieden die de gemeentegrenzen overschrijden, gebieden waarin stedelijke en landelijke elementen in allerlei mengvormen samenkomen. Het gevolg is dat het traditionele onderscheid tussen stad en land of tussen stedelijke en landelijke kernen steeds minder bruikbaar is in ruimtelijk beleid, planning en ontwerp. De afstemming van nieuwe ‘rode’ (wonen en werken), ‘groene’ (natuur) en ‘blauwe’ (water) functies die de agenda voor de komende periode bepaalt, betekent geen opgave voor steden, dorpskernen of landschappen afzonderlijk, maar vraagt om agendering op de regionale schaal.


Iedereen heeft wel een globaal idee van de verschillen tussen stad en land. Voor de meeste mensen werkt zo’n algemene notie prima. Deze helpt ons, letterlijk, onze weg te vinden in de dagelijkse leefomgeving en biedt houvast bij het bepalen wie we zijn. Stad en land maken deel uit van onze identiteit: ze helpen deze te verankeren. Voor ­beleidsmakers, planners en ontwerpers zijn de traditionele concepten stad en land echter steeds minder goed bruikbaar. Van een helder, eenduidig onderscheid tussen stad en land is allang geen sprake meer. In de wereld van bestuur en beleid bieden gemeentegrenzen houvast. Ze bieden overzicht: voor planvorming helpen ze zoekgebieden te begrenzen en ze geleiden investeringen. De vraag is echter in hoeverre de traditionele ­territoriale afbakening nog aansluit bij de oriëntatie en het gedrag van burgers en bedrijven.

De verwevenheid van stad en land Bedrijven die een vestigingsplaats zoeken, oriënte­ ren zich op de regionale schaal. Zij zijn niet zozeer geïnteresseerd in gemeente A of B, maar gaan op zoek naar een bepaald type locatie, bijvoorbeeld in een aantrekkelijk stadscentrum of op een goed zichtbare plek aan de snelweg. Ook woning­ zoekenden en recreanten trekken zich niet zoveel aan van gemeentegrenzen. Bij huizen­kopers kan het imago van een gemeente een rol spelen, maar bepalender is de afstand tot de werkplek en het aanbod van het soort woonomgeving dat zij ­wensen. Voor recreanten maakt het helemaal niets uit of het bosgebied waar zij doorheen fietsen in gemeente A of B ligt. Het pleintje waar zij een ijsje willen eten, moet vooral op de route liggen. Kijken we naar verhuisbewegingen gedurende de levensloop van burgers, dan komt een ver­ gelijkbare regionale oriëntatie in beeld. Zo blijkt uit onderzoek van het PON1 dat 44 procent van alle stedelingen in Brabant langer dan tien jaar in een dorp heeft gewoond. Van de dorpelingen heeft 55 procent in een stad gewoond. Veel ­Brabanders verhuizen gedurende hun leven van een dorp naar de stad en weer terug: jongeren vertrekken naar

22

PON Jaarboek 2 011

de stad voor bijvoorbeeld hun studie en keren later weer terug naar een dorp als zij een gezin stichten. Geerken2 spreekt van een regionale ­binding. Hij verbindt daaraan een waarschuwing voor beleids­makers: terwijl Brabanders vragen om stad en platteland, staan de stedelijke en landelijke gemeenten met de ruggen naar elkaar. Dat is temeer opmerkelijk omdat meer Brabanders zich sterker verbonden voelen met hun streek of regio dan met hun woonplaats3. Naast het gedrag van burgers en bedrijven geeft ook de ruimte waarin zij zich bewegen aanleiding om vraagtekens te plaatsen bij de gemeentegrens als beleidshorizon en bij de houdbaarheid van het onderscheid tussen stad en land in de ruimtelijke planning. De afgelopen decennia is het onderscheid tussen stad en land in steeds meer regio’s verwaterd. Hoewel er her en der nog scherpe contrasten bestaan tussen het bebouwde stedelijke gebied en het landschappelijke buitengebied, en tussen dorpskernen en het buitengebied van de boeren, krijgen de ruimtelijke overgangen in veel gebieden een steeds geleidelijker karakter. Deze nivellering van het onderscheid tussen stad en land is een gevolg van ontwikkelingen die zich zowel rondom de steden als in het buitengebied voltrekken. Rond de bestaande kernen gaan onder meer stadsuitbreidingen, nieuwbouw aan dorpsranden, nieuwe (grootschalige) bedrijventerreinen en de uitbreiding van de infrastructuur ten koste van landbouwgebieden. In het buitengebied ­hebben de veranderingen in de agrarische sector veel invloed. Ten eerste is de landbouw in de afgelopen decennia danig van karakter veranderd. Er zijn technologische innovaties doorgevoerd, de bedrijfs­voering is vergaand gerationaliseerd, boeren hebben zich gespecialiseerd en in het landschap zijn de gevolgen van de schaalvergroting duidelijk zichtbaar.4 Deze ontwikkelingen laten ook hun sporen na in het debat over de toekomst van de agrarische ­sector, de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied en de kwaliteit van de leefomgeving (grondwater en lucht). De traditionele sympathie voor het boerenbedrijf maakt bij burgers steeds


De vraag is in hoeverre de traditionele territoriale afbakening nog aansluit bij de oriëntatie en het gedrag van burgers en bedrijven.

meer plaats voor verontwaardiging en kritiek. In het Brabantse debat over de landbouwontwikkelingsgebieden lopen de emoties hoog op. Ten tweede heeft de landbouw de afgelopen decennia als functie op het platteland aan betekenis ingeboet, zowel in economisch als in ruimtelijk opzicht. Functies als wonen, recreatie, nieuwe bedrijvigheid en natuurontwikkeling zijn belang­ rijker geworden.5 In de beleving van het platteland in Brabant zien we dit terug. Uit een onderzoek naar hoe Brabanders denken over hun platteland blijkt dat, terwijl veruit de meeste respondenten bij de term platteland denken aan boeren, slechts 20 procent de landbouw ziet als de belangrijkste functie op het platteland.6 Daalhuizen et al.7 beschouwen het huidige platteland als een postmoderne, multifunctionele ruimte, met een grote verscheidenheid aan actoren, activiteiten en ruimtebehoeften. Zij signaleren een transitie van een agrarisch productielandschap naar een landschap waarin productie samengaat met consumptie en bescherming (van de natuur en het cultuurlandschap). Dit zijn precies de termen waarin het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE) in het kader van de regionale agenda voor de periode 2011-2014 de situatie presenteert van het landelijk gebied in ZuidoostBrabant. Het SRE spreekt in de Debatnotitie van een ‘multifunctioneel platteland’, met ‘een balans van wonen, werken en recreatie met agrarische functies, landschap, natuur en water’ en waar de

landelijke en stedelijke omgeving ‘sterk van elkaar afhankelijk’ zijn.8 Daalhuizen et al.9 verklaren de transitie naar dit postmoderne platteland niet alleen door veranderingen in de agrarische sector. Minstens zo belangrijk is de toegenomen welvaart (en vrije tijd), het groeiende milieubewustzijn en de toegenomen aandacht voor natuur en landschap bij het grote publiek. Die laatste twee spelen in de plattelandsbeleving van veel Brabanders de hoofdrol: zeven van de tien vindt de natuur het belangrijkste voor een aantrekkelijk platteland, ruim twee derde vindt ook het landschap belangrijk. Daarna volgen ruimte en sfeer.10 Velen recreëren graag op het platteland (wandelen en fietsen) – plattelanders vaker dan stedelingen11 – of weten de weg te vinden naar boeren die streekproducten verkopen of een camping runnen. Anderen stallen hun caravan in een voor­malige boerderij. Weer anderen bouwen een schuur om tot kantoor, van waaruit zij zaken doen die met het platteland niets te maken hebben. Daarnaast dromen velen van een ruime, vrijstaande woning in een landelijke omgeving, een omgeving die liefst meer lijkt op een (niet-bestaande) rurale idylle dan op het huidige platteland. Bovendien vinden velen het prettig als de stad met zijn winkels en uitgaansmogelijkheden op niet al te grote afstand ligt. In dat geval vullen stedelijke levendigheid en landelijke leegte elkaar aan.

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

23


Zo ontstaat er een regio die zowel wat betreft de ruimtelijke functies, het gebruik, de aanblik als de beleving een verzameling is van stedelijke en landelijke elementen, alsook van elementen die niet meer tot een van beide te herleiden zijn en eerder een nieuw soort hybride vormen: plekken die stedelijk noch landelijk zijn. Voor dergelijke regio’s zijn in de geografie ­ver­scheidene termen in omloop. Een ervan is ­Zwischenstadt, gemunt door Sieverts.12 De ­Zwischenstadt kent grillige grenzen tussen bebouwde en onbebouwde gebieden, omvat zowel hoogstedelijke woon- en werkmilieus als open landschappen, en bevat een uitgebreid infrastructuurnetwerk tussen uiteenlopende (sub)centra. Sieverts neemt met het concept afscheid van de dichotomie stad-land. Hij spreekt liever van een diffuus urbaan-­ruraal landschap of een stadlandcontinuüm.

de scenario’s die in de studie worden uitgewerkt, luistert naar de naam SUPERvillage, een rurale idylle, maar dan op grote schaal: een ­‘vervlechting van stad en land’ waarbij grootschalige stedelijke voorzieningen zich vlak bij kleinschalige dorpse woonmilieus bevinden. Er wordt een landschap voorgesteld waarin ‘groene en rode lijnen samenvallen’. Daarvoor is het nodig om het traditionele vlekkenplan (waarin groen en rood van elkaar worden gescheiden) vaarwel te zeggen en meer ‘genuanceerde mengvormen’ te introduceren. De toekomstverkenners stellen daarbij vast dat het bestaande Brabantse landschap en verstedelijkingspatroon een goede basis biedt voor een dergelijke ruimtelijke ontwikkeling. Het Brabantse mozaïeklandschap heeft in feite al de gewenste structuur, alleen zijn er plannings- en ontwerp­ inspanningen nodig om de latente kwaliteiten beter tot uitdrukking te brengen.

Dat mag hoogdravend klinken, maar de afstand tussen Sieverts’ terminologie en die in de Brabantse beleids- en planningspraktijk is klein. Zo spreekt het samenwerkingsverband BrabantStad in zijn regionale agenda voor de periode 2020-2040 van ‘een uitgestrekt metropolitaan campus- en parklandschap met stedelijke en landelijke accenten’ en een ‘dorpstedelijk netwerk in een groenblauw mozaïek’.13 Een ander voorbeeld is de terminologie in Het geniale landschap14, een ideeënstudie voor de versterking van de kenniseconomie in Brainport Eindhoven / Zuidoost-Brabant in opdracht van het SRE, de gemeenten Eindhoven en Helmond en de provincie Noord-Brabant. Een van

Als we het tegelijk stedelijke en landelijke Brabant op basis van deze inzichten en vergezichten beschouwen als Zwischenstadt, dorpstedelijk netwerk of superdorp, dan wordt duidelijk dat het niet gaat om beleidsopgaven voor steden, dorpskernen of landschappen afzonderlijk, maar nadrukkelijk om een agenda op de regionale schaal. Op deze schaal zijn de genoemde sociaaleconomische en ruimtelijke ontwikkelingen verweven geraakt, en op deze schaal kunnen beleid, planning en ontwerp zoeken naar oplossingen voor de problematiek die de verwevenheid met zich meebrengt.

Terwijl Brabanders vragen om stad én platte­land, staan de stedelijke en landelijke gemeenten met de ruggen naar elkaar. 24

PON Jaarboek 2 011


Wonen 100

100

80

80

60

60

40

40

20

20

0

0

Werken Recreatie Natuur

-20

Stedelijk gebied 9%

Stadsrandzone 14%

-20

Buiten gebied 77%

Verhouding gemiddelde oppervlakte 1996 - 2003

Stedelijk gebied 8%

figuur 1 Nettoverandering ruimtegebruik Nederland (in km2)

Stadsrandzone

Buiten gebied

14%

78%

figuur 2 Nettoverandering ruimtegebruik Intermediaire zone: Noord-Brabant, Gelderland, Flevoland (in km2)

Bron: Hamers, D., K. Nabielek, M. Piek en N. Sorel, Verstedelijking in de stadsrandzone: een verkenning van de ruimtelijke opgave. Den Haag / Bilthoven: PBL, 2009

Laten we twee vormen van de verwevenheid van stad en land nader beschouwen. Ten eerste de stadsrandzone. Waar vroeger een scherpe stadsrand de grens tussen stad en land markeerde, is vandaag de dag steeds meer sprake van stadsrandzones: overgangsgebieden met vaak nog een groen karakter, die tegelijkertijd te maken hebben met een forse verstedelijkingsdruk. Ten tweede de plekken die we traditioneel kennen als het ommeland: de kleinere kernen rondom de stad en daaraan van oudsher ondergeschikt, waarvan sommige zich de afgelopen decennia hebben ontwikkeld tot nieuwe (sub)centra.

De dynamische stadsrandzone Ruimtelijke ontwikkelingen voorbij de randen van de stad zijn van alle tijden. Toch is het contrast tussen stad en land lang intact gebleven. Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw ontwikkelen de stadsranden zich tot bredere stadsrandzones. Deze overgangsgebieden zijn bijzonder dynamisch: er verandert veel. Iedereen die wel

eens een stadsrandzone doorkruist, kent daarvan de voorbeelden – van de nieuwbouwwijken achter geluidswallen tot de meubelboulevards langs in- en uitvalswegen. Als we die dynamiek in exacte cijfers willen vangen, is een afbakening van deze lastig te begrenzen zones noodzakelijk. In een studie naar de verstedelijking in de stadsrandzone hebben Hamers et al.15 ten behoeve van kwantitatieve analysen de stadsrandzone gedefinieerd als een schil rondom het stedelijk gebied, inclusief snelwegafslagen.­­ In dat gebied zijn in de periode 1996-2003 de ­veranderingen gemeten in het oppervlak voor ­woningen, bedrijvigheid, recreatie en natuur. Deze veranderingen zijn vergeleken met die in de stad en het buitengebied. 16 De bevindingen maken duidelijk dat de stadsrandzones in heel Nederland bijzonder dynamisch zijn: in figuur 1 is te zien dat daar in vergelijking met zowel de stad als het buitengebied de toename van het oppervlak voor wonen, werken en recreatie vele malen groter is. Dat geldt in absolute zin

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

25


(in vierkante kilometers) en het komt nog sterker naar voren als de relatieve omvang van de stadsrandzone in ogenschouw wordt genomen. Het grondoppervlak van de stadsrandzone (14 procent van Nederland) krijgt relatief veruit het zwaarste nieuwe stedelijke programma te verwerken. Dit gaat ten koste van de ruimte voor de natuur in de stadsrandzone, maar nog meer levert daar de landbouw ruimte in (niet afgebeeld in de figuur). Hoewel verschillende gebieden in Nederland in grote lijnen een overeenkomstig beeld laten zien, zijn er ook enkele opvallende verschillen, bijvoorbeeld tussen de Randstad en de provincies daar omheen, waartoe ook Noord-Brabant behoort (zie figuur 2). Een eerste verschil is het relatief grote aandeel van nieuwe ruimte voor bedrijvigheid in de stadsrandzone in de provincies rondom de Randstad. Een tweede verschil is de afname van de oppervlakte natuur in de stadsrandzone in de Randstad tegenover een kleine toename in de stadsrandzone in de provincies daar omheen. Cijfers zijn nuttig om grip te krijgen op de ruimtelijke ontwikkelingen in de stadsrandzone, maar verrijking van het begrip vereist een blik op de drijvende krachten die ten grondslag liggen aan deze ontwikkelingen en de ruimtelijke gevolgen ervan. Bekijken we de ruimtelijke ontwikkelingen in de stadsrandzone van de afgelopen decennia wat meer in detail, dan valt een aantal ontwikkelingen op. Op het gebied van werken zijn van oudsher bedrijven en voorzieningen die hinder veroorzaken (bijvoorbeeld lawaai, stank of gevaar) typerend voor de stadsrandzone. Denk aan rioolwater­zuiveringsinstallaties, rangeerterreinen, trans­formatorstations, industrie en autosloperijen. Daarnaast heeft zich sinds eind jaren zestig een deel van de ‘reguliere’ bedrijvigheid vanuit de ­steden naar de stadsrandzone verplaatst. Er is sprake van een ruimtelijke deconcentratie van bedrijvigheid, waaronder ook voorzieningen zoals zieken­huizen – denk aan de verhuizing van het toenmalige St. Jozefziekenhuis in Eindhoven naar de snel­ weglocatie van het huidige Máxima Medisch Centrum in Veldhoven. > lees verder op pag.30

26

PON Jaarboek 2 011


Volgzame burger

‘Esbeek is mijn thuis, ik ben hier geboren en getogen’ Han Bolijn

27


‘In Esbeek geboren en getogen, ken ik hier heel veel mensen – het is mijn thuis. Ook een groot aantal van mijn vrienden woont hier; we ontmoeten elkaar regelmatig in het dorpscafé. Verder ben ik verbonden aan de plaatselijke voetbalclub en doe ik elk jaar met een loopgroep mee aan de carnavalsoptocht. Sinds een jaar of tien zet ik me actief in voor het dorp. Ik ben voorzitter van de Katholieke Plattelands Jongeren. Toen kwam de vraag of ik ook bestuurslid wilde worden van de Coöperatie Esbeek. Na enige twijfel – wat kan ik eigenlijk doen in zo’n bestuur? – heb ik ingestemd, want ik vind het belangrijk dat het dorp leefbaar blijft. Burgers hebben daar zelf ook een rol in; je kunt niet alles aan de gemeente overlaten. De coöperatie is opgericht ter verbetering van de leefbaarheid van het dorp; een bijzonder initiatief, door inwoners georganiseerd.

‘Ik vind het belangrijk dat het dorp leefbaar blijft. Burgers hebben daar zelf ook een rol in’ Als verantwoordelijke voor de communicatie met de dorpsgenoten, met andere dorpsorganisaties in de omgeving en met de gemeente, houd ik me enkele dagen per week bezig met de coöperatie. Het vraagt tamelijk veel tijd – tegelijkertijd leer ik er ook nogal wat van. Het komt voor dat je met de burgemeester aan tafel zit; daar ben ik wel trots op – en het is natuurlijk leuk om aan collega’s te vertellen. Momenteel zet ik me in voor het ontwikkelen van starterswoningen in ons dorp, om ervoor te zorgen dat jongeren zoals ik hier ook kunnen blijven wonen.

28


Grote netwerken hebben zo hun werking. Doordat ik veel mensen ken, weten ze me te vinden. Zo ben ik in het vrijwilligerswerk geraakt. Andersom werkt het ook: ik weet wie wat kan. Als we ergens iemand bij nodig hebben, weet ik wie ik kan vragen ons te helpen. Niet iedereen is even betrokken bij het dorp, trouwens. Er zijn ook mensen die je haast nooit ziet en die niet echt een binding hebben met Esbeek. Mensen verschillen hierin nogal: de een is na twee jaar helemaal ingeburgerd, de ander woont hier tien jaar maar zie je nooit. Esbeek zou een gesloten gemeenschap zijn. Daar zit wel een kern van waarheid in, maar volgens mij kun je – als je dat wilt – prima sociale contacten opbouwen in het dorp. Aangezien er hier niet zo veel voorzieningen zijn, ging ik in de buurgemeente naar de middelbare school en volgde ik mijn studie werktuigbouwkunde in Tilburg. Ik heb indertijd gekozen voor de dichtstbijzijnde stad – dan kon ik makkelijk thuis blijven wonen en dat wilde ik wel, aangezien een groot deel van mijn sociale leven zich afspeelde in Esbeek. Voor winkels ben ik vooral gericht op Tilburg – met de auto ben je er zo en alles wat je nodig hebt, is er. Voor mij is het dus niet nodig om alle voorzieningen in Esbeek te hebben. In een dorp zo’n 15 kilometer verderop werk ik als werkvoorbereider bij een bedrijf voor metaalproducten. Het feit dat er veel mensen uit deze regio werken, wil wel eens tot onderlinge competitie leiden, bijvoorbeeld tijdens het carnavalsseizoen en bij een lokale voetbalderby. Dat speelde ook tijdens de Brabantse DorpenDerby, waar we met het project de Dorpshuiskamer uiteindelijk hebben gewonnen – dat was een beetje Esbeek tegen de rest. Ik vind het belangrijk om me in te zetten voor het dorp. Ook bij de landelijke en provinciale politiek breng ik bij elke verkiezing mijn stem uit – dat is immers ook een manier om invloed uit te oefenen. Esbeek is belangrijk voor me, maar wat dat betreft kijk ik ook wel over de grenzen van mijn dorp heen.’

29


vervolg pag.26 > Daarbij spelen de schaalvergroting van bedrijven en instellingen, de beschikbare ruimte en de relatief lage grondprijzen (bijvoorbeeld op gemeentelijke bedrijventerreinen) in de stadsrandzone een grote rol. Daarnaast is de bereikbaarheid belangrijk – in de stadsrandzone vooral de bereikbaarheid per (vracht)auto. Met de toenemende congestie op binnenstedelijke locaties, zijn locaties aan de randen van de stad aantrekkelijker geworden voor leveranciers, klanten en werknemers.

Bijzonder opvallend de afgelopen jaren is de ontwikkeling van bedrijvigheid op snelweglocaties. Bedrijven vestigen zich niet alleen nabij afslagen (vanwege de bereikbaarheid), maar ook in linten parallel aan de snelweg, waar ze goed zichtbaar zijn. Deze vestigingen zorgen voor discussie; vooral de locaties in het landelijk gebied tussen de steden dragen bij aan de zogeheten verrommeling van het landschap. Wie een tijdje niet over de A59 tussen Terheijden en Den Bosch heeft gereden, zal door de aanleg van bedrijventerreinen langs de snelweg delen van het omringende landschap niet meer herkennen. Dat is niet alleen de vakwereld van stedenbouwers en landschapsarchitecten, maar ook veel burgers een doorn in het oog. Op het gebied van wonen komt de grootste ruimtelijke invloed op de stadsrandzone in de afgelopen twee decennia voor rekening van het ­Vinex-programma (1990-2015). Honderdduizenden woningen moesten in en aan (en pas daarna op afstand van) de bestaande stad worden ­gebouwd. De Vinex-wijken – in het bijzonder de uitleglocaties aan de rand van de stad – hebben veel kritiek gekregen. Ze zouden geen eigen identiteit heb-

ben, stedelijk noch landelijk, vlees noch vis zijn. Daartegenover staan de laatste jaren echter nuanceringen op dit vermeende gebrek aan karakter en variatie. Zo onderscheiden Lörzing et al.17 heel diverse typen wijken, zowel naar ligging als mate van stedelijkheid. De effecten van deze verschillende typen uitbreidingslocaties op de relatie tussen stad en land verschillen. Waar sommige de zoveelste rand van de stad vormen, hebben andere door hun omvang, ligging en voorzieningenniveau zo’n zelfstandige positie binnen het stedelijk netwerk dat ze als nieuwe kernen te beschouwen zijn. Deze vormen van verstedelijking hebben een ­negatieve invloed op de landschapsbeleving van veel mensen. Desondanks laat onderzoek zien dat een meerderheid van de bewoners (65 procent) van de grote steden (zeer) tevreden is over het groen in de nabijheid van hun stad. Zij zijn vooral tevreden over de bereikbaarheid, hoeveelheid en aantrekkelijkheid van het groen en de voorzieningen (zoals bankjes). Minder tevreden zijn zij over de drukte (aantal bezoekers), de stilte (of liever het gebrek daaraan) en de variatie van het groen. De grote steden buiten de Randstad scoren in het algemeen beter dan die in het drukke westen van het land.18 Uit allerlei studies en beleidsnotities blijkt dat de recreatieve mogelijkheden van groengebieden rond en tussen de steden vaak nog onvoldoende worden benut. Stedelingen hebben behoefte aan ontspanningsmogelijkheden nabij de stad, maar weten gebieden niet te vinden omdat ze niet op de mentale kaart staan of ze kunnen de gebieden moeilijk bereiken, bijvoorbeeld doordat snelwegen en bedrijventerreinen ruimtelijke barrières vormen. Het beleid ten aanzien van groen-

De recreatieve mogelijkheden van groen­ gebieden rond en tussen de steden worden vaak nog onvoldoende benut. 30

PON Jaarboek 2 011


gebieden stimuleert de laatste jaren daarom de recreatiemogelijkheden. Waar veel landschappen in stedelijke regio’s vroeger vooral de verstedelijking moesten tegenhouden, krijgen ze steeds nadrukkelijker ook een recreatieve functie. Dat geldt onder meer voor de Nationale Landschappen, zoals het Groene Woud tussen Tilburg, ­Eindhoven en Den Bosch, en de rijksbufferzones, zoals het ­Middengebied Eindhoven-Helmond (Rijk van Dommel en Aa) dat in 2010 formeel als rijksbufferzone is aangewezen. Dergelijke labels dragen eraan bij dat de gebieden bij recreanten op de mentale kaart worden gezet. De bijbehorende beschermings- en ontwikkelingsregimes dragen bij aan het behoud van het landschappelijke karakter en de recreatieve ontsluiting van het gebied. In die zin ontwikkelen dergelijke recreatie­ gebieden zich tot meer dan de contramal van het stedelijk gebied: ze zijn niet meer eenvoudig het tegenovergestelde van de stad, maar staan als groengebied in dienst van de stad – juist vanwege hun landschappelijke karakter trekt dit soort gebieden stedelingen. Als zodanig liggen ze niet meer buiten de stedelijke regio, maar zijn ze er een belangrijk onderdeel van geworden. Onder invloed van de voorkeuren van onder­ nemers, bewoners en recreanten, en de plannen om in hun behoeften te voorzien en deze onderling af te stemmen, heeft zich rondom de bestaande steden een veelvormige en gefragmenteerde verstedelijking voltrokken. Het ruimtelijk beleid heeft moeite met die complexiteit. Hoewel het steeds vaker werkt met het concept integrale ­gebiedsontwikkeling, is in veel gebieden sectorale planning nog steeds eerder regel dan ­uitzondering. Op de ene plek wordt een woonwijk gepland, op de andere een bedrijventerrein en elders krijgt de recreatie een plaats. Een samenhangende visie op de stadsrandzone als geheel ontbreekt in de meeste gevallen. Ook bij veel burgers is de zone tussen stad en land een onbekend terrein. Velen rijden erdoorheen op weg van A naar B, maar nemen niet de moeite onderweg uit te stappen. Veel gebieden nodigen daartoe ook niet uit. Wie niet werkt op een kantorenpark, heeft er niets te zoeken. Voor

bedrijventerreinen geldt hetzelfde. De in aantal en omvang snel groeiende meubelboulevards ­trekken veel meer bezoekers, maar ondanks hun grote publieksfunctie ogen de meeste nog steeds als onaantrekkelijke steenwoestijnen, soms zelfs zonder trottoirs die mensen op een prettige manier van hun auto naar de winkel zouden kunnen leiden. Zo bezien is het geen wonder dat weinigen zich bij de stadsrandzone betrokken voelen. Opmerkelijk genoeg is die betrokkenheid groter in de onbestemde gebieden tussen de hiervoor genoemde officiële plekken. Hoewel dit niemandsland er vaak rommelig uitziet, dragen uiteenlopende gebruikers het een warm hart toe. Mensen laten er hun hond uit, handige jongens hebben er een knutselschuurtje, kunstenaars doen er hun ding, kinderen bouwen er hutten, in volkstuinen praten buurmannen met elkaar. Profes­ sionele belangstelling19 levert in eerste instantie vaak achterdocht op – heeft de gemeente weer nieuwe plannen? – maar vervolgens praten gebruikers honderduit. Zij kennen vaak de geschiedenis van de plek, waarderen de vrijheid en de mogelijkheden die deze biedt en ze kennen elkaar. In dit opzicht zouden beleidsmakers veel van deze plekken kunnen leren: zaken als functiemenging, meervoudig ruimtegebruik en veerkracht, die in veel plannen lastig te realiseren zijn, ontstaan hier zonder plan. Daarmee is beslist niet gezegd dat de aanwezige kwaliteiten zich gemakkelijk laten kopiëren. De vraag is of de sociale betrokkenheid en ruimtelijke flexibiliteit zich laten opschalen. De kans is groot dat met de daarbij behorende overlegstructuren het informele karakter dat het niemandsland zo uniek maakt, verloren gaat.

Een verscheidenheid aan plattelandschappen Een tweede vorm van verwevenheid tussen stad en land vinden we voorbij de stadsrandzone, in de gedaante van uiteenlopende kernen verspreid over het buitengebied. Uiteenlopend, omdat hun karakter nogal verschilt, zowel wat betreft de functioneel-ruimtelijke verbanden tussen kernen als hun sociaal-economische karakter en de ­oriëntatie van de bewoners.

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

31


Nieuw centrum Stedelijk platteland Meubelboulevard

Nieuw subcentrum Bedrijventerrein Elitair platteland

Oude centrale stad

Kantorenpark

Vinexwijk


Gesloten platteland

Niemandsland Bedrijventerrein

Woonplatteland

Bedrijventerrein

Dorps platteland

Intensieve veehouderij


Er dreigt vervlakking: steden en dorpen groeien steeds meer naar elkaar toe, waardoor ze hun eigen identiteit kunnen verliezen. In De staat van de ruimte 2010 van het Plan­ bureau voor de Leefomgeving (PBL) laten Hornis en ­Ritsema van Eck20 zien dat in veel verstedelijkte ­gebieden geen sprake meer is van een klassiek ommeland waarin de kleinere kernen voor bijna al hun behoeften op de centrale stad zijn aangewezen. In een groeiend aantal kleinere kernen vertrekt ’s ochtends niet alleen een grote groep mensen naar de stad, maar komen er ook veel mensen aan – niet zozeer uit de stad, maar veeleer uit andere dorpen. Dat geldt vooral voor kernen die over de nodige bedrijvigheid en een behoorlijk winkel­ apparaat beschikken. Het gevolg is dat naast de klassieke pendel tussen dorp en centrale stad het aantal verplaatsingen tussen dorpen onderling toeneemt. Naast de traditionele bewegingen van buiten naar binnen is er steeds meer sprake van kriskras­mobiliteit tussen regionaal verspreid gelegen kernen. Op basis van een analyse van verplaatsings­ patronen onderscheiden Hornis en Ritsema van Eck drie soorten kernen in het ommeland. Er zijn nog steeds veel kleinere dorpen die zijn gericht op hun eigen stad. Daarnaast zijn er dorpen met een gerichtheid op verscheidene steden. De onderzoekers geven Rijen als voorbeeld: door zijn ligging tussen Breda en Tilburg en zijn aantakking op zowel het spoor als de snelweg kunnen de inwoners gemakkelijk verschillende kanten uit. Het derde type ommelandskern kent zo veel werk­ gelegenheid en voorzieningen dat het als nieuw (sub)centrum functioneert. Zo speelt ­Veldhoven met zijn (grote) bedrijven, winkelcentrum en zieken­huis een regionale rol van betekenis.

34

PON Jaarboek 2 011

De verschillende functioneel-ruimtelijke verbanden tussen de kernen en de oriëntatie van ­bewoners, werknemers en het winkelend publiek op zowel de stad als dorpen in de buurt, zorgt ervoor dat stedelijkheid zich in verschillende ­gradaties en gedaanten verspreid over de regio laat aantreffen. Waar aspecten van stedelijkheid vroeger in het stadscentrum samenkwamen, komen ze nu nadrukkelijker in verschillende combinaties op verschillende plekken voor.21 De ene plaats heeft veel functiemenging (binnenstad), de andere heeft een levendig publiek domein (uitgaans­centrum) en weer andere hebben veel winkels (meubelboulevard) of een hoge bebouwingsdichtheid (kantorenlocatie). Samen vormen deze in al hun verscheidenheid verspreid over stad en land een verstedelijkte regio. In hoeverre een regio een verstedelijkt dan wel ruraal karakter heeft, hangt af van de gebruikte definitie. In een internationale vergelijking van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) telt Nederland geen rurale gebieden. Onderzoeksbureau ABF Research ­rekent ruim 86 procent van het Nederlandse grondoppervlak tot het platteland, met ruim 37 procent van alle inwoners en 30 procent van de arbeidsplaatsen. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bevolkt 38 procent van de ­Nederlanders als plattelandsbewoners 72 procent van het grondoppervlak.22 Volgens Rijkers en ­Geerken23 roepen de CBS-indicatoren in de Brabantse situatie vragen op: 27 procent van de Brabanders die volgens het CBS in stedelijk gebied wonen, zegt zelf in een dorp te wonen.


Omgekeerd geeft 14 procent van de mensen die volgens het CBS in landelijk gebied wonen aan in een stad te wonen. Zonder hier nader in te gaan op definitiekwesties, kunnen we vaststellen dat het onderscheid tussen verstedelijkt en landelijk gebied en tussen stedeling en plattelander niet eenvoudig is te maken. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) onderscheidt op het platteland vijf typen dorpen, op basis van bevolkingsdichtheid, demografie en sociaal-economische en gedragskenmerken. 24 Het gesloten platteland (type 1) bestaat uit kleine, relatief afgelegen dorpen met een beperkt aantal voorzieningen. De inwoners zijn nogal op zichzelf; de stad ligt ver weg, zowel qua afstand als in mentaal opzicht. Van de inwoners zegt 91 procent voor hun gevoel op het platteland te wonen. Het dorpse platteland (type 2) is dichter bebouwd en de voorzieningen trekken bezoekers van buiten; deze dorpen vervullen een regionale centrumfunctie. Van de inwoners heeft 69 procent het gevoel op het platteland te wonen. Het woonplatte­ land (type 3) bestaat uit dunbevolkt agrarisch gebied. Voor winkels en andere voorzieningen moeten bewoners het dorp uit. Opmerkelijk genoeg rekenen niet alle inwoners hun woonplaats tot het platteland; ‘slechts’ 82 procent doet dat. Het elitaire platteland (type 4) is landschappelijk aantrekkelijk en ligt niet al te ver van de stad. Deze combinatie trekt bewoners van buiten aan, veelal stedelingen met een relatief hoge opleiding en een hoog inkomen, en veel senioren. Slechts 54 procent van de inwoners rekent hun woonplaats tot het platteland. Het laatste type (5), het stedelijke platteland, is relatief dichtbebouwd en telt veel starters en niet-westerse allochtonen. Het gaat vaak om buitenwijken van kleinere steden; de inwoners zijn voor voorzieningen op de omgeving aangewezen en voor bezoekers zijn ze niet interessant. Slechts een derde van de bewoners woont voor hun ­gevoel op het platteland. Hoewel deze benadering afwijkt van die van ­Hornis en Ritsema van Eck, komt ook hierin het diverse karakter van het gebied op afstand van de steden naar voren. Het SCP25 stelt dat er tussen de dorpstypen geen werelden van verschil bestaan, maar dat de typen wel degelijk een ­eigen karakter hebben. Het gesloten platteland kent een levendig

en traditioneel gemeenschapsleven. De bewoners zijn nogal naar binnen gekeerd en spreken graag hun eigen dialect. Het dorpse platteland heeft een vergelijkbaar karakter, maar in verwaterde vorm. Zo zijn de bewoners iets meer op hun omgeving gericht. Net als bij de vorige twee typen is ook op het woonplatteland de sociale ­samenhang groot. Op het elitaire platteland zijn bewoners minder traditioneel en minder gericht op de lokale gemeenschap. Hun sociale netwerken strekken zich op grotere schaal uit. Het stedelijke platteland, tot slot, wordt gekenmerkt door een lagere ­samenhang in de buurt. Mensen zijn er ook vaker eenzaam en zijn iets minder gelukkig dan in de andere typen. Het SCP concludeert dat de grootste verschillen niet zozeer liggen tussen het gesloten, dorpse en woonplatteland, maar eerder tussen deze drie enerzijds en de plekken in het grensgebied ­tussen stad en platteland anderzijds: het elitaire en stedelijke platteland. Bovendien verwachten de onderzoekers nieuwe vormen van diversiteit tussen plattelandsgebieden. Zo lijken de kwaliteiten van de omgeving belangrijker te worden dan de aanwezigheid van voorzieningen en de economische vitaliteit ter plaatse. Mensen verplaatsen zich gemakkelijker dan vroeger en combineren zo de kwaliteiten van uiteenlopende plekken op een grotere schaal. Kenmerken op die schaal zijn ook van belang voor de toekomstige vitaliteit van ­plattelandskernen. Niet alleen dorpen met een mooie historische kern, maar ook dorpen in een fraaie landschappelijke omgeving en dorpen gelegen nabij een snelwegoprit of een station hebben een voorsprong. We kunnen, kortom, concluderen dat zowel op basis van functioneel-ruimtelijke als sociaal-economische kenmerken en de oriëntatie van bewoners het ommeland divers is, ook in Brabant. Wellicht is ommeland de juiste term niet meer. De term verhult dat de verschillen met de stad kleiner zijn geworden en miskent de verschillen tussen kleinere kernen onderling. Eerder werd al duidelijk dat BrabantStad de term mozaïek als alternatief suggereert; het onderzoeksinstituut Telos26 spreekt van een verstedelijkte provincie

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

35


met een grote variatie aan plattelandschappen, zeker in de perceptie van de Brabanders. Daaraan voegt het echter een waarschuwing toe. Er dreigt vervlakking: steden en dorpen groeien steeds meer naar elkaar toe, waardoor ze hun eigen identiteit kunnen verliezen.

Variatie en veerkracht in een aantrekkelijke regio Duidelijk is dat stad en land in Brabant op de regionale schaal op talloze wijzen zijn verweven. Maken we de balans op, dan zien we enerzijds een gevarieerd verstedelijkt gebied met stedelijke en landelijke plekken, en anderzijds een dreigende nivellering van deze variatie. Stedelijkheid duikt in diverse gedaanten op ­verschillende plekken in de regio op. Sommige dorpen ontwikkelen zich als nieuwe (sub)centra en trekken als zodanig uit verschillende richtingen ­bezoekers aan. Andere zijn meer geïsoleerd, zowel door hun ligging als door de oriëntatie van hun inwoners op de eigen gemeenschap; in een verstedelijkte provincie houden zij met hun landelijke omgeving een plattelandskarakter. In delen van het Brabantse buitengebied wordt dat karakter bedreigd door de intensieve veehouderij. Deze krijgt een steeds industriëler karakter. Veel burgers herkennen hierin nauwelijks nog het boerenbedrijf van weleer: de regionale binding gaat verloren (er wordt voornamelijk voor de export geproduceerd) en de nadelige effecten op het landschap en de milieukwaliteit baren zorgen. Ook in de stadsrandzone en langs de snelwegen staat het contrast tussen stad en land onder druk. Hoewel op sommige plekken stedelijke en landelijke elementen bij elkaar passen en elkaar aanvullen, ontstaan elders tamelijk karakterloze gebieden. Noord-Brabant staat voor forse ruimtelijke opgaven – in sommige gebieden vanwege de voortgaande verstedelijking, in andere vanwege de verwachte demografische krimp, en bovendien vanwege nieuwe energie-, milieu- en klimaatvraagstukken. In veel gebieden zijn complexe combinaties van wonen, werken, recreatie, landbouw, natuur, water en infrastructuur vereist.

36

PON Jaarboek 2 011

Op diverse schaalniveaus wordt er al gewerkt aan deze opgave. In Brabant, maar ook daarbuiten. Op de kleine schaal laat de Cockpit langs de snelweg A2 bij Utrecht zien dat bebouwing pal langs een snelweg niet treurig hoeft te zijn. Het gestroomlijnde gebouw combineert een showroom met een geluidswand: dubbelfunctioneel en elegant. Op een subregionale schaal werken planners en ontwerpers samen met maatschappelijke organisaties, bedrijven en burgers aan innovatieve plannen. Zo was het plan voor Landschapspark De Danenberg in Gelderland, waarin de realisatie van een fors bedrijventerrein wordt verenigd met nieuwe natuur, open water, landschappelijke en recreatieve verbindingen en kleinschalige woningbouw, alleen mogelijk doordat heel uiteen­ lopende partijen met elkaar in gesprek gingen. Het uitgangspunt was: ‘zonder bedrijventerrein geen landschapspark en zonder landschapspark geen bedrijventerrein’. De basis ligt in een samenwerkingsverband tussen een gemeente, een ontwikkelende partij, de Gelderse Milieufederatie en andere milieu-organisaties. Bovendien worden in het plannings- en ontwerpproces burgers betrokken, zodat ook zij het plan tot het hunne kunnen maken (www.landschapsparkdedanenberg.nl). Op de regionale schaal is Metropolitaan Park Deltapoort, in de zuidvleugel van de Randstad, een voorbeeld. De uitgangssituatie is complex: het gebied is versnipperd, verrommeld en wordt doorsneden door grootschalige infrastructuur, zoals de snelwegen A15, A16 en A29 en de hogesnelheidslijn. De opgave is om verstedelijking te combineren met fraai en bereikbaar groen. Bovendien ligt er een bestuurlijk vraagstuk, aangezien het gebied vele eigenaren en belanghebbenden telt: zes gemeenten, de provincie, twee (stads)­ regio’s, een havenbedrijf, een recreatieschap, een waterschap en twee ministeries ­­(www.zuidvleugel.nl /Deltapoort/Gebied_en_themas). Er wordt vooralsnog geen statisch eindbeeld geschetst, maar in twee fasen afgetast op welk gedeeld terrein betrokkenen elkaar kunnen ontmoeten. Strategisch is de keuze geweest om eerst aansluiting te zoeken bij bestaande beleidskaders, initiatieven en regelingen en elkaar te vinden in een basis­kwaliteit.


Pas daarna worden ontwikkelingsrichtingen voor de langere termijn verkend. Dat de betrokken partijen hiervoor de term metropolitaan park gebruiken, getuigt van moed. Op dit concept uit de Structuurvisie Randstad 2040 van het Rijk hebben planners en ontwerpers nogal wat kritiek geuit en bovendien is het tot op heden onuitgewerkt gebleven. Een mission impossible, zou een reactie kunnen zijn, maar waarom niet evengoed een kans om een lastig gebied tussen stad en land met een geuzennaam op de kaart te zetten? Planning en ontwerp zijn volop in beweging. Intussen zitten ook de burgers niet stil. Sterker nog: vaak lijken zij voorop te gaan. Op hun dagelijkse routes rijgen zij nu al – ieder op eigen wijze – uiteenlopende plekken in dorp, stad en landschap aaneen. Bovendien voelen velen zich verbonden met hun streek. Voor beleid en planning op de regionale schaal hebben stedelijke en landelijke kernen elkaar nodig. Beide hebben hun kwaliteiten, en omdat die kwaliteiten verschillen, biedt de een wat de ander niet heeft. Enkel in samenhang ontstaat de diversiteit die nodig is voor een aantrekkelijke en veerkrachtige regio.

David Hamers is cultuurwetenschapper, econoom en ruimtelijk onderzoeker. Hij werkt als senior onderzoeker Stedelijk Gebied bij het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in Den Haag. Daarnaast is hij als lector Stad en Land verbonden aan de afdeling Man and Public Space van de Design Academy Eindhoven. Hamers publiceert in binnen- en buitenland over de ontwikkeling, het ontwerp en het gebruik van de ruimte in en rond de stad.

Rijkers, M. en G. Geerken, Brabantse binding met de stad: een deelonderzoek naar de relatie tussen stad en platteland, p. 16. Tilburg: Telos/PON, 2010 2 Geerken, G., Stad en platteland, een unieke Brabantse combinatie. Met vreugde geven wij ­kennis: een sociaal-cultureel planbureau voor ­Brabant, PON Jaarboek 2010, p. 43-52. Tilburg: PON, 2010 3 Rijkers, M. en W. Haarmann, Brabanders over hun platteland, p. 28. Tilburg: Telos/PON, 2008 4 Zie bijvoorbeeld: Pols, L., F. Daalhuizen, A. Segeren en C. van der Veeken, Waar de landbouw ­verdwijnt. Het Nederlandse cultuurland in beweging. Rotterdam / Den Haag: NAi Uitgevers / Ruimtelijk Planbureau, 2005; en voor Brabant: Janssen, J., Gedwongen afscheid: over de opkomst van de superboer. Oase 63, p. 33-61, 2004 5 Daalhuizen, F., F. van Dam, M. Piek en N. Sorel, Plattelandsontwikkeling en de gevolgen voor het landschap. Rotterdam / Den Haag: NAi Uitgevers / Ruimtelijk Planbureau, 2008 6 Rijkers, M. en W. Haarmann, Brabanders over hun platteland, p. 23. Tilburg: Telos/PON, 2008 7 Daalhuizen, F., F. van Dam, M. Piek en N. Sorel, Plattelandsontwikkeling en de gevolgen voor het landschap. Rotterdam / Den Haag: NAi Uitgevers / Ruimtelijk Planbureau, 2008 8 SRE, Debatnotitie voor Regionale Agenda 2011-2014. SRE: www.sre.nl, 08-10-2010 9 Daalhuizen, F., F. van Dam, M. Piek en N. Sorel, Plattelandsontwikkeling en de gevolgen voor het landschap. Rotterdam / Den Haag: NAi Uitgevers / Ruimtelijk Planbureau, 2008 10 Rijkers, M. en W. Haarmann, Brabanders over hun platteland, p. 31-32. Tilburg: Telos/PON, 2008 11 idem, p. 33 12 Sieverts, Th., Zwischenstadt: zwischen Ort und Welt, Raum und Zeit, Stadt und Land. Braunschweig/ Wiesbaden: Vieweg, 1997 13 BrabantStad, BrabantStad 2040 – regionale agenda: bestuurlijke samenvatting, Brabantstad: www.brabantstad.nl, 30-09-2010 14 Uban Affairs en VHP, Het geniale landschap: ruimtelijke scenario’s voor Brainport. Rotterdam: Uban Affairs en VHP, 2007 15 Hamers, D., K. Nabielek, M. Piek en N. Sorel, ­Verstedelijking in de stadsrandzone: een verkenning van de ruimtelijke opgave. Den Haag / Bilthoven: PBL, 2009 16 Zie voor een uitleg van definitie en meetmethode verdiepingshoofdstuk 1 en bijlage 1 in: Hamers, D., K. Nabielek, M. Piek en N. Sorel, Verstedelijking in de stadsrandzone: een verkenning van de ruimtelijke opgave. Den Haag / Bilthoven: PBL, 2009 1

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

37


17

18

19

20

21

22

23

24

25 26

38

Lörzing, H., W. Klemm, M. van Leeuwen en S. Soekimin, Vinex! Een morfologische verkenning. Rotterdam / Den Haag: NAi Uitgevers / Ruimtelijk Planbureau, 2006 MNP, Natuurbalans 2007. Bilthoven: MNP, 2007; PBL, Natuurbalans 2008. Den Haag / Bilthoven: PBL, 2008; PBL, Balans van de leefomgeving 2010. Den Haag / Bilthoven: PBL, 2010 Zie bijvoorbeeld: Frijters, E., D. Hamers, R. Johann, J. Kürschner, H. Lörzing, K. Nabielek, R. Rutte, P. van Veelen en M. van der Wagt, Tussenland. Rotterdam / Den Haag: NAi Uitgevers / Ruimtelijk Planbureau, 2004; Hamers, D., Niemandsland. Rotterdam: Lemniscaat, 2006 Hornis, W. en J. Ritsema van Eck, Van ommeland naar kleurrijk stedelijk mozaïek. De staat van de ruimte 2010: de herschikking van stedelijk Nederland, p. 135-150. Den Haag / Bilthoven: PBL, 2010 PBL, De staat van de ruimte 2010: de herschikking van stedelijk Nederland. Den Haag / Bilthoven: PBL, 2010 Zie voor een uitleg van deze verschillen: ­Steenbekkers, A., C. Simon, L. Vermeij en W. Spreeuwers, Het platteland van alle Nederlanders: hoe Nederlanders het platteland zien en gebruiken, p. 25-27. Den Haag: SCP, 2008 Rijkers, M. en G. Geerken, Brabantse binding met de stad: een deelonderzoek naar de relatie tussen stad en platteland, p. 9. Tilburg: Telos/PON, 2010 Zie voor een uitleg van de methode: Vermeij, L. en G. Mollenhorst, Overgebleven dorpsleven: sociaal kapitaal op het hedendaagse platteland, p. 32-37. Den Haag: SCP, 2008 idem, p. 115-118 Horlings, I., Een handreiking: duurzaam platteland in Brabant, p. 100-101. Tilburg: Telos, 2008

PON Jaarboek 2 011


DĂŠ burger is dood, leve de burgers! Jeannette den Hartog en Maartje Rijkers

DĂŠ burger bestaat niet meer, en dit gegeven vereist dat er met andere ogen naar burgerparticipatie wordt gekeken. Op welke manier is burgerparticipatie vorm te geven om burgers, die zich op verschillende schaalniveaus in hun leefomgeving bewegen, te betrekken bij beleid?


Een alleenstaande moeder met drie kinderen vindt het belangrijk dat de school en de kinderopvang zich in de buurt bevinden, zodat ze de kinderen makkelijk kan wegbrengen. Een vrijgezelle jonge vrouw die in dezelfde straat woont, heeft voor haar woning gekozen omdat het treinstation zo prettig dichtbij is. Nu reist ze eenvoudig naar haar werk in de stad verderop. De alleenstaande moeder vindt het fijn dat ze een goede band heeft met haar overbuurvrouw, die als dat nodig is wel op haar kinderen wil passen. De jonge vrouw heeft naast haar drukke baan, sportieve inzet en de afspraken met haar vrienden in een ander deel van het land helemaal geen tijd om kennis te maken met de buren. Wel fijn dat ze elkaar groeten en dat ze geen last van elkaar hebben. De alleenstaande moeder en de vrijgezelle jonge vrouw kregen beiden een brief van de gemeente: willen ze tijdens een discussieavond meepraten over de leefbaarheid in hun dorp?

Leefbaarheid in verschillende gedaanten Veel onderzoeken en projecten zijn erop gericht de leefbaarheid in de wijk en het dorp te versterken. Volgens de Leefbaarometer is leefbaarheid ‘de mate waarin de leefomgeving aansluit bij de voorwaarden en behoeften die er door de mens aan worden gesteld’. In iets andere bewoordingen: ‘de meetlat die aangeeft of het goed toeven is in de buurt’. De Leefbaarometer stelt aan de hand van objectieve criteria vast hoe het ervoor staat met de leefbaarheid in de gemeenten in ­Nederland. Volgens deze monitor is de leefbaarheid in de grote steden in Noord-Brabant ‘positief’ te noemen. Gemeente Heeze-Leende is de enige gemeente in Noord-Brabant waar de leefomgeving als ‘zeer positief’ wordt bestempeld. De scores worden samengesteld aan de hand van objectieve criteria zoals de woningvoorraad, de publieke ruimte, het voorzieningenniveau, de ­bevolkingssamenstelling, de sociale samenhang en de veiligheid. De wens om leefbaarheid meetbaar te maken, is begrijpelijk. Maar wat zegt de score ‘positief’ of ‘zeer positief’ eigenlijk?

40

PON Jaarboek 2 011

Ondanks de indicatoren waarmee de leefbaarheid wordt gemeten, blijft leefbaarheid in belangrijke mate subjectief. Zowel de alleenstaande moeder als de jonge vrouw vindt het fijn wonen in dezelfde buurt, maar beide vrouwen geven daar heel andere verklaringen voor. Dat leefbaarheid samenhangt met waarderingen die van persoon tot persoon kunnen verschillen, wordt algemeen aanvaard. Vooral wat betreft het gewenste voorzieningenniveau en de gewenste sociale contacten in de buurt zijn er evenveel meningen als buurtbewoners. Aldus kan er niet (meer) gesproken worden over dé buurtbewoner. Het gaat niet langer om een homogene groep mensen die in Nederland dan wel in een buurt woont. Buurtbewoners zijn op verschillende manieren verbonden met de buurt: ze gebruiken de buurt op diverse wijzen, hebben uiteenlopende verwachtingen van hun buurtgenoten en zijn op hun eigen manier afhankelijk, of juist niet afhankelijk, van de buurt. Uit het voorbeeld van de alleenstaande moeder en de jonge vrouw blijkt al dat mensen verschillen in behoeften ten aanzien van de buurt – qua voorzieningen, qua sociale contacten en qua binding met de buurt. De één is in fysieke en sociale zin gericht op de buurt, de ander ziet haar behoeften meer op regionale schaal vervuld. De burger is niet langer vanzelfsprekend verbonden met en betrokken bij de directe leefomgeving.

Burgerparticipatie Terwijl burgers zich steeds minder verbonden voelen met de lokale omgeving, vraagt de overheid hun steeds vaker mee te denken over de eigen buurt of woonplaats. Ook op andere terreinen wordt de verantwoordelijkheid steeds meer bij de burger gelegd. De toenemende aandacht voor inspraak, burgerparticipatie en burgerinitiatieven komt voort uit het ontluikende nieuwe overheidsmodel dat door Evelien Tonkens de ‘uitnodigende, verbindende overheid’1 wordt genoemd. De verzorgingsstaat is niet meer, de overheid doet een beroep op burgers om een actieve rol te spelen in het publieke domein. Deze nieuwe rolverdeling tussen overheid en burgers komt bijvoorbeeld tot uiting in de Wet


De burger is niet langer vanzelfsprekend verbonden met en betrokken bij de directe leefomgeving. maatschappelijke ondersteuning, die een beroep doet op burgers om voor elkaar te zorgen. Buurtbudgetten moeten burgers stimuleren gezamenlijk iets te organiseren voor de directe leef­ omgeving. Wijktafels worden ingericht om met burgers te praten over de voorzieningen op het terrein van zorg en welzijn. Ook in het kader van de leefbaarheid in wijk en buurt worden talloze ­initiatieven genomen om burgers erbij te betrekken. Bij de zogenoemde dorps- en wijkplannen discussiëren bewoners samen over wat er in hun dorp of wijk verbeterd kan en/of moet worden. Het aangeven van verbeteringen of wensen ten aanzien van leefbaarheid of zorg is één ding; de overheid vraagt vervolgens van de burger ook een actieve rol in het oplossen van leefbaarheidsvraagstukken of sociale problemen. De overheid ontbreekt het echter aan het gezag om dit af te dwingen. De overheid zal burgers moeten ‘uitnodigen’ en ‘verleiden’ zich actief op te stellen, aangezien zij zich vandaag de dag niet automatisch geroepen voelen om mee te denken en verantwoordelijkheid te nemen voor de publieke zaak. De burger van vandaag neemt de vrijheid om zelf keuzes te maken, los van tradities of belangen van anderen. De individualisering heeft geleid tot de afbrokkeling van veel oude, traditionele verbanden en instituties tot kleinere, meer informele en flexibele participatievormen. Daarmee zijn deze organisaties in plaats van machtig, hoogstens nog invloedrijk geworden.2 Het is echter niet gerechtvaardigd te stellen dat burgers zich niet meer bekommeren om de ­samenleving. Uit verschillende onderzoeken van het SCP3 blijkt dat ‘samenleven, normen en

­waarden’ steeds het meest genoemde maatschappelijke probleem is. Ook de politiek wordt door veel mensen als probleem benoemd; problemen gericht op bureaucratie, politici en politieke responsiviteit. De keerzijde van het verdwijnen van institutionele verbanden en gezamenlijke normen is dat wat ooit vanzelfsprekend leek, dat nu niet meer is – en dat roept angstige en bezorgde reacties op. Volgens Pieter Winsemius, die een studie verricht naar de kloof tussen overheid en burger, is het gevaar dat steeds meer burgers zich afzijdig opstellen tegenover de politiek. ‘Dan ga je naar een maatschappij waarin een groot deel van de bevolking niet meer aan de democratie deelneemt. Daarmee brokkelt de legitimatie van het systeem af en dat lijkt me levensgevaarlijk.’4

De kunst van het ‘verleiden’ Het vormgeven van burgerparticipatie blijkt in de praktijk nog niet mee te vallen. In een poging om het beleid dicht bij mensen te brengen en hen tot participatie te bewegen, worden veel inspraak­ mogelijkheden gekoppeld aan de buurt. Het heeft uiteraard weinig zin om mee te praten over elders in het dorp of de stad te plaatsen lantaarnpalen. De gerichtheid op het straatburgerschap heeft echter niet alleen als nadeel dat het lijkt of alle maatschappelijke vraagstukken in de buurt ­opgelost moeten worden, maar ook dat mensen die weinig binding hebben met hun eigen buurt zich niet aangesproken voelen om mee te denken of mee te doen. Aangezien veel mensen wel maatschappelijk betrokken zijn maar dit niet tonen op het niveau van hun directe woonom-

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

41


geving, blijft zo een enorm potentieel aan actief burgerschap onbenut. Zorg voor kwetsbare mensen of vrijwilligerswerk bijvoorbeeld hoeft immers niet tot het buurtniveau beperkt te blijven. Een andere kwestie waarmee gemeenten zich geconfronteerd zien, is de vorm van burgerparticipatie. Wijktafels, discussieavonden, leefbaarheidsenquêtes – er wordt van alles georganiseerd om de burger te bereiken. Toch is de gemiddelde respons vaak geen afspiegeling van de buurt of wijk. De geïnteresseerde, actieve burger is vaak oververtegenwoordigd op dergelijke avonden. Hierdoor ontstaat de zogenoemde participatieparadox5: de kleine groep burgers die vaak toch al maatschappelijk en politiek actief is, krijgt door de toegenomen inspraak- en participatiemogelijkheden nog meer mogelijkheden om zich te ­laten horen. De kloof met burgers die daarvan geen gebruik maken, neemt daardoor toe. Kortom: het is geen eenvoudige opgave burgers te betrekken bij beleid, laat staan om hen te verleiden zelf actief te worden en verantwoordelijkheid te nemen voor de publieke zaak. Om de waarde van burgerparticipatie meer te benutten en burgers daadwerkelijk tot activiteit aan te zetten, is het allereerst van belang te erkennen dat dé burger niet meer bestaat. Om burgers vervolgens in al hun verscheidenheid uit te nodigen tot inspraak en participatie, zijn twee factoren van belang: 1. organiseer nieuwe vormen van burgerparticipatie die ook andere typen burgers dan de lokaal betrokken en actieve burgers aanspreekt; 2. spreek burgers niet alleen aan op het niveau van de buurt, maar kies voor een schaal die past bij het vraagstuk en bij burgers die op een grotere schaal dan de buurt betrokken zijn. Beide lijnen werken we in het navolgende uit.

Meer dan Henk en Ingrid Als dé burger niet (meer) bestaat, over wie gaat het dan wel? Keuzen van mensen laten zich niet langer alleen voorspellen op grond van ‘harde ­indicatoren’ zoals huishoudenssamenstelling, inkomen en leeftijd. > lees verder op pag.46

42

PON Jaarboek 2 011


Actieve burger

‘De wereldproblemen kan ik niet oplossen, maar lokaal kan ik wel mijn verantwoordelijkheid nemen’ Jacintha Smulders

43


‘Ik typeer mezelf als “werkende moeder”. Ons gezin – mijn partner en onze twee kinderen, van acht en negen – en mijn werk zijn beide heel belangrijk voor me, en ik steek er met plezier veel energie in. Door de inmiddels jarenlange ervaring, zowel in het moederschap als in het onderwijs, heb ik het gevoel dat anderen op mij kunnen leunen, daar waar ik dat vroeger op anderen deed – geen midlife-crisis maar een midlife-oogst! Toch blijft het moeilijk om het zovele wat ik wil in 24 uur te krijgen; dat gaat nog wel eens ten koste van mijn slaaptijd.

‘Het geeft me een veilig gevoel dat we een beetje op elkaar letten in de buurt’ Sinds mijn studententijd woon ik in de stad. De komst van ons tweede kind stelde ons zo’n jaar of acht geleden voor het dilemma: in Tilburg blijven of naar buiten verhuizen. Ik hou erg van de natuur en zou graag landelijk wonen; vanwege de vele voorzieningen hebben we echter bewust de keuze gemaakt voor de stad. We gaan regelmatig naar het Textielmuseum hier vlakbij, en naar museum De Pont. De kinderen maken volop gebruik van de speelplaatsen, de kinderboerderij en de sportvoorzieningen. Het is niet allemaal naast de deur, maar wel op fietsafstand. Een ander voordeel van onze huidige woonomgeving is dat mijn zus en mijn moeder dichtbij wonen. Zij passen regelmatig op de kinderen of fietsen mee naar school. De buurt zelf is gemengd – oud en jong, gezinnen en alleenstaanden. Tot een jaar of vijf geleden werden er buurtfeesten georganiseerd. Daardoor kennen we wel iedereen en mensen groeten elkaar ook consequent; het geeft een veilig gevoel dat we een beetje op elkaar letten. De relatie met de naaste buren en de overburen is ook functioneel; ze passen wel eens op de kinderen met de babyfoon en met een buurvrouw uit de zijstraat carpool ik regelmatig naar het werk. Momenteel wordt een deel van de buurt gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw. De gemeente betrekt de buurtbewoners bij de plannen; we konden via een enquête aangeven wat er behouden moest blijven en vervolgens kon daarover worden gestemd. Ik vind het wel aardig om op die manier mijn mening te geven, maar ik zal niet snel in een klankbordgroep gaan zitten,

44


ik hoop dat anderen dat doen. Ondanks het gebrek aan tijd vind ik het wel belangrijk betrokken te zijn bij de samenleving. Ik zit in de ouderraad van de buitenschoolse opvang en in een pr-commissie van de school van mijn kinderen. Daarnaast geef ik op verzoek wel eens een kunstzinnige workshop, omdat ik op een middelbare school als docent op dat gebied werkzaam ben. Ik vind het ook belangrijk om bewust te leven. We eten bijvoorbeeld zo veel mogelijk biologisch. De wereldproblemen kan ik niet oplossen, maar lokaal kan ik wel mijn verantwoordelijkheid nemen. Ik steun dan ook een aantal landelijke milieu-organisaties – langs de deuren gaan met loten voor de plaatselijke turnclub zie ik mezelf echter niet snel doen. De landelijke ontwikkelingen in de politiek houden me wel bezig. Ik voel me verbonden met de waarden waar Nederland voor staat: solidariteit, aandacht voor het milieu en voor minderbedeelden. Ondanks dat ik me niet snel actief in het debat meng, maak ik me zorgen als deze waarden worden bedreigd. Via mijn werk investeer ik daarentegen wel in de toekomst van Nederland – dat zie ik als mijn bijdrage.’

45


vervolg pag.42 > Uit de meest recente monitor s­ ociale participatie van het PON6 blijkt bijvoorbeeld dat actief burgerschap dwars door traditionele scheidslijnen als leeftijd en opleidingsniveau heen loopt. De huidige samenleving bestaat uit subgroepen met uiteenlopende waarden en voorkeuren, interesses en oriëntaties. De toegenomen vrijheid door individualisering, ­heterogenisering en schaalvergroting geeft mensen meer mogelijkheden recht te doen aan hun eigen waarden en voorkeuren. In plaats van de traditionele verbanden van verenigingen, leggen mensen steeds meer contacten met ­anderen op basis van een gemeenschappelijke interesse of leefstijl. De schaalvergroting en de nieuwe communicatienetwerken – nieuwe ­media – maken dat de keuze- en bewegingsvrijheid ten aanzien van het sociale leven steeds groter wordt. Kortom: mensen passen niet meer in de traditionele hokjes. Daarnaast doet classificatie enkel op basis van leeftijd of inkomen niet langer recht aan de wijze waarop hedendaagse burgers participeren. Een benadering die meer rekening houdt met persoonlijke waarden en voorkeuren is de indeling op basis van leefstijlen. Een leefstijl is iets persoonlijks, is individueel en gaat over wie iemand wil zijn, over aspiraties en over de toekomst. Het gaat over welke behoeften iemand heeft en op welk schaalniveau de persoon in kwestie die vervult. Het gaat ook over hoe iemand betrokken is bij de samenleving; bij het dorp of de wijk, een vereniging of bij maatschappelijke vraagstukken. Het duiden van leefstijlen heeft als voordeel dat de voorkeuren van mensen zich beter laten omschrijven en verklaren. Motivaction onderscheidt op basis van leefstijlenonderzoek acht Mentality-milieus in Nederland. Interessanter in relatie tot burgerschap is dat op basis van het Mentality-model vier burgerschapsstijlen te benoemen zijn: verantwoordelijken, plichtsgetrouwen, pragmatici en buitenstaanders. Dit model wordt onder andere gebruikt door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in de publicatie Vertrouwen in de buurt. In het kader van burgerschap is ook de indeling van Bodd en Hofman7 waardevol, waar de leefstijl meer is gekoppeld aan het (fysieke en sociale) gebruik van de directe leefomgeving. Zij onderscheiden de volgende typen: community-georiënteerden, thuisbasis­ georiënteerden, leefbaarheidsklanten en woon-

46

PON Jaarboek 2 011

passanten. Een combinatie van beide typologieën leidt tot de hiernaast weergegeven indeling. Het model met de verschillende burgertypen laat zich als volgt uitleggen: Voor de volgz ame burger is de buurt de plek waar zich het grootste deel van het sociale leven afspeelt. Deze categorie burgers is ook te typeren als ‘community-georiënteerden’. Hier geldt het principe: binding door nabijheid. Een gezagsgetrouwe houding typeert hen in hun opstelling ­tegenover de overheid. Zij hebben behoefte aan persoonlijk contact en aan toegankelijke informatie. De pr agmatische burger bekijkt de buurt vooral vanuit de woonfunctie. Met de buurt heeft deze categorie burgers weinig binding; zij gebruiken alleen een aantal voorzieningen als consument. Bij de pragmatische burger staat de ontwikkeling van de eigen kwaliteiten voorop; dit type burger is zelfbewust en is virtueel ingesteld. Deze attitude bepaalt ook de opstelling tegenover de overheid; aan traditionele democratische bepalingen hebben deze burgers geen boodschap. Hoewel hun houding afwachtend is, staan zij wel open voor partiële betrokkenheid bij zaken die hen aangaan of hen interesseren. De afzijdige burger wordt gekenmerkt door een wantrouwende en defensieve inslag. Zelfredzaamheid is het motto van deze categorie burgers. Als consument maken ze gebruik van de voor­ zieningen in de buurt, in sociale zin zijn ze in beperkte mate betrokken. Hun betrokkenheid bij de overheid komt vooral tot uiting in protest als bijvoorbeeld veranderingen in de inrichting van de buurt voorzien zijn. De ac tieve burger heeft vertrouwen in de overheid en denkt graag mee vanuit een maatschappijkritische blik. Deze categorie burgers ziet de buurt vooral als thuisbasis, als vertrekpunt van waaruit activiteiten elders worden ondernomen. Door werk en sociale contacten hebben zij goed ontwikkelde netwerken van waaruit zij invloed kunnen uitoefenen op beleid. Zij laten zich aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid, zijn tolerant en leven bewust.


Pragmatische burger

Volgzame burger

Actieve burger

Afzijdige burger


Volgens de WRR8 beslaat elk van de vier groepen op dit moment ongeveer een kwart van de bevolking. Op basis van onderzoek van Motivaction is de verwachting dat het aantal ‘afzijdige’ en ‘pragmatische’ burgers flink zal toenemen.9 Onder de jongeren vormen deze categorieën momenteel al veruit de grootste groepen. ‘Als je niet oppast, is de toekomst aan degenen die op de gevestigde politiek zijn afgeknapt’ aldus Winsemius.10 Waar enerzijds bepaalde groepen burgers zich niets meer gelegen laten liggen aan de politiek, zijn er ook genoeg burgers die zich verantwoordelijk voelen voor de samenleving en graag meedenken en -doen in besluitvormingsprocessen. Volgens Roel in ’t Veld11 is er onder burgers een aanzienlijke hoeveelheid kennis aanwezig die in de huidige politiek onbenut blijft. Ook daardoor haken burgers af, aangezien zij zich niet serieus genomen voelen. Het wordt hoog tijd dat we manieren vinden om deze in de civil society aanwezige kennis beter te gaan benutten. De noodzaak is dus groot om met verschillende categorieën burgers de dialoog aan te gaan. Niet te veel vragen stellen maar werkelijk luisteren naar wat hen bezighoudt, luidt de boodschap van Winsemius. Het is wenselijk de methoden om met burgers in gesprek te gaan, te laten afhangen van het type burgers dat het betreft. Een typische (deductieve) klantbenadering is passend wanneer bewoners minder binding hebben met hun wijk. Bij volgzame en actieve burgers vormt daarentegen een meer interactieve benadering de basis van succes. Ofwel: om als overheid of maatschappelijke organisatie daadwerkelijk te kunnen interveniëren in leefbaarheid is informatie over de bewonerstypologie op het niveau van buurt of wijk vereist, teneinde gericht vorm te geven aan de communicatie met burgers.

De ‘scope’ van de Brabander Hiernaast is het mogelijk burgers op meer niveaus dan dat van de buurt uit te nodigen tot inspraak en participatie. Voor de meeste Brabanders is de buurt immers slechts een aspect van hun leef­

48

PON Jaarboek 2 011

omgeving waar ze zich begeven, en op grond van de burgerschapsstijlen blijkt dat de binding met de buurt niet voor iedereen hetzelfde is. Sterker: voor slechts 8% van de Brabanders is de buurt of straat het niveau waarmee zij zich het meest verbonden voelen. Meer mensen identificeren zich met de woonplaats (25%) of met de streek (29%). De provincie Brabant is voor 16% van de mensen het niveau waarmee ze zich het meest verbonden ­voelen.12 Terwijl circa twee derde van de plattelanders zich verbonden voelt met de directe omgeving, i.c. de woonplaats en de streek, is dit slechts bij de helft van de stedelingen het geval – zij voelen zich juist vaker het meest verbonden met de provincie Brabant. Verreweg de meeste mensen hebben een ­bredere ‘scope’ dan de eigen straat. Dit blijkt ook uit de wijze waarop mensen zich vrijwillig inzetten in verenigingsleven of vrijwilligerswerk.13 De vrijwillige inzet voor de wijk- en buurtraad kan daarentegen op steeds minder belangstelling rekenen; het aandeel vrijwilligers is gedaald van 10% in 2004 naar 5% in 2009. De inzet voor buurt- en clubhuiswerk is wel wat toegenomen; 9% van de vrijwilligers is hierin actief in 2009, ten opzichte van 7% in 2004. De meeste vrijwilligers zetten zich in voor een vereniging of een organisatie binnen de eigen woonplaats of in een nabijgelegen plaats. Sportverenigingen, scholen, kerken en zorginstellingen kunnen zich verheugen in een groot aandeel van het totaal aantal vrijwilligers. Dan is er nog een klein deel vrijwilligers (13% in 2009) dat zich inzet voor een vakbond of voor een organisatie voor ideële doeleinden, zoals Greenpeace of de ­Hartstichting. Deze verenigingen of organisaties zijn vaak landelijk of regionaal georganiseerd.

Stad en platteland: het beste van beide werelden Dat burgers op dynamische wijze gebruikmaken van hun omgeving blijkt uit gegevens over het gebruik van stad en platteland. Burgers zoeken het beste van beide werelden op om in hun behoeften te voorzien. De eigen woonomgeving wordt door Brabanders veelal positief gewaardeerd, al blijkt dat elk woonmilieu zijn eigen kwaliteiten en voor-


delen heeft. De kwaliteit van de woning, de aanwezigheid van groen, veiligheid en gemeenschapszin scoren op het platteland hoger dan in de stad. Daar worden ontspanningsmogelijkheden, voorzieningen, werkgelegenheid en het openbaar vervoer positiever gewaardeerd. De afwisseling van stad en platteland die Brabant zo typeert, zorgt voor dynamische Brabantse burgers die zich vrijelijk bewegen op verschillende niveaus, van lokaal tot provinciaal en daarbuiten – want wat er in de ­eigen omgeving niet te krijgen is, zoekt men elders. Zo bezoeken stedelingen het platteland vanwege de natuur en de ruimte. Er wordt door hen gewandeld, gefietst en gebruikgemaakt van restaurants en andere recreatieve voorzieningen. Ook plattelanders maken in recreatieve zin graag gebruik van de mogelijkheden die hun eigen omgeving biedt. Voor de niet-dagelijkse boodschappen en culturele voorzieningen maken zij een beweging naar de stad. Ook op het gebied van werk beweegt de burger zich dynamisch over Brabant. De reistijd naar werk of studie blijkt voor stedelingen en plattelanders ongeveer overeen te komen. Een aanzienlijke groep Brabanders (43%) reist dagelijks meer dan een uur om de werkplek te bereiken. Stedelingen ervaren deze reistijd eerder als bezwaarlijk dan plattelanders, zo blijkt. Laatstgenoemden accepteren het reizen naar werk en school makkelijker; wellicht is dit mede het gevolg van de bewuste keuze voor hun woonplaats op basis van hun sociale binding daarmee. Voor stedelingen is de sociale binding minder belangrijk in hun woonplaatskeuze; voor hen speelt de nabijheid van werk en studie een grotere rol. Opvallend is

dat ondanks de hoge mate van acceptatie van de reisafstand tot voorzieningen, Brabanders het verdwijnen van voorzieningen als zeer zorgwekkend beschouwen. Te weinig starterswoningen in dorpen en ‘verrommeling’ van het platteland zijn andere belangrijke ergernissen van Brabanders. Het is belangrijk hierbij te onderkennen dat dit is gebaseerd op de bedreiging van de leefbaarheid van de lokale omgeving, mede gezien de sociale functie van voorzieningen.

‘Vloeiend’ burgerschap Ondertussen wordt er veelvuldig inspraak georganiseerd en vinden er talloze discussies plaats over leefbaarheid op het niveau van de voorzieningen als oplossing voor leefbaarheidsproblemen. Het getuigt echter van weinig realiteitszin om in elk dorp over een multifunctionele accommodatie te willen beschikken en overal starterswoningen te bouwen. Dat burgers deze wensen wel formuleren, is niet verwonderlijk; zij worden immers bevraagd op de lokale schaal. Het vereist echter een bredere ‘scope’ om tezamen de werkelijke opgaven te bepalen teneinde de leefbaarheid en sociale samenhang voor de toekomst te borgen. Dit begint met over de eigen gemeentegrenzen heen te kijken. Veel burgers leven al over de gemeentegrenzen heen, en de vraag luidt dan ook waarom gemeenten zo nadrukkelijk aan het lokale niveau vasthouden. In een tijd van toegenomen dynamiek van burgers in de leefomgeving en grotere vrijheid om eigen opvattingen na te leven – er een eigen leefstijl op na te houden – is het straatburgerschap waar

Het is mogelijk burgers op meer niveaus dan dat van de buurt uit te nodigen tot inspraak en participatie. pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

49


Het is wenselijk burgerschap als een ‘vloeiend’ begrip te beschouwen waarbij burgerparticipatie zich zowel lokaal als regionaal laat vormgeven. burgers nu vooral op worden aangesproken niet meer de enige manier van communiceren. Bij dynamische burgers past een navenante opvatting van burgerschap. Het is wenselijk burgerschap als een ‘vloeiend’ begrip te beschouwen waarbij burgerparticipatie zich zowel lokaal als regionaal laat vormgeven. Een dergelijke opvatting van burgerschap impliceert dat burgerparticipatie alleen vorm kan krijgen op die plekken waar burgers ­samenkomen door het gezamenlijke gebruik van de ruimte. Dit maakt burgerparticipatie minder eenvoudig te organiseren vanuit het gemeentehuis – het vereist een vertrek vanuit die ruimte zelf. Gemeentegrenzen worden op natuurlijke wijze overstegen doordat in die ruimte ook de maatschappelijke partners samenkomen. Samenwerking met burgers komt zo tot stand via samenwerking met die partners.

Van wensen naar waarden Een dynamische opvatting van burgerschap krijgt vorm bij de erkenning dat binding tussen burgers niet alleen wordt bepaald door nabijheid, maar mede daar waar gedeelde waarden het uitgangspunt zijn.14 Binding door nabijheid bestaat voor­ namelijk op het niveau van de directe leefomgeving van burgers; de eigen buurt of wijk. Binding door gedeelde waarden bindt burgers die belang hebben bij een bepaalde ruimte omdat zij er wonen, werken of recreëren. Door dat gebruik hechten zij ook waarde aan die ruimte, elk op hun eigen manier. De belangen van burgers die van

50

PON Jaarboek 2 011

dezelfde ruimte gebruikmaken, kunnen tegenstrijdig zijn. Eerder zagen we bijvoorbeeld dat zowel plattelanders als stedelingen zich ergeren aan de ‘verrommeling’ van het platteland. Het is de kunst om zowel lokale bewoners als burgers die op recreatieve wijze gebruikmaken van diezelfde ruimte uit te nodigen tot een gezamenlijke vorm van inspraak op het gebruik van de ruimte in kwestie. Hierbij is de vorm essentieel: een benadering van deze burgers als klant zal leiden tot uiteen­ lopende wensen, waarin bewoners strijden voor het behoud van de lokale identiteit en recreanten hun wensen uiten om hun verblijf te veraangenamen. Een vereiste is dat beide groepen worden aangesproken op de gezamenlijke waarden: de zorg om het behoud van de openheid van het platteland. Dan gaat het om een toekomstvisie op het karakter van het landschap en het gewenste leefklimaat. De vraag luidt dan: Hoe borgen we deze toekomstvisie met elkaar? Wat vraagt dit van de overheid en wat kunnen burgers zelf doen? Het bevragen van burgers op hun waarden impliceert een proces van gezamenlijk nadenken over de toekomst van de ruimte met de verschillende functies ervan. Dit is alleen zinvol als na deze ‘opschaling’ de ‘afdaling’ weer wordt ingezet – een beweging van abstract nadenken over de toekomst naar concrete acties. Opschalen en afdalen zijn twee fasen in het proces van burgerparticipatie die beide gerichte aandacht vergen. Om met verschillende categorieën burgers in gesprek te raken, is het van belang te luisteren


naar wat hen daadwerkelijk bezighoudt. Tonkens pleit in dit opzicht voor het ervaringsdeskundigen­ model in plaats van het vaak gehanteerde beleidsdeskundigenmodel. In vergaande mate wordt in dit model van burgers verwacht dat zij meedenken met het beleid van de overheid. Binnen het ervaringsdeskundigenmodel daarentegen is inspraak gericht op concrete kwesties die burgers wezenlijk raken en waarvan zij door ervaring ook meer af weten dan van beleid en bestuursprocessen. Het kan gaan om kwesties in de buurt, maar het kan ook vraagstukken op een hoger schaalniveau betreffen. Elke burger is in feite ervaringsdeskundig. Actieve, afzijdige, pragmatische en volgzame burgers maken allen gebruik van de ruimte en koesteren daarover een opvatting. Het is de kunst deze opvattingen te vertalen in een gezamenlijk gedragen maatschappelijke opgave.

Waar burgers zich dynamisch over Brabant bewegen, laat burgerparticipatie zich niet langer statisch vormgeven. Het is tijd voor burgerparticipatie 2.0: variatie zoeken in schaal en creatief zijn in het uitnodigen en verleiden van burgers. Zowel op het niveau van de straat als dat van de regio vinden burgers elkaar in het gebruik van de ruimte. Zij zijn aanspreekbaar op hun gedeelde belang van die ruimte. Vervolgens is het aan de overheid hen te verleiden zich actief te verbinden aan de gezamenlijk bepaalde en onderschreven maatschappelijke opgave. Uiteindelijk gaat het om het resultaat van het proces waarin overheid en burgers deze maatschappelijke opgave tezamen vertalen in denken en doen.

Ruimte voor denkers en doeners – burgerparticipatie 2.0 De maatschappelijke opgave is het resultaat van de opschalingsfase. Burgers delen hun ervaringen en bepalen voor welke resultaten zij zich gezamenlijk willen inzetten. Vervolgens zijn ‘vertrouwen’ en ‘verantwoordelijkheid’ sleutelbegrippen om burgers te verleiden niet alleen hun wensen te formuleren, maar zich ook actief in te zetten voor de publieke zaak. Het is daarbij van belang hen niet te overschatten én hen niet te onderschatten. De burgerschapsstijlen geven richting de juiste vorm van communicatie met burgers te kiezen, aansluitend bij de manier waarop zij bij voorkeur worden aangesproken, met ruimte voor denkers en doeners. De pragmatische burger is liever geen coproducent van beleid, maar wil best zijn wensen als klant aangeven en vervolgens een bijdrage leveren om de leefomgeving op peil te houden. De actieve burger voelt zich verantwoordelijk voor de directe leefomgeving en wil graag gekend worden in zijn professionaliteit. De overheid dient beide typen burgers serieus te nemen, door enerzijds een kwestie als een loszittende stoeptegel op te lossen en anderzijds de uitvoering van de maatschappelijke opgave goed te regelen in samenspraak met burgers.

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

51


1

Tonkens, E., Tussen onderschatten en overvragen. Actief burgerschap en activerende organisaties in de wijk. Amsterdam: SUN, 2009 2 SCP, Betrekkelijke betrokkenheid. Studies in sociale cohesie. Sociaal en cultureel rapport 2008. Den Haag: SCP, 2008 3 SCP, Continu onderzoek Burgerperspectieven, kwartaalbericht 2010/3. Den Haag: SCP, 2010. Zie ook: SCP, Betrekkelijke betrokkenheid. Den Haag: SCP, 2008 4 Kleijwegt, M. en M. van Weezel, Bestuurders ­moeten het stadhuis uit. Interview met ­ Pieter Winsemius. Vrij Nederland, 21 augustus 2010 5 Stokkom, B. van, Rituelen van beraadslaging. Reflecties over burgerberaad en burgerbestuur. Amsterdam: AUP, 2006 6 Hartog, J. den, en L. Sontag, Samen Leven. Resultaten van de derde monitor sociale participatie in Noord-Brabant. Tilburg: PON, 2010 7 Bodd, J. en J. Hofman, Thuis in de buurt. Leefbaarheid en behoeftenloopbaan van bewoners. Tilburg: PON/PRISMA, 1999 8 WRR, Vertrouwen in de buurt. Amsterdam: AUP, 2005 9 Spangenberg, F. en M. Lampert, De grenzeloze generatie en de eeuwige jeugd van hun opvoeders. Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 2009 10 Kleijwegt, M. en M. van Weezel, Bestuurders moeten het stadhuis uit. Interview met Pieter Winsemius. Vrij Nederland, 21 augustus 2010 11 Bekkers, H., Bekwame burger redt democratie. Interview met Roel in ’t Veld. Binnenlands Bestuur, 21-08-2009 12 Rijkers, M. en W. Haarmann, Brabanders over hun platteland. Tilburg: Telos/PON, 2008 13 Hartog, J. den, en L. Sontag, Samen Leven. Resultaten van de derde monitor sociale participatie in Noord-Brabant. Tilburg: PON, 2009 14 Tonkens, E., Tussen onderschatten en overvragen. Actief burgerschap en activerende organisaties in de wijk. Amsterdam: SUN, 2009

52

PON Jaarboek 2 011


‘Er valt niks meer te regelen’ Sjaak Cox

Tegen de achtergrond van de discussie met enkele leden van het Forum StadPlatteland ondernemen we een kleine zoektocht naar de rol en positie van de maatschappelijke organisaties en de overheid. De organisaties zijn optimistisch: er is beweging, ze zetten stappen vooruit, en de overheid wil ook die richting op. Daarover gaat deze bijdrage, met ervaringen en opvattingen uit de alledaagse Brabantse praktijk van een drietal forumleden.


Dertig minuten zijn de leden van het Forum StadPlatteland in gesprek en het kwartje valt. Alle aanwezigen beamen het: ‘Er valt niks meer te regelen’. Het Brabantse maatschappelijke middenveld, organisaties die samen met burgers en overheden Brabant vormgeven, is er inmiddels uit. Bilaterale afspraken, gemaakt in de Toren in Den Bosch, bieden geen enkele garantie dat deze ook uitgevoerd kunnen en zullen worden. Daarvoor zijn de belangen in de Brabantse ruimte te divers en te gecompliceerd. Niemand is meer de baas.

De 5 i’s Ook zonder de huidige financiële crisis en de (vermeende) vertrouwenscrisis tussen burger en overheid kunnen we constateren dat de Nederlandse en Brabantse samenleving de afgelopen decennia grote veranderingen heeft doorgemaakt. Deze zijn vooral het gevolg van op elkaar inwerkende maatschappelijke ontwikkelingen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) spreekt van de ‘vijf i’s’: individualisering, internationalisering, informalisering, intensivering en informatisering. Op welke wijze deze processen zich zullen openbaren, is nog de vraag – vast staat dat we er rekening mee moeten houden. Dat dé burger niet meer bestaat, is een gevolg van de individualiseringstrend. Brabantse burgers maken in toenemende mate keuzes die passen bij hun persoonlijkheid. Ze vragen – eisen soms – producten en diensten op maat. Daarnaast wordt de samenleving steeds informeler. Gezag wordt niet zomaar toegekend en niets in de verhouding tussen organisaties en leden, tussen burgers en overheid is meer vanzelfsprekend. Er ontwikkelt zich een gecompliceerde netwerksamenleving waarin steeds minder plaats is voor een top die als model fungeert of als gids functioneert. Respect moet worden verdiend en is steeds vluchtiger. Daar komt intensivering nog bij. Ontplooiing van de eigen wensen, gevoelens en mogelijkheden staat centraal. Living to the max is het motto van de moderne tijd. Vergaande informatisering leidt vervolgens tot een verandering van communicatie

54

PON Jaarboek 2 011

en interactie. Overal is te zien hoe weinig er nog aan gemeentelijke, regionale of nationale grenzen gebonden is. De leefbaarheid van Oss en omgeving blijkt ook afhankelijk te zijn van beslissingen in een Amerikaans hoofdkantoor. Polen rijden af en aan op het Brabantse platteland en de steden ‘verkleuren’ er. We vendelzwaaien én bezoeken een dancefestival, we eten worstenbrood én lunchen met iets makkelijks uit de magnetron. De Agenda van ­Brabant draagt niet voor niets de ondertitel traditie en technologie. Uit traditie kunnen we putten, technologie biedt de mogelijkheid onze kansen te benutten.

Veel beweging in maatschappelijke organisaties Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw was het nog heel gebruikelijk dat allerhande activiteiten, zoals wonen, onderwijs, werken en ontspanning, binnen de eigen buurt of wijk waren gesitueerd. Tegenwoordig is de actieradius van Brabanders veel groter. Iedereen is eraan gewend in het dagelijks leven voor werk en vrije tijd grote(re) afstanden te overbruggen. De wereld wordt steeds meer een global village. Dat geldt voor bewoners van dorpen én steden. De bewoners van de steden zijn ook de fietsers, wandelaars en natuurgenieters op het platteland, en de dorpsbewoners gaan stappen en winkelen in de stad. Tijdens hun woon­ carrière verruilen Brabanders met regelmaat het dorp voor de stad. Nog niet zo lang geleden beschikte elke gemeente nog over een eigen woningbouw-, welzijns- en kruisvereniging. Boeren- en natuurorganisaties vormden elkaars tegenpolen. Brabant was overzichtelijk en het beleid en de uitvoering waren toentertijd welhaast voorspelbaar. Inmiddels is er veel veranderd, ook voor maatschappelijke organisaties; (bijna) alle hebben een proces van schaalvergroting doorgemaakt en de relatie met hun achterban – leden, huurders, gebruikers – is ingrijpend veranderd. Ze worden geacht te functioneren als maatschappelijk ondernemers met oog


Wie zaait, heeft ook de verplichting om te oogsten. Verantwoordelijkheid nemen met oog voor de ander moet het motto worden.

voor het welbegrepen eigenbelang en de continuïteit van de eigen organisatie, te concurreren met vergelijkbare en nieuwe organisaties, oog en oor te hebben voor hun achterban, te acteren in een netwerk dat in schaal, vorm, taal en inhoud telkens verandert, te schipperen tussen formele en informele structuren en te laveren tussen wetten en opkomende nieuwe maatschappelijke thema’s. De bestaansreden en het optreden van zulke organisaties is inmiddels onderwerp geworden van maatschappelijk debat. Betrekkelijk recent, in september 2010, heeft de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) het advies Terug naar de basis. Over legitimiteit van maatschappelijke dienstverlening gelanceerd. De RMO constateert dat overal de druk hoog is om meer diensten te verlenen tegen minder geld en om meer verantwoording af te leggen met minder vrijheid om eigen keuzes te maken. Het advies omvat een aantal oplossingsrichtingen om deze spanning te pareren en de legitimiteit van maatschappelijke organisaties te versterken. ‘Uitgangspunt daarbij is dat maatschappelijke organisaties geen willoze uitvoerders van overheidsbeleid zijn, maar zelf hun doelstellingen, doelgroepen en werkzaamheden definiëren. Hun zogeheten licence to operate is niet afkomstig van de overheid, formele toezichtorganen of de markt, maar ligt in de ­heterogene samenleving, in het bedienen van specifieke doelgroepen met verschillende waarden en verlangens. Ze worden weliswaar grotendeels gefinancierd vanuit de

overheid, maar dat betekent niet dat hun maatschappelijke legitimiteit daar ook ligt. Hun uiteindelijke bestaansrecht ligt in het feit dat ze inspelen op specifieke behoeften binnen de samenleving en vaak verbonden zijn met ruimere verbanden en een lange historie. Hun legitimiteit ligt in de relatie met de “afnemers” van hun producten.’ De RMO gaat er dus van uit dat maatschappelijke organisaties zelf hun doelstellingen, doelgroepen en werkzaamheden definiëren, vanuit een stevige verankering in de samenleving. Dat vraagt om een effectieve samenwerking, dialoog en discussie met de achterban op verschillende niveaus in de organisatie. Lars Koreman (Natuurmonumenten): ‘Het heeft enige tijd geduurd voordat we door hadden dat we, naast onze aandacht voor formele districtscommissies, het bestuur en de verenigingsraad, veel actiever naar onze leden moesten luisteren. Met achthonderdduizend leden in Nederland is ons ledenbestand tamelijk divers. Onze boodschap wordt nu door iedereen uitgedragen en we werken met nieuwe media en werkvormen. Daarnaast moeten we aandacht hebben voor de mensen – boeren en burgers – die in onze gebieden wonen en recreëren.’ Herman van Ham (ZLTO): ‘Vanzelfsprekend komen we eerst en vooral op voor de belangen van onze achterban: de agrarisch ondernemers. Maar die belangen behartigen we het beste door ook te luisteren naar de consumenten in de stad, en naar

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

55


de burgers in dorp en buitengebied. We moeten weten wat mensen belangrijk vinden – we zijn telkens op zoek naar de maatschappelijke relevantie van ons werk en van onze boeren. De boer is naast producent van voedsel ook landschapsbeheerder, en vaak zorg- en vrijetijdsondernemer – we worden steeds meer ondernemers van groene diensten.’ Jan Kammeyer (Futura): ‘Goed werken in wijken en buurten vraagt een enorme omslag qua sturing, management, afstemming en samenhang. Je moet kunnen schakelen tussen verschillende gebieden. Dat geldt niet alleen voor de directies, maar voor iedereen in de organisatie. Van oudsher werd het informatiebeleid van de woningcorporatie centraal bepaald. Dat vindt nu veel decentraler plaats. De corporatie schaalt zichzelf op in de vastgoedlijn, terwijl de lokale dienstverlening veel meer het karakter krijgt van een kleinschalige frontorganisatie die intensief met andere partners samenwerkt.’ De gezamenlijke constatering luidt dat er stappen vooruit zijn gezet, dat de eigen organisatie actiever is richting de achterban én de samenleving, dat veel via trial and error heeft plaatsgevonden en dat er nog steeds fouten worden gemaakt. ­Tegelijkertijd is er wel voor deze route gekozen en zal die – hoe kronkelig het pad soms ook mag zijn – worden voortgezet.

Taaie vraagstukken Bepaalde vragen verdragen geen vooraf gedefinieerde procedures, laat staan dat ze zich laten oplossen. Veel maatschappelijke vraagstukken, de zogenoemde wicked problems van Horst Rittel, zijn te karakteriseren als taai of gemeen. Dergelijke kwesties manifesteren zich min of meer vergelijkbaar met het gevecht tegen een draak: elke afgehakte kop van het dier keert zevenvoudig terug. Het is evident dat het terrein van de ruimtelijke ontwikkeling vele actoren en misschien nog meer belangen kent. Doordat we in een krappe ruimte moeten wonen, werken en recreëren en ook nog wat natuur willen ervaren, is elk ingrijpen of iedere ­verandering een afweging tussen belangen. > lees verder op pag.60 ­­

56

PON Jaarboek 2 011


Afzijdige burger

‘Hard werken en zo min mogelijk afhankelijk zijn van anderen is altijd mijn motto geweest’ Jan Hermens

57


‘Ik woon hier al ruim zeventig jaar – het is mijn ouderlijk huis. Vroeger zag je vanuit het raam de boerderijen aan de overkant. Echt landelijk gebied was het toen, de weg was nog een zandpad. Nu staat het huis midden in de stad, nabij een groot kantoorgebouw. In al die jaren is er ook veel veranderd aan de woning zelf. Alles heb ik eigenhandig verbouwd; overdag werken in de bouw, ’s avonds en in het weekend aan mijn eigen huis verder. Hard werken en zo min mogelijk afhankelijk zijn van anderen – dat is altijd mijn motto geweest.

