City of Cyborgs
In 1913, honderd jaar geleden, schreef Miguel de Unamuno Mecanópolis, een kort verhaal van amper vier bladzijden, dat juist vanwege die beknoptheid indruk op me maakte. Ik vond het op internet en las het verhaal in één ruk uit. Ik was een automaat, een leesmachine, niet te stoppen. Ik was behekst, zou je kunnen zeggen. Iets in één ruk uitlezen, zonder onderbreking, lijkt een vaardigheid uit vroeger tijden – toen computers nog niet bestonden, dat wil zeggen, toen computers nog grote rekenmachines waren en niet de veelzijdige kleine machientjes die ze nu zijn. Het lijkt wel of er altijd iets anders te doen is op een computer, en of er altijd iets (of iemand) op je wacht. ‘Companion species,’ zou je ze kunnen noemen (Donna Haraway). Gemaakt om ons gezelschap te houden, net als honden. Net zo aanhankelijk. Net zo gedienstig. En net zo opdringerig. Een hond wil dat je iets gooit, opdat hij kan apporteren. Een computer wil dat ook, en dat iets kan vanalles zijn, een tennisbal, een stok, een boek van bol.com. Hekserij! Ik druk op een knop, een systeem wordt in werking gezet, iets onzichtbaars, iets logistieks komt op gang, en aan het eind van die geruisloze keten, binnen enkele seconden, kan ik een boek lezen – of hooguit een dag of wat later als ik zonodig een tweedehands papieren versie wil, ingepakt en aangeraakt door mensenhanden. Is hier geen sprake van een vorm van teleportatie? Het idee, of liever gezegd, de metafoor ‘huisdier’ bevalt me. Zoals elke metafoor nodigt hij uit om op een bepaalde manier te denken over iets, om in te zoomen op een bepaald aspect. Een huisdier is een dier zonder direct nut, het is niet om op te eten, niet om cosmetica op te testen, niet om de huid van af te stropen, het is in huis puur voor aanwezigheid/plezier/esthetisch genoegen. Een apparaat (pc, laptop, smartphone etc) biedt in ruil voor voeding, bescherming en verzorging (updates) gezelschap, verbondenheid en vermaak. En emotionele geborgenheid. We voelen ons niet op ons gemak als het niet in de buurt is. We leven in intiem met machines, en misschien hebben we dat altijd wel gedaan. Je zou kunnen zeggen: we zijn half mens, half machine. Een symbiotische relatie die we zelf in stand houden. Die wederzijdse afhankelijkheid heeft iets engs, net als bij liefde. Alsof er iets op het spel staat, alsof we nooit helemaal zeker van onze zaak zijn. Als we niet ophouden bij onze huid, als we afhankelijk zijn van iets wat zich buiten ons uitstrekt, waar blijven we dan? Wie zijn we dan? Er zit een duistere, subjectieve kant aan computers, niet door wat ze voor ons doen, maar door wat ze ons aandoen. In Erewhon, de omgekeerde wereld (1872) noemt Samuel Butler machines ‘uitwendige ledematen’. Ze stellen ons in staat om ons aan omstandigheden aan te passen. Hij geeft een voorbeeld: ‘Als het regent, zijn we voorzien van een orgaan dat paraplu genoemd wordt en dat ontworpen is met het doel onze kleren of onze huid te beschermen tegen de nadelige effecten van water.’ Hoe heerlijk onschuldig en eendimensionaal klinkt dat – de paraplu – in verhouding tot alle apparaten waarmee we ons sindsdien zijn gaan omringen. Maar dat is gradatie. In de ogen van Butler zijn machines (werktuigen, apparaten) extra organen, die we naar believen aan ons lichaam kunnen toevoegen en ook weer kunnen verwijderen. En die gedachte houdt stand. We hebben niet één vaststaand lichaam. Zo bezien bezit ons lichaam wisselende organen bij de seizoenen, bij onze leeftijd, bij toenemende of afnemende rijkdom. En dan hebben we ook apparaten waarvan we niet eens precies meer weten waarom we ze hebben, die we voorheen niet nodig hadden maar nauwelijks meer kunnen missen. In zekere zin fungeren de woorden van Samuel Butler ook als extra orgaan. Ik plug in op zijn geest. Zijn woorden beschermen me zoals een paraplu.
*** Mecanópolis vertelt het verhaal van een ontdekkingsreiziger die verdwaalt in een woestijn. Meer dood dan levend bereikt hij een oase. Water! Fruit! Na een verkwikkende slaap, waarvan niet bekend is hoe lang die heeft geduurd, het kan wel dagen zijn, verkent hij de omgeving. Hij ontdekt een verlaten treinstation (!) waar een lege trein staat, stoom puffend. Geen reiziger of machinist te zien. Om dat treinstation in een woestijn moest ik lachen: een mus valt in proza nooit zomaar van het dak,
de man stapt natuurlijk in de trein. Na een angstaanjagende reis – de trein rijdt onvoorstelbaar snel – arriveert hij in een wonderbaarlijke stad, die op even wonderbaarlijke wijze in alle behoeften voorziet. Alles voltrekt zich volautomatisch. Na een druk op een knop verschijnen de heerlijkste maaltijden. Voertuigen vervoeren hem waarheen hij wil. In een concertzaal spelen instrumenten, ook automatisch. De stad is prachtig, het toppunt van technologische ontwikkeling. Er ontbreekt één ding: mensen. Dan komt het enge. De volgende ochtend ligt naast zijn bed de Mechanopolis Echo, een krant, met daarin behalve al het nieuws uit de hele wereld – Unamuno voorspelt hier internet – een klein bericht: 'Gisteren, we weten niet waarom, arriveerde een man in onze stad, eentje van het soort dat hier vroeger pleegde te leven. We voorspellen hem ongelukkige dagen.’ De krant krijgt gelijk. De man wordt gek van eenzaamheid. De afwezigheid van soortgenoten drijft hem tot wanhoop. Hij schreeuwt tegen de machines, berispt ze, smeekt ze om compassie. Ten einde raad wil hij zich in een ketel kokend staal werpen. Zo zal een eeuw later Terminator aan zijn eind komen, als een omgekeerde Prometheus (de enige manier voor cyborgs om te ‘sterven’ – Karin Spaink). ‘We feel deeply sorry for him,’ concludeert de krant droogjes. Ik weet niet goed waarom dit verhaal me zo neerslachtig maakt. Mecanópolis schept een toekomstbeeld waarin mensen niet alleen overbodig zijn, en iets anders kunnen doen omdat machines en automaten alles regelen: ze lijken compleet uitgestorven. ‘Het soort dat hier vroeger pleegde te leven’…brrrr…is dat het logisch eindpunt van toegepaste wetenschap en technologische ontwikkeling? Kan de menselijke natuur zich uiteindelijk niet aanpassen aan wat de Mechanopolis Echo ‘het spektakel van de vooruitgang’ noemt? Niet zozeer de machines maken de hoofdpersoon bang, maar het idee dat ze een ziel blijken te hebben, een mechanische ziel. ‘What if […] it were the machines themselves that felt sorry for me. This idea made me tremble.’ Als dat zo is, dan zouden ze als soort superieur zijn aan de mens. Dan is die mens niet langer kroon op de schepping, maar een mislukte, gebrekkige machine: moe, hongerig, foutenmakend, sterfelijk. Gedoemd gedomineerd te worden. De cyborg is voor Donna Haraway een manier om niet in bovenstaande denkval te trappen: mens tegenover machine, techniek tegenover natuur, geest tegenover lichaam, maker tegenover gemaakte. Zo gauw je namelijk categorieën maakt, lijken ze elkaar uit te sluiten en in stand te houden. Het probleem is dat categorieën helemaal niet gelijkwaardig zijn. Bewust of onbewust stelt degene die er gebruik van maakt het een boven het ander, de mens boven de machine, de natuur boven de techniek, wit boven zwart, of vice versa. Westerse tradities zitten vast in dit hiërarchische, asymmetrische denken, stelt Haraway. En als dichotomieën, dualismen, eenmaal bestaan, is het ontzettend moeilijk om er weer vanaf te komen. Ze houden hardnekkig stand. Een cyborg belichaamt het beste van twee werelden. ‘Oh, East is East and West is West’ mag Kipling een eeuw geleden beweren, in a cyborg, the two will definitely meet. De cyborg is namelijk en/en, per definitie grensvervagend, niet antagonistisch, en misschien wel helemaal niet zo passend bij het traditionele Westerse denken. Een metafoor die een meer open benadering mogelijk maakt, een positieve belichaming, misschien zelfs een paradigmashift. De mens staat niet tegenover de machine. Noch erboven, noch eronder. Ik houd van antagonistisch denken, vrees ik, ik zit vast in dualistisch denken. Ik houd op bij mijn huid. Ik voel me alleen, niet verbonden. Althans, in the end, op momenten die er toe doen, want ik ben natuurlijk online en ik zie mensen. Ik ga (ben) ontzettend dood, vrees ik, als mijn lichaam er niet meer is. Niks regenereert. En die ander is en blijft een ander, er is altijd een afstand. Misschien dat daarom Mecanópolis me zo hard trof. Niet de perfectie van de machines drijft het personage tot waanzin, maar de afwezigheid van andere mensen. Als hij uiteindelijk terugkeert in de woestijn kan hij zijn geluk niet op als hij een aantal Bedoeïenen tegenkomt. Ze eten samen, ze kijken samen naar de sterren. Hij is blij en opgelucht ‘a peer, a man like myself, who cries and laughs as I cry and laugh’ te vinden. Wat betekent het om mens te zijn? De aanwezigheid van andere mensen. Een mateloze, onbevredigbare behoefte aan contact. ‘How well we understood each other even without understanding each other!’ Aangesloten op het electriciteitsnet, snelwegen, rioleringen, aangesloten op internet, vergroeid met onze smartphones, leven we al lang in Mecanópolis. Alles gebeurt volautomatisch. Voor de biologische kaas die op mijn brood ligt, heb ik werkelijk niets hoeven doen, behalve de voordeur open maken. Maar ik heb de keuze. Er zijn nog wel mensen.
Irma Driessen, writer-in-residence Mecanópolis, Miguel de Unamuno, vert. Patricia Hart Erewhon, de omgekeerde wereld, Samuel Butler, vert. Ernst van Altena Een cyborg manifest, Donna Haraway, inleidend essay van Karin Spaink, vert. Arno Beuken en Karin Spaink