AVIFAUNA ZEELANDICA Vogels, vogelaars en vogelonderzoek in Zeeland redactie Peter L. Meininger
Deel 1
e B
l e st r
oo ev ial
ec
sp
t to ijs
pr
en ek int
! u n 15
er
b to
ok
AVIFAUNA ZEELANDICA Vogels, vogelaars en vogelonderzoek in Zeeland redactie Peter L. Meininger
Deel 2
Beknopte inhoud Avifauna Zeelandica 1. Inleiding 2. Vogels in Zeeland voor 1900 3. Exploitatie van vogels in Zeeland, 1850-2000 4. Studie en bescherming van vogels in Zeeland, 1900-2020 5. Belgen en de Zeeuwse avifauna 6. Verzamelaars van vogels in Zeeland en hun collecties, 1650-2020 7. Zeeland: een door natuur en mens gevormd landschap 8. Kustbroedvogels in het Deltagebied 9. Watervogels van de Grevelingen, het grootste zoutwatermeer van Noordwest-Europa 10. Het Krammer-Volkerak: vogelgebied in ontwikkeling 11. De Oosterschelde: hét steltlopergebied van de Delta 12. Watervogels van het Zoommeer 13. Vogels van het Markiezaat 14. Het Veerse Meer: de teloorgang van een vogelrijk gebied 15. De Westerschelde: zeldzame getijdennatuur ten top 16. Vogels van de Voordelta 17. Zeevogels van de ‘Zeeuwse Noordzee’ 18. Vogeltrek over Zeeland 19. Vogels van het landelijke gebied van Zeeland 20. Vogels van het stedelijke gebied van Zeeland 21. Synthese: ontwikkelingen en toekomstperspectief 22. Bespreking per soort van alle in Zeeland waargenomen vogels 23. Varia exotica
Literatuur en geraadpleegde archieven Personenregister
2 Vogels in Zeeland voor 1900 @Dini M. Helmers
1 Inleiding Om iets te weten te komen over vogels in Zeeland voor 1900 zijn getuigenissen van mensen nodig. Zij hebben in allerlei vormen sporen achtergelaten van hun omgang met vogels en daarmee van de vogels zelf: van Romeinse mallen tot gebods- en verbodsbepalingen, van rechtszaken tot het innen van boetes en het uitbetalen van premies, van stadswapens tot sieraden en van behang tot verzamelingen eieren en opgezette vogels. Deze getuigenissen zijn niet achtergelaten om volledigheid na te streven. Tot 1900 is slechts indirect iets over vogels te lezen. Wat men opschreef, diende meestal een ander doel. Als het over vogels gaat, is het altijd de vraag of de auteur over voldoende (veld)kennis beschikte. De vraag naar het voorkomen van vogels in het verleden kan slechts via een omweg beantwoord worden. In dit hoofdstuk wordt onderzocht welke vogels worden genoemd in de Zeeuwse regelgeving vanaf de Middeleeuwen tot 1900 en wordt er op zoek gegaan naar de vogels in het dagelijkse leven van mensen. Daarbij beperken we ons tot de in het wild levende vogels, een enkele uitzondering daargelaten. In de laatste paragraaf wordt aandacht besteed aan vroege Zeeuwse vogelwaarnemers en aan oude literatuur over vogels die in Zeeland voorkwamen.
Een vogelmal van rood terracotta. Gevonden bij opgravingen van Romeinse resten bij Aardenburg (Erfgoed Zeeland, ZAD 115-1).
2 Vogels en regelgeving van de Vroege Middeleeuwen tot de Franse tijd De regelgeving in de periode tot de Franse tijd, ruwweg 1795, bestond uit keuren en plakkaten. Die zijn te lezen in het Groot Placaetboeck (Cau et al. 1658-1796). Keuren kunnen gezien worden als de algemene wetgeving voor een land of een rechtsgebied van een vorst. Het is een samenhangend geheel van regels,
De oude vierschaar (rechtbank) in Middelburg, ca. 1650-1700 (Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata, deel II, nr. 414).
7
die in de loop van de tijd uitgebreid, opnieuw geordend en soms ingrijpend gewijzigd worden (Kruisheer 1998). Plakkaten zijn nadere bepalingen en werden opgehangen en in druk uitgegeven. Zij gaan over één onderwerp, bijvoorbeeld de jacht, geldend voor het hele gebied, dan wel voor een plaatselijke situatie. Plakkaten werden vaak herhaald, veelal omdat de bevolking de aangekondigde geboden niet opvolgde. De inhoud kon ook uitgebreid worden. Net zoals in keuren werden boetes in het vooruitzicht gesteld en werd de naleving gecontroleerd. De wetgeving kent een lange geschiedenis en dat is in Zeeland niet anders. Daar liet men zich ook nog eens niet zomaar de wet voorschrijven. De edelen in Zeeland konden zich veel macht toeeigenen, omdat in de Vroege Middeleeuwen hun vorst ver weg zat. En waar hoorde Zeeland bij? Bij Vlaanderen of bij Holland? Kortom, welke vorst had het voor het zeggen (Leupen 2008)?
Kwakken en Reigers in rechterlijke stukken: het kasteel Zandenburgh bij Veere. In de archieven van Veere ligt een aantal verklaringen uit 1571 over de bomenkap op Zandenburgh, een kasteel dat in de buurt van Veere stond. De burgemeester en schepenen probeerden op verzoek van curator @Arend van Dorp te achterhalen wat er toch gebeurd was met de overvloedige ‘reygerye ende de quackerij’. Voor het overlijden van de laatste bewoner, @Maximiliaan II van Bourgondië, markies van Veere, hadden in het bos dat behoorde bij het kasteel veel Kwakken, Lepelaars, lijsters en reigers hun nesten in de bomen.
Kasteel Zandenburgh bij Veere ten tijde van @Maximiliaan II van Bourgondië, 1558 (Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata, deel II, nr. 1115).
Hun aantal was zo overvloedig dat de keuken van de heer altijd goed voorzien was en dat hij aan de burgers van Veere menig ‘vogeltje’ uitdeelde (ZA, toegang 10, inv. nr. 404, d.d. 9 november 1571). En dat jaar op jaar. Nadat Maximiliaan in 1558 was gestorven en zijn weduwe @Louise van Croÿ hertrouwd was met @Jan van Bourgondië, heer van Froidmont, bleek de ‘reigerij’ geheel in verval te zijn geraakt. De vele getuigen verklaarden allemaal dat er door de nieuwe eigenaar veel hout verkocht werd, niet alleen takkenbossen, maar ook hele bomen. Tevens was er op de vogels geschoten door de soldaten die in die tijd bij Veere in garnizoen lagen. Gevolg: er waren nauwelijks nog nesten, laat staan vogels om op te eten.
8
2.1 Algemene regelgeving Toen de Duitse keizer @Maximiliaan I, via zijn vrouw @Maria van Bourgondië machthebber over Zeeland, in 1484 naar Middelburg wilde komen om recht te spreken, werd hem dat sterk afgeraden. Iedereen die in Zeeland met de rechtspraak verbonden was, wist dat het oude samenstel van wetten ‘diversch, duyster, oudt ende ongeuseert waeren, contrariërende deen den anderen in velen pointen’ was, vrij vertaald: de wetten waren oud, tegenstrijdig, onduidelijk en werden nooit gebruikt (Fruin 1920). Het lijkt erop dat het in Zeeland een warboel was en dat er niets op papier stond. Dat is niet helemaal waar. Voor 1484 was er al een soort wetgeving. Er waren wel jaren aan voorafgegaan voordat de edelen van Zeeland en hun toenmalige landsheer – @Floris de Voogd, graaf van Holland – tot overeenstemming kwamen. Dat lukte tussen 1256 en 1258. Toen kwam de eerste landskeur voor Zeeland Beoosten en Bewesten de Schelde – het water dat nu de Oosterschelde is – tot stand. De opvolgers van Floris vervolmaakten deze landskeur. De eerste keuren handelden vooral over bezit, diefstal, erfrecht en dat soort zaken. Vogels konden tot het bezit van iemand behoren. Zij konden vrij rondvliegen of lopen, maar ook voor verschillende doeleinden gehouden worden. Het is daarom niet vreemd dat in keuren het een en ander te vinden is over vogels. De vermeldingen zijn meestal schaars, maar er zijn uitzonderingen. In de keur van 1256 stond dat men geen zwanenei of een zwaan mocht stelen op straffe van een boete van respectievelijk tien en twintig schellingen. Men mocht ook geen Patrijzen vangen, tenzij er een Sperwer of een andere roofvogel voor gebruikt werd (Fruin 1920). In Zeeuws-Vlaanderen gaf men de voorkeur aan een Havik (ZA, toegang 65, inv. nr. 54, jaar 1517). Delen van Schouwen en Duiveland, toen nog twee eilanden, waren door de bovengenoemde Floris in leen gegeven met de bijbehorende rechten van een heer. Bijzonder van de keuren aldaar was dat er meer vogelsoorten met name genoemd werden. De keur van 1300 voor het ambacht Haamstede vermeldde dat er niet op Kwakken (‘Quaeskins’ staat er, waarschijnlijk een verbastering van Quack of Quacreiger, zoals de Kwak in het Middelnederlands werd genoemd), Lepelaars, reigers en zwanen (in het wild) gejaagd mocht worden (Wiersum & de Jonge van Ellemeet 1910). Hoge boetes kon men oplopen, ook degene die het zag gebeuren, maar de jager niet aangaf. In 1495 volgde voor Zeeland een nieuwe landskeur, deze keer uitgevaardigd door @Philips de Schone. De vernieuwde keur specificeerde de bepalingen over het houden van duiven en zwanen. Een edelman mocht voortaan pas een duiventil houden als zijn bezit ten minste 200 gemeten ambacht groot was (ongeveer 80 ha). Voor het houden, vangen, verkopen en inkopen van zwanen, de zogenaamde zwanendrift, moest men minstens honderd gemeten ambacht in bezit hebben. Zwanen in de slotgracht werden een statussymbool en daarmee werd de zwaan een beschermde vogel (Janse 2001, van Steensel 2010). Men had vaak een aparte verzorger voor deze vogels in dienst, de zogenaamde ’pluimgraaf’ (den Haan 2012). De keur beschermde alleen het bezit van de zwaan; het ging niet om de vogel zelf. De bewoners van het kasteel hadden er geen enkel probleem mee om een zwaan bij de maaltijd te verorberen. Het dons en de veren waren geliefd voor het beddengoed.
De keur van 1544 – verleend door @Karel de Vijfde – vormde min of meer een sluitstuk. Die bleef lang gelden voor Zeeland en werd voornamelijk aangevuld met allerlei verordeningen. Toen men aan het einde van de 18e eeuw in Nederland tot een uniforme wetgeving wilde komen en er allerlei voorrechten afgeschaft dreigden te worden, verwees men in Zeeland naar die oude keur van 1544 (Canter de Munck & Verheye van Citters 1795). Van die afspraken – waarbij het ook om vogels ging – wilde men niet afstappen. Ondanks het streven naar een eenduidige wetgeving voor de hele Republiek (het latere Nederland) bleef een aantal onderdelen van de oude keuren – onder andere inzake de jacht – hun geldigheid behouden. De elite liet zich niet zomaar wat afpakken (Brusse & Dekker 2013).
2.2 Plakkaten en plaatselijke verordeningen
Zwaan op voorhoofdsnaald De zwaan als statussymbool bleef een rol spelen in de Zeeuwse samenleving. In de Walcherse streekdracht, maar ook in die van Zuid-Beveland en Axel, droeg men sinds de 18e eeuw een voorhoofdsnaald waar zwanen op gegraveerd waren. Voorhoofdsnaald met zwanen (Stichting Het Walchers Costuum; Jan Hanou).
Plakkaten die gingen over de jacht en het voorkómen van schade vormen een rijke bron voor het onderzoek naar vogels in het verleden (de Rijk 1987). Zij zijn echter geenszins volledig in het benoemen van alle vogelsoorten die rondvlogen in Zeeland. Het is zelfs de vraag of de opsteller wel altijd voldoende kennis van zaken had. Het algemene plakkaat van 1556 voor heel Zeeland over de jacht noemde als voorkomende vogels: eenden, Fazanten, Patrijzen, reigers en zwanen. Plakkaten voor specifieke gebieden vertellen ons meer. Volgens het plakkaat van 27 juni 1545 voor Duiveland en Sirjansland, uitgevaardigd door @Maximiliaan II van Bourgondië, heer van veel Zeeuwse gebieden en de eerder genoemde markies van Veere, kwamen daar ‘eentvogels’, Fazanten, Patrijzen, reigers, trapganzen (Kleine en/of Grote Trap), wilde ganzen en zwanen voor (Wiersum & de Jonge van Ellemeet 1910). Een verordening uit de Ambachtsheerlijkheid Zaamslag, Aandijk en Othene uit 1517 noemde eenden, Fazanten, Patrijzen, reigers en
Detail voorhoofdsnaald.
Het sieraad droeg men alleen bij hoogtijdagen. Het aantal afgebeelde zwanen – één, twee, of drie – gaf de welstand van de draagster aan. Bij drie zwanen kwam je uit de meest gegoede stand. Een enkele keer stonden er zelfs vier zwanen op. De voorhoofdsnaald werd tot in de 19e eeuw gedragen (de Bree 1985, Minderhoud 2017).
Zwanen in de slotgracht van het kasteel van Sluis (Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata, deel II, nr. 2203).
9
Roerdompen (ZA, toegang 65, inv. nr. 54). In de omgeving van Vossemeer zag men naast de al genoemde vogels ook wilde duiven, leeuweriken en Nachtegalen. Deze vogels behoorden volgens de heren van Vossemeer tot de ‘edele vogels’, net zoals eenden, Fazanten, Patrijzen en zwanen. Daar mocht niet op gejaagd worden, alleen door de heren zelf (Delahaye 1969). Beducht was men voor het uitsterven. @Albrecht van Beieren liet bijvoorbeeld in 1404 optekenen dat broedvogels als ‘zwanen, kranen (waarschijnlijk Kraanvogels), pittoren (Roerdompen) en eentvoghelen’ in de ‘wildernissen’, in dit geval het gebied ten oosten van Yerseke, achteruitgingen door de ongecontroleerde vangst en het opjagen door honden (Dekker 1971). Op Tholen had de overheid in 1459 al een artikel in haar wetboek opgenomen om Fazanten en Patrijzen te beschermen (Unger & de Smidt 1956). Het algemene plakkaat van 1623 klaagde over het jagen door Jan en alleman op Patrijzen en ander lopend en vliegend wild. De aantallen Fazanten dreigden zo sterk achteruit te gaan dat ze een poosje met rust gelaten moesten worden. Voor de periode van half februari tot 25 juli (Sint-Jacobsdag) gold al een jachtverbod. Volgens het plakkaat van 1661 mocht men ook niet op ‘passeerende en doortreckende vogels’ schieten (ZA, toegang 102, inv. nr. 19). In 1677 verzochten de heren van diverse Schouwse ambachten en heerlijkheden de Staten van Zeeland een opschorting van de jacht. Men wilde Konijnen, Hazen en ander wild (met name vogels) een poosje met rust laten en zelfs uitzetten om hun aantallen te vergroten. Het was de eigenaren van land er veel aan gelegen om de wildstand op peil te houden (ZA, toegang 102, inv.
Man met Fazant, 19e eeuw (Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata, deel III, nr. 898-1).
10
Plakkaat van 5 december 1623 betreffende de jacht, de vogelrij en de visserij (Zeeuws Archief, toegang 102, inv. nr. 19).
nr. 19). Wat viel er nog te jagen bij een drastische achteruitgang? Het ‘Verbodt en Opschortinge van de Jaght’ duurde tot november 1678. Op Noord-Beveland was men vooral bang dat het aantal Patrijzen te veel achteruitging. De jacht op deze soort werd in 1735 geheel verboden (Zeeuwse Bibliotheek, PLA 53 D 11). Rond Zierikzee was het in 1758 zo ernstig gesteld met de aantallen eenden, Fazanten, Kwakkels (Kwartels), leeuweriken, lijsters, Merels, Patrijzen en snippen dat er met klem op gewezen werd dat alleen degenen die er toestemming voor hadden, mochten jagen. Alle anderen konden hoge straffen krijgen als zij iets probeerden te verschalken (ZA, toegang 102, inv. nr. 19). Ook de nesten van zwanen en alle andere genoemde vogels mochten niet vernietigd worden en hun eieren mochten niet geraapt worden. Expliciet waarschuwde het plakkaat de ouders en werkgevers. Zij waren verantwoordelijk voor hun kinderen en dienstpersoneel. Het was volgens het bestuur tijd om te zorgen voor herstel van de vogelstand (Zeeuwse Bibliotheek B, 1149 A 145; ZA, toegang 102, inv. nr. 19). De Staten van Zeeland hadden in 1660 de lijst met vogels waarop niet gejaagd mocht worden, met lijsters, Merels en snippen uitgebreid. Dit plakkaat was een herhaling en aanscherping van dat van 1623. Als de genoemde vogels op de markt of bij de poeliers werden aangetroffen, werden zij onmiddellijk verbeurd verklaard (ZA, toegang 102, inv. nr. 19). Hoewel het behoud van het jachtaanbod het werkelijke motief was, ging er van al deze maatregelen een zekere bescherming van de verschillende vogelsoorten uit. De in Zeeland voorkomende soorten moesten behouden blijven, en in de juiste aantallen. Dreigde een soort te verdwijnen, dan werden er maatregelen genomen. In het plakkaat van 1694 geldend voor Vlaanderen lezen we dat er Fazanten zouden worden gekweekt in de polders van Baarzande in het huidige Zeeuws-Vlaanderen. Het schieten van deze vogel kwam te staan op een boete van 25 gulden.
3 Exploitatie van vogels in Zeeland, 1850-2000 @Anton M.M. van Haperen
1 Inleiding Vanaf de Middeleeuwen zijn vogels in Nederland bejaagd en gevangen. Deze activiteiten gingen door tot in de 20e eeuw. Vanaf het midden van de 19e eeuw werden sommige van deze activiteiten onder invloed van technische, sociaal-culturele en economische ontwikkelingen geïntensiveerd en uitgebreid. Zo maakte de ontwikkeling van de geweertechnologie het mogelijk, met name voor welgestelden, om op een geheel nieuwe manier te gaan jagen. Betere verbindingen per trein en boot creëerden stedelijke afzetmogelijkheden voor geschoten en gevangen wild en voor geraapte eieren. Veranderingen in het jachtrecht stelden ook meer mensen buiten de lokale en regionale elite in staat om te gaan jagen en vogels te vangen. In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij drie voorbeelden van de uitbreiding en intensivering van de vogelexploitatie in Zeeland in de 19e en 20e eeuw. Daarmee is zeker niet alles gezegd. Zo blijft de vangst van wilde vogels voor de volière, die ook tegenwoordig nog steeds illegaal in Zeeland wordt beoefend, onbesproken. Dat heeft, behalve met het ontbreken van goed toegankelijke, schriftelijke bronnen, vooral te maken met het feit dat deze vogelvangst vooralsnog weinig specifieke Zeeuwse aspecten heeft. Dat is voor de drie uitgewerkte voorbeelden anders. Zij kleuren de ecologische geschiedenis van Nederland met een specifiek Zeeuwse tint. De langs de Friese kust honderd jaar geleden voorkomende ‘kistjacht’ en vogelvangst met grote staande netten (zogenaamde staltnetten) zijn uit Zeeland niet bekend en worden daarom ook niet besproken. Het vooral in Friesland en het rivierengebied voorkomende ‘ganzenflappen’ werd vroeger ook wel in Zeeland beoefend en komt aan de orde in een intermezzo in hoofdstuk 22.
2 Jacht op watervogels in de Zeeuwse wateren 2.1 De jachtdruk in Nederland en in Zeeland in de 19e en 20e eeuw Tijdens en direct na de Franse tijd (1795-1813) groeide, mede door de veranderende wetgeving, het aantal jagers in Nederland met een factor vijf. De groei zette door na de introductie van de jachtwetten van 1923 en 1954 (de Rijk 2015). Los daarvan was er in de 19e eeuw ook sprake van een aantal innovaties in de technologie van het jachtgeweer, hagelpatronen en het gebruikte kruit. Daardoor nam niet alleen het aantal jagers, maar ook het effect per jager op de vogelstand toe. Vooral na 1900 bleef in Zeeland de ontwikkeling van het aantal jagers achter bij die in Nederland als geheel (zie figuur). Over de periode van 1820 tot 1960 was het aantal jagers in Zeeland zelfs redelijk stabiel. Ook na de jachtwetten van 1923 en 1954 lag dit, afgezien van een uitschieter in 1954, nooit boven de 900. De toename in Zeeland sinds 1800 was dus in vergelijking met de rest van Nederland minder uitgesproken. 1.400
45.000
Zeeland, linker as
40.000
Nederland, rechter as
1.200
35.000
1.000
30.000
800
25.000
600
20.000 15.000
400
10.000
200 0
5.000 1825
1845
1865
1885
1905
1925
1945
1965
1985
0
Aantal uitgegeven jachtakten in Nederland (rood, y-as rechts) en Zeeland (blauw, y-as links) in de 19e en 20e eeuw (gebaseerd op de Rijk 2015).
De grote groepen buitendijks foeragerende en rustende Smienten waren ruim honderd jaar geleden een begeerde buit voor jagers en kooikers in Zeeland (Anton van Haperen).
23
Op één punt wijkt de jacht in Zeeland echter in omgekeerde richting af van een groot deel van de rest van Nederland. Dat betreft de jacht op watervogels in het buitendijkse gebied. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw is er gedurende een periode van honderd jaar in bepaalde delen van Zeeland intensief op eenden en ganzen, en soms ook op steltlopers, gejaagd. Merkwaardig genoeg waren het vooral Engelse en Belgische jagers die hiervoor verantwoordelijk waren. Weliswaar werd er hier en daar ook wel door Zeeuwen op watervogels gejaagd, maar er zijn geen aanwijzingen dat dit op grote schaal plaatsvond. In het Waddengebied en langs de vroegere Zuiderzee was dat anders. Zo werd op Wieringen door inwoners bijvoorbeeld gejaagd op Rotganzen en Smienten. Mensen voorzagen op deze manier ‘s winters in hun levensonderhoud. Uit Zeeland zijn dergelijke ‘broodjagers’ nauwelijks bekend.
2.2 ‘Punt shooting’ als Engelse sport In de loop van de 19e eeuw ontstond in Engeland de ‘sport’ van het jagen met een groot, zwaar geweer vanuit een punt, een kleine platte boot. De punt gun (kanongeweer) is een zware versie van het eenden- of ganzenroer, dat vroeger onder andere in Friesland gebruikt werd voor de jacht op ganzen. Beide geweertypen werden gekenmerkt door een lange loop en groot kaliber, waarmee in één keer een grote hoeveelheid hagel kon worden afgeschoten. Waar het eenden- of ganzenroer nog vanaf de schouder kon worden afgevuurd, was een kanongeweer daarvoor veel te groot en te zwaar. Het kon een gewicht hebben van 50 tot 100 kg en een loop van meer dan 3 m lengte met een diameter tot 5 cm. Met grote kanongeweren kon meer dan een pond loodhagel worden verschoten, met een vuurbreedte van enkele meters. Het gevaarte was op de voorplecht van de kano-achtige punt gemonteerd, die de plat in het bootje liggende jager al peddelend in de richting van foeragerende of rustende watervogels manoeuvreerde. Het geweer was natuurlijk moeilijk te richten. De jager had daarvoor beperkte voorzieningen en deed dat vooral door zijn bootje bij te sturen en zijn gewicht iets te verplaatsen, waardoor de geweerloop iets meer omhoog of omlaag wees.
Een goed schot had echter wel een grote impact: per keer kon een jager vele tientallen vogels raken. Niet alle geraakte vogels waren direct dood. Deze cripples werden na het schot opgezocht en indien nodig met een schoudergeweer gedood. In Groot-Brittannië was punt shooting in het midden van de 19e eeuw al een veel voorkomende praktijk, die zich in decennia daarna verder ontwikkelde. In de Encyclopaedia of Sports & Games schrijft W.H. Pope (1911) ‘punt shooting . . is one of the most arduous and fascinating of all our sports, […] comparatively few shooting men are able to claim a close practical acquaintance’. De sport was niet wijd verbreid en werd behalve door professional gunners vooral beoefend door gentlemen. Het was deze laatste groep, in Nederland destijds vaak aangeduid als ‘Engelse lords’, die zijn blik ook heeft gericht op het continent en vooral op Nederland, dat in Britse tijdschriften werd geroemd om zijn rijkdom aan watervogels. Het is in dit verband veelzeggend dat in een Brits boek uit 1905 over jacht op watervogels een apart hoofdstuk is opgenomen met als titel Shooting the duck and the goose on continental waters (Pope 1905). Het boek bevat veel gedetailleerde gegevens over de jacht met het kanongeweer door Engelsen op de Waddenzee en in de Zeeuwse wateren.
2.3 Commotie over buitenlandse jagers In de tweede helft van de 19e eeuw werd de jacht in Nederland geregeld door een wet uit 1857. Daarin was de jacht nadrukkelijk gekoppeld aan het bezit van grond of aan een ‘heerlijk jachtrecht’. Omdat het kustgebied en de grote wateren civielrechtelijk aan niemand toebehoorden, was de jachtwetgeving hier niet van toepassing. Jagers hadden hier zodoende vrij spel en het waren met name Engelse en Belgische jagers die daarvan gebruikmaakten. Hun activiteiten riepen in Nederland weerstand op. In de Zierikzeesche Courant van 16 november 1881 staat een uitgebreid artikel over Engelse jagers: ‘van den vroegen morgen tot den avond waren zij bezig, niet met jagen maar met schieten, en zij schoten, zoals gezegd is, al wat vleugels had’. Enkele jaren later klaagden ook kooikers van de Friese en Groningse waddenkust over activiteiten van Engelse jagers op de Waddenzee. Er waren ook klachten over
Hugh F.A. Leyborne Popham begin 20e eeuw met zijn punt en kanongeweer bij de platen van de Schotsman in het Veersche Gat (Privécollectie familie Leyborne Popham).
24
Een tableau van geschoten watervogels, met onder andere twee Scholeksters, circa zestien Wulpen en enkele Wilde Eenden. Vergelijking met de bewaard gebleven jachtboekjes leert dat dit tableau mogelijk het resultaat is van een schot met zijn punt gun door H.A.F. Leyborne Popham op 3 maart 1899 langs de noordkust van Schouwen bij Bommenede (Privécollectie familie Leyborne Popham).
Belgische jagers die met kanongeweren actief waren op de Westerschelde. Er werd een verzoekschrift ingediend bij de Tweede Kamer en in 1899 werd hierover zelfs een motie aangenomen. De minister van Justitie reageerde echter voorzichtig. Een aanvankelijke toezegging (1895) om de jacht met het kanongeweer wettelijk te verbieden, werd enkele jaren later weer ingetrokken. Het bleef bij administratieve maatregelen: voor de jacht op waterwild op de Rijkswateren ging de Inspectie der Registratie en Domeinen een vergunning eisen en daarvoor werd aan buitenlandse jagers een hoger geldbedrag gevraagd. Aan de Commissarissen van de Koningin werd gevraagd om jachtaktes te weigeren aan buitenlandse jagers waarvan vermoed kon worden dat ze met een kanongeweer wilden gaan jagen. Het zou tot de Vogelwet van 1912 (voor Vogelwetsoorten) en tot een uitvoeringsbesluit (1925) van de Jachtwet 1923 duren voordat het gebruik van een kanongeweer wettelijk werd verboden. Maar ook toen kwam er nog geen einde aan deze jachtpraktijken. De regelgeving was daarvoor te onduidelijk. Tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog waren er nog juridische procedures tot bij de Hoge Raad over het gebruik van het kanongeweer door jagers en stropers. Daarbij ging het onder andere om de vraag wat nou eigenlijk een kanongeweer is en of het vervoer van zo’n kanongeweer op de openbare vaarweg van de Westerschelde wel of niet verboden was. Het bleef lang mogelijk om met een zwaar kaliber geweer te jagen, dat net niet aan de definities van een kanongeweer voldeed. Het duurde tot 1951 voordat een verbodsbepaling in de door Domeinen uitgegeven jachtvergunningen alle mazen van de regelgeving effectief dichtte (Lebret 1951).
2.4 Engelse jagers op het Veersche Gat en andere Zeeuwse wateren Het hiervoor aangehaalde artikel in de Zierikzeesche Courant laat zien dat kort na 1880 Engelse jagers al volop actief waren in Zeeland. In dat verband moet met name worden stilgestaan bij de activiteiten van @Thomas M. Pike en @Hugh F.A. Leyborne Popham, die samen gedurende een periode van bijna 60 jaar met
schouder- en kanongeweer in de Zeeuwse wateren op watervogels hebben gejaagd. Thomas Mayer Pike (1852-1908) werd geboren in Wareham (Dorset, Engeland) als oudste zoon van een gefortuneerde Britse ondernemer. In zijn tienerjaren overleden zijn beide ouders kort na elkaar, waardoor hij bij het bereiken van de meerderjarigheid een groot kapitaal erfde. Hiermee kon hij later in zijn levensonderhoud voorzien en allerlei activiteiten ondernemen. Vanaf circa 1883 tot kort voor zijn dood was Pike in Zeeland actief als jager (Pope 1905, van Oort 1908). Het in 1902 gepubliceerde register van de Rugby School, een van de oudste Engelse kostscholen, waar hij van 1865 tot 1871 verbleef, vermeldt bij zijn naam: ‘Has a shooting at Veere, near Walcheren, Holland, where he resides’ (Michell 1902). Ook uit een andere bron is bekend dat Pike, en later ook Hugh Leyborne Popham (zie hierna), eind 19e en begin 20e eeuw ‘s winters vaak langdurig in Veere verbleven (Loeff 2018). Zij beschikten daar dan over een kamer in een huis dat uitzag over het Veersche Gat en dat nu deel uitmaakt van hotel-restaurant de Campveerse Toren. In Engeland wordt Thomas Pike rond 1900 beschouwd als een kenner bij uitstek van de terreingesteldheid, vogelstand en jachtmogelijkheden in Zuidwest-Nederland (Pope 1905). Daarbij wordt in Engelstalige teksten vaak gerefereerd aan ‘Holland’ of ‘South Holland’, maar het is waarschijnlijk dat een belangrijk deel van deze vermeldingen betrekking heeft op Zeeland of in ieder geval de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren. Waarschijnlijk onder invloed van de striktere administratieve regelgeving van de waterwildjacht ging Pike er in het laatste decennium van de 19e eeuw toe over om deze jacht in het Veersche Gat te pachten. Waarschijnlijk deed hij dat al met ingang van 1894 (Pope 1905), maar in 1897 was hij in ieder geval de hoogste inschrijver op een openbare verpachting van de jacht op het Veersche Gat, de Zandkreek en het Sloe (Middelburgsche Courant, 29 oktober 1896). In datzelfde jaar huurde hij ook voor tien jaar de jacht in een deel van het Walcherse duingebied Oranjezon. Een andere belangrijke Engelse waterwildjager in de Zeeuwse wateren was @Hugh F.A. Leyborne Popham (1864-1943). Leyborne Popham was lid van een welgestelde Engelse redersfamilie,
25
die eind 19e eeuw betrokken was bij de ontwikkeling van een handelsroute over zee naar Noord-Siberië (Goncharov 2013). In het verlengde hiervan ondernam Leyborne Popham drie expedities (1895, 1897, 1900) in het gebied van de rivier Jenisej, waar hij onder andere het eerste legsel van de Krombekstrandloper voor de wetenschap verzamelde. Zijn jachtactiviteiten in de Zeeuwse wateren hield hij nauwkeurig bij in twee notitieboeken, één voor de jacht met het schoudergeweer en één voor het kanongeweer. Van iedere jachtdag werd genoteerd hoeveel vogels werden geschoten en waar. Voor het kanongeweer deed hij dat ook nog voor ieder schot apart. Deze jachtboeken, die bewaard worden in de bibliotheek van het Natural History Museum in Tring (Engeland), zijn nu een belangrijke bron van informatie over de jacht op watervogels in de Zeeuwse wateren in de periode 1890-1940.
het jachtseizoen naar Zeeland. In het begin van dat jaar was hij in het huwelijk getreden met @Janet Emily Hunt (1884-1946) en die zomer bezochten zij samen met hun schip Merganser Zeeland. Op Schouwen ontvingen zij bekenden op hun schip (zie foto) en maakte Leyborne Popham foto’s van een Grauwe Klauwier op het nest (zie soortbeschrijving) en van Grote Sterns in de Flaauwers Inlaag (zie paragraaf 4). Er is ook een zomerfoto bekend van de Merganser aan de Loskade in Middelburg. Mogelijk bezochten zij dus ook deze stad. Dit is echter niet zeker, omdat de Middelburgse foto nog niet gedateerd is. In onderstaande figuren is een aantal gegevens uit de jachtboeken grafisch weergegeven. Met een onderbreking gedurende de Eerste Wereldoorlog is hij bijna 50 jaar met zijn punt gun in Zuidwest-Nederland actief geweest. Tot de winter 1901/02 jaagde hij veel op de Grevelingen en het Haringvliet. In dit laatste gebied pachtte hij rond 1900 ook kort de waterwildjacht. Thomas Pike pachtte toen de jacht op het Veersche Gat. Zij waren toen dus ieder in hun eigen gebied actief en mogelijk was er ook enige rivaliteit. Een aanwijzing hiervoor is dat zowel Pike als Leyborne Popham in 1897 inschreven op de openbare verpachting van de waterwildjacht in het Veersche Gat, waarbij Pike een hoger bedrag bood. Vanaf 1901/02 trokken beiden weer meer samen op. Leyborne Popham gebruikte toen zijn kanongeweer alleen in het Veersche Gat en was geregeld samen met Pike op jacht, al jaagde hij er ook veel alleen. Het is onduidelijk wie in deze periode de formele jachtpachter was. Uit het andere jachtboek blijkt dat hij tussen 1901 en 1910 nog wel geregeld op Schouwen 35
Hugh F.A. Leyborne Popham zeilend met zijn punt op het Veersche Gat (Privécollectie familie Leyborne Popham).
Haringvliet Grevelingen
30
Oosterschelde
25
De eerste jachtdag waarvan Leyborne Popham in zijn notitieboek melding maakt, is 14 december 1892. Hij gebruikte toen een ‘gun belonging to T.M. Pike, weight 90 lbs’ (circa 40 kg). In die winter zullen Pike en Leyborne Popham tot 13 maart 1893 op verschillende plaatsen in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren nog een aantal malen samen jagen met het kanongeweer. Van jacht met het schoudergeweer wordt in deze winter nog geen melding gemaakt. Deze gezamenlijke jachtpartijen in de winter 1892/93 (zes op een totaal van 34 jachtdagen) vonden met name plaats op de Oosterschelde, de Grevelingen en het Haringvliet. In de jaren daarna (tot 1901/02) wordt Pike niet meer genoemd als medejager. In die periode wordt Leyborne Popham wel enkele keren vergezeld door G.R. Peck. Ook in de jaren 1908-14 en 1920-27 jaagde hij geregeld met Peck, over wie verder weinig bekend is. Hoewel het niet is uitgesloten dat Leyborne Popham, alleen of samen met anderen, al voor de winter 1892/93 in de Zeeuwse wateren heeft gejaagd, lijkt het er op dat Thomas Pike hem in 1892/93 hier introduceerde en de weg wees. Leyborne Popham maakte aanvankelijk vaak ook een aantekening die lijkt te verwijzen naar de aard van zijn verblijf in Zeeland. In 1892/93 staat daar het stoomschip Paradox vermeld; in 1893/94 en 1897/98 worden andere schepen genoemd. In zijn fotoalbums bevinden zich ook foto’s van stoomscheepjes in combinatie met jachttaferelen. Waarschijnlijk verbleef hij in deze jaren op deze scheepjes en voer hij hiermee rond op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren. In de winters 1894/95 tot en met 1896/97 en in 1903/04 tot en met 1906/07 wordt steeds ‘Veere’ genoemd. Waarschijnlijk verbleef hij toen in het hiervoor genoemde verblijf. In ieder geval in 1908 kwam hij ook buiten
26
Veersche Gat c.a.
20 15 10 5 0 1892/93
1902/03
1912/13
1922/23
1932/33
Aantal jachtdagen met een kanongeweer van Hugh F.A. Leyborne Popham in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren in 1892/93-1938/39 (gebaseerd op: Natural History Museum Library and Archives, Tring, Manuscript Collection H.F.A. Leyborne Popham).
1.200
geschoten vogels
1.000 800 600 400 200 0 1892/93
1902/03
1912/13
1922/23
1932/33
Aantal door Hugh F.A. Leyborne Popham met een kanongeweer geschoten vogels in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren (gebaseerd op: Natural History Museum Library and Archives, Tring, Manuscript Collection H.F.A. Leyborne Popham).
4 Studie en bescherming van vogels in Zeeland, 1900-2020 @Anton M.M. van Haperen
1 Inleiding Vanaf het midden van de 19e eeuw ontstond in Nederland in toenemende mate interesse voor de natuur. Sommigen populariseerden deze in brede lagen van de bevolking. @Frederik Willem van Eeden (1829-1901), de vader van literator @Frederik van Eeden, was een van de eersten. Hij publiceerde vooral over landschappen en planten en was de eerste in Nederland die het begrip ‘natuurmonument’ gebruikte (Coesèl 2018). @ Jac. P. Thijsse (1865-1945) en @Eli Heimans (1861-1914) hadden grote bewondering voor hem en traden in zijn voetsporen. Zij staan aan de basis van de natuurstudie en natuurbescherming in Nederland. Samen met enkele anderen richtten zij in 1898 het tijdschrift De Levende Natuur op en in 1901 de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging. In 1905 volgde de oprichting van de Vereeniging tot Bescherming van Natuurmonumenten in Nederland (hierna ‘Natuurmonumenten’; Dijkhuizen 2005, Coesèl 2014, van der Meulen 2018). Ook de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels (hierna ‘Vogelbescherming’) ontstond in deze tijd (1898). Hoewel Jac. P. Thijsse ook in deze vereniging een belangrijke rol speelde, heeft die vereniging toch een wat afwijkende ontstaansgeschiedenis, zeker in het begin. De eerste initiatieven om te komen tot vogelbescherming waren in Nederland, net als in Groot-Brittannië, nauw verbonden met
de geschiedenis van de vrouwenbeweging (van Dieteren 1998, Saris 2007). Het gedachtegoed van Heimans en Thijsse raakte in de eerste decennia van de 20e eeuw ook verspreid in Zeeland. Daarbij moet met name @Johannes Vijverberg (1880-1965) worden genoemd (zie biografie). Hij was niet alleen de eerste, maar ongetwijfeld ook de belangrijkste vooroorlogse promotor van de natuur- en vogelstudie in Zeeland. Kort na 1900 maakte hij in Haarlem kennis met de natuurbeschermingsgedachte en raakte gegrepen door de vogelfotografie. Nadat hij in 1909 als onderwijzer was teruggekeerd naar Duiveland, publiceerde hij decennia lang boeken en artikelen over de Zeeuwse natuur en vogels. Hij behoorde toen tot de belangrijkste vogelfotografen van Nederland. In de jaren twintig en dertig werden in Zeeland afdelingen opgericht van de Nederlandsche Jeugdbond voor Natuurstudie en de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging. Na de Tweede Wereldoorlog volgden ook diverse regionale vogelwerkgroepen. In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de natuur- en vogelstudie en -bescherming in Zeeland vanaf het einde van de 19e eeuw tot heden besproken. Daarbij komen allereerst de verschillende verenigingen en organisaties aan de orde. Daarnaast wordt ook stilgestaan bij een aantal specifieke onderwerpen die te maken hebben met de vogelstudie en -bescherming in Zeeland. Een belangrijke hoofdlijn van de afgelopen 120 jaar is dat de kennis over het gedrag en de leefwijze van vogels in die periode enorm is toegenomen. Daaraan hebben zowel gespecialiseerde onderzoekers als vrijwillige vogelaars een grote bijdrage geleverd. Juist ook de samenwerking tussen onderzoekers en vogelaars maakte projecten mogelijk, die eenieder alleen niet had kunnen realiseren.
Drieteenstrandloper ‘Y3BWYW’ werd in augustus 2016 in de Waddenzee geringd en daarna tot 2018/19 iedere winter op het strand van Oostkapelle waargenomen. Kleurringprojecten zijn een mooi voorbeeld van de productieve samenwerking tussen gespecialiseerde onderzoekers en vrijwillige vogelaars (Anton van Haperen).
53
BIOgrafie @Johannes Vijverberg (1880-1965) @Frans Beekman Johannes Vijverberg wordt geboren in Oosterland SD als zoon van een molenaar. Hij zwerft rond in het vogelrijke landschap met meidoornhagen en boomdijken. Ook de buitendijkse slikken en schorren zijn dichtbij. In 1909 wordt hij Hoofd der School in Noordgouwe en zal dat tot 1940 blijven. Na @Paul Steenhuizen, @Richard Tepe en @Adolphe Burdet wordt ‘meester’ Vijverberg de vierde bekende vogelfotograaf in Nederland. Hij bouwt zelf veel fototoestellen met een elektrische sluiter, die hij vanuit allerlei schuilhutten bedient. Soms zorgen de vogels zelf voor het ontspannen van de sluiter. Al snel verlaat Vijverberg de nestfotografie en legt de vogel in zijn biotoop vast. Hij publiceert al vroeg foto’s met een vlotte tekst in de trant van @Jac. P. Thijsse. Hoe komt Vijverberg ertoe om vogels te gaan fotograferen? Zijn opleiding tot onderwijzer is aan de Rijkskweekschool in Haarlem. Hij wordt lid van de NNV aldaar en woont er lezingen met lichtbeelden bij. Daarna staat hij voor de klas in Bloemendaal, Oosterland en Rotterdam. Een belangrijke inspiratie zijn waarschijnlijk Het Vogeljaar van Jac. P. Thijsse (1906) met foto’s van Richard Tepe en het artikel van Van der Sleen (1907) in De Levende Natuur. In 1909 koopt hij voor 30 gulden een camera. Op Schouwen begint Vijverberg met het fotograferen van vogels, waar hij in woord en geschrift onderhoudend bij vertelt. Hoewel geboren en getogen op Schouwen-Duiveland wordt zijn activiteit als vogelfotograaf, zeker voor de Tweede Wereldoorlog, niet door iedereen begrepen (Vijverberg 1927, 1935a). Op de ‘vogelhillen’ van de inlagen langs de Oosterschelde, in de toen kale duinen achter Haamstede en bij de welen rond Noordgouwe kan men meester Vijverberg aan het werk zien. Ook zijn oude Chevrolet uit 1929 dient als schuiltent. Het is terecht dat de Natuur- en Vogelwacht Schouwen-Duiveland hem in 1980 herdenkt met een speciaal nummer van Sterna: ‘J. Vijverberg en de
vogels van de zuidkust van Schouwen’. Die uitgave is tevens een pleidooi voor het behoud en een beter beheer van dit typische, Schouwse landschap. Tot aan zijn dood schrijft Johannes Vijverberg veel, ook om zijn hobby te kunnen betalen. Met de serie van vijf ‘Vogel-idyllen’ (Vijverberg 1925-1933), uitgegeven door W.L. & J. Brusse in Rotterdam, krijgt hij landelijke bekendheid. De bandontwerpen voor deze boeken van @Johan Briedé maakt de serie verzamelwaardig. Daarnaast publiceert hij in veel tijdschriften, zoals Buiten, De Levende Natuur, In Weer en Wind, Natura, Sterna, De Wandelaar en Zeeuws Tijdschrift. Hij schrijft verhalend over zijn ontmoetingen met vogels in de natuur. Dat doet hij ook in kranten als de Zierikzeesche Nieuwsbode, Schouwen’s Badcourant en de Provinciale Zeeuwse Courant. Hij geeft daarnaast veel voordrachten met ‘lichtbeelden’. Zijn artikelen over de Zwartkopmeeuw als nieuwe broedvogel in Nederland (Vijverberg 1935b) en over de broedende Steltkluten bij Westenschouwen (Vijverberg 1939) zijn ornithologisch van belang. Ook beschrijft hij het landschap van Schouwen-Duiveland van voor de Tweede Wereldoorlog en de Watersnoodramp van 1953. Van sommige vogelsoorten maakt Vijverberg als een van de eersten in Nederland een foto, zoals van Griel, Kleine Mantelmeeuw en Stormmeeuw. Hij beschrijft verder de traditie van de mussengilden, die de schade op de graanvelden moesten beperken. Johannes Vijverberg leidt veel excursies, ook voor Belgen en Engelsen. Hij is een bekend en gezien persoon op SchouwenDuiveland. @Frans Kooijmans, @Jan Joost ter Pelkwijk, @Niko Tinbergen en @Hans Warren kwamen bij hem thuis. De activiteiten van Vijverberg hebben zeker geleid tot een vroeg besef van natuur- en vogelbescherming op Schouwen-Duiveland. Een bronzen beeld aan de Ring van Noordgouwe houdt de herinnering aan deze pionier levend.
Bronnen: Brouwer (1954), Vijverberg (1927, 1935a), Viergever (1980, bibliografie), Voous (1995).
@Johannes Vijverberg met schuilhut bij nest van Kleine Plevier; duinen Haamstede; 1952 (@Frans P.J. Kooijmans).
54
2 Jeugdbonden voor natuurstudie In de natuurbescherming en natuurstudie in Nederland van de afgelopen 100 jaar hebben de jeugdbonden voor natuurstudie een belangrijke rol gespeeld. Deze organisaties waren niet alleen een kweekvijver voor natuurbeschermers en biologen. Op bepaalde momenten hebben waren zij ook belangrijk voor nieuwe ontwikkelingen en hebben daarbij soms zelfs de doorslag gegeven. Zonder deze bijdragen en hun soms eigenzinnige opstelling en kritische geluid zou de wereld van de natuurbescherming en het natuurbeheer in Nederland er nu heel anders uitzien. Dat is niet alleen een landelijk fenomeen: ook de Zeeuwse veldornithologie heeft zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog geprofiteerd van de jeugdbonden voor natuurstudie. Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) Het ‘biologisch reveil’ van rond 1900 leidde in de eerste decennia van de 20e eeuw op verschillende middelbare scholen in Nederland tot de oprichting van natuurhistorische schoolverenigingen. In 1920 sloegen enkele van deze verenigingen de handen ineen en richtten samen de Nederlandsche Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) op. In 2020 vierde deze jeugdbond het 100-jarig bestaan. Het lidmaatschap van de jeugdbond is toegestaan voor jongens en meisjes van 12 tot 23 jaar (tegenwoordig 25 jaar). Zij zijn zelf verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van de bond. Als leden de maximumleeftijd hebben bereikt, houdt het lidmaatschap op en worden zij ‘oude sok’. De NJN is georganiseerd in districten en afdelingen. Op zaterdag of zondag gaan de jongeren op excursie. Ook zijn er van tijd tot tijd gezamenlijke weekenden en kampjes. Hoogtepunten zijn de zomerkampen, waar NJN-ers uit het hele land elkaar ontmoeten, samen vogels kijken, planten en insecten bestuderen, muziek maken en volksdansen (‘hupsen’). Binnen de NJN heeft altijd een geheel eigen subcultuur geheerst, die zich uit in kleding, gedrag en een eigen vocabulaire. Dit schiep vaak afstand met de omgeving en de school. De
jeugdbond heeft altijd een wat elitair karakter gehad, met vroeger veel leden op de hbs, het gymnasium en de kweekschool. In de loop der tijd is het aantal leden nooit groter geweest dan enkele duizenden, maar de maatschappelijk impact van de NJN is onevenredig groot. Vele tientallen leidende hoogleraren, politici en kunstenaars zijn in hun tienerjaren gevormd door de NJN en hebben daar natuurervaringen en sociale vaardigheden opgedaan die van doorslaggevend belang zijn geweest voor hun latere leven (Harmsen, 1961; Coesèl 1988, 1997). De geschiedenis van de NJN in Zeeland begon in de zomer van 1928. Toen kwamen drie NJN-ers, @Wim van Dobben, @Frans Kooijmans en @Niko Tinbergen, op zwaar bepakte fietsen vanuit Utrecht en Den Haag naar Schouwen. ‘Meester’ Vijverberg introduceerde hen bij @Abraham (Bram) van den Hoek (1889-1929), pachter van de Flaauwers Inlaag. Van hem kregen ze toestemming om zijn bootje te gebruiken, schuilhutten te bouwen op de ‘hillen’ in die inlaag en daar waarnemingen te doen en foto’s te maken (van Dobben et al. 1986, zie foto). Zij kampeerden in een hoek van de zeedijk, op het erf van de boerderij van de pachter, dichtbij het oude stoomgemaal. Deze pioniers werden snel door anderen gevolgd. Reeds in 1930 organiseerde de NJN een zomerkamp op Schouwen en er zouden er nog meerdere volgen. Ook de vaarkampen, die de bond in de jaren 1930 op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren organiseerde, deden steeds Schouwen aan. Van deze kampen werd een film gemaakt, die 50 jaar later vertoond werd bij de presentatie van het Vijverbergnummer van het tijdschrift Sterna. In 1934 richtte de uit Friesland afkomstige @Rykel ten Kate (1912-1992) op Schouwen een eigen NJN-afdeling op, die slechts een 15-tal leden kende, maar zeer actief was. Behalve Rykel ten Kate behoorden ook @Jacob Viergever (zie biografie), @Frans Jansen (zie biografie) en @Wim de Vos tot de leden. Zij zouden na de Tweede Oorlog een leidende rol spelen in de Natuur- en Vogelwacht Schouwen-Duiveland.
De NJN-ers @Niko Tinbergen (rechts) en @Wim van Dobben in de zomer van 1928 met de kloetschuit van pachter @Abraham (Bram) van den Hoek op weg naar de ‘vogelhillen’ in de Flaauwers Inlaag. Beiden zouden zich later ontwikkelen tot internationaal bekende biologen. Niko Tinbergen ontving voor zijn werk in 1973 zelfs de Nobelprijs (© Frans P.J. Kooijmans, Nederlands Fotomuseum, inv. nr. FKO-912895).
55
Onafhankelijk van de ontwikkelingen op Schouwen werd op Walcheren al in 1929 de eerste Zeeuwse NJN-afdeling opgericht. De belangstelling was zo groot dat deze enkele jaren later (1932) gesplitst werd in twee afdelingen, Middelburg en Vlissingen. In september 1935 werd ook in Goes een afdeling opgericht. De NJN-ers gingen bijna wekelijks op excursie en ook werden van tijd tot tijd in Middelburg, Vlissingen en Goes tentoonstellingen georganiseerd. Het Sloe was een belangrijk excursiedoel. Zij hadden daar een schuilhut gebouwd, waarover een wervend artikeltje van @Joost ter Pelkwijk verscheen in Amoeba, het landelijke ledentijdschrift van de NJN (ter Pelkwijk 1932b). De Middelburgse NJN-er @Dany Tuijnman (1915-1992), later Minister van Verkeer en Waterstaat in het kabinet-Van Agt I, deed in die jaren verslag van hun waarnemingen in De Levende Natuur en Amoeba (Tuynman 1934a, 1934b). Een aantal jaren later schreef de Middelburgse NJN-er @Anton van Lynden een nooit gepubliceerd rapport over de vogels van de buitenplaats Ter Hooge bij Middelburg, die eigendom was van zijn familie (van Lynden 1943). @Hans Lodder en @Gijs Middelman waren in deze tijd als vogelaar actief vanuit de NJN-afdeling in Goes. Beiden leverden diverse waarnemingen voor de in 1948 gepubliceerde Avifauna van Zuid-Beveland (zie hierna). In 1943 werd ook in Terneuzen een Zeeuws-Vlaamse afdeling opgericht, zodat de NJN aan het einde van de Tweede Wereldoorlog vijf Zeeuwse afdelingen had. In de decennia daarna kenden die afdelingen ups en downs. Alleen op Walcheren was er sprake van continuïteit tot in de jaren tachtig en negentig. NJN-ers namen hier in de jaren vijftig het initiatief tot het opstellen van een eerste Avifauna van Walcheren (NJN 1957, 1959). In ZeeuwsVlaanderen ging de NJN-afdeling na de oorlog al snel ter ziele en ook op Schouwen en de Bevelanden was er sprake van een dip in de tweede helft van de jaren vijftig. In ieder geval werd in
beide regio’s begin jaren zestig een nieuwe afdeling opgericht. De geschiedenis herhaalde zich en begin jaren zeventig (Schouwen) en begin jaren tachtig (Schouwen, Goes) werd de ter ziele gegane afdelingen weer nieuw leven in geblazen. In de jaren negentig was er ook een afdeling in Zeeuws-Vlaanderen. De impuls tot het oprichten van een afdeling ging vaak uit van jongeren van wie de ouders in de NJN hadden gezeten of die anderszins in natuur geïnteresseerd waren. Soms speelden ook leraren een rol. Zij inspireerden jongeren, die dan op eigen kracht een groep enthousiastelingen bij elkaar brachten, die gedurende een aantal jaren samen eropuit trokken. Als de voortrekkers gingen studeren, zakte zo’n afdeling vaak in elkaar om een aantal jaren later weer op te bloeien. Christelijke Jeugdbond van Natuurvrienden (CJN) Hoewel veel leden uit een progressief denkend milieu afkomstig waren, heeft de NJN politiek en kerkelijk altijd een strikt neutrale koers gevaren. De bond kon daardoor ook tijdens de Tweede Wereldoorlog min of meer blijven functioneren. Omdat er verder voor jongeren tijdens de oorlog weinig te beleven was, nam het ledenaantal in deze periode sterk toe. De afdelingsexcursies waren vaak op zondag en dat was voor veel leden van christelijke huize een bezwaar. Daarom werd in 1943 door een aantal NJN-ers in Meppel de Christelijke Meppeler Jeugdclub voor Natuurstudie opgericht. Uit deze lokale vereniging ontstond na de oorlog de Christelijke Jeugdbond van Natuurvrienden. Deze organisatie groeide snel. Reeds in het oprichtingsjaar 1946 telde de bond 19 afdelingen, met in totaal enkele honderden leden (van der Eijk et al. 2006). Door haar christelijke achtergrond had de CJN een geheel eigen karakter. Zo was de zondag, ook op zomerkampen, een rustdag met een bezoek aan een kerk of een ‘kampdienst’ iets vanzelfsprekends. Maar ook de CJN had een eigen subcultuur, die sterk kon afwijken van het ouderlijk milieu en de schoolomgeving.
De pas opgerichte NJN-afdeling Walcheren organiseerde op zaterdag 29 juni 1929 een natuurtentoonstelling in de bovenzaal van café de Eendracht in Middelburg. Van links naar rechts op de foto: @Piet Hoorweg, @Kees Diesch, @Wim Kimpe, @Leo de Groot, @Nico Lysen, @Wim van Lynden en @Jaap Reijnierse (Collectie ten Kate-Zandijk, ZB Beeldbank Zeeland, recordnr. 14967).
56
5 Belgen en de Zeeuwse avifauna Een typisch geval van serendipiteit* @Franklin L.L. Tombeur
1 Inleiding Aanvankelijk lijkt het allemaal best te doen: een kort hoofdstuk schrijven over de bijdrage van Belgische vogelaars aan de kennis van de Zeeuwse avifauna. Een tiental namen haalt men zich zo voor de geest. Maar er is meer, veel meer. Toch komt dat niet zomaar aan het licht. Ondanks het internet blijken er nog tal van bezoeken aan bibliotheken, archieven, musea, particulieren en vele telefoontjes en mails nodig. Naarmate men verder teruggaat in het verleden, wordt zowel het aantal relevante personen als het aantal bronnen steeds kleiner. Met andere woorden: het aantal mensen dat vogels keek (of verzamelde…) en hierover iets vastlegde, was klein en de informatiedrager beperkt tot papier. Naarmate men dichter bij de huidige tijd komt, zijn er des te meer personen actief (geweest) als vogelaar in Zeeland. De informatiedragers evolueren van papier, foto, film en vinyl naar digitale media als schijven, sticks en ‘the cloud’. Ondanks het internet worden de bronnen steeds lastiger traceerbaar! Kan de huidige generatie beroeps- en recreatieve vogelaars zich een tijd inbeelden zonder digitale foto- en filmcamera, digiscoping, GPS, tablet, mobiele telefoon, internet en de beschikbaarheid van een auto? Maar zo is het ooit geweest. * Serendipiteit: een toevallige en onbedoelde vondst van iets nuttigs, terwijl de zoeker er niet naar zocht of naar iets anders zocht. Het woord werd voor het eerst gebruikt door de 18e-eeuwse Engelse schrijver Horace Walpole, die het ontleende aan het Perzische sprookje ‘De drie prinsen van Serendip’.
Nog maar veertig jaar geleden was men afhankelijk van traditionele briefpost, vaste telefoonlijnen en persoonlijk contact voor het verspreiden van vogelnieuws. Daarnaast waren er natuurlijk nieuwsbrieven en tijdschriften. Dit is iets om in het achterhoofd te houden als men op zoek gaat naar de activiteiten van vorige generaties vogelaars. Deze bijdrage over Belgen en de Zeeuwse avifauna is slechts een onvolledige schets. Enerzijds ontbreekt tijd en ruimte om hierover omstandig te rapporteren, anderzijds zijn veel bronnen onbereikbaar of niet traceerbaar.
2 Afbakening Bij het opsporen van Belgische vogelaars en hun verdiensten voor de Zeeuwse avifauna ligt de focus op auteurs van artikelen en korte mededelingen in de diverse tijdschriften. Ook wordt er aandacht besteed aan illustratoren, fotografen, cineasten en aan mensen die lezingen gaven of meewerkten aan ringwerk, tellingen en onderzoek. De vele vogelwaarnemingen die werden gepubliceerd in waarnemingenrubrieken en de laatste jaren veelal worden ingevoerd op waarneming.nl zijn uitputtend gebruikt in de soortbeschrijvingen in hoofdstuk 22. Vele in dit hoofdstuk vermelde personen waren uiteraard niet enkel in Zeeland actief, maar ook in België en – soms ver – daarbuiten. Publicaties van hun hand maar niet handelend over Zeeland, zijn hier niet vermeld.
3 Bronnen Tijdschriften – boeken en rapporten even terzijde – zijn er niet altijd geweest. Specifieke vogeltijdschriften zijn aan het begin van de twintigste eeuw uiterst zeldzaam. In België start het uitgeven van het tweetalige tijdschrift De Giervalk/Le Gerfaut (ver-
Belgische vogelaars bij Het Verdronken Land van Saeftinghe (Peter Verdurmen).
93
der aangeduid als De Giervalk) in 1911, De Wielewaal in 1934 en het Bulletin van de Belgische Natuur- en Vogelreservaten in 1953. Voor de Tweede Wereldoorlog zijn er misschien ooit lokale, Belgische vogeltijdschriften geweest, maar die zijn niet dadelijk bekend. Niet geconsulteerd zijn oude uitgaven van Les Naturalistes Belges vanaf 1920, Chasse et Pêche vanaf 1901 en Chasse & Nature van de Koninklijke Sint Hubertusclub van België. Behalve dat deze tijdschriften vaak onvindbaar zijn, is het onwaarschijnlijk dat daarin ooit door Belgen over Zeeuwse vogels is gepubliceerd. De jaarboeken van het Koninklijk Natuurwetenschappelijk Genootschap Dodonaea (1950-97), Veldornitologisch Tijdschrift (1978-87), Vogelnieuws, sinds 2001 een uitgave van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), alsook Belgian Birding Magazine (1990-91), Ornis Brabant/Ornis Flandriae (onvolledig), Mens en Vogel (onvolledig) en De Koerier (onvolledig) zijn doorgenomen. Lokale vogelbladen als Parus/Snep (Gentse regio), Ons Vogelblad (Oost-Brabant), Linkeroever (Antwerpen) en dergelijke zijn gecontroleerd voor zover ze beschikbaar waren. Sommige tijdschriften zoals Beenbreek, Euglena, Stentor, Porzana en Upupa zijn moeilijk te achterhalen. In de vaak onvolledig teruggevonden jaargangen zijn sporadisch relevante gege-
Omslagen van een aantal relevante Belgische vogeltijdschriften.
94
vens over Zeeland aangetroffen. Lokale afdelingen van zowel de Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubescherming (JNM), de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie (BJN) als De Wielewaal/ jongeren hadden vaak zelf een tijdschrift(je). Soms reeds van het begin van de jaren zestig, met toepasselijke namen als Zeevonk (Knokke-Heist), Het Viezebeestje (Klein Brabant), Het Stoempke (Turnhout), De Steenbikker (Noorderkempen), Het Glimwormpje (Land van Waas), en dergelijke. Daar is vrijwel niets van teruggevonden. Vogelwerkgroepen – in Vlaanderen een fenomeen sinds de jaren zeventig – hadden meestal een eigen blad, waarvan Mergus voor Noordwest-Vlaanderen, Porzana van de Vogelwerkgroep van de BJN en Upupa van de Vogelwerkgroep van de JNM de bekendste zijn. Soms liggen deze uitgaven ergens te verstoffen, maar zijn meestal bij het oud papier beland. Het Gentse Instituut voor Sociale Geschiedenis beschikt over een aantal onvolledige jaargangen van die tijdschriftjes, maar het doorbladeren hiervan leverde weinig relevant Zeeuws vogelnieuws op. Het was niet erg gebruikelijk dat Belgen in Nederlandse periodieken publiceerden. Toch zijn deze artikelen er wel degelijk, onder meer in Ardea, De Takkeling, Dutch Birding, Limosa, Het Vogeljaar, Natura, Watervogels en verder in de regionale Zeeuwse bladen De Composiet, ’t Duumpje en De Steltkluut.
Belgische krantenarchieven zijn niet doorgenomen, omdat ook daarin redelijkerwijze nauwelijks artikelen over Zeeuwse vogels verwacht kunnen worden. Ook persoonlijke archieven zijn buiten beschouwing gelaten. Er is een gerede kans dat een groot deel van de Belgen die gepubliceerd hebben over de Zeeuwse avifauna, is getraceerd. Academische publicaties – zoals proefschriften en wetenschappelijke artikelen – komen elders in dit boek aan bod.
4 Eind 19e en begin 20e eeuw Hier wordt geen strakke tijdlijn aangehouden. Er zijn enkele perioden afgebakend, maar van echte scharniermomenten is nauwelijks sprake. Er is de periode voor de Eerste Wereldoorlog, die nauwelijks auteurs oplevert, het interbellum en dan de periode na de Tweede Wereldoorlog, waarin de jaren zestig, zeventig en tachtig een echte piek aan vogelaars oplevert. De beide wereldoorlogen vormen wel een cesuur. Met de digitalisering, waaraan ook het vogels kijken niet ontsnapt, is al een paar decennia geleden een nieuw tijdperk begonnen. Uit de periode voor de Eerste Wereldoorlog duiken slechts weinig namen op. Wie kon zich toen recreatief met vogels – kijken of verzamelen – bezighouden? Zeker Jan met de pet niet, maar eerder mensen die wegens hun sociale positie het wat breder hadden: mensen van adellijke afkomst, industriëlen, onderwijzers en religieuzen. Zo schrijft @Alfred Quinet (1897, 1898) over de watervogeljacht op de Beneden-Schelde (inclusief de Westerschelde). Het waarnemen van vogels bestond destijds ook en vooral uit verzamelen door schieten en vangen. De bemachtigde vogels werden opgezet en bewaard (‘genaturaliseerd’, zoals dat heette) of belandden in de kookpot. In deze periode werden veel collecties met opgezette vogels aangelegd. Bekend zijn onder meer de verzamelingen van @graaf Daniël Le Grelle (Berendrecht ANTW), @ridder Georges van Havre (Wijnegem ANTW), @ jonkheer M. Van Montfort (Zandvliet ANTW), @graaf Joseph De Hemptinne (Destelbergen OVL) en pastoor @Charles Camerman (Wachtebeke OVL). Veel collecties zijn inmiddels verloren gegaan, maar in de – deels onbekende – resterende bevinden zich tal van ‘stukken’ die in Zeeland zijn verzameld. Hier valt mogelijk nog veel te ontdekken. In de eerste jaargangen van De Giervalk staan enkele korte mededelingen die op Zeeland betrekking hebben, geschreven door @Jules De Blieck, Antwerps taxidermist, en @Marcel de Contreras. Zo blijkt dat er bij Hoofdplaat en tussen Biervliet en IJzendijke ooit reigerkolonies waren en dat in of voor 1913 bij Sas van Gent een Dunbekwulp werd geschoten (De Smet 1997). Marcel de Contreras was oprichter en eerste hoofdredacteur van De Giervalk, later opgevolgd door ridder @Georges van Havre en @ Charles Dupond. Pastoor @Charles Camerman (1875-1971) is een van de weinigen waarvan bekend is dat hij al voor de Eerste Wereldoorlog als vogelkijker actief was. Afkomstig uit het Waasland bracht hij veel tijd door in Zeeuws-Vlaanderen. Hij schoot ook vogels, zowel voor zijn verzameling als voor de consumptie. In zijn collectie bevinden zich twee Zwarte Ibissen, waarvan minstens één verzameld is in Zeeuws-Vlaanderen, en de eerste Casarca voor Zeeland (zie hoofdstuk 22 voor details). Behalve zijn boek
(Camerman 1957) en enkele in De Giervalk gepubliceerde waarnemingen is – ondanks veel speurwerk – verder niets bekend geworden over deze waarnemer. In de jaargangen tussen 1911 en 1950 werden in De Giervalk en De Wielewaal waarnemingen uit Zeeuws-Vlaanderen en de Westerschelde gepubliceerd alsof het om Belgisch grondgebied gaat. Als voorbeeld een passage uit het boek ‘De taal en het leven der vogels’ (Camerman 1957): ‘… dat bij de Belgische fauna, ook de vogels van de Neder-Schelde gerekend worden, …”. Onder de Neder-Schelde werd ook de Westerschelde gerekend. Zo komen dus waarnemingen, vondsten en vangsten verricht op Nederlandse bodem terecht in Belgische tijdschriften of verzamelingen. Als voorbeelden: een Waterrietzanger uit 1879 – de eerste voor Nederland – in de collectie De Hemptinne te Destelbergen en waarnemingen van groepen Grote Trappen bij Bath en bij Saeftinghe in de winter van 1925/26. Meer details zijn opgenomen in de soortbeschrijvingen (hoofdstuk 22). Tijdens de Eerste Wereldoorlog is de grens tussen België en Nederland hermetisch gesloten. In die periode zijn er geen activiteiten van Belgische vogelaars in Zeeland.
5 Interbellum Na het oorlogsgeweld zijn er wat meer mensen geïnteresseerd in vogels, wat blijkt uit de oprichting van de ornithologische vereniging De Wielewaal in 1933, oorspronkelijk vooral op het Antwerpse en de Kempen gericht. Het bezit en het gebruik van de auto neemt toe en dat leidt ook tot het ontdekken van interessante gebieden buiten de periferie van eigen dorp of stad. @Marinus Koopman zwierf rond in Het Zwin, @Charles Camerman, graaf @Leon Lippens en @Harold de Smet de Naeyer op het Groot Eiland bij Hulst en pater @Tarcisius (Petrus Priem) bezocht Hulst en Zandberg. Architect @Jan Jacobs, medeoprichter van De Wielewaal – tegenwoordig Natuurpunt – gaf al in 1936 een lezing over ‘Saeftinghe in de winter’. Deze bezoeken aan Zeeland resulteerden in een aantal gepubliceerde korte mededelingen, vaak met interessante inhoud. @Harold de Smet de Naeyer en @Maurice Haus, waarschijnlijk eigenaars of pachters van gronden op het Groot Eiland, meldden hier een twaalftal broedkoppels van de Steltkluut in 1935, een gevangen of geschoten Poelsnip bij Zaamslag in september 1937 en vijftig Grote Trappen nabij Saeftinghe in november 1937. Ook zijn er korte mededelingen door @Charles Camerman, @ Charles Dupond, @Georges van Havre, @Paul Hostie, @Joseph De Hemptinne, jonkheer @M. Van Montfort en @Alfred Quinet. Veel van deze waarnemingen zijn verwerkt in de soortbeschrijvingen (hoofdstuk 22). Wat beweegt die mensen om naar Zeeland en meer in het bijzonder naar Zeeuws-Vlaanderen te trekken? Het bezit van een auto is geen evidentie, voor de Eerste Wereldoorlog noch tijdens het interbellum. Dus verplaatst men zich meestal met de fiets. Over de grens ligt een landschap waarmee België en meer in het bijzonder Vlaanderen karig bedeeld is. Polders vindt men in de westelijke kuststreek, in het noorden van Oost-Vlaanderen onder de Braakman en boven Antwerpen. Maar voor de grote open kleipolders moet je naar Zeeland. Zeeland met de Westerschelde, Saeftinghe, de Braakman, de Oosterschelde, de eilanden,
95
kreken, inlagen, poelgebieden… Hier komen vogels voor in ongekende aantallen en kunnen ook ‘nieuwe soorten’ worden gezien. Voor vogelaars uit Antwerpen, de Antwerpse Kempen, het Waasland, Gent en Brugge ligt Zeeuws-Vlaanderen bijna aan de voordeur. Antwerpenaren hebben maar ‘t Schelt over te steken. In Brugge springt men op de fiets en staat men na een uurtje aan de Westerscheldemonding. Toch zijn er uit het interbellum geen ‘echte’ auteurs bekend en bijdragen met resultaten van (veld)onderzoek ontbreken in de traditionele Belgische tijdschriften. Pas na de Tweede Wereldoorlog verschijnen er weer publicaties over Zeeland.
BIOgrafie Gilbert Van Avermaet (Broeder Simeon) (1923-2003) @Franklin L.L. Tombeur @Gilbert Van Avermaet wordt geboren te Gentbrugge, OostVlaanderen, België. Hij treedt op 8 december 1946 toe tot de Congregatie van de Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes en gaat daarna door het leven als @Broeder Simeon. Behalve als vogelwaarnemer zijn de verdiensten van Gilbert voor de Zeeuwse avifauna vooral die als illustrator van talloze publicaties en als uitgever van de ‘Alcedo-reeks’. Zijn eerste illustraties van vogels verschijnen in 1943 in het Vlaamse tijdschrift De Wielewaal, zijn eerste gepubliceerde vogelwaarnemingen uit de Braakman in 1950. Simeon – Sim voor zijn vrienden – is een bescheiden man die zijn eigen bijdragen omschrijft als ‘losse krabbels’, maar die de vogelarij hiermee tot bij de lezer brengt.
6 Tweede Wereldoorlog Tijdens de Tweede Wereldoorlog is wel naar vogels gekeken, maar publicaties beperken zich tot enkele na 1945 verschenen korte mededelingen door onder andere @Charles Camerman, @ Jean Maebe, @Gilbert Van Avermaet en @Hendrik (Rik) Van der Vloet. Men heeft tijdens de oorlog wel andere zaken aan het hoofd. Het is trouwens verboden om met een kijker in het veld rond te lopen, er zijn mijnenvelden en de toegang tot veel terreinen is verboden. Vervoermiddelen – zelfs fietsen – worden opgeëist door de bezetter. Zowel De Giervalk als De Wielewaal slanken hun uitgaven af, zowel door papierschaarste als – wellicht – uit financiële noodzaak.
soorten als Kleine Bonte Specht, Nachtzwaluw, Roerdomp, Wespendief, Woudaap en Zwarte Specht, die hij publiceert in zowel Vlaamse als Nederlandse vogeltijdschriften, zoals De Wielewaal, Mens en Vogel, Veldornitologisch Tijdschrift, De Steltkluut en De Takkeling. Eigen tekeningen, lino’s, schetsen en foto’s vergezellen deze artikelen, want naast vogelkijker is hij ook kunstenaar die tekent, schildert, beeldhouwt en fotografeert. Voorbeelden van zijn werk voor de Nederlandse (avi)fauna zijn onder andere illustraties in het tijdschrift De Steltkluut (Natuurbeschermingsvereniging De Steltkluut, Oost-Zeeuws-Vlaanderen), waarvoor hij ook het logo ontwerpt. Hij produceert ook alle illustraties voor de Avifauna van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen (Sponselee & Buise 1975) en Vogels tussen Zwin en Saeftinghe (Buise & Tombeur (1988). Daarnaast illustreert hij ook tal van rap-
Onze eerste ontmoeting dateert uit het voorjaar van 1963 en vindt plaats op een opgespoten terrein bij Langerbrugge, ten oosten van het Kanaal van Gent naar Terneuzen. Hij draagt een gevlekt camouflagevest, een zwarte golfbroek en zwarte combat shoes. Het is de plek waar van 8 tot 13 april 1962 de eerste Steppekievit voor België werd gezien. Een gebied van zandvlakten, plassen en braakliggende grond. Een vogelparadijs, waar Simeon bijna dagelijks is aan te treffen. ‘Twitchen’ was in die jaren nog geen hype, maar een ontmoeting met zo’n bijzondere soort liet hij zich niet ontzeggen. Waarnemingen van ‘topsoorten’ vind je nauwelijks onder zijn naam. Wel doet hij op 3 januari 1955 de eerste vondst van een Noordse Stormvogel in de Braakman en ontdekt hij in 1985 de eerste broedgevallen van de Kramsvogel in Oost-Vlaanderen (België). Geen soortenjager dus, maar eerder een gedreven waarnemer van ‘het intieme leven der vogels‘, wat toch ook tekenend is voor een bepaalde periode in de geschiedenis van het vogels kijken. Dat levert mooie verhalen op over ‘moeilijke’
96
Gilbert Van Avermaet (Broeder Simeon), circa 1945 (fotograaf onbekend).
6 Verzamelaars van vogels in Zeeland en hun collecties, 1650-2020
een Bruinvis, een zee-egel, kaaimannen en een ratelslang, en slechts één vogelobject: het gegraveerde ei van een Struisvogel (Ray 1673, Skippon 1732, Birkhead 2019). Dit laatste mag gelden als het eerste gedocumenteerde vogelstuk in een Zeeuwse collectie en, hoewel niet van Zeeuwse origine, het begin van de vogelverzamelingen in Zeeland.
@Ruud Vlek
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de geschiedenis van Zeeuwse vogelverzamelingen om te zien hoe die zich hebben ontwikkeld vanuit de 17e-eeuwse, nog zeer beperkte, rariteitenverzamelingen naar de huidige omvangrijke vogelcollecties in Zeeuwse en landelijke natuurmusea. Daarbij ligt de nadruk op de inheemse vogels in deze verzamelingen. Aan de orde komen wat de achtergronden en motieven waren van de vroegere verzamelaars en of hun verzamelingen zeggingswaarde hebben voor de vogelkennis en het vogelleven in Zeeland door de tijd heen. De collecties, hoe beperkt in aanvang ook, waren zowel wetenschappelijk als esthetisch aantrekkelijk en werden afgebeeld door diverse vogelkunstenaars.
1 Inleiding In het voorjaar van 1663 vertrokken vier Engelse natuuronderzoekers voor een rondreis door Europa: @Nathaniel Bacon, @ John Ray, @Philipp Skippon en @Francis Willughby. Hun doel was om in diverse landen onderzoek te doen en materiaal te verzamelen voor een wetenschappelijke vogelencyclopedie (Ray 1676, 1678). Daartoe werden waar mogelijk natuurcollecties en vogelmarkten bezocht en deskundigen geraadpleegd. In mei 1663 werd als eerste stad in de noordelijke Nederlanden Middelburg aangedaan. Tijdens hun korte verblijf brachten deze onderzoekers een bezoek aan een zogenaamd ‘rariteitenkabinet’ van een heer ‘Cliver’, vermoedelijk @Clijver. Diens verzameling bleek te bestaan uit diverse bijzondere zeedieren, waaronder de stoottanden van Walrus en Narwal, een walvispenis, kop en skelet van
De in dit hoofdstuk gebruikte Nederlandse vogelnamen van niet-Europese vogels zijn ontleend aan de door C.S. (Kees) Roselaar samengestelde lijst, zoals opgenomen in Walters (1997). Daar zijn ook de bijbehorende wetenschappelijke namen te vinden.
Philips Angel, jachtstilleven, 1649. Collectie stadhuis Middelburg (Marcel Klootwijk).
107
2 Particuliere vogelverzamelingen in Zeeland
(1616-circa 1684), aanwezig in het stadhuis van Middelburg, zien we een zoals gebruikelijk schots en scheef gedrapeerde jachtbuit, met daaronder Bokje, Huismus, IJsvogel, Kluut, Kramsvogel, Patrijs, Pestvogel, Veldleeuwerik en Wilde Eend, kennelijk allemaal toenmalig jachtwild. De Middelburgse entomoloog @ Johannes Goedaert (1617-1668), auteur van een driedelig door hem zelf geïllustreerd vlinderboek, maakte ook aquarellen van vogels (de la Rue 1734). Dit zouden de eerste afbeeldingen van Zeeuwse vogels kunnen zijn, gebaseerd op opgezette exemplaren in een plaatselijke vogelverzameling. Of Goedaert zelf zo’n verzameling erop nahield is onbekend.
Tot de oprichting van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (hierna ‘Zeeuwsch Genootschap’ of ‘ZGW’) in 1769 was het verzamelen van naturalia een louter particuliere hobby van vaak welgestelde burgers en van natuurliefhebbers uit de geletterde middenklasse. Middelburg en Vlissingen waren door het scheepverkeer van de West- en ook de Oost-Indische Compagnie verbonden met de wereld van de tropische natuur en de zuidelijke oceanen. Scheepskapiteins en matrozen brachten als nevenhandel exotische natuurvoorwerpen mee van hun verre zeereizen. Deze gingen op in de vroege naturaliacollecties. Die bestonden aanvankelijk vooral uit schelpenverzamelingen (van Benthem Jutting 1972). Zeker tot 1800 waren vogelhuiden nog slecht te conserveren en hadden zodoende een korte houdbaarheid. Alle 18e-eeuwse particuliere vogelverzamelingen gingen vroeg of laat verloren door mottenvraat. Dat er iets bekend is van de inhoud van de diverse vogelverzamelingen is te danken aan veilingcatalogi, waarin de veilingmakelaars de aangeboden vogels in eigen bewoordingen en met morfologische namen beschreven. De weergave daarvan was vaak een ratjetoe zonder enige systematiek, kenmerkend voor de nog zeer ongeordende en onsystematische verzamelingen. Uit de 17e eeuw zijn zowel landelijk als provinciaal nauwelijks gedocumenteerde vogelverzamelingen bekend. Toch is daar op grond van vogelschilderijen wel iets van te vermoeden, want zonder dode vogels als voorbeeld onder handbereik is een nauwkeurige vogelafbeelding niet te maken. Op een jachtstilleven uit 1649 van de Middelburgse kunstenaar @Philips Angel
Tekening van een Barmsijs Carduelis flammea; wellicht toe te schrijven aan @Johannes Goedaert (Meijer 2016; archief Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie RKD, Den Haag).
Vogelverzamelingen in Zeeland in de 18e eeuw, op volgorde van einddatum, datum van de veiling of publicatiedatum. Bronnen: [Beun 1771], [Bomme 1788], Van de Coppello (1763), [de Cliever 1775], [Ferleman 1795], [Kien van Citters 1798], de Klerk 1763, [Luycx Massis 1771], [Schorer 1791], Slabber 1823 en [Anonymus 1824], [Steengracht 1782], [van Visvliet 1799] en [de Wind 1771]. Bronnen tussen vierkante haken zijn aankondigingen van veilingen of veilingcatalogi, waarbij de eigenaar van de collectie hier als ‘auteur’ is vermeld. Verzamelaar (geboorte-overlijden)
Plaats
@B. van de Coppello 1690-1748
Middelburg
@D. Luycx Massis 1692-1770
Middelburg
@P. Beun c. 1720-1787
Middelburg
@P. de Wind 1714-1771
Middelburg
@C. van der Helm Boddaert 1727-1800
Oostkapelle
@A. de Klerk 1725-1785
Souburg
Aantal Samenstelling 400 104 Nederlandse soorten
Veiling / einddatum 1763 Middelburg
57 vooral West-Indische vogels 8 april 1771 Middelburg ? opgezette vogels ca. 30? w.o. West-Indische vogels
oktober 1771 Middelburg 17 december 1771 Middelburg
12? vogel-menagerie
’t Middenhof, 1772
ca. 200 vogels en zoogdieren
circa 1772 > Londen
@C. de Cliever † 16 dec 1774
Middelburg
17 diverse dieren
@C. Steengracht 1723-1781
Middelburg
<50 vogels en eieren
@L. Bomme 1727-1788
Middelburg
ca. 20? vijf stolpen met
juni 1775 Middelburg 15 april 1782 Den Haag 6 oktober 1788 Middelburg
exotische vogels @D.S. Schorer 1737-1790
Middelburg
@L. Ferleman 1726-1794
Sluis
@W.A. Kien van Citters 1756-1794
Middelburg
@E.P. van Visvliet 1736-1799
Middelburg
@M. Slabber 1740-1835
Goes
ca. 50 West-Indische vogels ? diverse naturalia ca. 180 20 Europese vogels
9 mei 1791 Middelburg 18 augustus 1795 Middelburg 21 augustus 1798 Amsterdam
23 vogels, eieren en nesten
oktober 1799 Middelburg
304 Zuid-Amerikaanse vogels,
18 nov. 1824 Amsterdam
en 26 inheemse soorten Totaal
108
Zeeland
ca. 1350 vogels, eieren en nesten
Verzameld ca. 1700-1800
Terwijl er al in de 16e en 17e eeuw enige particuliere natuurkabinetten in Zeeland waren, veelal bestaande uit collecties schelpen, koralen, mineralen en andere goed conserveerbare, natuurlijke zeldzaamheden (Valentijn 1726, van Benthem Jutting 1972, Zuidervaart 2002), verschenen pas in de 18e eeuw verzamelaars ten tonele die zich ook of speciaal toelegden op het verzamelen van vogels. Veertien van deze vogelcollecties zijn meer of minder goed gedocumenteerd in veilingcatalogi en andere literatuur (zie tabel). Gezien het toenmalige conserveringsprobleem betroffen dit vaak nog maar kleine collecties opgezette vogels, soms ook met eieren. Slechts enkele verzamelingen waren al omvangrijker. Voor twee derde van de in 18e-eeuwse Zeeuwse collecties aanwezige vogels (totaal ongeveer 1.350) betrof het exotische soorten, afkomstig uit Oost- en West-Indië; slechts een derde betrof inheemse vogels. Onder de inheemse verzamelingen is met name de collectie van @Bartholomeus van de Coppello uitzonderlijk, qua omvang, samenstelling en vroege specialisatie wat betreft de inheemse avifauna. Zijn goed beschreven collectie, aanwezig in zijn woonhuis aan de Haringplaats in Middelburg, was verzameld in de eerste helft van de 18e eeuw, en betreft de allereerste grote collectie inheemse vogels van Nederland. Gezien zijn standplaats op het afgelegen Walcheren is een goed deel daarvan vermoedelijk in Zeeland verzameld, voor 1748. Van de Coppello’s verzameling bevatte 400 vogels, waaronder 355 exemplaren van 109 Nederlandse soorten, en 45 exotische, merendeels Zuid-Amerikaanse vogels.
Daarnaast had hij een kleine verzameling in- en uitheemse zoogdieren, waaronder Vos en Otter, Stekelvarken, Halsbandpekari en Grote Buidelrat. Interessant zijn de gebezigde streek- of zelfbedachte namen van Nederlandse vogels. Topstuk in de collectie Van de Coppello was een ‘Duin Sluyper’, een naamsverbastering van Doornsluiper: de eerste Griel in een Nederlandse vogelverzameling. Bijzonder waren ook een Kleine Alk, een Giervalk, twee Papegaaiduikers en een Visarend. Onder de exoten waren de pas in 1776 beschreven Purperkeelvruchtenkraai, een Rode Ibis, Roze Lepelaar, toekan, Zonneral, (Zwartvoet?)pinguïn en twee neushoornvogels (van de Coppello 1763).
Portret van @Arnout Vosmaer, conservator van het naturaliakabinet van @Stadhouder Willem V te Den Haag, circa 1760, gesigneerd door onbekende tekenaar (in particuliere collectie).
Titelpagina van de veilingcatalogus van de collectie vogels en zoogdieren van de Middelburgse koopman @Bartholomeus van de Coppello, geveild te Middelburg in 1763.
Ook de Middelburgse naturaliahandelaar en preparateur @Adriaan de Klerk had een omvangrijke collectie ’In- en Uitlandsche vogelen’. Van zijn 84 glazen stolpen met opgezette vogels waren ‘veele voorzien .. met Nest, Eijeren en Jonge, alles op het konstigste Geprepareerd en met natuurlyke Ornamenten vercierd; zynde zoo veel mogelyk gerangschikt volgens het Natuurlyk samenstel der Vogelen van den heer Carolus Linnaeus.’ (Middelburgsche Courant, 7 juli 1763). Dat laatste duidt voor het eerst op een vorm van collectiesystematiek, terwijl de meeste collecties nog zeer onsystematisch van opzet waren. Adriaan de Klerk stelde zijn collectie tentoon in het Schuttershof in Middelburg en in april 1771 ook in Amsterdam. Dat wekte de belangstelling van andere verzamelaars, zoals de conservator van de stadhouderlijke naturaliacollectie in Den Haag, @Arnout Vosmaer (1720-1799). Hij beschreef in 1773 uit de collectie van Adriaan de Klerk twee nieuwe zoogdieren, namelijk een Aziatische Wilde Hond Cuon alpinus (Pallas 1831) en een niet determineerbare Aziatische ‘Bosch-kat’, ook afgebeeld door @Aert Schouman (Vosmaer 1773) en gepubliceerd als ‘Japan Cat’ door de Engelse zoöloog @Thomas Pen-
109
nant (1781). Zo droeg een Middelburgse collectie nog bij aan de zoölogische wetenschap. De collectie werd rond 1772 integraal overgenomen door een collectioneur in Londen (@Ashton Lever?), die hem voor geld in Engeland tentoonstelde. Zeeland en Middelburg zaten dankzij de transoceanische scheepvaart van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de West-Indische Compagnie op de eerste rang wat betreft de import van vogels uit respectievelijk Zuidoost-Azië en Zuid-Amerika en van dierenhandel uit Zuid- en West-Afrika. In de tabel is een gestage toename van de omvang van de collecties met tropische vogels te zien bij de meest relevante verzamelingen van @Daniel Luycx Massis, @Willem Aernout Kien van Citters en uiteindelijk de grootste, die van @Martinus Slabber. De exotische collecties in Zeeland bevatten ook vermoedelijk toen nog onbeschreven vogelsoorten. Luycx Massis was hoofdparticipant en bewindhebber van de ‘West-Indische Compagnie ter Kamer Zeeland’ en verkreeg zodoende gemakkelijk natuurhistorisch materiaal uit Zuid-Amerika. Het topstuk in zijn meerdere dierklassen omvattende collectie was wellicht een Reuzentoekan, die al rond 1748 was afgebeeld door @Aert Schouman, maar pas in 1776 wetenschappelijk werd beschreven door @Philipp Statius Müller. Daarnaast bevatte deze verzameling diverse soorten buidelspreeuwen, ijsvogels, kolibries, manakins en suikervogels. Hij had voorts een Drievingerige Luiaard en twee ongeboren Tapirs, alsook een ‘ongeboren negerinnetje’ en een ‘voldrage neger’. Luycx Massis’ verzameling had veel weg van een WestIndisch rariteitenkabinet.
Zwaluwluisvlieg Stenopteryx hirundinis (Linnaeus 1758), waarvan hij in 1768 drie exemplaren had aangetroffen op een Gierzwaluw. Met Leendert Bomme en Job Baster kan Slabber gelden als een van de grondleggers van het natuurhistorisch onderzoek in Zeeland in de 18e eeuw (van Benthem Jutting 1969, 1970). Naar Slabber is de wetenschappelijke naam vernoemd van de door hem ontdekte Steeloog-aasgarnaal Mesopodopsis slabberi (van Beneden 1861). Daarnaast is er een genusnaam naar hem vernoemd: Slabberia (Forbes 1846), een geslacht van neteldieren. Van Slabbers eigen dierbeschrijvingen staan nu nog twee valide taxa op zijn naam. Al op 14-jarige leeftijd begon Slabber in 1754 met het aanleggen van een vogelverzameling. Deze bestond uiteindelijk grotendeels uit ‘uitlandse vogelen &c., die ik met zeer veel onkosten uit Oost en West heb verzameld’, zoals hij op 26 januari 1824 schreef in een brief aan het Zeeuwsch Genootschap (van Benthem Jutting 1970). De vogelkunstenaar @Aert Schouman, die zo nu en dan bij Slabber in Middelburg logeerde, tekende in 1768 bij hem een Vaalkuifspecht uit noordelijk Zuid-Amerika, beschreven door Statius Müller (1776). Dit is alweer een voorbeeld van de aanwezigheid van een dan nog niet wetenschappelijk beschreven vogelsoort in een Zeeuwse collectie. Na zijn verhuizing naar ’s-Gravenpolder in 1823 trachtte Slabber zijn gehele natuurhistorische verzameling van de hand te doen onder naturaliaverzamelaars (zie advertenties in de Middelburgsche Courant van 8 en 15 juli 1823 en in de Oprechte Haerlemsche Courant van 3 en 24 juli 1823). Dat mislukte, waarna hij een poging deed die onder te brengen in het kabinet van het Zeeuwsch Genootschap
@Willem Aernout Kien van Citters, opgeklommen van ‘raad’ tot schepen en burgemeester van Middelburg, had een brede natuurhistorische verzameling, met voorwerpen uit diverse dierklassen (zoogdieren, vogels, vissen en insecten). Vermoedelijk was deze verzameling al begin 18e eeuw gestart door zijn grootvader @Wilhelm en diens broer @Caspar van Citters. Deze collectie was al veel professioneler, want de voorwerpen waren in de veilingcatalogus veelal van een herkomstlocatie voorzien. Voor bijna de helft betrof het West-Indische vogels, met kleinere aantallen uit Oost-Indië en zuidelijk Afrika en slechts 20 exemplaren uit Europa. Fraaie soorten waren onder andere een dolksteekduif uit de Filippijnen, Amerikaanse Schaarbek, Argusfazant, Roodsnaveltoekan en Oranje Rotshaan. Onder de twaalf Europese soorten waren een Bergeend, mannetje en vrouwtje Hazelhoen, drie Haviken, een Kwak, een Steenuil en twee Wielewalen. Bij de veiling was er belangstelling van Amsterdamse verzamelaars, zoals @Gerard Vrolik, @ J.B.J. Achtienhoven, @J.M. Dentzel en de naturaliahandelaar @J.G. Voigt. Via hun aankopen zouden nog enkele vogels uiteindelijk in het RMNH, destijds nog ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie, thans Naturalis Biodiversity Center te Leiden kunnen zijn beland (met name via J.B.J. Achtienhoven). Een groot deel van zijn collectie schelpen schonk Kien van Citters in 1782 aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Verhandelingen Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 8: xxiii-xxiv). De grootste collectie exotische vogels was verzameld door @ Martinus Slabber uit Goes. Hij was bevriend met @Leendert Bomme, met wie hij samen op Walcheren hydrobiologisch veldonderzoek deed aan ongewervelde zoet- en zoutwaterdieren. Hij publiceerde daarover in zijn Natuurkundige verlustigingen (1778). In dat boek beschreef hij onder de 40 behandelde ongewervelde dieren ‘de zesendertig-tengelige vogel-luis’, zijnde de
110
Vaalkuifspecht Celeus elegans, afkomstig uit Zuid-Amerika, in 1768 afgebeeld door @Aert Schouman in het kabinet van @Martinus Slabber.
7 Zeeland, een door natuur en mens gevormd landschap @Dick J. de Jong, @Anton M.M. van Haperen, @Frans Beekman, @John Beijersbergen & @Roel Mooij
1 Landschappelijke ontwikkeling van Zeeland ‘in vogelvlucht’ Het landschap van Zeeland is in de loop van de afgelopen tweeduizend jaar sterk veranderd. In de Romeinse tijd was Zeeland een veengebied dat door strandwallen en lage duinen van de zee was gescheiden. In de eerste eeuwen na het begin van onze jaartelling braken de strandwallen door en werd het veen overspoeld. Zo ontstond een groot schorren- en slikkengebied met aan de Noordzeezijde een aantal duineilanden. Rond het jaar 1000 werden de eerste dammen en dijken aangelegd, waarna het polderland ontstond en zich geleidelijk uitbreidde. In de eeuwen daarna hebben mensen voortdurend in en aan het Zeeuwse landschap gewerkt. Toch bleef de invloed van de zee altijd en overal aanwezig. Vanaf het einde van de 19e eeuw traden er grote veranderingen op in het landschap. De bemaling van het polderland en de uitvinding van kunstmest maakten een veel intensiever grondgebruik mogelijk. Deze factoren kregen een extra impuls na de inundaties tijdens de Tweede
Wereldoorlog en de Watersnoodramp van 1953. Die vormden de opmaat voor grootschalige her- en ruilverkavelingen. Het Zeeuwse polderland ging binnen enkele decennia vrijwel overal ‘op de schop’. Tegelijkertijd werden tussen 1960 en 1987 de meeste grote, Zeeuwse getijdenwateren geheel of gedeeltelijk van de zee afgesloten. Dat had niet alleen gevolgen voor de waterhuishouding buitendijks, maar verbeterde ook de bereikbaarheid van de voorheen geïsoleerde eilanden. Industrialisatie en uitbreiding van steden, dorpen en recreatiegebieden waren het gevolg. In krap een halve eeuw tijd is het Zeeuwse landschap onherkenbaar veranderd. Overigens is er niet alleen sprake van verlies. Juist in de laatste decennia is er een grote oppervlakte nieuwe natuurgebieden aangelegd. Zo biedt bijvoorbeeld de zuidkust van Schouwen nu een aanblik, die 50 jaar geleden voor onmogelijk werd gehouden.
2. De periode tot rond 1870 2.1 De geologische basis Aan het einde van het laatste glaciaal, ongeveer 12.000 jaar geleden, lag de Noordzee grotendeels droog. Toen de temperaturen weer toenamen, smolten de ijskappen die grote delen van Europa bedekten, af en begon de zeespiegel snel te stijgen. In de kustzone ontwikkelde zich een stelsel van zandplaten en strandwallen, dat met de stijgende zeespiegel geleidelijk oostwaarts opschoof. Vanaf circa 4000 v.Chr. steeg de zeespiegel minder snel. Er vormde zich een gesloten strandwallenkust, die zich zeewaarts uitbouwde: voor de eerste strandwal ontwikkelde
De Verdronken Zwarte Polder bij Nieuwvliet: een karakteristiek Zeeuws kustlandschap, april 2016 (Greetje Boerma).
121
zich enkele keren een nieuwe. Op deze strandwallen ontstonden lage duinen, de ‘Oude Duinen’ genaamd. Daarachter lagen grote, natte komvormige gebieden, die geleidelijk opslibden en waarin zich vanaf 3000 v.Chr. uitgestrekte veengebieden ontwikkelden. In het zuidoosten van Zeeuws-Vlaanderen was aan het einde van deze ijstijd een smalle strook dekzand ontstaan; aanvankelijk een open toendragebied dat werd overstoven en dat zich na de ijstijd ontwikkelde tot een landschap van heide en bossen. Kort na de Romeinse tijd nam de stormfrequentie sterk toe en samen met de nog steeds stijgende zeespiegel kreeg de zee weer grip op de strandwallen. Er kwamen doorbraakgaten in de strandwallen en in het achterliggende veengebied ontstonden grote kreken. Deze kreken ontwaterden het veen, waardoor het volume van het veen afnam en de hoogte van de bodem daalde: deze klonk in. Toen het maaiveld van het inklinkende veen op hetzelfde niveau kwam als de nog steeds stijgende zeespiegel, overspoelde de zee het veen en werd er zand en klei op het veen afgezet. In de Vroege Middeleeuwen (circa 400-1000) ontstond zo een schorrenlandschap. Dat schorren-op-veenlandschap (klei op veen) en de resten van de geërodeerde Oude Duinen vormen de geologische basis van het hedendaagse Zeeland.
2.2 De duinen De Oude Duinen lagen 1500 jaar geleden voor een deel voor
Elzenmeet bij Renesse op Schouwen, januari 2018 (Bert Maes).
122
onze huidige kust. In de ondergrond van het tegenwoordige duinlandschap vinden we daarom alleen de restanten van de meest landinwaarts gelegen strandwallen. De zee en de wind hielden in de eerste eeuwen van onze jaartelling flink huis in dat oude duinlandschap, waardoor de duinen deels afsloegen en deels landinwaarts stoven. Er ontstond een licht golvend duinlandschap, dat later in de Middeleeuwen aan de westkant is overstoven door hogere en meer reliëfrijke duinen, de zogenaamde ‘Jonge Duinen’ (zie hierna). De meer landinwaarts gelegen gedeelten zijn nooit door jonger duinzand bedekt en kennen we nu als het vlakke binnenduingebied. Deze uitgeloogde, kalkarme binnenduinen zijn karakteristiek voor Zuidwest-Nederland; daarmee onderscheiden de hier gelegen duinen zich van de duinen elders in Nederland en West-Europa. In de Middeleeuwen ontwikkelden zich in de binnenduinen twee landschappen. De lagere gedeelten werden begreppeld en in gebruik genomen als cultuurland, waar roggeteelt werd afgewisseld met beweiding. Langs de greppels werden elzen geplant, die eens in de vijf of zeven jaar werden gehakt voor geriefhout en brandhout. Op Walcheren werden in de 17e en 18e eeuw in dit cultuurlandschap de buitenplaatsen bij Domburg en Oostkapelle aangelegd. Op Schouwen hebben gedeelten zich ontwikkeld tot de zogenaamde elzenmeten. De wat hoger gelegen delen van de binnenduinen, de kopjesduinen, werden begraasd door koeien, schapen en duizenden konijnen. Op Schouwen noemde de plaatselijke bevolking dit later de duunpolder. De lagere slenken konden hier, vooral in de
ZEELAND, situatie ca 500 na Chr. winter, behoorlijk nat zijn. Op Walcheren was dit deel van de binnenduinen, hier vronen genoemd, in de 17e en 18e eeuw in handen van de prins van Oranje. Hij verhuurde deze vronen voor de vangst van konijnen en beweiding met runderen. Rond het jaar 1000 brak een nieuwe fase aan in de ontwikkeling van de Zeeuwse duinkust. Grote hoeveelheden zand werden vanuit de zeereep landinwaarts geblazen en er ontstonden hoge, nieuwe duinen die het oude, relatief vlakke kustlandschap bedekten, de Jonge Duinen. Vooral op Schouwen zijn toen grote delen van het oude duinlandschap met nieuw zand bedekt. Het was een spectaculair proces: ter hoogte van de tegenwoordige Meeuwenduinen en Het Zeepe kwamen de stuivende duinen wel 5 km landinwaarts. Zij verplaatsten zich in de 12e eeuw met een snelheid van 25 m per jaar. Vlak voor Haamstede werd dit proces gestopt door het aanbrengen van beplanting. Zoiets gebeurde ook aan de noordwestkust van Walcheren, waar de oude bewoningsresten uit de Romeinse en Frankische tijd met grote hoeveelheden duinzand werden bedekt. In latere eeuwen deed zich zowel op Schouwen als op Walcheren nog een keer zo’n grootschalige duinvorming voor. Op Schouwen werden daarbij de huidige Meeuwenduinen en de Verklikkerduinen gevormd. Deze duinen werden in de 17e en 18e eeuw met helm beplant, waardoor zij sterk in hoogte toenamen. Op Walcheren vormden zich vrij forse duinen op de uitgestrekte strandvlakte ten noorden van Oostkapelle. Door de gecombineerde werking van zeestromingen en wind konden deze duinen zich sinds de Middeleeuwen ruim 5 km in oostelijke richting uitbreiden, waardoor het duingebied van Oranjezon ontstond. Dat proces gaat nu nog steeds door, zoals te zien is langs de Veerse Dam.
2.3 Achter de duinen, de eerste inpolderingen: het ‘oudland’ Na de Romeinse tijd was Zeeland honderden jaren een waddengebied. Het getijdenwater liep door brede geulen in het veenpakket het gebied in en uit. Deze geulen zorgden ervoor dat het veen ontwaterde en inklonk. Op het dalende maaiveld werd door de regelmatige overspoeling met zeewater klei en zand op het veen afgezet, waardoor het veen nog verder in elkaar gedrukt werd en ook verziltte. Het gebied kreeg het karakter van een schor: kreken met daarlangs hogere oeverwallen en daarachter lagere kommen die vaak en langdurig onder water stonden. Het zal een gebied zijn geweest dat overeenkomsten vertoonde met het huidige Saeftinghe. Uiteindelijk nam door
Noordzee, zeegaten en getijdengeulen
Kustveenmoeras
Strandwallen en duinen
Hogere gronden: pleistoceen zand aan maaiveld
Getijdengebied: platen, slikken en schorren
•
Archeologische vindplaatsen
Zeeland rond het jaar 500: achter de doorgebroken duinen liggen uitgebreide schorren en slikken op het veen (bron: Vos & van Heeringen 1997, Vos et al. 2018).
de sedimentatie het waterbergend vermogen van de kustvlakte achter de doorgebroken strandwallen af. De geulen verlandden en werden op den duur zandige kreekruggen, die wat hoger lagen dan de ingeklonken ‘veeneilanden’. Omstreeks het jaar 800 was dit schorrenlandschap zover opgeslibd dat het bewoonbaar was geworden. Zodra het schorrenlandschap min of meer begaanbaar en bewoonbaar was geworden, kwam het ‘darinkdelven’ in zwang. De darinkdelvers groeven de dunne kleilaag af en haalden het zoute veen, darink of derrie genaamd, omhoog en lieten het drogen. Via een ingewikkelde bewerking werd er in zogenaamde zoutketen zout uit gewonnen; in die tijd een waardevolle grondstof
‘Darinkdelven’: schilderij uit circa 1540 waarop de verschillende stadia van de zoutwinning uit veen te zien zijn. In het midden wordt het zoute veen gedolven op een slik of plaat. Links wordt dat veen verbrand, waarna de zoute as in zakken wordt gedaan. Rechts staan de zout- of panneketen waar uit de zoute as het zout wordt gewonnen (geraffineerd). De zoute as wordt met water vermengd, waarna de as wordt verwijderd en het zoute water wordt ingekookt (Stadhuismuseum Zierikzee; schilder onbekend).
123
voor het conserveren van levensmiddelen. De eerste zoutketen in het overstromings¬landschap worden op Schouwen in 776 genoemd. Maar de schorren waren ook zeer aantrekkelijk voor schapenteelt. In de historische bronnen uit de Frankische tijd is sprake van uitgestrekte schapenweiden (‘marisci’) op Schouwen en Walcheren. In tijden van gevaar (met name oorlog) kon de bevolking zich terugtrekken in ringwalburgen, zoals bij het huidige Oost-Souburg en Burgh. Schapenteelt en darinkdelven kwamen naast elkaar voor. De fase van het overstromingslandschap duurde enkele eeuwen, maar uiteindelijk werden de rijpe schorren bedijkt en in gebruik genomen als ‘vers (zoet) korenland’. De inpoldering van de oudste kernen van Walcheren, Schouwen, Zuid-Beveland en Zeeuws-Vlaanderen werd ter hand genomen na de stormvloeden van 1014 en 1134. In de tweede helft van de 12e eeuw legde men ringdijken om deze oude kernen. Lage dammen en zomerdijken lagen er al eerder, maar nu kwamen er hogere, defensieve dijken. Deze oudste kernen worden ‘oudland’ genoemd. Op en dicht langs de kreekruggen lagen de wegen, dorpen en akkers. Ook lagen hier de mottekastelen, waarvan sommige kernheuvels (de huidige vliedbergen) nog steeds aanwezig zijn. Van de 14e tot de 16e eeuw gingen belangrijke delen van het oudland weer verloren. Hedendaagse namen als het Verdronken Land van Saeftinghe en het Verdronken Land van Zuid-Beveland herinneren daar nog aan. Ook langs de zuidkust van Schouwen (het Verdronken Zuidland van Schouwen), ten noorden van
Noord-Beveland en rond de Braakman gingen duizenden hectaren land verloren. Het graven van veen voor zoutwinning, maar ook voor brandstof, was daarbij een belangrijke oorzaak. Dit afgraven vond zowel buitendijks als binnendijks plaats. Buitendijks leidde dit tot het vergroten van de komberging van de zich ontwikkelende zeearmen, waardoor met ieder getij meer water de getijgeulen in- en uitstroomde. Daardoor verbreedden en verdiepten deze geulen zich. Het gevolg was op veel plaatsen erosie van de vooroever en ondermijning van de dijken en uiteindelijk veelvuldige dijkvallen. Als dan ook in het achterliggende bedijkte land het maaiveld door het darinkdelven was verlaagd, was ook de komberging van het overstroomde gebied na een overstroming veel groter dan voorheen, zodat er grote stroomgaten konden ontstaan: het land was gedoemd te verdrinken. Daarom werd op veel plaatsen, met name waar een diepe geul voor de kust lag, achter de zeedijk een reserve- of inlaagdijk gemaakt. De grond voor deze inlaagdijken kwam uit het gebied tussen de beide dijken (de inlagen) of uit het gebied landwaarts van de inlaagdijk of zeedijk (de karrenvelden). Deze inlagen en karrenvelden werden natte tot waterrijke weidegebieden en waren, afhankelijk van de hoeveelheid zoute kwel, zoet tot brak of zelfs zout. Belangrijk hier zijn ook de grootschalige oorlogsinundaties, en later weer inpolderingen, gedurende de 80-jarige oorlog (ook wel bekend als de Nederlandse Opstand) in Zeeuws-Vlaanderen. Uit deze periode zijn nog veel kreekresten, aangevuld met gegraven linies, aanwezig in Zeeuws-Vlaanderen.
Suzanna’s Inlaag (links) met achterliggende karrenvelden (midden) en een deel van Plan Tureluur (rechts/achter) op Schouwen-Duiveland, 14 februari 2020 (Maarten Sluijter).
124
17 Zeevogels van de ‘Zeeuwse Noordzee’ @Ruben Fijn & @Job de Jong
1 Inleiding Zeeland houdt langs de Noordzeekust niet op bij de duinen, dijken en dammen. Voorbij de laagwaterlijn ligt nog een groot stuk van de provincie waar ook een rijk en divers vogelleven aanwezig is: de Noordzee. Ongeveer 100 km ten westen van die kust gaan de Nederlandse territoriale wateren over in de Engelse. In deze strook zijn verschillende deelgebieden aan te wijzen. Tot circa 12 km uit de kust liggen de Voordelta (zie hoofdstuk 16) en de Vlakte van de Raan. Beide delen zijn ondiep en aangewezen als Natura 2000-gebieden. Tussen de 12 en 40 km uit de Zeeuwse Kust liggen de Zeeuwse Banken. De bodem van dit gebied kenmerkt zich door zandruggen. Daar weer achter ligt nog een 60 km brede strook tot aan de Engelse territoriale grens. Zeevogels op het Nederlands Continentaal Plat (NCP), en daarmee ook in het Zeeuwse deel van de Noordzee, hebben een diverse verspreiding in ruimte en tijd met grote verschillen van jaar tot jaar. De soorten kunnen grofweg in twee groepen worden ingedeeld: de echte zeevogels (pelagische soorten) en de kustgebonden vogels. De pelagische soorten zijn goed aangepast aan het leven op open zee en komen alleen in het broedseizoen aan land. De talrijkste pelagische soorten op het NCP zijn: Noordse Stormvogel, Jan-van-gent, Drieteenmeeuw, Alk en Zeekoet. Kustgebonden zeevogels foerageren weliswaar voornamelijk op zee, maar zijn toch altijd in meer of mindere mate aan land of offshore structuren - zoals platforms - gebonden, omdat ze minder goed aangepast zijn aan het mariene leven. Voorbeelden hiervan op het NCP zijn de Kleine Mantelmeeuw, Zilvermeeuw, Grote Mantelmeeuw, Stormmeeuw, Grote Stern en Visdief. Zilvermeeuw en Grote Mantelmeeuw nemen een soort intermediaire positie tussen de twee groepen in: grote aantallen hebben in de winter een puur pelagische leefwijze. Van deze soorten maken Kleine Mantelmeeuw en Grote Stern tijdens het foerageren in het broedseizoen ook vluchten buiten de kustzone; de andere broedvogels blijven dichterbij.
Kustgebonden zeevogels zijn relatief eenvoudig vanaf de Zeeuwse kusten te zien, terwijl de pelagische soorten zich meestal buiten het zicht van de kust ophouden en verplaatsen. Toch komen ook deze soorten soms verrassend dichtbij. Veel vogelaars uit binnen- en buitenland kunnen meepraten over het fantastische spektakel dat soms te zien is vanaf de zeedijk van Westkapelle. Honderden Jan-van-genten, jagers en alkachtigen, aangevuld met tientallen pijlstormvogels, Vale Stormvogeltjes en Noordse Stormvogels, vliegen dan dicht langs de kust. Dit festijn vindt doorgaans plaats op dagen met harde, aanlandige wind in september, oktober en november. Ook zonder aanlandige wind zijn deze vogels natuurlijk aanwezig in Nederlandse wateren, maar dan verder uit de kust, dus uitsluitend zichtbaar als we zelf de zee op gaan.
Grauwe Pijlstormvogels komen geregeld voor op het NCP, maar zijn vanaf de kust alleen te zien bij harde, aanlandige wind (Marcel Klootwijk).
Het Zeeuwse deel van de Noordzee is rijker aan vogels dan meestal bekend is (Marcel Klootwijk).
235
2 Vogeltellingen
3 Enkele soorten uitgelicht
In Nederland worden in het kader van de ‘Monitoring van de Waterstaatkundige Toestand van het Land’ (MWTL) zeevogels en zeezoogdieren geteld. Sinds 1989 wordt in opdracht van Rijkswaterstaat jaarlijks in januari, februari, april, juni, augustus en november het gehele NCP afgevlogen met een onderzoeksvliegtuig. Het doel van dit programma is veranderingen in ruimte en tijd van de aantallen zeevogels en zeezoogdieren op de Noordzee te beschrijven. Jaarlijks worden de resultaten in rapporten vastgelegd (bijvoorbeeld Fijn et al. 2019). De beste manier om een stuk zee te inventariseren is om met een vaste telmethode en langs een vaste route een telgebied gebiedsdekkend te monitoren (zie Camphuysen et al. 2004). In de kustzone is daarom een vlakdekkend zigzag patroon uitgezet tussen Cadzand en Rottum (circa 750 km transectlengte). Op de rest van het NCP is een raaienpatroon dwars op de kust uitgestippeld (circa 2.500 km transectlengte). De tellingen zijn uitgevoerd vanaf een hoogte van ongeveer 75 m met een tweemotorig vliegtuig met bolramen aan weerszijden. Aan elke kant van het vliegtuig tellen twee afzonderlijke waarnemers alle vogels en zeezoogdieren en registreren de locatie. Met een statistische exercitie (Distance Sampling, zie Buckland et al. 1993) is het mogelijk te bepalen welk deel van de vogels door de waarnemers wel en niet wordt gezien. Via extrapolatie wordt een totale populatieschatting met een betrouwbaarheidsinterval voor het hele studiegebied berekend. Dit hoofdstuk is gebaseerd op de resultaten uit het MWTL-programma in 2014-19.
Hier wordt het voorkomen van enkele karakteristieke vogelsoorten van het Nederlandse deel van de Noordzee besproken. Voor nadere details over het voorkomen van alle watervogelsoorten in Zeeland wordt verwezen naar de soortbeschrijvingen in hoofdstuk 22.
@Daniël Beuker voert een vogeltelling uit op het NCP (Peter Reijnhout/ZeelandAir).
236
Noordse Stormvogel De meest nabije broedkolonies van Noordse Stormvogels tot de Zeeuwse wateren bevinden zich aan de oostkust van Engeland en de noordkust van Frankrijk. Broedvogels kunnen tot op grote afstand (>100 km) van de kolonie foerageren (Thaxter et al. 2012). Buiten de broedtijd zwerven ze over de noordelijke Atlantische Oceaan en de Noordzee rond. Op het NCP wordt de soort met name aangetroffen op het centrale deel: het is een pelagische soort die de kustzone mijdt. De aantallen op het NCP kunnen oplopen tot 70.000 exemplaren in de tweede helft van de winter. Gemeten over de laatste twaalf jaar zijn de aantallen op het NCP niet significant toe- of afnemend, na een significante afname sinds het begin van de trendbepalingen in 1991 (Centraal Bureau voor de Statistiek). In het Zeeuwse deel van het NCP zijn de aantallen Noordse Stormvogels ’s zomers zeer gering en wordt de soort alleen bij hoge uitzondering dichter dan 50 km uit de kust gevonden. De kern van de verspreiding ligt in deze tijd van het jaar in het noordelijke deel van het NCP, dichter bij de grote kolonies in Noorwegen en Schotland. Ook in de winter verblijven de grootste con-
centraties op het noordelijke deel van het NCP. In het Zeeuwse deel van de Noordzee worden dan wel grotere aantallen Noordse Stormvogels aangetroffen, soms ook wat dichter onder de kust, maar de dichtheden zijn doorgaans laag en nemen toe met de afstand tot de kust.
Jan-van-gent De grootste zeevogel van de Noordzee. De meest omvangrijke kolonie in de Noordzee is Bass Rock in Schotland, de dichtst bij Zeeland gelegen kolonies liggen aan de Engelse oostkust en op Helgoland, Duitsland. Broedvogels kunnen tijdens foerageertochten enorme afstanden afleggen en komen dan ook op het NCP, soms tot aan de Nederlandse kust (Langston et al. 2013, Garthe et al. 2017). Jan-van-genten zijn trekvogels, die overwinteren op de Noordzee, maar ook van de Golf van Biskaje tot in West-Afrika en in de Middellandse Zee (Fort et al. 2012). Nelson (2002) liet zien dat hoe ouder vogels worden, hoe dichter ze bij de kolonie overwinteren. Vanaf februari/maart worden de eerste volwassen vogels weer teruggezien in de kolonies.
De Noordse Stormvogel is een pelagische soort die de kustzone mijdt (Marcel Klootwijk).
Gemodelleerde, gemiddelde dichtheden van de Jan-van-gent op het NCP (inzet) en ter hoogte van de Nederlandse Delta in augustus 2014 -juni 2019. Stippellijnen zijn de teltransecten. Stippen geven de gemiddelde dichtheden per telgebied aan, de achtergrondkleur geeft de geïnterpoleerde dichtheid weer in gebieden waar niet gevlogen is.
Gemodelleerde, gemiddelde dichtheden van de Noordse Stormvogel op het NCP (inzet) en ter hoogte van de Nederlandse Delta in augustus 2014-juni 2019. Stippellijnen zijn de teltransecten. Stippen geven de gemiddelde dichtheden per telgebied aan, de achtergrondkleur geeft de geïnterpoleerde dichtheid weer in gebieden waar niet gevlogen is.
Volwassen Jan-van-gent (Marcel Klootwijk).
237
Jan-van-genten worden geregeld gezien vanaf de Zeeuwse kust (Marcel Klootwijk).
Op het NCP komt de soort wijdverspreid, maar in lage dichtheden voor. Naast natuurlijke concentraties worden met name rond vissersboten grote groepen vastgesteld. Verder worden foeragerende vogels vaak samen gezien met Bruinvissen. Met name in het najaar en vroege voorjaar zijn de aantallen op het NCP het grootst, met maximaal 45.000 vogels in de nazomer. Gemeten over de laatste twaalf jaar is de trend dat de Jan-van-gent op het NCP matig toeneemt (Centraal Bureau voor de Statistiek). In het Zeeuwse deel van het NCP worden, net als in de rest van het NCP, de grootste aantallen Jan-van-genten gezien in vooren najaar. In de winter, wanneer de kern van de verspreiding aan de westkant van het NCP ligt, zijn de dichtheden in het Zeeuwse deel laag. Ook in de zomer worden er slechts kleine aantallen waargenomen en dan vooral op de Zeeuwse Banken en verder op zee. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in die tijd in het noordelijke deel van het NCP, met name op de Doggersbank ter hoogte van de broedkolonies in Schotland en Engeland. Toch komen in de zomer soms concentraties dichter onder de kust voor, inclusief het Zeeuwse deel.
Voedseltekort en daarmee samenhangende geringe broedsuccessen – door overbevissing en oceanografische veranderingen en met name de lagere productiviteit van Zandspieringachtigen in steeds warmer zeewater – liggen hier waarschijnlijk aan ten grondslag (Frederiksen et al. 2004). Drieteenmeeuwen hebben een gevarieerd foerageerpatroon in de broedtijd, waarbij korte tochten nabij de kolonies worden afgewisseld met lange tochten van honderden kilometers (Kotzerka et al. 2010). Alhoewel de soort in klein aantal op platforms in de Nederlandse wateren broedt (Camphuysen & Leopold 2007, Geelhoed et al. 2011) liggen de dichtst bij Zeeland gelegen kolonies aan de Engelse kust. Buiten de broedtijd verblijven de vogels op open zee. De Drieteenmeeuw is een wijdverspreide soort op het NCP. In het voorjaar en de zomer hebben ze nog een vrij noordelijke verspreiding, maar vanaf september tot in het voorjaar komen deze vogels overal in relatief hoge dichtheden voor op het NCP. In de winter bereiken de aantallen op het NCP een maximum, met soms meer dan 90.000 vogels. Gemeten over de laatste twaalf jaar is de trend dat de Drieteenmeeuw op het NCP matig afneemt (Centraal Bureau voor de Statistiek).
Drieteenmeeuw Dit is een van de weinige echt pelagische meeuwensoorten en de talrijkste meeuw op het NCP. De grootste kolonies rond de Noordzee bevinden zich in Groot-Brittannië. De laatste decennia is het aantal broedparen daar sterk afgenomen.
Gemodelleerde, gemiddelde dichtheden van de Drieteenmeeuw op het NCP (inzet) en ter hoogte van de Nederlandse Delta in augustus 2014 -juni 2019. Stippellijnen zijn de teltransecten. Stippen geven de gemiddelde dichtheden per telgebied aan, de achtergrondkleur geeft de geïnterpoleerde dichtheid weer in gebieden waar niet gevlogen is.
Juveniele Drieteenmeeuw: een echte pelagische soort en de talrijkste meeuw op het NCP (Marcel Klootwijk).
238
In het Zeeuwse deel van het NCP zijn de aantallen in de zomer gering en worden alleen incidenteel wat grotere groepen aangetroffen. De grootste aantallen bevinden zich in de zomer in het noordelijke deel van het NCP, vooral rond het Friese Front en op de Doggersbank. In het winterhalfjaar zijn Drieteenmeeuwen talrijk in het Zeeuwse deel van de Noordzee, soms tot vlak onder de kust in de Voordelta en op de Vlakte van de Raan.
Regulidae Goudhanen
Historie De oudst bekende waarnemingen van Vuurgoudhanen in Zeeland zijn drie exemplaren bij Borssele ZB op 28 oktober 1938 (Warren 1996) en enkele in Schuddebeurs SD op 19 oktober 1941 (NJN in Beekman et al. 1986). Vleugel et al. (1948) noemen de soort een vrij zeldzame doortrekker en wintergast op ZuidBeveland vanaf begin september tot begin april. Vanaf de jaren zestig zijn er geregeld waarnemingen, maar pas na 1980 is er sprake van een sterke toename. Broeden
Vuurgoudhaan - Oranjezon WA - 3 april 2020 (Corine Osté)
Vuurgoudhaan Regulus ignicapilla Peter Meininger
Jaarvogel – schaarse broedvogel – doortrekker in vrij klein aantal – wintergast in klein tot vrij klein aantal De nominaatvorm van de Vuurgoudhaan R. i. ignicapilla broedt in Turkije en in een groot deel van Europa, noordelijk tot ZuidEngeland, Zuid-Denemarken en de Oostzee, oostelijk tot Estland, Belarus en Roemenië en zuidelijk tot de Middellandse Zee. R. i. caucasicus broedt in de Kaukasus, R. i. tauricus op de Krim en R. i. balearicus op de Balearen en in Noordwest-Afrika. De Noordoost-Europese vogels overwinteren vooral ten westen en ten zuiden van hun broedgebieden. Westelijke en zuidelijke populaties zijn standvogel of trekken over korte afstanden. De wereldpopulatie is stabiel en wordt geschat op 8-15 miljoen exemplaren (BirdLife International 2021). Vuurgoudhanen broeden vooral in gemengde bossen, maar ook wel in parken, grote tuinen en op begraafplaatsen. Ze hebben een grote voorkeur voor de aanwezigheid van ten minste enkele sparren, maar ontbreken in ongemengd naaldbos. Het eerste broedgeval van de Vuurgoudhaan in Nederland werd pas vastgesteld in 1928, na een uitbreiding van het broedareaal vanuit Midden-Europa. Sindsdien zijn vooral Limburg en de zandgronden in Oost- en Zuid-Nederland gekoloniseerd, aanvankelijk geleidelijk, vanaf de jaren zeventig wat sneller. Inmiddels is de groei gestagneerd. Lokaal is zelfs sprake van een recente afname, mede door het kappen van oud naaldhout in het kader van de omvorming naar inheems loofbos of heide. In 2013-15 werd de Nederlandse populatie geschat op 3.500-4.200 paren met slechts een sporadisch voorkomen in West-Nederland (Sovon 2018). Nederlandse Vuurgoudhanen overwinteren vermoedelijk vooral in ZuidwestEuropa en de herkomst van de Nederlandse winterpopulatie (2.500-5.000 exemplaren) is onbekend. Tijdens de trek en in de winter kan de soort in het hele land worden aangetroffen, zowel in allerlei soorten bos als in het stedelijke gebied (Sovon 2018).
Na een toename van het aantal voorjaarswaarnemingen in Zeeland sinds het begin van de jaren zeventig werden de eerste territoria vastgesteld in 1979 (zie hieronder) Sindsdien is de Vuurgoudhaan vrijwel jaarlijks een waarschijnlijke of zekere broedvogel. In 1983-91 schommelde het aantal territoria in Zeeland tussen twee en acht (Vergeer & van Zuylen 1994). In 2013-20 broedden er naar schatting 30-50 paren in Zeeland, vooral in de bossen van Oost-Zeeuws-Vlaanderen met geregeld enkele paren in de duinstreek van Schouwen en Walcheren, en incidentele gevallen elders in de provincie (Vergeer et al. 2019). Schouwen-Duiveland Vergeer & van Zuylen (1994) vermelden uit de periode 1983-91 enkele territoria in de Boswachterij Westerschouwen en één bij Renesse. In de Boswachterij Westerschouwen ontbrak de soort in 1997 en 2007 (Hoekstein & Boeren 2007). Op 7 juli 2001 en op 19 mei 2017 werd hier één exemplaar gezien. In het Slotbos bij Haamstede werd alleen in 2015 een territorium vastgesteld: op 17 juni was hier een zingend mannetje aanwezig. Waarnemingen in het Krekengebied Ouwerkerk op 19 mei 2016 en op 1 juni 2019 kunnen op broeden wijzen. Walcheren In 1979 was er één territorium in het noordelijke duingebied van Walcheren. Hier werden in 1983 twee paren vastgesteld: één in Westhove en één in Hoogduin bij Domburg (Walhout & Twisk 1998). Hoewel pas in 1996 opnieuw territoria werden gevonden tussen Domburg en Oostkapelle (Vergeer 1997), was de soort hier in de tussenliggende periode vermoedelijk ook wel aanwezig. Op 31 mei 1995 zong een mannetje in Westhove. In 2002 ontbrak de soort in Oranjezon, in 2003 werden hier drie territoria vastgesteld aan de rand van het dennenbos (Geertse 2005). In 2009 werden geen Vuurgoudhanen gezien, maar in 2015 waren hier weer twee paren aanwezig (Speksnijder 2016). In 2013 was er opnieuw een territorium in Westhove. Waarnemingen van zingende Vuurgoudhanen bij Groot Valkenisse op 24 mei 2015 en bij Dishoek op 10 mei 2014, 20 mei 2017 en 20 juni 2017 suggereren dat de soort soms ook broedt in de duinstrook van Zuidwest-Walcheren. De waarneming van een Vuurgoudhaan op 17 juli 1988 in Rammekenshoek bij Ritthem is uitzonderlijk. Zeeuws-Vlaanderen Van 15 april tot 26 mei 1979 was er een zangpost in Nieuw-Namen (Buise & Tombeur 1988). Op 19 mei 1981 zong een mannetje in de Waterleidingbossen bij Clinge. In 1983-91 waren in Zeeland alleen die bossen jaarlijks bezet. In deze periode was er ook een territorium bij Breskens en waren er mogelijke broedgevallen bij Nieuwvliet en Terneuzen (Vergeer & van Zuylen 1994). Het geval bij Terneuzen betrof een zingend mannetje in de bebouwing nabij de Otheense Kreek op 6 juni 1989 (Marcel Capello, De Steltkluut 20: 32, 1990). Uit de Braak-
3
Vuurgoudhaan - Westkapelle WA - 5 oktober 2019 (Thomas Luiten)
man zijn mogelijke broedgevallen bekend uit 1989, 1991, 1997 en 2018 en een zeker geval uit 2003 (gegevens Henk Castelijns). Waar in 2009 slechts twee zangposten werden vastgesteld, leverde een inventarisatie in 2015 maar liefst 25 territoria op in de Waterleidingbossen bij Clinge en drie in de Waterleidingbossen bij Sint Jansteen (Castelijns 2016). Ook elders in gemengd bos in Oost-Zeeuws-Vlaanderen worden af en toe zingende Vuurgoudhanen aangetroffen, zoals in De Weelkens bij Clinge op 26 mei 2012 en op 28 mei 2014, bij het Groote Gat bij Koewacht op 9 juni 2015, de Plasschaert bij Nieuwemolen op 11 juni 2015 en nabij de Zoutestraat in Hulst op 30 mei 2016. In West-Zeeuws-Vlaanderen blijft broeden een incidenteel verschijnsel. Op 4 juni 2019 zong een mannetje in de Groessche Duintjes bij Groede. Trek en verblijf Voorjaar De voorjaarstrek verloopt onopvallend en komt vooral tot uiting door het geleidelijk ‘verdwijnen’ van overwinterende vogels in de loop van maart en april. Daarnaast vindt in die maanden op kleine schaal doortrek plaats met tot in de eerste week van mei – zelden tot midden mei – vrij geregeld waarnemingen op plaatsen waar ze zeker niet broeden. Wel zingen deze late doortrekkers geregeld. Ook een zingend mannetje op 26 mei 2012 in een boerderijtuin in de Burgh- en Westlandpolder bij Haamstede wijst op late doortrek. Op 18 april 2019 waren drie Vuurgoudhanen aanwezig op een schip in de Voordelta. Verder gaat het bij voorjaarswaarnemingen hoogstens om enkele exemplaren. Uitzonderingen zijn (chronologisch): 17 exem-
4
plaren in de Braakman-Noord op 8 april 1979, acht aldaar op 11 maart 1984, acht in het Bos van Nummer Een ZV op 18 maart 1989 en tien exemplaren in de omgeving van Telpost Breskens op 14 april 2013. Bij Telpost Breskens worden incidenteel ‘struiktrekkende’ Vuurgoudhanen gezien: negen exemplaren op acht datums tussen 10 maart en 10 april. Najaar De eerste najaarstrekkers verschijnen vaak in de laatste week van augustus. Ook op de vinkenbaan bij Westenschouwen dateren de vroegste vangsten uit de laatste decade van augustus. Vroege waarnemingen betreffen drie exemplaren bij Haamstede op 16 augustus 2019 en drie exemplaren bij Westkapelle op 20 augustus 1998. De aantallen nemen toe in de loop van september, bereiken eind september en in oktober een maximum en nemen af in de loop van november. De soort kan dan overal in Zeeland opduiken, maar de meeste worden waargenomen langs de Noordzeekust, waar een concentratie optreedt van ‘uit zee’ komende nachttrekkers. Een deel van deze ingevallen vogels verplaatst zich in de ochtenduren nog als ‘struiktrekker’. Zo passeerden bij Telpost De Nolle bij Vlissingen tijdens 4.027 teluren in totaal 204 Vuurgoudhanen, met dagmaxima van negen, tien en 19 exemplaren op respectievelijk 6 november 1995, 13 oktober 2008 en 23 oktober 2008. Ook bij Telpost Westenschouwen worden relatief veel exemplaren opgemerkt: 156 exemplaren tijdens 1.611 teluren, met dagmaxima van twaalf exemplaren op 26 oktober 2015 en 27 op 15 oktober 2019. Op de vinkenbaan bij Westenschouwen zijn opvallend veel Vuurgoudhanen gevangen: in 1960-2020 3.570 exemplaren met
een duidelijk toenemende trend. De mediane doortrekdatum valt hier op 18 oktober en de dagmaxima zijn 46, 48 en 61 exemplaren op respectievelijk 25 september 2015, 26 oktober 2017 en 13 oktober 2017 (VRS Nebularia). Winter In december-februari gaat het zelden om meer dan enkele exemplaren per gebied. Waarnemingen van vijf of meer vogels zijn uitzonderlijk en enkele wintermaxima zijn (chronologisch): tien in Oranjezon op 6 januari 1995, 29 in de BraakmanZuid op 31 december 1995, acht aldaar op 25 december 1998, acht bij Scherpenisse TH op 30 december 2007, acht in de Braakman-Zuid op 19 januari 2014 en tien in Oranjezon op 24 februari 2019. Op grond van diverse bronnen wordt de recente Zeeuwse winterpopulatie geschat op 150-300 exemplaren.
