5 minute read

VERBEELDING VOOR ALTIJD

Besef van tijd blijkt elastisch. Hoe lang ik nu al bezig ben met het verjagen van kwaadaardige vuurmannen weet ik niet. Met wilde bewegingen van armen en benen verzend ik energiebundels, die de wezens tollend door de lucht doen schieten. Eentje belandt midden tussen de saladeschalen op de grote buffettafel. De onverstoorbaarheid waarmee mijn oom doorgaat met het volscheppen van zijn bord verbaast mij. Veel tijd om hierbij stil te staan heb ik niet. Vanaf bovenaan de trap komt er alweer een nieuwe groep wezens aangerend. Ik zie nu dat mijn moeder en tante met elkaar staan te praten. Ze kijken naar me en lachen amicaal. In de ogen van mijn tante zie ik een lichte afkeer. Blijkbaar heeft ze het niet zo op kinderen die de wereld redden.

Opeens staat mijn één jaar oudere neef naast me. ‘Wat doen we?’ vraagt hij. Ik rol met mijn ogen. ‘Dat zie je toch? Het vuurleger valt aan, we moeten ze verslaan.’ Heel even zie ik onbegrip op zijn gezicht, maar al snel vechten we zij aan zij en maken we het vuurleger koud. De aard van de ons omringende figuren is veranderd, oogt lieflijker. Paradijsvogels vliegen nu door de ruimte en lachend kijken we om ons heen. Dapper schieten de dieren langs de kroonluchter, die rustig op zijn plek blijft hangen. ‘Moet je horen. Ze zingen liedjes en roepen naar elkaar,’ zegt mijn neef. En inderdaad, de vogels zingen zo hard als ze kunnen. Maar geen onverstaanbare vogelliedjes, nee, uit tientallen fladderende projectielen hoor ik nu de liedjes van juf Anja, over de jungle en aardig doen tegen elkaar. Euforie maakt zich meester van mijn lichaam en vrolijk spring ik mee op de cadans van de muziek. Omhoogkijkend en meezingend laat ik het vuurleger ver achter me. Een verfrommeld schetspapier dat zijn belofte niet heeft waargemaakt.

Advertisement

Met een schok stuit ik op een onbeweegbaar object. Ik val op de grond en samen met mij ook de paradijsvogels. Of vallen ze door de grond? Als ik opkijk zijn ze verdwenen. Het onbeweegbare object draait zich om en opeens kijk ik in de grote ogen van mijn oom. In zijn hand heeft hij een groot bord vol met tonijnsalade en cherrytomaatjes. ‘Och jongen, je liep zomaar tegen me aan. Gaat het?’ Ik knik en krabbel overeind. Geen spoor te bekennen van de vogels die net nog zo prominent aanwezig waren. Mijn oom pakt een bord van de stapel. ‘Hier, zal ik wat voor je opscheppen? Vierjarige jongens moeten goed eten. Daar worden ze groot en sterk van.’ Ik knik weer, maar eigenlijk wil ik mijn hoofd schudden. Alsof ik nog niet groot en sterk ben, hij moest eens weten.

Door het getik van regendruppels schrik ik op uit mijn gemijmer. Het boek dat voor mij op tafel ligt, deed onbedoeld dienst als dekmantel voor de verhalen in mijn hoofd. Voorzichtig kijk ik om me heen, heeft iemand me weg zien dromen? Schuin tegenover me zie ik hoe een student van een jaar of twintig met een lachje op het gezicht zijn hoofd de andere kant opdraait.