‘Als ik iets zie wat niet door de beugel kan, dan bel ik’ Je kent de straat van vroeger niet meer terug. Toch ben ik wel blij met het kantoorgebouw dat er nu staat. Daarvóór heeft de grond jaren braak gelegen en dat gaf veel overlast. Er werd rommel gedumpt en er werden vrachtwagens geparkeerd die ’s ochtends een halfuur stonden warm te draaien – voor mijn raam! Ik heb toentertijd heel wat telefoontjes gepleegd naar de gemeente. En dat doe ik nog, want als ik iets zie wat niet door de beugel kan, dan bel ik. Ondanks dat het niet echt iets oplost; toen de gevel van mijn woning werd bespoten met graffiti kon ik bij de gemeente een abonnement nemen op het verwijderen van die rommel – van dat geld koop ik liever zelf een pot verf. Ik heb toen ook aangifte gedaan bij de politie, maar daar hoor je vervolgens niks meer van. Sinds ik een camera aan mijn gevel heb geplaatst, heb ik gelukkig geen last meer – je kunt beter je zaakjes zelf goed regelen, dan ben je ook niet afhankelijk van anderen. Wat dat betreft was het vroeger beter; de saamhorigheid was groter en het geld werd eerlijker verdeeld. Nu zijn er mensen die niks doen, maar toch alles krijgen. Daar gaat het land echt mee naar de knoppen. In de politiek heb ik niet veel vertrouwen; veel beloftes worden nooit waargemaakt. Mensen moeten meer voor zichzelf opkomen – neem mijn buurvrouw: negentig jaar en

58


nog steeds zelfstandig. Elke ochtend ga ik bij haar op de koffie en af en toe help ik bij klusjes rond het huis. Ik red mezelf ook het liefst zo lang mogelijk zonder hulp van anderen. Als iets echt niet lukt, zijn er altijd nog mijn twee zoons die allebei dichtbij wonen. De rest van de familie zie ik vooral tijdens feestdagen of verjaardagen. Dan pakken we met een aantal gezellig een pilsje in de stad of gaan we lekker uit eten. Als ik even niets te doen heb, ga ik naar het centrum, lekker een borreltje drinken met een paar kennissen – dat maakt wonen in een stad als Tilburg wel fijn. Ook ga ik elke woensdag naar de markt, daarnaast zijn hier verschillende supermarkten dichtbij waar ik boodschappen kan doen. Maar ik kom ook regelmatig buiten de stad. Gezellig een dagje weg met een aantal kennissen van de zwemclub of een avondje dansen – je kunt er maar beter voor zorgen dat je goed bent met je familie en vrienden. Met instanties moet je wel opletten, voor je het weet word je gefopt. Ik hou altijd in de gaten wat er bij mij in de buurt gebeurt; mij nemen ze niet zomaar in de maling. In de krant kijk ik altijd welke bouwvergunningen er worden afgegeven. Op een zeker moment bleek de kruidenierswinkel op de hoek te zijn verkocht. De eigenaar van de witgoedzaak die er zich vervolgens vestigde, heb ik in het begin een paar keer aangesproken op de rommel op de stoep, en dan hadden we ruzie – nu hebben we wel goed contact. Ik heb altijd gezegd waar het op staat, en dat wil niet iedereen horen. Maar ik ben wel eerlijk, en dat duurt toch het langst...’

59


van beheersing de oplossing

naar ontwikkeling uitgangspunt

het probleem / de opgave

wat kunnen we maken?

hoofdvraag

wat hebben we nodig?

wie kan dat het beste?

uitwerking

wie hebben we daarbij nodig?

knelpunten

kijken naar

kansen

beheersen

rol partijen

activeren

wat? (resultaten)

sturing via

hoe? (spelregels)

kostenbeheersing

middelen

waardencreatie

figuur 1 Netwerkaanpak – van beheersing naar ontwikkeling

60

vervolg pag.56 > De vraagstukken die zich in deze netwerksamenleving voordoen, zijn als gevolg hiervan bijna altijd taai. Kenmerkend voor deze situatie is dat er geen consensus bestaat over de rol die de overheid geacht wordt te spelen en dat ingebrachte kennis niet per definitie als onomstotelijk waar wordt beschouwd. Dat maakt besluitvormingsprocessen complex, gezien de verschillende percepties en doelstellingen van de betrokken actoren.

Iedereen tevreden en betrokken houden, wordt trouwens door sommigen ook als een doel op zich ervaren. Met soms als keerzijde het gemiddelde van het gemiddelde als resultaat. De Futuracorporaties voelen zich verantwoordelijk om ook hun bijdrage te leveren aan het profileren van de woon-, werk- en leefomgeving op gebiedsniveau, bovenlokaal en zelfs op regionale schaal. Ruimtelijke kwaliteit en betaalbaarheid staan daarbij hoog in het vaandel.’

Taaie problemen vragen om een netwerkaanpak. Deze aanpak is meer gericht op de afhankelijkheidsrelaties, waarbij het delen van informatie en samenwerking centraal staan. Daardoor is het ontbreken van consensus over maatstaven en/of gebrek aan zekerheid van kennis enigszins te ondervangen. Actoren zullen van een beheersingssysteem naar een ontwikkelingssysteem moeten overgaan, dé oplossing zal niet meer bestaan. Wel kunnen actoren gezamenlijk werken aan een voorlopig beste oplossing, vanuit een nieuw denkraam. Waarbij niet de beheersing, maar juist de ontwikkeling van een gebied centraal staat. Jan Kammeyer: ‘Brabanders zijn vooral gericht op ­harmonie – in Brabant wordt er wat afgepolderd...

Herman van Ham: ‘We moeten leven met gecompliceerde belangen. Dat hoeft geen strijd te zijn – het vereist wel een permanente dialoog. Daarbij wil ik tevens een oproep doen voor meer moraliteit in het debat: Wie zaait, heeft ook de verplichting om te oogsten. Verantwoordelijkheid nemen met oog voor de ander moet het motto worden.’

PON Jaarboek 2 011

Lars Koreman: ‘Natuurlijk zien we dat ook anderen een bijdrage kunnen leveren aan onze doelen, net zoals wij betekenis kunnen hebben voor anderen. Natuur om de natuur bestaat in Brabant niet, we moeten met elkaar een aantrekkelijk en duurzaam Brabant scheppen. En daarin spelen natuur(beleving), rust en ruimte een grote rol.’


Verantwoordelijke burgers Onderzoek wijst uit dat burgers eigen keuzes willen en kunnen maken, dat ze ruimte en bewegingsvrijheid ambiëren. Tegelijkertijd leggen burgers de nadruk op gelijkheid, en op een overheid die deze gelijkheid garandeert en regels handhaaft. Uit PON-onderzoek blijkt tevens dat veel burgers het beoogde verantwoordelijke gedrag vertonen, onder meer in mantelzorg en vrijwilligerswerk. Tegelijkertijd klagen dezelfde burgers over het tanende verantwoordelijkheidsbesef dat ze in de samenleving waarnemen en blijven ze aankloppen bij de overheid en de maatschappelijke organisaties om hun problemen op te lossen. Herman van Ham: ‘Ik zie sterke en zwakke (dorps) gemeenschappen, maar ik zie vooral dat we de afgelopen decennia een systeem hebben ontwikkeld dat burgers de mogelijkheid biedt hun verantwoordelijkheid te ontlopen. En ik heb de indruk dat steeds meer burgers dat doen. Dat speelt bij het thema voedsel (we zijn voor scharrelen en kilo­ knallers), bij discussies over het landschap en de mogelijkheden die nog aan boeren worden geboden.’ Het kan ook anders, naar zijn zeggen: ‘Neem bijvoorbeeld hoe ze in België met verantwoordelijkheid omgaan. Ook daar heb je bouwvergunningen nodig, maar in de procedure is voorgeschreven dat je een professionele architect in de arm neemt en dat je als aanvrager je directe omgeving

(buurt) inzicht geeft en toestemming vraagt voor je plannen. Je eigen belang moet je daardoor altijd afstemmen op de omliggende belangen. In Nederland doet de overheid dat voor jou.’ Jan Kammeyer sluit zich daarbij aan: ‘Ik kan het iedereen aanbevelen om met regelmaat eens elders te kijken. Zelf heeft Futura veel inspiratie gevonden in de woningcoöperatieven (Wohnungsgenossenschaften) in verschillende Duitse steden. We moeten blijven zoeken naar vormen die de zelf­ organisatie van mensen stimuleren en zorg ­dragen voor actief burgerschap. Dat kan ook ­binnen de corporatiewereld. In Brabant zien we gelukkig ook al de eerste vormen van bouwen in eigen beheer, startersinitiatieven en coöperaties in ­welzijn en zorg. Dat moeten we van harte ondersteunen, zonder in de valkuil van het overnemen van het initiatief te vervallen. Hier past professionele terughoudendheid in de klassieke zin. Dergelijke initiatieven zijn goed voor de actie, maar vooral ook goed voor de verantwoordelijkheids­discussie.’ Lars Koreman: ‘Ook bij het natuur- en landschapsbeheer en de natuurontwikkeling betrekken we van oudsher vrijwilligers. We zien wel dat de laatste jaren de verschillende vormen en combinaties van beheersconstructies tussen natuur, landbouw, burgergroeperingen en overheid snel toeneemt. We juichen dat ook toe.’

Burgers worden steeds succesvollere ‘hinder­ machten’ die met deskundigheid, ervaring en uithoudingsvermogen in staat zijn beleid en uitvoering te doen stagneren. pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

61


De verhouding tussen organisaties en individuen is onder invloed van een individualistische cultuur, het groeien van de organisaties, de permanente informatiestroom en de planmatige, bureaucratische en ‘voor deskundigen’-aanpak ingrijpend veranderd. Het meest zichtbaar is dat in de maatschappelijke weerstand tegen ruimtelijke ontwikkelingen, zoals in Brabant tegen de megastallen. Maar ook hebben velen zich inmiddels afgewend van de ‘grote’ discussies en richten zij zich met name op de individuele beleving van de eigen directe omgeving, zoals blijkt uit het succes van de Brabantse DorpenDerby. Voor maatschappelijke organisaties en overheden is het van belang de burger weer terug te winnen door aan te sluiten bij wat burgers willen. Al was het maar omdat burgers en hun organisaties steeds succesvollere ‘hindermachten’ worden die met deskundigheid, ervaring en uithoudingsvermogen in staat zijn beleid en uitvoering te doen stagneren.

Overheid activeert via een maatschappelijke opgave De Brabantse maatschappelijke organisaties geven aan hun verantwoordelijkheid te willen nemen in de nieuwe vormgeving van de ruimte in Brabant. Ze vinden het hierbij wenselijk dat de overheid hen niet alleen beschouwt als gesprekspartner, maar bovenal als een partner waarmee zij een verbintenis aangaat, waarmee zij een coalitie wil vormen. Waarbij alle afzonderlijke investeringen en programma’s (van private en publieke partners) samen de stuwende kracht zijn van een gezamenlijk gedragen maatschappelijk en ruimtelijk programma voor een gebied. ‘De provincie Noord-Brabant wil dit wel, evenals vele gemeenten, maar ze hebben er nog te weinig ervaring mee. Ze zijn bang voor mislukkingen en schieten te snel in de macht van de regels rond ruimtelijke ordening en het spelen met middelen,’ aldus Herman van Ham. Jan Kammeyer: ‘We hebben het bij onszelf gezien – het vergt enorme inspanningen van alle medewerkers van je organisatie. Je moet ontprofessionaliseren, weer leren luisteren en samen aan je

62

PON Jaarboek 2 011

doelen vasthouden. Het zal de ambtenaren niet meevallen hun nieuwe rol te vervullen, en het zal de politiek niet meevallen dat de ruimtelijke ordening weer erg politiek wordt.’ Lars Koreman: ‘Ze zullen wel moeten, zoals wij ook die slagen aan het maken zijn.’ Herman van Ham stelt het nog duidelijker: ‘Anders wordt de ­provincie (en in het kielzog daarvan de gemeenten) steeds vaker voorbijgelopen, gepasseerd – en uiteindelijk is ze niet meer nodig.’ Maar gelukkig is het nog niet zover. Juist nu liggen er kansen om vooruitgang te boeken. De provincie zou met het Verhaal van Brabant, misschien nog meer dan met de Agenda van Brabant, een samenhangend betoog kunnen opstellen waarin kennisontwikkeling en stimulering juist vanuit de overheid vorm krijgt. ‘Het jammere van de Agenda van Brabant is juist de gerichtheid op economie en ruimte. Daarmee lopen we twee risico’s: dat macht (in de ruimte) en geld weer de dominante rol gaan spelen en dat we de samenhang en de betrokkenheid van vele partijen gaan verliezen,’ besluit Herman van Ham.

Het kan niet meer anders Als er, zoals aan het begin van dit stuk wordt geconstateerd, werkelijk niks meer te regelen valt tussen partijen onderling op macht of met geld, zullen álle actoren naar nieuwe strategieën en tactieken moeten zoeken om de ruimtelijke ontwikkeling van Brabant vorm te geven. Als niemand meer de baas kan zijn, zullen, moeten, partijen elkaar wel gaan opzoeken. De maatschappelijke organisaties geven aan daarmee bezig te zijn, de overheid beweegt zich ook in die richting. Dat vraagt volgens de leden van het forum om drie dingen. De samenleving is aan zet. Burgers en hun organisaties zullen moeten worden betrokken in deze nieuwe samenwerking. Van de maatschappelijke organisaties en de overheden vraagt dat om een nieuwe houding naar die burger. De professionals en ambtenaren zullen daarvoor naar nieuwe werkmethodieken moeten gaan zoeken. Om burgers te betrekken hebben we in Brabant bovenal een verhaal nodig,


dat de richting aangeeft waarin we samen de leefomgeving van kwaliteit willen voorzien. Juist daar is de burger met zijn ervaringen en deskundigheid bij nodig. De leefbaarheid is te kwetsbaar en de ruimte te beperkt om die enkel aan professionals, ambtenaren en politici over te laten.

Bronnen •

• •

• • • •

Brandsen, T. en J. Helderman, Betrokken belangen: zelforganisatie en de coöperatieve vorm. Tilburg: Futura, 2009 Provincie Noord-Brabant, Agenda van BrabantTraditie en technologie. ‘s-Hertogenbosch, 2010 Rittel, H. en M. Webber, Dilemmas in a General Theory of Planning. Policy Sciences, Vol. 4, pp 155-169. Amsterdam: Elsevier Scientific Publishing Company, Inc., 1973 RMO, Stem geven aan verankering, Over de legitimering van maatschappelijke Dienstverlening. Den Haag, 2009 RMO, Terug naar de basis. Over legitimiteit van maatschappelijke Dienstverlening. Den Haag, 2010 www.futurawonen.nl www.zlto.nl www.natuurmonumenten.nl

Forum Stad-Platteland Het PON heeft, met steun van de provincie NoordBrabant, in 2008 het Forum Stad-Platteland in het leven geroepen. Een vrijplaats waar op gezette tijden ongeveer tien personen in wisselende samenstelling discussiëren over de relatie tussen stad en platteland. Drie forumleden is gevraagd in het kader van dit jaarboek met ons in gesprek te gaan. Herman van Ham is werkzaam als melkveehouder te Bergeijk en is bestuurslid van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO); Jan Kammeyer is directeur van Futura en lid van het Brabants Kennisplatform Wonen; Lars Koreman is rentmeester en projectmanager bij Vereniging Natuurmonumenten.

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

63


64

PON Jaarboek 2 011


Slotbeschouwing

De maat van de regio Erna Hooghiemstra

Op mondiaal niveau is het belang van regio’s geen discussiepunt, maar realiteit. Op economisch gebied zijn het niet landen die zich tot elkaar verhouden, maar regio’s. Brainport meet zich als regio met Stuttgart en Île-de-France. Brabantse steden en hun ommeland hebben zich verenigd om mee te dingen naar de toekenning van ‘culturele hoofdstad’ van Europa. Mondiale burgers ontlenen hun identiteit steeds minder aan het land of de gemeente waar zij wonen. Ze zoeken aansluiting bij (steeds wisselende) netwerken, passend bij hun leefwereld van het moment. Socioloog en filosoof Zygmunt Bauman noemt dat de ‘liquid identity’. Het belang van de regio neemt voor de burgers steeds meer toe. Op dat niveau worden oplossingen gezocht voor globale ontwikkelingen.


In alle democratische bestuurslagen wordt het belang van regionalisering onderkend. De voormalig voorzitter van de Europese Unie, Jacques Delors, sprak van het Europa van de regio’s. Zij spelen in het Europa van de toekomst een belangrijke rol. De Nederlandse rijksoverheid decentraliseert al sinds jaar en dag allerhande taken en bevoegdheden naar lagere overheden, waarbij de regio als schaal vaak een belangrijke rol vervult – denk bijvoorbeeld aan het plattelandsbeleid, de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (nWro), maar ook de ­gedachten over het toekomstige jeugdbeleid. Ook op het provinciale niveau verschuift de aandacht naar de regio’s. In de Agenda van Brabant is de regio een steeds terugkerend thema: zaken als de bereikbaarheid van de regio, regionaal economisch beleid en regionale ontwikkeling in Brabant worden gezien als provinciale kerntaken. De provincie Noord-Brabant ziet het als haar toekomstige taak een klimaat te scheppen waarin maatschappelijke opgaven op een integrale wijze worden opgelost. Die integrale benadering is – in de ogen van de provincie – het best te realiseren op regionaal niveau. Dit vereist een nieuwe manier van samenwerking tussen publieke en private spelers in de regio. Brabantse gemeenten zijn voor hun veiligheid, ­gezondheidszorg, milieu en sociale zaken steeds vaker actief in regionale samenwerkingsverbanden. Het verschil met de decentraliserende rijks- en provinciale overheden is dat gemeenten moeten opschalen, een proces van economische en mentale schaalvergroting binnen Europa dat al lang gaande is. Steeds vaker hoor je bij overheden en maatschappelijke organisaties: top-down als het moet, bottom-up waar het kan. De regio is het snijpunt waar deze twee bewegingen ­samenkomen. De economische regio eist al geruime tijd haar rol op in het Europese krachtenveld. En mondige burgers lossen steeds meer zelf op. Een gerichtheid van de overheid op de regio past bij deze tijd. In de praktijk wordt de samenwerking op diverse terreinen ook al gezocht en heeft deze – in de beleving van maatschappelijke organisaties, zoals in de bijdrage van Sjaak Cox naar voren komt – ook betekenis. De effectiviteit van die samenwerking

66

PON Jaarboek 2 011

wordt echter nog lang niet als optimaal ervaren. De nadruk ligt op de enkelvoudige economische of ruimtelijke agenda, of op de praktische afstemming. Een heldere gezamenlijk gedragen integrale toekomstvisie ontbreekt doorgaans. Een regio mist kansen als ze bedrijvigheid probeert aan te trekken zonder inspanningen te leveren om het leefklimaat voor de arbeidskrachten te verbeteren. Een regio wint aan kracht als ze alle krachten weet te bundelen. Opmerkelijk is dat de stem van de burger ontbreekt in de regio. Met andere woorden: waar beslissingen steeds vaker op regionale schaal worden genomen, is geen mogelijkheid tot democratische legitimatie; de burger stemt immers niet in de regio. De vraag die dan rijst, luidt: Wat is het belang van de burger voor de regio en het belang van de regio voor de burger? In de verschillende bijdragen in dit jaarboek wordt dit vraagstuk vanuit twee perspectieven benaderd. Enerzijds stellen we dat de regio niet zonder burgers kan: het perspectief van burgers geeft de regio meerwaarde. Sterker geformuleerd: de regio is van de burger. Anderzijds wordt de vraag opgeworpen: Hoe kan de regio omgaan met burgers? Hoe organiseer je op dat vlak betrokkenheid en welke communicatiemiddelen kan de overheid daarbij inzetten?

Burgers zijn de dragers van de regio Door hun mobiliteit verbinden burgers stad en platteland, of – zoals David Hamers het zegt – ze delen de streek. Steeds meer burgers kiezen bewust voor een regio die bij hen past. Door die keuzevrijheid zijn ze bepalend voor de economische ontwikkeling van de regio. Gezien de toekomstige demografische ontwikkeling wordt dit in toenemende mate een factor van belang. In sommige delen van Brabant wordt bevolkingskrimp op middellange termijn immers al een serieus probleem. Maar ook voor de ruimtelijke ontwikkeling en voor het in stand houden van bestaande kwaliteiten is de komst van nieuwe inwoners relevant.


Steeds meer burgers kiezen bewust voor een regio die bij hen past. Door die keuzevrijheid zijn ze bepalend voor de economische ontwikkeling van de regio. We moeten ons realiseren dat de burger meerdere gezichten heeft, zoals Jeannette den Hartog en Maartje Rijkers in hun bijdrage beschrijven. En die gezichten bepalen weer de rollen die zij spelen in de relatie met de overheid en de regio. Steeds vaker wordt van burgers verwacht dat zij zich inzetten voor hun leefomgeving. De burgers bepalen dus niet alleen de identiteit van de regio of het imago ervan, maar ook de kwaliteit van het leefklimaat. De maatschappelijke organisaties lijken dit begrepen te hebben – zij zoeken de relatie met de burger steeds actiever zelf op. Dit wordt zichtbaar in de bijdrage van Sjaak Cox, waarin verslag wordt gedaan van het debat met enkele leden van het Forum Stad-Platteland. Belangenorganisaties zien in dat het niet meer volstaat alleen de belangen van hun leden te dienen. Ze moeten meer en meer een maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen. Zo kijkt land- en tuinbouworganisatie ZLTO verder dan het belang dat ze van nature steeds behartigde, Natuurmonumenten kijkt niet alleen naar het groen, en Futura kijkt ook naar de buurtgenoten van zijn huurders. De burger leeft in de regio. In wezen past de lokale democratie steeds minder bij de schaal waarop de burger functioneert. Dat wordt niet opgelost door een nieuwe democratische laag tussen gemeente en provincie te creëren. Het antwoord moet veel meer gezocht worden in nieuwe vormen van betrokkenheid, afgestemd op de verschillende typen burgers, zoals Den Hartog en Rijkers bepleiten. Experimenten met nieuwe manieren van burger-

participatie zijn juist op regionale schaal kansrijk. Door haar schaal en gedifferentieerdheid is de regio veel flexibeler en dynamischer dan de lokale overheid, die momenteel voor de burger het eerste aanspreekpunt is voor zijn welbevinden. Daarbij gaat het niet alleen om de relatie tussen burgers en overheden, zoals het forum duidelijk maakt, maar is het mede belangrijk burgers te beschouwen als onderdeel van de integrale ­regionale aanpak. Naast betrokkenheid van burgers bij beleid en de legitimatie van de overheid, is het voor de regionale ontwikkeling in de brede zin van het woord essentieel om te weten wat er leeft bij burgers. Tegen de achtergrond van de trend naar regionalisering en de rol van de overheid daarbij zijn de burgers de dragers van maatschappelijke veranderingen. Spreek de burger daarom aan op zijn ervaringen en niet alleen op zijn mening over een beleidsproces, zoals de overheid nu vaak doet. Spreek de burger aan op zijn belang, dus op logische onderdelen, vanuit een functionele afhankelijkheid. Dat is ook het perspectief: formuleer de maatschappelijke opgave voor de regio die het beleid relevant maakt, en dat mag ook een droom zijn die nog moet uitkomen. Noem het een visie op de regio voor de lange termijn. Het PON ­Jaarboek 2010 omvat enkele scenario’s voor stad en platteland die zich onderscheiden door de wijze waarop die maatschappelijke opgave voor de regio wordt geformuleerd. Het is een pleidooi voor een regionale agenda, waarin een nieuwe maatschappelijke legitimatie wordt gezocht voor de

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

67


functionele afhankelijkheid op regionale schaal. Ook Hans Mommaas bepleit in zijn bijdrage aan dit jaarboek zo’n model.

Op naar een regionale agenda Waar liggen de belangen van de burgers? In de woongebieden moet de kwaliteit van de leefomgeving gekoesterd worden. Het is mogelijk die in samenspraak met de burgers te behouden of te realiseren. Daar zijn burgers nu al nauw bij betrokken via buurt- of wijkorganisaties en dorpsraden. Waar nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden, zijn burgers echter nauwelijks in beeld. Hamers maakt duidelijk dat de grote klappen niet gemaakt worden in de woongebieden of in de centra van bestaande steden en dorpen, maar veeleer in het ‘tussenland’. Daar vind je de burgers niet en wordt er dus met hun belang niet of nauwelijks rekening gehouden. Om daar een verbeterslag in te maken, is samenwerking tussen overheden en tussen overheden en maatschappelijke organisaties op regionale schaal vereist. Burgers, bedrijven en organisaties moeten er bij de keuzen die zij maken van op aan kunnen dat hun stem wordt gehoord. De actiegroep Megastallen: Nee! heeft laten zien dat burgers zich in korte tijd provinciebreed kunnen organiseren en de politiek kunnen dwingen hun verzet serieus te nemen. De maatschappelijke opgave van de regio is ook actueel omdat regio’s in toenemende mate met elkaar concurreren. Dat doen ze om aantrekkelijk te zijn voor bedrijven in Europa en voor burgers in Brabant. Die concurrentiepositie wordt dus niet

­ lleen bepaald door Europese verhoudingen, a maar ook binnen de provincie zullen mensen verhuizen als ze een betere omgeving aangeboden krijgen. Naast krimp is migratie dus in verschillende verschijningsvormen een vraagstuk dat de toekomst van de regio bepaalt. Dit impliceert dat de regio goed voor haar burgers moet zorgen. Dat vraagt om meer ambitie dan de strijd tussen gemeenten binnen een regio om wie de meeste ‘klanten’ krijgt. De Brabantse regio’s hebben een onderscheidend profiel. Omdat ze elkaar aanvullen, bieden ze opgeteld meer dan de som der delen – evenals de winkels die in een winkelstraat een aantrekkelijk geheel vormen en daardoor de klant meer bieden. Samenwerking tussen regio’s loont dus.

Geen dynamiek zonder burgers De ideale schaal bestaat, alleen is deze voor iedere burger anders en voor elk vraagstuk verschillend. Voor het wonen hecht de burger aan de directe omgeving, voor andere zaken spreidt hij zijn vleugels uit over een veel groter gebied. Voor de ene behoefte, bijvoorbeeld werkgelegenheid, kijkt hij een heel andere kant op dan voor zijn ontspanning. Dan zoekt hij een groene landelijke omgeving of zelfs een andere regio die op dat moment het meest te bieden heeft. Dit maakt de regio een ‘vloeiend’ begrip, eigenlijk een samenstel van ­kleinere en grotere cirkels waarin burgers zich bewegen. De dynamiek wordt bepaald door wat burgers willen en wat de regio te bieden heeft. Geen dynamiek zonder burgers dus. Mommaas zegt het zo: ‘De burger is eerder beginpunt dan

Toevoegen van het burgerperspectief kan goed werken als middel om eigenbelangen te overstijgen. 68

PON Jaarboek 2 011


sluitstuk van de regionale agenda. Al was het maar om te voorkomen dat de regio verwordt tot de zoveelste bestuurlijke abstractie.’ Kortom: geef de burger of het burgerperspectief een plaats in de regionale samenwerkingsverbanden. Die bestaan nu uit een diversiteit aan belanghebbenden. Het vinden van een constructieve en resultaatgerichte manier van samenwerking is in de praktijk niet eenvoudig, aangezien het lastig is over de eigen belangen heen te kijken. Het burgerperspectief is doorgaans geen onderwerp van gesprek. Toevoeging van dit perspectief maakt niet alleen het totaalplaatje compleet (en betekenisvol), maar kan ook heel goed werken als middel om de eigenbelangen te overstijgen. Resultaat telt – daar rekent de burger de overheid op af. Overheden zijn nu vaak taak- en competentiegericht. Dit is een overlevingsstrategie in de veelheid van krachten, regels en organisaties. Maar een resultaatgerichte aanpak, die is toegesneden op verschillende burgers en verwachtingen, leidt tot meer tevreden burgers en een krachtiger regio.

pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

69


Eerder gepubliceerde PON Jaarboeken 1990 De strijd der steden 1991 Buurten bij de stad. Steden op zoek naar sociale kwaliteit 1992 Overleven in vooruitgang. Boeren in Brabant 1993 Opgroeien in onzekerheid 1994 Ruimte maken in Brabant 1995 Buitenstaand of buitengewoon. Nieuwe buren in Brabant 1996 De schaal der mensen. Organisaties in verandering 1997 Klant in zicht 1998 In verband met Brabant. Beschouwingen bij het vijftigjarig bestaan van het PON 1999 De dialoogdemocratie. Nieuwe omgangsvormen tussen burgers en bestuur 2000 De uitstelgeneratie. Jongeren in Neverland 2001 Voor elkaar. Zorgen in de moderne samenleving 2002 Versnelling en vertraging. De hedendaagse worsteling met tijd 2003 De nieuwe maakbaarheid. Tussen opwinding en realiteit 2004 Aannemen of waarnemen? Een dynamische kijk op sociaal kapitaal 2005 De staat van Brabant. Sociale veiligheid 2006 Buitengewoon Brabants. Over binding en identiteit 2007 BrabantDorp. Waar de grenzen tussen stad en platteland verdwijnen 2008 Dubbele verwachtingen. Over de relatie tussen de lokale overheid en haar burgers 2009 Jeugd van vandaag, Brabanders van morgen? Koersen op de waarde van talenten! 2010 Met vreugde geven wij kennis. Een sociaal-cultureel planbureau voor Brabant

70

PON Jaarboek 2 011


pon - de regio als maat – geen dynamiek zonder burgers

71


Colofon PON Jaarboeken In 1990 nam het PON het initiatief tot het uitgeven van ­jaarboeken. Daarmee stelt het PON zich ten doel om ­actuele ontwikkelingen en trends op een breed ‘sociaal’ terrein te signaleren en de publieke gedachtewisseling daarover te stimuleren.

Redactie Jeannette den Hartog, Sjaak Cox, Gerhard Geerken, Hans de Kuyper, Erna Hooghiemstra

Tekstredactie Ine van Schaik

Fotografie Merlin Daleman

Ontwerp, boekverzorging en lay-out Sirene Ontwerpers

Drukwerk Drukkerij Tielen

ISBN 978-90-5049-500-4

PON bestelnummer 11-01 © Copyright 2011

PON kennis in uitvoering Stationsstraat 15 Postbus 90123 5000 LA Tilburg T (013) 535 15 35 info@hetpon.nl www.hetpon.nl

72

PON Jaarboek 2 011



De regio als maat Geen dynamiek zonder burgers

PON Jaarboek 2011

De regio als maat Geen dynamiek zonder burgers

PON Jaarboek 2011


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.