Cornwall, Engeland, als 1e kj vrouwtje geringde vogel werd op 13 april 2004 ‘gecontroleerd’ in Oranjezon, op 575 km van de ringplaats. De zuidelijkste meldingen kwamen uit Frankrijk. Een op 23 september 2018 bij Westenschouwen geringd 1e kj mannetje werd op 30 september 2018 gevangen bij Étalon, Loire-Atlantique, op 640 km van de ringlocatie. Deze vogel trok gemiddeld ruim 91 km/dag (Schildwacht 2000). Een op 29 oktober 1995 bij Zuidzande ZV geringd 1e kj mannetje werd drie dagen later gevangen in Herne VLBR, België, op 80 km afstand. Een op 31 oktober 1999 bij Westenschouwen geringd 1e kj mannetje werd op 12 november 2001 ‘gecontroleerd’ op dezelfde plaats.
Goudhaan - Westkapelle WA - 23 oktober 2020 (Kris De Rouck) 350
ter plaatse
overvliegend
Goudhaan Regulus regulus
300 250 200
Arjen van Gilst & Peter Meininger
150
Sparrepieper OZV Koewacht; (Sparre)Tsjieter(tje/ke) OZV Koewacht Overslag; Winterkoninkje WA.
100 50 0
jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul
aug
sep
okt
nov
dec
Vuurgoudhaan decadetotalen 1980-2020 (alle bronnen gecombineerd).
Ringmeldingen Van de Vuurgoudhaan zijn 66 Zeeuwse ringmeldingen bekend. De landen van ringen of melding zijn Nederland (56), België (4), Duitsland (1), Frankrijk (4) en Groot-Brittannië (1). Een op 30 oktober 2017 op Spiekeroog, Duitsland, geringd vrouwtje, hing op 7 november 2017 in een mistnet bij Westenschouwen, op 355 km afstand van de ringplaats. Een op 29 oktober 2003 op Lundy,
Jaarvogel – vrij schaarse broedvogel – standvogel – doortrekker in groot aantal – wintergast in vrij groot aantal Goudhanen broeden in grote delen van Eurazië, vooral in naaldbos. In Europa broedt de soort westelijk tot op de Britse Eilanden, zuidelijk tot het noorden van het Iberisch Schiereiland, Midden-Italië en Griekenland en noordelijk tot het noorden van Fenno-Scandinavië en Noord-Rusland. De wereldpopulatie wordt geschat op 100-165 miljoen volwassen vogels en de – wat afnemende – Europese broedpopulatie telt 20-37 miljoen paren. De noordelijke populaties overwinteren ten zuiden van hun broedgebied, Europese vogels doen dit zelden verder zui-
5
delijk dan de Middellandse Zee (BirdLife International 2021). Er worden (tot) 14 ondersoorten onderscheiden, waarvan de nominaatvorm R. r. regulus voorkomt in het grootste deel van Europa. Vijf ondersoorten (soms beschouwd als ten minste twee soorten met meerdere ondersoorten) zijn standvogel op de Canarische Eilanden en de Azoren; acht andere ondersoorten komen voor in diverse delen van Azië. In Nederland is de Goudhaan een algemene broedvogel van naaldbos (vooral in sparren) en komt vooral voor op de hoge zandgronden in het oosten, midden en zuiden van het land en in de duinstreek. De stand is de laatste decennia op landelijk niveau redelijk stabiel, maar met regionale verschillen. Ook is de soort gevoelig voor koude winters en profiteert juist van een reeks zachte winters. In 2013-15 telde de Nederlandse broedpopulatie 45.000-75.000 paren en overwinterden er hier naar schatting 100.000-400.000 exemplaren. De lokale broedvogels, die hoofdzakelijk standvogel zijn, worden aangevuld met vogels uit Noord-Europa (Sovon 2018). Historie Fokker (1870) vermeldt in een lijst van bij Domburg WA door een plaatselijke jager waargenomen vogelsoorten onder andere de Goudhaan als ‘gewoon’. Broeden Populatieomvang In de jaren zeventig vestigde de Goudhaan zich definitief in de Zeeuwse naaldbossen. In 1973-77 werd de populatie geschat op 25-50 broedparen (Meininger 1977a). Hier-
Goudhaan - Groede - Cletemspolder ZV - 4 december 2018 (Johnny du Burck)
6
na namen de aantallen geleidelijk toe: 65-85 paren in 1979-83, 125-175 rond 1990 (Vergeer & van Zuylen 1994) en – een vermoedelijk te lage schatting – 100-150 in 1998-2000 (Willems 2003). In 2013-15 broedden er naar schatting hoogstens 250-300 paren Goudhanen in Zeeland. Schouwen-Duiveland Voor zover bekend vond het eerste broedgeval van de Goudhaan in Zeeland plaats in 1936, toen Joost ter Pelkwijk een nest vond in het toenmalige dennenbos bij Slot Moermond bij Renesse (Vleugel 1936). Dit is mogelijk hetzelfde geval als de ‘nestvondst door Jacob Viergever in 1937’ (Sterna 18(2): 38, 1974). Verondersteld wordt dat de soort daar broedde tot het kappen van de bomen in de Tweede Wereldoorlog (Beekman et al. 1986). Hoewel de soort ongetwijfeld al langer broedvogel was, werd de Goudhaan pas in 1975 weer vermeld als Schouwse broedvogel: ‘vrij algemeen’ in de Boswachterij Westerschouwen, 3-5 paren in Nieuw-Haamstede en 10-20 paren in het parkachtige binnenduingebied (van Haperen 1977). Het enige broedgeval buiten de duinstreek werd in 1978 vastgesteld op buitenplaats Heesterlust in Schuddebeurs: ‘het Goudhaantje kon vanachter één der vensters worden waargenomen, terwijl het in een tegenover liggende taxus het nestje bezocht (Vaane 1978). In de jaren tachtig was sprake van een afname en broedden er vermoedelijk niet meer dan tien paren op Schouwen, maar er zijn weinig concrete gegevens bekend om dit te staven (Beekman et al. 1986). De Boswachterij Westerschouwen herbergde in 1988, 1997, 2007 en 2020 respectievelijk 10, 13, 18 en 13 territoria (Hoekstein & Boeren 2007, Vergeer 2020b). In Het Zeepe wordt slechts incidenteel een territorium vastgesteld.
worden af en toe ‘struiktrekkende’ Goudhanen opgemerkt: in totaal 80 exemplaren tijdens 12.644 teluren in 1981-2020. Hier zijn de grootste dagtotalen zeven exemplaren op 14 april 1996, zes op 31 maart 2004 en vijf op zowel 13 als 20 maart 1993. De meeste vogels trokken door tussen 19 februari en 9 april, met 19 maart als mediane datum. In Zeeland overwinterende Goudhanen verdwijnen in de loop van maart en april. Een zingende vogel in de binnenstad van Middelburg op 13 mei 2010 wordt beschouwd als een late doortrekker.
Goudhaan - Westkapelle WA - 27 september 2008 (Thomas Luiten)
Walcheren Een waarneming op 8 juli 1961 in de naaldbossen van Oranjezon (Co Dooms, wrn.nl) suggereert dat de Goudhaan daar toen broedde. Dooms (1963) vermeldt de soort als broedvogel aldaar. In 1969 werd in Oranjezon een paar met drie jongen gezien (Walhout & Twisk 1998). Inventarisaties van Oranjezon leverden in 1983 4-10 territoria op (van Zuylen 1986), in 2003 dertien (Geertse 2005), in 2009 slechts zeven en in 2015 weer 17 (Speksnijder 2016). In 1968 broedde mogelijk een paartje in een Middelburgse tuin (Walhout & Twisk 1998) en in 1979 werd een broedgeval geconstateerd in loofhout op Ter Hooge bij Middelburg (Vergeer & van Zuylen 1994). Zeeuws-Vlaanderen Enkelaar (1968) noemt de Goudhaan als ‘voormalige broedvogel’ in West-Zeeuws-Vlaanderen met – zonder vermelding van details – broedgevallen in 1956, 1958 en 1961. In 1957 werd een broedgeval vastgesteld in Absdale bij Hulst (Henk Enkelaar in Taapken 1958a). Sinds 1973 broedt de soort in de Waterleidingbossen bij Clinge, waar in 1985 al 33 territoria aanwezig waren (Buise & Tombeur 1988) en in 1990 zelfs 78 (Vergeer & van Zuylen 1994). In 2015 telde men in de Waterleidingbossen bij Clinge, Sint Jansteen en de Wilde Landen respectievelijk 99, 20 en vier territoria (Castelijns 2016). Sindsdien zijn de aantallen in deze bossen echter sterk afgenomen door de massale sterfte van Fijnsparren (gegevens Het Zeeuwse Landschap). Ook in andere naaldhoutpercelen op de zandgronden in Oost-Zeeuws-Vlaanderen broeden geregeld Goudhanen. Sinds 1974 broedt de soort jaarlijks in de bossen van de Braakman. In 1985 werden daar negen territoria geteld (Castelijns et al. 1986) en in 2003 15 (Vergeer & Castelijns 2004). In de Braakman-Noord verdween de soort als broedvogel na het kappen van het naaldbos in 2005 (Verroken 2020). Elders in Oost-Zeeuws-Vlaanderen waren er volgens Buise & Tombeur (1988) jaarlijks 3-5 territoria op de oude begraafplaats van Terneuzen en werden incidenteel broedgevallen vastgesteld in tuinen, onder andere in Hulst, Sas van Gent, de Pauluspolder en Terneuzen. In West-Zeeuws-Vlaanderen is de soort nog steeds zeldzaam als broedvogel, met incidentele broedgevallen in Groede en Oostburg (Buise & Tombeur 1988). De laatste jaren zijn zingende mannetjes waargenomen op 23 juni 2017 in Aardenburg en op 28 juni 2019 bij Groede.
Najaar Najaarstrek van Goudhanen vindt plaats vanaf eind augustus of begin september, maar vooral in oktober en begin november. In het ene najaar is de soort veel talrijker dan het andere. Soms is sprake van een duidelijke influx, waarbij op sommige plaatsen groepen van tientallen tot meer dan 100 vogels opduiken. Zo vond op Zuid-Beveland in 1943 en in West-ZeeuwsVlaanderen in 1965 een ‘invasie’ plaats in het najaar (Vleugel et al. 1948, Enkelaar 1968). Ook in 1992, 2008, 2015 en 2019 was er sprake van een influx langs de Zeeuwse kust. Vooral bij Westkapelle worden in de ochtenduren geregeld Goudhanen gezien die over zee komen aanvliegen en – vaak kennelijk uitgeput – op de zeedijk of in de directe omgeving landen. Dat ook in het Zeeuwe binnenland grote aantallen kunnen voorkomen, blijkt uit de minimaal 350 exemplaren in het centrum van Terneuzen op 6 november 1983 (Wim Wisse, De Steltkluut 14(4): 106, 1984). Vooral tijdens een influx worden op de Zeeuwse kusttelposten vaak ‘struiktrekkende’ Goudhanen opgemerkt, soms zelfs honderden per dag. Op de Telpost De Nolle zijn tijdens 4.000 teluren in totaal 6.190 exemplaren geteld en op Telpost Westenschouwen tijdens 1.600 teluren in totaal 2.116 exemplaren. De grootste dagtotalen bij Telpost De Nolle zijn 594, 522 en 430 exemplaren op respectievelijk 13, 10 en 11 oktober 2008. Bij de Telpost Westenschouwen zijn de topdagen 450, 208 en 175 op respectievelijk 15 oktober 2019, 3 oktober 2015 en 16 oktober 2019.
6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0
jun
jul
aug
sep
okt
nov
dec
Goudhaan - aantal vangsten per standaardweek; Vinkenbaan Westenschouwen (VRS Nebularia) in 1960-2020 (n=17.446).
Trek en verblijf
Op de vinkenbaan bij Westenschouwen worden veel Goudhanen geringd: in 1960-2020 in totaal 17.446 exemplaren. Ook hier worden de jaren met een influx weerspiegeld in de geringde aantallen, met in 2008, 2015 en 2019 respectievelijk 1.684, 2.267 en 1.835 exemplaren. De grootste dagvangsten zijn 309, 266 en 249 exemplaren op respectievelijk 19 oktober 2019, 5 oktober 2015 en 3 oktober 2015. De mediane datum ligt op 18 oktober (VRS Nebularia).
Voorjaar Deze nachttrekker wordt in het voorjaar nauwelijks opgemerkt op de Zeeuwse telposten. Alleen op Telpost Breskens
Winter In de winter zijn Goudhanen verspreid over de gehele provincie aan te treffen in allerlei bossen, bosjes, parken en tui-
7
nen. Vaak trekken ze op met diverse soorten mezen, Tjiftjaffen en Boomkruipers. Meestal worden Goudhanen gezien in kleine groepjes, zelden van meer dan enkele tientallen vogels. Zo waren in Oranjezon op 14 januari 2012 minstens 50 exemplaren aanwezig en in de Braakman-Zuid op 31 december 1995 en 18 januari 1989 respectievelijk 120 en 110 exemplaren. In de meeste winters zal het in Zeeland om enkele honderden overwinteraars gaan; na een influx wellicht meer dan 1.000.
Troglodytidae Winterkoningen
Ringmeldingen Van de Goudhaan zijn minstens 210 ringmeldingen bekend in relatie tot Zeeland. De landen van ringen of melding zijn België (18), Duitsland (1), Finland (5), Frankrijk (2), Groot-Brittannië (10), Letland (1), Nederland (166), Noorwegen (4), Rusland (1) en Zweden (2). Een op 14 oktober 1986 bij Pori, Finland, geringd exemplaar werd op 13 november 1986 ‘vers dood’ gevonden in Lewedorp ZB, op 1.542 km van de ringplaats. Een op 16 oktober 2019 in Rucavas Pagast, Letland, geringde Goudhaan hing op 9 november 2019 in een mistnet bij Westenschouwen: 1.238 km in 23 dagen (Schildwacht 2020). Winterkoning - Schelphoek SD - 12 april 2018 (Marcel Klootwijk)
6.000
ter plaatse
overvliegend
5.000 4.000
Winterkoning Troglodytes troglodytes Maarten Sluijter & Jaco Walhout
3.000 2.000 1.000 0
jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul
aug
Goudhaan decadetotalen 1980-2020 (alle bronnen gecombineerd).
sep
okt
nov
dec
Duumpje/Deùmke(n)/Klein Duimpje OZV Axel Hengstdijk Hulst Sluis Terneuzen Zaamslag SD TH WA WZV Aardenburg Biervliet Cadzand Groede Hoek IJzendijke Nieuwvliet Oostburg Philippine Schoondijke Sint Kruis Zuidzande ZB; Keuninkje OZV Axel Westdorpe WZV; Pieperkeuninkske(n) OZV Axel Heikant Koewacht Overslag Sint Jansteen Zuiddorpe; Poverken/ Winterpover OZV Kloosterzande; Povertietsje(n) OZV LvH Graauw Hengstdijk Hulst Kloosterzande Lamswaarde; Tjieterkoninkje OZV Koewacht
Jaarvogel – zeer talrijke broedvogel – standvogel – doortrekker in onbekend aantal De Winterkoning (ook wel Nannus troglodytes; van den Berg 2020) broedt in het grootste deel van Europa (inclusief IJsland, exclusief het noorden van Fenno-Scandinavië en Noord-Rusland), Noordwest-Afrika en delen van Centraal- en Oost-Azië. Er worden 29 ondersoorten onderscheiden; in Nederland komt de nominaatvorm T. t. troglodytes voor. De wereldpopulatie omvat tussen de 200 en 380 miljoen exemplaren en de Europese populatie wordt geschat op 32-57 miljoen broedparen (BirdLife International 2021). Noordelijke populaties overwinteren ten zuiden van hun broedgebied, de overige zijn overwegend standvogel. Ook de Nederlandse Winterkoningen zijn vooral standvogel, maar sommige – vooral jonge vogels – trekken zuidwaarts tot in Frankrijk. In najaar en winter wordt de Nederlandse populatie aangevuld met vogels uit noordoostelijke broedgebieden, met Zweden en Litouwen als verste herkomstgebieden (vogeltrekatlas.nl). Door de frequente zang en de ratelende alarmroep zijn broedgevallen van de Winterkoning gemakkelijk vast te stellen. Aanhoudende winterse omstandigheden kunnen de Nederlandse broedpopulatie ruimschoots halveren, maar deze kan al binnen vier tot vijf jaar weer op het oude niveau terug zijn. Dit is mogelijk, doordat Winterkoningen drie legsels per broedseizoen
8