Ik kom hier de laatste tijd graag. De plek weerspiegelt mijn huidige carrière, maar neemt me vaak mee naar tijden van vroeger, toen het ontwerp voor dit gebouw nog in mijn hoofd zat en ver daarvoor. Toen ik vijftien jaar geleden de opdracht kreeg voor een bibliotheek in het stadscentrum sprong ik een gat in de lucht. Na enkele jaren in loondienst bij een architectenbureau had ik toen net de stap gemaakt en was ik voor mezelf begonnen, een langgekoesterde droom. In het ontwerpproces van mijn eerste echte “eigen” project waren mijn gedachten overal en nergens. Aangezien ik zonder collega’s werkte, moest ik alles tot in de puntjes perfect definiëren. Ik was me bewust van de grote verantwoordelijkheid die ik op het gebied van veiligheid droeg, maar realiseerde me daarnaast dat de verantwoordelijkheid veel meer omvatte dan alleen veiligheid. Werknemers, gebruikers en passanten van de bibliotheek zouden decennialang lezen, rondlopen en om zich heen kijken in mijn hersenspinsel, dat zich door veel schaafwerk ontwikkeld zou hebben tot ontwerp. Mijn gedachten zouden talloze boeken, met bergen kennis, beschermen tegen weer en wind.

Ik sla mijn boek dicht en sta op. Met zorgvuldige stappen laat ik de grote tafel met de lachende student achter mij. Mijn ogen speuren de ruimte af die ik zo goed ken. Waar zou ze zijn? Twee grijze pensionado’s beantwoorden mijn blik, alsof ik naar hen op zoek was. ‘Hallo meneer, weet u misschien waar de toiletten zich hier bevinden?’ vraagt de man. Ik wijs het stel de weg en loop door. Ergens steekt er iets. Een onbegrepen ontwerp maakt een architect niet gelukkig.

De architect is een egoïst. Waar de politicus zijn mening altijd aanlengt in de hoop iets van zijn gedachtegoed terug te zien in de beleidsvoering, is architectuur een vak van de grote uitspraken. Ondanks de hoge mate van overleg tussen architect, constructeur en aannemer, ligt in elke, vloer, raam of wand de ideologie van de ontwerper besloten. Dit uit zich in gebouwen die zich zowel fysiek als mentaal in de belevingswereld van de gewone mens dringen. Onbeweegbare objecten neerkijkend op het individu. Een sleuteltaak van de architect is het gebruiksvriendelijk maken van zijn gebouw, zonder zichzelf hierbij te verloochenen. Gebruiksvriendelijkheid zit niet alleen in praktische dingen, zoals toiletten die duidelijk te vinden zijn. Een gebouw dat voor de bezoeker aanvoelt als een soort Grote Vriendelijke Reus kan het streven zijn. De bezoeker zich een beter mens laten voelen. Hem groot maken en tegelijkertijd voldoende ruimte geven of bewust heel klein maken en aan het denken zetten. Misschien is gebruiksinteractiefeen beter woord. Men moet met het gebouw kunnen communiceren. De architect als wingman aan de zijlijn, hij heeft zijn werk gedaan.

Toch voelt het niet alsof ik aan de zijlijn sta. Ik begeef me nu middenin mijn verzonnen realiteit. Overal om mij heen lopen echte mensen, van vlees en bloed, met meningen en gevoelens. Het lukt me om die mensen weg te denken en weer even helemaal alleen door het ontwerp te lopen. Om me heen zie ik hoe eerdere schetsontwerpen zich proberen te manifesteren. Een muur, die zolang vanzelfsprekend leek, verbrokkelt en valt uiteen. Bijna loop ik tegen de glazen balustrade aan die de vloer en vide van elkaar scheidt. De houten trap vervaagt voor mijn ogen. Mijn ogen, zijn ze open of gesloten? Ik weet het niet. Dan zie ik een blond hoofdje tevoorschijn komen achter een boekenrek. Het hoofdje kijkt omhoog en onthult een lachend gezichtje. ‘Papa! Kom eens kijken. Ik zag net twee pratende hondjes in de leeshoek, ze waren heel aardig.’ Met een grote glimlach til ik mijn dochtertje op m’n arm. ‘Echt waar? Dat moet ik zien!’ //

This article is from: